CB 10979 DE DORDTSCHE SYNODE EN HET SUPRA-LAPSARISME REDE GEHOUDEN BIJ DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT AAN DE THEOL. SCHOOL DER CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND OP 17 SEPTEMBER 1937 DOOR J. J. VAN DER SCHUIT D. J. VAN BRUMMEN - DORDRECHT DE DORDTSCHE SYNODE EN HET SUPRA-LAPSARISME REDE GEHOUDEN BIJ DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT AAN DE THEOL. SCHOOL DER CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND OP 17 SEPTEMBER 1937 DOOR J. J. VAN DER SCHUIT D. J. VAN BRUMMEN - DORDRECHT Het jaar onzes Heeren 1937 is omkranst met het groen van dankbaar herdenken en het is voor een niet gering gedeelte met name de Kerk der Afscheiding, die met te hooger vreugde het lied van den ouden zanger overneemt: 'k Zal gedenken, hoe voor dezen Ons de Heer heeft gunst bewezen. Onverschillig, of wij naar de grondwet van Christus' Kerk, het Woord van God, de hand uitstrekken, of dat de gereformeerde confessie als systematiseering der waarheid Gods, onze aandacht spant, of dat de kerkenorde naar gereformeerde structuur het object van onderzoek wordt, of dat de grondwet van de Staat der Nederlanden wordt opgeslagen, telkens is voor de Kerk het jaar 1937 van verhoogde beteekenis. Ongetwijfeld was voor eenige jaren het eeuwgetij der Scheiding schoon, maar 1937 behoeft hiervoor niet onder te doen. Het is zelfs de vraag, of dit gedenkjaar niet schooner kan genoemd, nu zoowel staatsrechterlijke als kerkrechterlijke zoowel dogmatische als oecumenische tendenzen om strijd naar den palm dingen. Staatsrechterlijk — en dan herdenk ik met U, zonen en dochteren der Afscheiding, dat het juist honderd jaren geleden is, dat Groen van Prinsterer in 1837 zijn belangrijk geschrift het licht deed zien: „De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsrecht getoetst". Groens krachtige pleitrede voor godsdienstvrijheid, zijn moedig optreden voor de onderdrukte gereformeerde gezindheid, het werpen van zijn naam en positie in het strijdperk, waar slechts hoon en blaam en straf het kleine hoopske der Afgescheidenen trof, is in 1937 een woord van dankbaar herdenken waard. Kerkrechterlijk — en wij denken aan de Augustusmaand nu honderd jaar geleden, toen in Utrecht de Vaderen der Afscheiding saamgekomen waren en te kwader ure de Utrechtsche kerkenorde hebben aangenomen, die inplaats van twist tè voorkomen den twist vermeerderd heeft. Dogmatisch — en wij herinneren ons, hoe in dat zelfde Utrecht vóór honderd jaren door de Kerk een zestal dogmatische artikelen werd aanvaard, artikelen, die den toets der gereformeerde confessie niet konden doorstaan. Toen werd het scheepske van Christus' Kerk, dat was uitgevaren op diepe wateren van Gods vrije genade en dat met de vlag van den Koning der Kerk in top: de Heere is onze Wetgever, zee had gekozen, door hooge zeeën bedreigd. MeeningsverschÜlen, die om hun ingrijpend karakter moesten aangroeien tot leergeschillen, verdeelden toen de broederen, die eensgeestes behoorden te zijn. En thans na honderd jaren is het gereformeerde kamp niet minder verdeeld, en zijn er geschillen aan de orde, die gebrandmerkt staan als „afwijking van de gereformeerde belijdenis". ■ Te midden van dezen strijd heeft de Christelijke Gereformeerde Kerk haar eigen plaats, en staat zij nog altijd onwrikbaar in de overtuiging, dat zü het pand der Vaderen getrouwelijk wil bewaren en als Kerk der Afscheiding een besliste positie wil kiezen in de strijd om de waarheid, die naar de godzaligheid is. Toch is deze positief kerkelijke plaats niet exclusivistisch in den zin van Rome, maar steeds voelen wij onze eenheid met de Christenheid, die uit het Woord van God leeft en wij reiken de hand aan een iegelijk, die uit de Waarheid is. Noemen wij ons niet de Christelijke, Gereformeerde Kerk? Dit is het oecumenische, dat in het jaar 1937 meer dan ooit verhoogde waarde krijgt, en dat de breedte van het gereformeerde leven ontplooit. Oecumenisch — ik weet, dit woord is voor velen een tooverstaf en. tooverformule om alle scheidingslijnen weg te nemen, alle tegenstellingen op te heffen. Dit jaar echter geeft aan deze nomenclatuur een positieve inhoud, die lijnrecht staat tegenover al het onbegrensde en onbepaalde, dat velen hierin schijnen te willen lezen. Oecumenisch. — Wij denken aan de groote Nationale Synode van Dordrecht 1618—19, waar het initiatief genomen is om een werk tot stand te brengen, dat voor alle Kerken, ja, voor heel de Christenheid in ons vaderland, van blijvende waarde en van opbouwende beteekenis is geweest, wij bedoelen „de Statenvertaling". Is het niet in deze Septembermaand juist 300 jaren geleden, dat het eerste exemplaar van de nieuwe vertaling in paars fluweel en verguld op snee aan de Staten-Generaal werd aangeboden? Toen op den 17den September 1637 een deputatie met dit kostbaar exemplaar door de straten van Den Haag zich begaf naar duchten van de kuabbelarijen van afgunstige kleine zielen." Thans eeren velen in onderscheidene Kerken en van uiteenloopende confessies het werk dezer Synode, die ons den Bijbel schonk in zulk een Nederlandsen, dat zelfs na drie honderd jaren elke taalgeleerde met eerbied op dit magistrale neerziet. Hier is een werk van oecumenische waarde, dat zelfs door mannen als Ëpiscopius en andere Remonstranten is geroemd, iets, dat te meer opvalt, omdat deze zelfde Synode een vernietigend oordeel over de Remonstranten heeft geveld. Zoo wordt duidelijk, dat Bjjbelvereering wel een groot woord is, maar dat het toch nog iets anders is den Bijbel te eeren, en de waarheid der Schrift te kennen en te belijden. Immers deze Synode, die geroemd wordt om haar initiatief in zake Bijbelvertaling, wordt door velen miskend, zoo niet gehoond, om haar initiatief in zake het vaststellen der gereformeerde waarheid. En toch wil deze Synode voor geen andere rechtbank geoordeeld worden dan voor de vierschaar van Gods Waarheid alleen. Waar thans in 1937 het werk der Nationale Synode van Dordrecht in het middelpunt der algemeene belangstelling staat, daar lijkt het mij gewenscht, ja noodig, er U aan te herinneren, dat deze zelfde Synode, door dienzelfden Geest der Waarheid gedreven, zich geroepen zag Gods Waarheid tot volle klaarheid te brengen. Zij was het, die het cor ecclesiae, het fundament der gereformeerde confessie, met name het stuk der praedestinatie als het brandpunt in eiken strijd, tot een vitalen inhoud van de leer der gereformeerde Kerk heeft gesteld. Zij heeft de fakkel dezer waarheid niet ontleend aan de bespiegeling van het abstracte denken, maar zij heeft die aangestoken bij het altaarvuur der Waarheid van Gods Woord, waarvoor deze nationale Synode met voorbeeldige volharding heeft gestreden. Welnu, ik heb mij opgemaakt in dit gedenkjaar, waarin Bijbelvertaling in het middelpunt staat, U aan te toonen, dat Bijbelwaarheid voor deze Synode een niet minder belangrijke factor is geweest en ik spreek U over: DE DORDTSCHE SYNODE EN HET SUPRA-LAPSARISME. Heeft zulk een onderwerp nog wel actueele beteekenis? Het wordt immers als een res judicata, als een uitgemaakte zaak aanvaard, dat dit geding al sinds lang tot duidelijkheid is gebracht. Vooreerst hebben de Gereformeerde Kerken in haar uitspraak van 1905 beslist, dat er door de Synode van Dordrecht geen oordeel is geveld over deze kwestie en dat zij het geschilpunt tusschen supra- en infra-lapsarisme gelaten heeft, voor wat het is. Vervolgens heeft Dr. K. Dijk in zijn proefschrift: „De Strijd over Infra- en Supra-lapsarisme in de Gereformeerde Kerken van Nederland" op blz. 242 gezegd: De Synode heeft het object der praedestinatie onbeslist gelaten. Zij heeft in hare Canones geen dogmatische uitspraak gegeven inzake deze quaestie, hare beslissingen zijn geen systematisch-wetenschappelijk exposé, waarin ze het object gedefinieerd heeft, maar zy heeft de methode overgenomen," die ook door de andere symbolen is gevolgd, n.1. dat terwille van de eenvoudige geloovigen niet a priori maar a posteriori geredeneerd is, en men de dingen ! heeft beschouwd a parte exequutionis Decreti en niet a parte Dei decernentis (d.w.z. van de zijde van de uitvoering van het besluit en niet van de zijde van Gods verborgen raad; v. d. Sch.). Leg hiernaast een brief van Polyander, professor te Leiden en lid der Synode, die met Thysius en Wallaeus eenparig zijn oordeel heeft gegeven in infra-lapsarischen geest. Deze schrijft: „nostra Synodus Calvini, Bezae, Piscatoris et aliorum sententiam de objecto praescientiae divinae ad hominis praedestinationem restrïctae silentio praemittit. (D.w.z. dat onze Synode het gevoelen van Calvijn, Beza, Piscator en andere theologen omtrent het voorwerp der praedestinatie met stilzwijgen is voorbijgegaan; v. d. Sch.) Men zou geneigd zijn te vragen: wat hebben wij nu nog meer getuigenis van noode? Voeg hierbij, wat in de laatste maanden over dit geschilpunt in de kerkelijke pers geschreven is en hoe gemakkelijk een lans gebroken is voor het supra-lapsarisme (zie de Saambinder, orgaan van de Gereformeerde Gemeenten) en wij zijn uitgekomen, waar wij wilden wezen: De Synode van Dordrecht liet dit „diepgaand verschil" aan zijn plaats. Toch lijkt het mij toe, dat men zich op deze manier wat al te gemakkelijk van dit probleem afmaakt, en dat men niet vry is van een aprioristische voorstelling, die de tendenz verraadt om voor het supra den weg te banen. Neem bijv. het schrijven van Polyander, wanneer deze zegt, dat de Synode het gevoelen van Calvijn es. met stilzwijgen is voorbijgegaan, dan bewijst dit slechts, dat de Synode het met Calvijn eens is geweest. Hoe de gedachten over Calvijn waren, blijkt wel uit een schrijven van Dr. David Pareus, professor te Heidelberg, ■die vanwege zijn ouderdom persoonlijk niet ter synode kon komen, doch wel een schrijven heeft gezonden, waarin o.a. het volgende voorkomt: „Nu, wat het voorwerp aanbelangt, acht ik dat zonder gevaar en waarachtigtijk gezegd mag worden, dat God zoodanig menschelijk geslacht heeft voorverordineerd, als Hij besloten had voort te planten, te roepen en te verheerlijken, uit de leer des Apostels, Rom. 8 : 30, te weten, dat door zijn val ellendig was. Daaruit komt vanzelf te vallen de hatelijke disputatie van de oorzaak der verwerping. En inderdaad is het gevoelen van Calvijn in ettelijke plaatsen, waar hij de zaak klaarder heeft uitgewerkt, geen ander, voornamelijk Inst. 3 cap. 23—3 en in zijn uitlegging op den brief aan de Rom. 9:11, alwaar hij uitdrukkelijk zegt, dat de naaste oorzaak der verwerping is de verdorvenheid door het geheele menschelijke geslacht verspreid, maar de eerste Gods welbehagen". Wie Polyander's schrijven een „pro" zou willen noemen ten bewijze, dat de Synode dit geschil heeft gelaten tot een „quaestio problematica", vergete niet, dat veeleer het „contra" kan aanvaard van mannen als Jacob Clant, politiek gedeligeerde op de Dordtsche synode, en van prof. Maresius, die hier het „hujus positio, illius remotio" als dilemma koos, d.w.z. het stellen van het eene is de verwerping van het andere. Daarbij komt, dat het niemand minder was dan prof. Lindeboom, die den strijd nooit moede is geworden tegen de „eenzijdige" opvatting, alsof de Synode van Dordrecht geen uitspraak had gedaan. In het „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift" van Maart 1914 kiest hij tegen deze eenzijdigheid positie en schrijft: „De bewering, dat de Ned. Geref. Kerken in hare symbolen zich niet uitspreken over het object der praedestinatie is alleen hierom moeilijk te weerleggen, omdat het zoo helder is als de dag, dat zij het wèl doen. 't Komt mij voor, dat men zijn kracht zoekt in den term „definitie". Hoe men echter daarover denke, de zaak is: dat de Ned. Ger. symbolen, als de confessie en de Canones zich helder en krachtig uitspreken, wie het voorwerp der praedestinatie zijn." Het lijkt ons toe, dat hier het criterium wordt aangestipt en het niet de vraag is, hoe Polyander of Maresius of wie ook heeft gesproken of geschreven, maar wat de Synode zelf heeft gedaan, en hoe zij zelf de zaak heeft afgewikkeld. Daarnaar wensch ik een onderzoek in te stellen bij de bespreking van het 'onderwerp: DE DORDTSCHE SYNODE EN HET SUPRA-LAPSARISME. 1. de historische zijde, 2. de exegetisch-dogmatische zijde, 3. de praktische zijde van dit vraagstuk. Supra-lapsarisme. Dit woord behoeft om zijn algemeene bekendheid zeker geen breede omschrijving. Ik meen te kunnen volstaan met de opmerking, dat het in dit geding gaat over de verhouding van praedestinatie of voorverordineering en den lapsus of val des menschen. Men vraagt: is deze praedestinatie geschied los van den val (supra lapsus, d.i. boven den val) of heeft de Allerhoogste in deze eeuwige voorbestemming rekening gehouden met den val, dat infra lapsus, beneden den val is genoemd? De gansche kwestie concentreert zich dus over de verhouding van de eeuwige voor-verordineering en den val van, en in Adam. Hoe hebben hierover onze Dordtsche Vaderen geoordeeld? Om dit te onderzoeken moeten wij teruggaan tot het kernpunt der Gereformeerde Theologie, d.i. tot haar theologisch karakter. Hier spitst zich de strijd toe bij alle controvers in het theologisch denken. Het blijft de groote vraag voor den theoloog: waarmede begint gij?, wat is het principium van uw denken? Hier is drieërlei mogelijk. Anthropo-centrisch — waarbij alleen de mensch en zijn heil uit' gangspunt is. Christo-centrisch — waarbij het Schleiermacheriaansche denken overheerschend werkt en pantheïstische factoren niet zeldzaam zijn. Theologisch — waarbij God en Zijn souvereiniteit wortel en kroon van den boom der theologie is. God is God en moet God blijven, niet alleen in Zich Zeiven, maar ook in Zijn verhouding tot de objecten buiten Hem. Dit majesteitelijke van Gods hoogheid, souvereiniteit genoemd, is meestal te machtig voor den peuterigen kleinzieligen geest van den mensch, die altijd God betrekken wil in de abstracties van zijn denken en zich ijdele speculaties wil scheppen, die gelijk Calvijn zeide als „docta ignorantia", geleerde nonsens, moeten afgewezen en gebrandmerkt worden. Het zal U bekend zijn, hoe bijv. een man als Vondel zijn bijtend sarcasme heeft uitgesist tegen deze machtige compositie van Gods; souvereiniteit. De dichter heeft zijn vlijmendste attributen gekozen en mannen als Trigland en Bogerman hekelt hij als „kindervlegels" om hun praedestinatie-leer, en. vraagt: Gij, kindervlegels, is dit zuiver reformeeren? Of Waerheits dorschvloer dicht met logenkaf stoffeeren? Heeft Nassau aan deez' leer geofferd 's lands trof een? Of wilt gij U herinneren, wat Vondel dichtte bij de lijkbaar van Jakobus Arminius, als hij de leer van Calvijn „een heilloos noodlot" noemde in het volgende puntdicht: Dat 's 't aanzicht van Armün, die 't zij hij schreef of sprak Het heilloos noodlot van Kalvijn gaf zulk een krak, Dat Lucifer nog beeft voor 't dond'ren van zijn lessen, En d' afgrond zwoegt en zweet om 't stoppen dezer bressen. Stil, kraamvrouw, sprak hij, stil, scheid vrij gerust van hier, God werpt geen zuigeling in 't eeuwig helsche vier. Te allen tijde is op deze hoonende manier tegen de leer der praedestinatie gefulmineerd, en wie zich nog herinneren kan, wat in de dagen van Hendrik de Cock werd rondgestrooid, en wat tot op onze dagen toe van het „decretum horrible", het verschrikkelijkst besluit, wordt gezegd, zal toestemmen, dat dit leerstuk nog altijd ten vure wordt geworpen, maar Gode zij dank, dat het nog altijd als het fijne goud door dit vuur te schoener heeft geblonken. Het was dit fel bestreden, maar ook getrouw beleden leerstuk der praedestinatie, dat onze Vaderen te Dordrecht met gloed en vuur hebben verdedigd. Wanneer ik hieraan begin, dan lijkt nuj noodig, eerst te trachten een misverstand uit den weg te ruimen. Zij, die al te spoedig gereed zijn om voor het supra een gelijke plaats als voor het infra te vragen op de Dordtsche Synode, schuiven de infra-lapsariërs in de schoenen, dat dezen van een praescientia, een voorwetenschap Gods, uitgaan, terwijl de supra-helden aandurven het absolute prae-destinatie-begrip. Ik meen te mogen zeggen, dat niets minder waar is dan dit beweren, en dat uit de Dordtsche Canones vlak het tegendeel kan bewezen worden. Het ljjkt mij een zwak punt, wanneer men hier met Bullinger, of wie ook, opereert om dit praescientia begrip aan te toonen. Het allereerste is niet, hoe Bullinger of wie ook, geredeneerd en gedacht heeft, maar wat de Canones van Dordrecht zeggen. Men leest in de Canones geen woord over praescientia als gevoelen van de gereformeerde theologie, maar wel een protest tegen hen, die deze leer voorstaan. De Pelagiaan, de Remonstrant, de Vermittelungstheoloog moge in deze leer der praescientia een toevluchtsoord hebben ontdekt, door te beweren, dat object is de mensch geloouende of niet geloovende, al naarmate God te voren heeft gezien, hoe deze mensch handelen zou in den tijd, maar dit gevoele» is zelfs aan een Bullinger vreemd, op wien men zich zoo gaarne beroept en die toch wezenlijk niet en nooit anders geleerd heeft, dan wat Calvijn heeft geleeraard. Prof. Bavinck heeft voor jaren in de Vrije Kerk er reeds op gewezen, hoeveel onrecht Bullinger wordt aangedaan, als hij ingedeeld wordt bij de halve Pelagianen, of als een man van het tertium genus wordt gedoodverfd! Neen, heel de leer van de praescientia stamt uit de school der Patres en heeft de theologie der middeleeuwen beheerscht. Een Roomsche scholastieke theologie moge geworsteld hebben om voor een praescientia-begrip een plaats te veroveren, de gereformeerde theologie, die haar kroon zag gesmeed op de Dordtsche Synode, heeft zulk een halfslachtig, ja erger, zulk een God-onteerend standpunt altijd gelaakt en ten strengste veroordeeld. Het waren de toonzetters dezer gereformeerde theologie, die op de Synode het lied van Gods eeuwige glorie hebben gecomponeerd: „Mijn Raad zal bestaan en Ik zal al mijn Welbehagen doen." Dit woord zegt ons, dat wij hebben niet de veelheid, maar de eenheid, ook in de besluiten. Daar is één daad Gods, één eeuwig voornemen, één eeuwig decreet, dat werkelijkheid wordt. Het is niet de wordende wereld, die aan dit decretum lijn en positie heeft gegeven, het is geen bjn uit den tijd naar de eeuwigheid, maar het is veeleer zoo, dat de wordende wereld opkomt Uit het eeuwig decreet Gods. Zoo alleen hebben onze gereformeerde Vaderen de diepe afhankelijkheid van het schepsel eenerzijds, en de glorie van den Allerhoogste anderzijds gehandhaafd en hebben zij aan de causae secundae, aan de tweede oorzaken, die in de Roomsche theologie zoo groote rol spelen, geen overwegende plaats gegeven. De gereformeerde theologie heeft steeds gehandhaafd, dat de praedestinatie niet was van causale, maar van fundamenteele beteekenis, dat het hier niet gaat om de oorzaak, maar om den grond der dingen. Dit is de kern, het merg, ik zeg niet van het supra, maar van het infra. Hegeliaansche filosofie moge van een „zijn" spreken dat in denken zich oplost, — de bewustwording Gods in het wereldproces — de gereformeerde theologie kent een Zijn, dat in Zich Zelf bewust is en door Zich Zelf bepaald wordt. Dit denken Gods is de geboorteschoot van alles, wat zich in natuur en historie, in wereld en Kerk, in hart en leven doorzet, en deze machtige conceptie is de rijke inhoud van de gereformeerde praedestinatie-leer. Dit supra te noemen, acht ik onjuist, hoewel het toch vele malen is geschied, en nog geschiedt. De vrees is gewettigd, dat sommigen zich hebben laten verstrikken door mannen als Scholten en Van Oosterzee, die nu juist niet kunnen geacht worden leidslieden der gereformeerde waarheid te zijn. 2jj zijn het, die alles supra hebben genoemd, die het feit der zonde betrokken hebben in het eeuwig besluit des Allerhoogsten. Hoort slechts, hoe Scholten redeneert in zijn werk „de leer der Hervormde Kerk", blz. 600. „De vraag was: is de verkiezing van sommigen en de verwerping van anderen in het goddelijk raadsbesluit gegrond uit of zonder aanmerking van den val van Adam? Volgens de supra-lapsariërs was, gelijk alles, zoo ook de val van Adam in het plan der voorzienigheid geordend, volgens de infralapsariërs was die val niet als een schakel in het wereldplan geordend, maar voorzien als gewrocht van den vrijen wil onzer eerste voorouders. Dat dit laatste gevoelen inconsequent was, en daarbij al de methaphysische bezwaren tegen het vooruitgezien geloof of ongeloof der Remonstranten naar het paradijs werden overgebracht en dat dus volgens het infralapsarische gevoelen de vrije wil van Adam Gods oorspronkelijk plan in duigen geworpen had, loopt terstond in het oog." — Wie nu zulke enormiteiten van Scholten leest, is toch wel driedubbel gewaarschuwd om zulk een theoloog tot leidsman te kiezen om uit te maken, wie supra en wie infra zijn. Wanneer dan ook Scholten een heele rij van theologen noemt zooals Zwingli, Calvijn, Beza, Piscator, Bogerman, Festus Hommius, Trigland! Lubberti, Gomarus, die allen door hem op de lijst der supralapsariërs worden geschreven, dan zij men dubbel gewaarschuwd om zulk een lijst uit deze handen te aanvaarden. Opmerkelijk is nog, wat Scholten aanhaalt van Beza, „de praedestinatione doctrina et vero usu". en dan aanhaalt de vertaling van Schweizer, blz. 602, die de woorden van Beza aldus in het Duitsch vertolkt: „Also nicht erst das Vorhersehen des Sündenfalls hat Gort vermocht diese Gnadewahl zu treffen, vielmehr war der Fall vorherverordnet, ehe er durch Adams Schuld eintraf und die Praedestination der Seligen wie der Verdammten ist über dem Fall ja über dem Stand der Unschuld und über der Schöpfung." Altijd weer blijkt de zoo groote iinjiiisilifiid alsof het specifiek „supra" is, wanneer de val van Adam in het besluit Gods wordt opgenomen, en niets is minder waar. Dat is kerndiep het standpunt van het infra-lapsarisme, dat niet alleen durft te spreken van het besluit der verkiezing, maar dat evenzeer durft te gewagen van het besluit der verwerping. Zie Canones, hoofdstuk 1, art. 15. Hieruit blijkt klaar, dat de term „toelaten" en „laten liggen" niet is een negatieve daad in God, maar dat wij bier hebben een positieve handeling van het willen toelaten. In heel de Heilige Schrift kunnen wij zulk een negatie niet vinden. Daarom is de inhoudrijke gedachte van het infra, om een positieve daad Gods te belijden, zoowel in verkiezing als verwerping. Het is dan ook terecht door Bogerman aan het adres der RemonI stranten opgemerkt, (sess. 34) dat, wie het beginsel der verkiezing volgens het Woord van God aanvaardt, ook noodzakelijk moet I aannemen de leer der verwerping. Ook Van Oosterzee kon tot deze hoogte niet komen om het infra tegenover het supra recht te doen. Deze theoloog noemt te spoedig iemand supra, zonder zich voldoende rekenschap te geven van dit probleem. Ook Oosterzee gaat als Scholten betoogen, dat, wie ieeren, dat de val van Adam mede besloten ligt in het besluit, supra-lapsariër is. Hij wijst op het decretum absolntum van Calvijn, blz. 348, „Christelijke dogmatiek", en zegt dan: „Dit besluit is niet eerst genomen ten gevolge van den zondeval, maar moet als geheel onafhankelijk daarvan als vrij en eeuwig gedacht worden, zoodat ook de val zelf daarin mede begrepen is (supralapsarisch)." Van Oosterzee meent, dat de infra-lapsariër van een negatie uitgaat bij het stuk der verwerping, en dat slechts voor den grond der verkiezing is aan te voeren Gods vrijmachtig en onberouwelnk weü>ehagen, blz. 349. Reeds zagen wij, hoe dit ten eenenmale onjuist is en met een beroep op de Canones zelf kan worden weerlegd. De principieele fout van Van Oosterzee is, dat hij aan het menschelijk gemoed en aan het christelijk geweten in dit machtig probleem stemrecht geeft, terwijl hij met Calvijn en anderen naar niets had te luisteren dan naar Gods Woord. Dat deze fout bij Van Oosterzee is te ontdekken, moge blijken uit zijn eigen woorden als hij schrijft, blz. 352: „Christelijke dogmatiek": „Heeft het dialectisch-redeneerend verstand het hoogste woord op theologisch gebied, wij achten de leer van Calvijn onwederlegbaar, maar heeft ook het menschelijk gemoed, het christelijk geweten, hier stemrecht, verwonderen kan het ons niet, dat slechts door betrekkelijk weinigen de zedelijke moed wordt getoond om de gedachtelijn des Hervormers tot hare uiterste grenzen te volgen." Het universalistisch heilsplan, dat overal Van Oosterzee voorstaat, heeft hem hier parten gespeeld. Wie mannen als Van Oosterzee en Scholten en Schweizer volgt, neemt aan, dat de corruptie aan het decreet, dat de val aan het besluit voorafgaat, maar elke infra-lapsariër protesteert om des beginsels wil tegen zulk een indeeling. Het gaat in dit geding niet over een a priori of a posteriori. Dat zou, wanneer dit geding betrof de opeenvolging der besluiten. Maar ook dit behoort bij de onjuiste voorstelling, alsof het geschil tusschen supra en infra zou liggen in de onderscheiden meening van de orde der besluiten en alsof het infra-lapsarisch gevoelen zou znn weergegeven door te beweren, dat feitelijk de uitverkiezing niet eeuwig was, maar in de gedachte Gods pas na den val was ingetreden. Inderdaad is op deze wijze geredeneerd, maar tegelijk is toen groot onrecht gedaan aan de Vaderen van Dordrecht, die zoowel van verkiezing als van verwerping leeren, dat zij beide rusten in het eeuwig welbehagen Gods. (Men behoeft slechts art. 7 en art. 15 van hoofdstuk 1 van onze Canones te lezen). Deze beide artikelen zün ook daarom van zoo groote waarde, daar zij ons laten zien, hoe Bogerman, de bekende en geëerde Voorzitter der Dordtsche Synode, zich heeft uitgesproken in duidelijk infra-lapsarischen geest en het daarom moeilijk_aangaat om Bogerman tot de supra-lapsaristen te rekenen. Bogerman had concepten ontworpen voor beide genoemde artikelen, en in deze concepten uitdrukkelijk gekozen voor het infra standpunt. Concept artikel 15 handelend over de verwerping luidde: „quos Deus (ex liberrimo, justissimo, irreprehensibili beneplacito) immutabiliter decrevit, in communi miseria, in quam se sua culpa praecipitarunt, relinquere, d.w.z. dewelke God (uit een zeer vrij, rechtvaardig en onberispelijk welbehagen) vastelnk besloten heeft in de gemeene ellende, waarin zij zich zelf door eigen schuld geworpen hebben, te laten." Dit woord van Bogerman sluit allen twijfel uit, aan welke zjjde wij dezen stoeren gereformeerden belijder hebben in te deelen. Daarbij Hfkt het mü van de grootste beteekenis om kort na te gaan, hoe art. 7 hoofdstuk 1, handelend over de uitverkiezing, is tot stand gekomen. Dit art. is het resultaat van moeizaam denken en confereeren. Eerst, nadat alle professoren zich hadden uitgesproken, en alle afgevaardigden van de verschillende provincies hun oordeel hadden gegeven, waarbij P de uniformiteit alleen Gomarus en de provincie van Zuid-Holland een uitzondering maakten, heeft de praeses God gedankt voor de hoogste eendrachtigheid van al de collegiën in dit leerstuk, en hij herinnerde er met ernst aan, dat er nu nog overbleef om uit deze verschillende oordeelen, na met elkander te znn vergeleken, het oordeel der synode te formuleeren. Hierop heeft Bogerman met de assessoren een ontwerp gereed gemaakt, en aan deze Commissie is later nog toegevoegd een tweetal buitenlandsche godgeleerden, en uit de Nederlandsche prof. Polyander, Waleus, en Triglandus. Den 16en April werd het concept in de Synode voorgelezen en dit is als art. 7 in onze Canones opgenomen. Duidelijker bewijs, dat de Synode infra-lapsarisch was, kan moeilijk worden gegeven. Maar de vraag, die hier klemt, blijnnog altijd open, of de Synode het supra-standpunt heeft veroordeeld? Het is slechts de groote vraag, wat men onder „veroordeeld" verstaat. Leest men daarin, dat eerst een zelfde censuur moest worden toegepast, als op de Remonstranten, dan voorzeker is de Synode niet zoover gegaan. Maar wanneer men nu daarin leest, dat de Synode de zaak gelaten heeft, voor wat zij was, dan lijkt mjj dit een te gewaagde conclusie. Waren er op de Synode van Dordrecht geen voorstellen geweest om de richting van het supra op te gaan, wij zouden geen recht van spreken hebben. Maar vooreerst was er een voorstel van Gomarus. Deze gaf het volgende judicium der Synode in overweging: „De voorverordineering des menschen ter zaligheid is het besluit Gods van de heerlijkheid en de genade (die ter zaligheid genoegzaam is en dezelve ook krachtigljjk is werkende) te geven aan zekere menschen uit het gansche menschelüke geslacht naar Zijn allerwijst en genadig welbehagen tot lof Zijner heerlijke genade". Uit dit voorstel van Gomarus blijkt, dat hu niet duidelijk wil onderscheiden hebben, of God den mensch in de verkiezing als gevallen of als niet gevallen aanmerkt. Zijn voorstel is zoo soepel mogelük en zou ongetwijfeld geen moeilijkheid b\j de Synode hebben ontmoet, als hier niet een principieel bezwaar achter stond. Het is toch niet zonder beteekenis en geeft reeds dadelijk te denken, dat een viertal professoren met name Polyander, Thysius, Waleus, Lubbertus dit gevoelen van Gomarus niet wilden onderteekenen. Dit was reeds een indirecte veroordeeling van het standpunt van Gomarus. Maar nog klaarder treedt de houding der Synode aan den dag, als wij bedenken, dat er tevens een instructie was van de Provincie van Zuid-Holland, waardoor Gomarus de gelegenheid zich zag geopend zün meening per instructie te zien ingeleid en verdedigd. Natuurlijk maakte Gomarus van deze gelegenheid een dankbaar gebruik, want het was de manier, om de Synode voor zün standpunt te winnen. In sessie 107 verklaarde Gomarus, dat hu het met zün collega's eens kon zün, behalve, wat aangaat het object der praedestinatie, daarom stelt hü voor om het advies der Zuid-Hollanders te volgen en deze kwestie onbeslist te laten. Laat dit helder tot ons spreken, dat Gomarus wel ter dege de Synode verzocht heeft om geen beslissing in dit geding te nemen en om de instructie van Zuid-Holland aan te nemen. Deze instructie luidde aldus: „De verkiezing of voor-verordineering tot de zaligheid beteekent het allerwüst besluit Gods, door hetwelk Hü bü Zich zeiven van eeuwigheid besloten heeft zekere bijzondere personen, zijnde door geen dadelijke hoedanigheid, geschiktheid of evangelische en genadige waardigheid, hun inklevende of van te voren in hen voorzien, onderscheiden uit het gansche menschelüke geslacht af te zonderen". Verder oordeelde ZuidHolland: of God in het verkiezen de menschen aangemerkt heeft als gevallen dan of Hü hen aangemerkt heeft als nog niet gevallen, het is niet noodig daarvan eenige uitspraak te doen, als maar slechts verklaard wordt, dat God in het verkiezen alle menschen heeft aangemerkt in gelijken stand. Deze instructie van Zuid-Holland is daarom van zoo groote beteekenis, omdat hieruit duidelijk blijkt, dat er ter Synode wel ter dege een voorstel is geweest om in de belijdenis geen partij te kiezen, en de zaak onbeslist te laten. Inplaats daarvan heeft de Synode zich direct en duidelijk uitgesproken en heeft wel terdege partij gekozen, door het infra standpunt klaar en helder te formuleeren. Wanneer büv. op onze Generale Synode een zaak met groote meerderheid van stemmen is beslist, en het minderheidsvoorstel is verworpen, dan kan de minderheid niet zeggen, dat de Synode feitelük geen uitspraak heeft gedaan, en voor het minderheidsvoorstel evenveel recht van bestaan in de kerk blüft als voor het aangenomen voorstel. Zulk een zienswijze zou heel het presbyteriale kerkrecht onderste boven keeren. Er zou geen kerkrecht overblijven, en het independentisme zou hoogtij vieren en leervrijheid zijn getolereerd. Daarbü komt nog iets, dat hier niet kan en niet mag worden gepasseerd. Het betreft de zaak van Maccovius. Heel deze zaak hier ophalen, behoeft niet. Het is ons te doen om te weten, of de Dordtsche Synode het standpunt van Maccovius gelaten heeft, voor wat het was. Het zü U bekend, dat Maccovius niet minder dan 50 dwalingen werden ten laste gelegd. Hü moge van vele dwalingen zün vrijgesproken, maar één dwaling, rakende zjjjn_ supra standpunt, heeft de Synode niet laten passeeren. Maccovius is de supra-lapsariër en tegen hem heeft de Synode positie gekozen. Maccovius leert, dat God ook hem kan haten, die niet zondigt, al noemt hü dit dan ook een odium negativum. Dergelüke ontzettende speculaties kón de synode niet laten, voor wat zü waren, en achtte terecht, dat de stelling van Maccovis: Deum peccatum veile qua peccatum, dat God de zonde als zonde wil, een blasphemie. De gereformeerde theologie had altijd onderscheid gemaakt tusschen den wil des besluits en den wil des bevels. Hiertegen had Maccovius bezwaar. De zonde was niet alleen in Gods raad besloten, maar ook als zonde door God gewild. Geen wonder, dat Maccovius hierdoor velen van zich vervreemdde, te meer nog, daar zün particuliere leven blijkbaar niet uitblonk. Zün leven was allesbehalve christelijk. Men legde hem ten laste, en naar het schijnt, schrijft prof. Bavinck, niet ten onrechte, dat hü een „belluina vita" leidde, dat hü leefde als een beest. Ernstige vrome mannen als Lubbertus en Amesius e.a. zochten niet zonder recht, verband tusschen zün leer en zün leven. Als God de zonde gewild heeft, zooals Maccovius doceerde, waarom dan ook niet naar de lusten van het vleesch geleefd? Als het waar is, wat Maccovius beweert: „destinare homines ad peccata", d.w.z. menschen zün bestemd tot de zonden, dan wil en kan de Synode Maccovius op dien weg niet volgen en zal dit supra gevoelen aan banden leggen. Op 4 Mei in de 152e sessie valt de beslissing, waarin wordt vastgelegd, dat Maccovius vrügesproken werd van alle hem toegedichte ketterü, d.w.z. dat hü ten onrechte is beschuldigd van Sociniaansche, Heidensche, Pelagiaansche en allerlei andere ketterijen, en dat mitsdien de beschuldigers van Maccovius van hun beschuldigingen moeten afzien. Maar wat zün supra lapsarisch gevoelen betreft, deed de Synode een gansch andere uitspraak. Hier stelde zü Maccovius niet vrü, maar waarschuwde hem dat hü geen uitdrukkingen zou gebruiken, die een „scandalum" konden verwekken, en dat hü zich in zün uitdrukkingen zou hebben te conformeeren aan de Heilige Schrift Letterlijk sprak de Synode uit: „In docendo utatur genere dicendi Sacrae Scripturae conformi, perspicuo, plano et in orthodoxie Academiis recepto". Hieruit blijkt, dat de Synode Maccovius heeft gebonden aan Gods Woord, een uitspraak, die van verstrekkende beteekenis kan geacht, en die duidelijk laat uitkomen, dat de Synode voor het supra gevoelen geen directen steun vond in Gods Woord, en die tevens zegt, dat wy in het supra hebben de grootste mogelijkheid, en bü Maccovius tevens de ontzettende werkelijkheid, van een afwijking van de Heilige Schrift Het kenmerk van Reformatoren als Calvün is altijd hun nauwe aansluiting aan Gods Woord zonder gedurfde speculaties. Calvijn is de groote religieuse practicus, en niet een man als Maccovius, die zün theologie wil opbouwen uit intellectualistische speculaties, die niet aan de Heilige Schrift, maar aan de dialectiek zün ontleend. Calvijns praedestinatieleer is een levensgegeven, is geworteld in een levensfeit, waarin alleen het kindschap Gods zün heil en vreugde heeft ontdekt. Wel spreekt Calvijn van een decretum horribile, een vreeselijk besluit, maar denkt dan niet zoo direct aan het besluit, als veel meer aan de verwerkelijking van het besluit, als hij bedenkt, dat het zoo vreeselijk zal zijn verloren te gaan. Stellig vindt Calvijn den laatsten grond in het eeuwig welbehagen, maar houdt niet minder staande, dat allen uit een verdorven massa genomen zün, Lust. 3-23-4. Bij dit gevoelen van Calvijn heeft zich de Dordtsche Synode aangesloten. Calvijn heieft nooit een speculatieve filosofie gehuldigd, maar hij was een schriftuurlijk theoloog, die zich in geheel zün denken en formuleeren liet leiden door niets anders dan door het Woord van God. Dit heeft de Synode van Dordrecht van Calvijn overgenomen, en heeft daarom Maccovius tot dit Woord van God teruggeroepen. Zie, dit leidt vanzelf tot die andere gedachte: DE EXEGETISCH-DOGMATISCHE ZIJDE. II. Dat de Synode Maccovius met zoo grooten ernst tot de Heilige Schrift terug riep, kan licht verklaard, als wij ons herinneren den eed, dien de leden dezer Synode hadden af te leggen, luidende: „Ik zweer bü het oordeel over geloofsgeschillen geenerlei menschelijke geschriften, maar Gods Woord alleen voor zekeren en onfeilbaren regel des geloofs te zullen gebruiken, en in dezen ganschen handel niets dan Gods eer, de rust der Kerk, en bovenal de behoudenis van de zuiverheid der leer te zullen voor oogen houden." Zie, dat was de heilige geestdrift, die allen moest inspireeren; dat was de roos, waarop aller oog moest zijn gericht. Het gold niét 's menschen eer of 's menschen zaak, maar het ging bij allen om de eere Gods en de zuiverheid van Zjjn waarheid, getoetst aan niets anders dan aan de Heilige Schrift. Nu is het natuurlijk bekend, dat ook het supra-lapsarisme zich op de Heilige Schrift wil beroepen. Dit verwondere niemand. Hebben wü tegenwoordig niet een Calvinistische wijsbegeerte, die er zich op beroept en op beroemt, dat zij zich los wil maken van de banden der Aristotelische filosofie, die al te lang knelden, en dat zij directelük uit de Heilige Schrift haar leerconceptie wil opbouwen? Heeft niet Pr. Knyper Sr. telkens trachten aan te toonen, dat hü met zün Iêer van het supra-lapsarisme, of van de onmiddellijke wedergeboorte of van de rechtvaardigmaking van eeuwigheid een voorstelling gaf, die wel van de belüdenis, maar daarom nog niet van de Schrift afweek? Maar reeds heeft prof. Lindeboom er op gewezen, dat de enkele betuiging van onvoorwaardelijk buigen voor de Schrift, als het gezaghebbend en onfeilbare Woord van God niet het gevaar van subjectieve willekeur uitsluit, waarbij, gelijk bü de filosofie, het menschelijk bewustzijn de systematicus wordt (zie brochure „Bewaar het pand U toebetrouwd", blz. 71—72). Het is een eerste eisch van zuivere exegese, dat wü ons aansluiten aan de woorden en voorstelling der Waarheid, zooals de Heilige Schrift ons die schenkt. Nu is het voor ieder, die onbevooroordeeld Gods Woord leest, duidelijk, dat de Bübel volgt de analystische-historische en niet de idealistische-speculatieve methode. Wie de laatste methode volgt heeft natuurlük de glim van geleerdheid voor zich opgeëischt, en kan zich hullen in een waas van zeer wetenschappelijk te werken. Men neemt de Schrift dan niet als kenbron, maar als principium. Hier heeft Barth wel gelijk, als hü dit soort van gereformeerde geleerdheid toevoegt, dat zij eigenmachtig „verfügt" over Gods Woord. Deze idealistische Schriftbeschouwing en Schriftverklaring kiest een principium uit de Heilige Schrift en gaat nu sterk dialectisch op zeer scherpe filosofische manier over dit Schriftprinciep beschikken. Het wordt een zuivere speculatieve opvatting, die o.a. Dr. Kuyper voorstaat in zün Encyclopaedie, waar hü het subject, den theoloog, laat heerschen over de revelatio specialis of de büzondere Gods-open- baring, zooals die in de Heilige Schrift ons is gegeven. God kan geen object van dit theologisch denken zün, omdat anders God gesubordineerd zou worden aan het schepsel. Daarom moet elke faculteit een eigen object hebben, waarover de denkende mensch beschikt. De Schrift krijgt alzoo een plaats in het organisme der wetenschap, en kan de theoloog naar eigen inzicht de Schriftwaarheden systematiseeren, zooals zün denken het wil produceeren. Deze filosofische inslag is de kracht van het supra, waarin tevens voor den echt gereformeerden theoloog de zwakke zijde ligt. Men kiest een princiep, dat natuurlijk aan de Heilige Schrift is ontleend, in casu het begrip souvereiniteit. Over dit begrip gaat men nu speculeeren in de meest füne distincties. Het wordt een vraag der logiek en de hoogste eisch wordt niet de vraag, of ook het gevaar dreigt, dat de grenzen van de Waarheid Gods worden overschreden, maar of aan den eisch der logica is voldaan, en of het menschelijk denken kan worden bevredigd. Het is het logisch denken, dat tot eenheid van opvatting dringt, en dat niet wil blüven staan voor de mysteriën, en zelfs niet voor de tegenstrüdigheden naar ons menschelijk bewustzün, maar deze zou willen oplossen. Nu komt de supra-lapsariër aandragen met begrippen, die achter de Openbaring Gods moeten gedacht worden. En zoo construeert het logisch denken van den supra-lapsariër als object van Gods souvereine wilsbepaling een nog niet geschapen, en nog niet gevallen menschheid. Het wordt alles een wereld van abstracties, van mogelijkheden, een mogelüke menschheid en een mogelijke Christus. Maar waar leert Gods Woord ons zulk een nog niet geschapen en nog niet gevallen menschheid als object van Gods besluit? Waar staat, naar luid der Heilige Schrift, God met Zün besluit van verkiezing en verwerping buiten het zondeconflict? Wie op den tekst zou willen wijzen in het Spreukenboek (16:4): „de Heere heeft alles gewrocht om Züns zelf wil, ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads", vergete niet, dat deze vertaling niet correct is te noemen. Ik heb dezen tekst besproken in de Wekker van 2 April 1937, waarnaar ik zoo vrü ben te verwüzen. Maar wel wil ik hier er aan herinneren, dat de Schrift om deze souvereine wilsbeschikking buiten het zondeconflict te houden, eerst exegetisch en daarna dogmatisch wordt verwrongen. Dit moge binken. Wü meenen, dat het woord „uitverkiezen" heenwüst naar een menschelijk geslacht, dat verloren lag voor God, waar ui* God naar een vrije souvereine wilsbeschikking Zün volk heeft gevonden. De supra-lapsariër is het hiermede volstrekt niet eens. Zoo schrijft bnv. Dr. Kuyper in E Voto blz. 166 Zondag 21: „Zooals gij in een fruitwinkel een tiental appelen of perziken uitkiest, die U het beste aanstaan, of een Koning uit zün soldaten een honderdtal uitkiest om zün lijfwacht te zün, zoo ook zou God dan uit den onmetelijken hoop van verlorenen en verdoemelüke personen geheel naar greep en willekeur er hier en daar een van zün merkteekenen hebben gegeven, deze personen in het boek des levens hebben ingeschreven, en die aldus geteekenden dat waren dan de uitverkorenen en al het andere bleef om weg te werpen." Reeds dient de aandacht er op gevestigd, dat heel deze redeneering absurd is. God kiest niet uit, die Hem het beste aanstaan. De Allerhoogste handelt niet als een koning, die naar een eerste klas lüfwacht zoekt, maar de Schrift zegt: leem uit denzelfden klomp. Is eenmaal dit averechtsche beeld gebruikt, dan gaat de redeneering voort om dit exegetisch klaar te spelen. Wü lezen verder: „Het is daarom goed terstond op te merken, dat ons woord „uitverkiezing" in den Hebreeuwschen tekst staat uitgedrukt door het woord „Bachar" waar dit denkbeeld van kiezen uit een hoop volstrekt nfeflnzit. Als Mozes in Deut. 7 :7 tot het volk Israël zegt: „de Heere heeft geen lust tot u gehad noch u verhoren om uw veelheid boven alle andere volken, want gü waart het weinigste van alle volken, maar omdat de Heere u liefhad en opdat Hü hield den eed, dien Hü aan uwe vaderen gezworen had, dan toont reeds het woord „lust hebben aan u" dat hier aan „verkiezen" voorafgaat, hoe de oorspronkelijke gedachte hier niet schuilt in een „verkiezen uit een groote menigte" maar in het goddelük verleenen van Zün welgevallen". Zulk een redeneering en exegetiseering kan slechts één woord oproepen „verbazing", want de Schrift leert in dit direct verband lünrecht het tegendeel. Aan dit zevende vers gaat vers 6 vooraf, dat een duidelüke weerlegging is van zulk een inlegkunde. Dit vers luidt: „want gü znt een heilig volk den Heere Uwen God, n heeft de Heere, uw God, verkoren dat gü Hem tot een volk des eigendoms zoudt zün uit alle volken, die op den aardbodem zfin."" Wie op dit woord „Bachar" de concordantie naziet, kan genoegzame bewüsplaatsen vinden om te verduidelijken, dat wü hier ongetwijfeld hebben te denken aan een kiezen uit een hoop. Wanneer wü nu verder de uitspraken der Schrift nagaan, die door een supra-theoloog als Dr. Kuyper worden genoemd in E Voto, en die door anderen worden nageschreven, dan vinden wn diezelfde "verwrongen constructie, die ons steeds treft, wanneer een supraman zün standpunt schriftuurlijk moet fundeeren. Wü kunnen er van op aan, dat een denker als Dr. Kuyper zeer zeker zün sterkste geschut heeft ingesteld, toen hü in E Voto in scherpe belijning het stuk der verkiezing Gods heeft behandeld. Ik beroep mjj dus liefst op hem, als de vertegenwoordiger van het supra-gevoelen, die zelfs eens heeft durven beweren, gelijk uit zün dictaten dogmatiek blijkt, als gehandeld wordt over de kerk, blz. 43: „in het supra-lapsarisme ligt niet alleen de handhaving van Gods raadslag, maar ook de organische opvatting der Kerk en tevens juist hierom biedt het waarborg tegen alle spiritualisme, methodisme, anabaptisme enz. Dat al deze ketterüen op onzen vaderlandschen bodem zoo welig opgroeiden is vrucht van het infra-lapsarisme, dat bijna algemeen werd aangehangen". Wü zouden dit compliment kunnen waardeeren, omdat hier wordt gezegd, dat het infra algemeen door de Gereformeerde Kerk werd beleden, ware het niet, dat hier het infra-lapsarisme als ketterij, ja nog erger, wordt voorgesteld, want de boom is erger dan de vrucht. Het is immers een kwade boom, die zulke vruchten geeft. Zoo wordt de schijn gewekt, dat onze infra-lapsarische belijdenisschriften in ongerechtigheid geboren zijn, omdat zü dan principieel kettersch zün. Had men nu voor dergelijke gewaagde redeneeringen maar schriftuurlijke bewijzen? Maar als wü de bewijsplaatsen nagaan, die in E Voto worden gegeven, zoo wordt aanstonds gevoeld, hoe zwak het betoog is. Er staat blz. 169: „Bü de verkiezing van Jakob en de verwerping van Ezau is er in de Heilige Schrift geen spoor noch zweem te ontdekken van een vooruitzien van Jakob's geloof of Ezau's afval. Er wordt met geen syllabe zelfs op gezinspeeld. Er staat eenvoudig „als de kinderen nog niet geboren waren en noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is vast bleve, niet uit de werken, maar uit den roepende, zoo werd tot Rebekka gezegd: de meerdere zal den mindere dienen." Maar is dat nu een Schriftuurlijk betoog? Wordt hier niet al te lichtvaardig de conclusie getrokken, dat het supra-lapsarisme schriftuurlijk is, omdat — er geen spoor is te ontdekken van een vooruitzien van Jakob's geloof of Ezau's val. Weer die onjuiste voorstelling, waarop wü reeds hebben gewezen, als het infra wordt gerubriceerd onder de praescientia (voorkennis) en niet onder de praedestinatie (voorbeschikking). Meenden de infra-lapsariërs dit, wat hier in E Voto te lezen staat, zoo waren zij en met hen onze belijdenisschriften verkapte Re- monstranten. Hier wordt geheel voorbijgezien, dat het niet gaat over een persoonlijk geloof van Jakob of Ezau, maar over het gevallen zün in Adam en om, als zulke gevallenen in Adam, te zün in Gods besluit. Omdat dit het infra-standpunt is, kan deze tekst daartegen niet alleen niets bewijzen, maar-is dit Schriftwoord veeleer een veroordeeling van het supra, gelijk Calvijn terecht opmerkt, dat het niet zün kan om voorgeziene goede werken, omdat God in de bedorven natuur der menschen, zooals die in Jakob en Ezau was, niets kon aanschouwen, waardoor Hn tot weldoen geleid zou worden. Eveneens is het met de bekende passage Rom. 9 : 21—23 van den pottenbakker. Hier wordt erop gewezen, dat de pottenbakker Trijelük over het leem beschikt tot glorie van zijn kunst. Niemand van gereformeerde huize zal dit weerspreken, maar naar supravoorstelling zou hier de aanwijzing moeten zün, dat de pottenbakker eerst beslist, wat hij zal maken, want het besluit der ver-1 kiezing en verwerping gaat aan het besluit van schepping en val vooraf, doch Gods Woord leert het niet alzoo. De tekst geeft ons de voorstelling, dat de pottenbakker zit tegenover een stuk leem en uit dit leem zün vaten maakt. En nu is het leem het beeld van de bedorven menschenmassa, want het is leem uit denzelfden klomp. Onze kantteekening zegt hier zoo juist: „waardoor afgebeeld wordt de oorsprong van het geheele verdorven menschelijke geslacht uit éenen bloede." Ik acht de kantteekening van groote waarde, en wie het theologisch gevoelen onzer gereformeerde vaderen op dit bepaalde punt wil leeren kennen, zoeke met ijver in de kantteekening. Vooral nu het herdenkingsfeit van onze statenvertaling allen oproept, is het van te grooter beteekenis te laten zien, hoe het juist het gereformeerde volksdeel is, dat zich het dichtst bij deze statenvertaling aansluit, want zoowel de vertaling als de kantteekening is aus einem Gusz. De theologie der statenvertalers is het waardevol bezit van het gereformeerde volksdeel, dat zich met dankbaarheid na driehonderd jaren het geestelük nazaat van deze vertalers kan en mag noemen. Er zou uit htm kantteekening een geheele dogmatiek kunnen worden opgebouwd, en al zullen wij niet onvoorwaardelijk de kantteekening als het einde van alle tegenspraak kunnen taxeeren, dat neemt niet weg, dat deze kantteekening ons rük inzicht geeft in het theologisch denken onzer gereformeerde vaderen. Dit klemt hier te meer, omdat in de kantteekening niet alleen positie wordt gekozen tegen het Remonstrantisme en het Roma- nisme, maar meer nog, omdat hier het infra-lapsarisme als het Mchriftuurlyk beginsel is geijkt. Zouden de mannen der statenvertaling gemeend hebben, dat het supra-standpunt evenveel recht had in het Woord van God als het infra, zjj zouden nooit met zooveel nadruk voor het infra hebben gekozen. Deze mannen van hoog heiligen ernst zouden hier ongetwijfeld de zaak gelaten hebben, voor wat zü was, en geen uitspraak hebben gedaan. Het gold hier toch den zin van Gods Woord weer te geven. Zü wisten, hoe op de nationale Synode hierover gesproken was. Juist omdat zü dit wisten, hebben zü met alle kracht voor het infra gekozen, wetende, dat dit standpunt het Woord des Heeren geen geweld aandoet. Vergeet toch niet, dat de mannen van de Statenvertaling zoo gemakkelijk buiten deze kwestie hadden kunnen blijven. Wanneer zü bnv. in het bekende negende hoofdstuk van den Romeiner brief de woorden „opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vastblüve" hadden te verduidelijken, zoo hadden zü niet alleen buiten dit probleem kunnen, maar ook moeten blüven, als zü er diep van overtuigd waren geweest, dat het supra evenveel recht had van zich op Gods Woord te beroepen als het infra. Zü hadden niet verder mogen komen dan de verklaring, die Gomarus de Synode heeft voorgehouden, en zü hadden slechts aangeteekend: „dit is het genadige besluit van God om sommigen uit het menschelüke geslacht te verkiezen". Aldus hadden zü alle moeilijkheden kunnen ontzeilen, en hadden getoond, dat de Dordtsche Synode deze zaak gelaten had, voor wat zü was. Zn hadden tevens den indruk gevestigd, en de overtuiging gewettigd, dat zoowel supra als infra beiden op Gods Woord zün gegrond, en beide evenveel recht hebben om op dit Woord zich te beroepen. Maar het is voor allen, die willen lezen, zoo klaar als de dag, dat onze Statenvertalers dit niet gedaan hebben. Deze mannen konden in Gods Woord niet anders lezen, dan dat God naar Zün vrijmacht uit de bedorven menschenmassa, die Hü zoo diep verdorven in de eeuwigheid reeds voor Zich zag liggen, Zich een gedeelte besloot te formeeren tot vaten der barmhartigheid, en het overige tot vaten des verderfs. Dit is ook het redebeleid bü de aanteekening in den brief aan de Efeziërs. Het geldt hier met name Ef. 1:4, 5, 6. De Statenvertalers wisten, hoe Gomarus over dezen tekst had geredeneerd op de Synode, en hoe Gomarus hiermee zoowel tegen de infra-lapsariërs als tegen de Remonstranten had willen opponeeren. Ik ga nu die eigenaardige verklaring van Gomarus voorbij. Het is ons te doen om de theologie der Staten- vertalers, die ook hier het teere punt in kwestie niet hadden moeten aanroeren, als zij er zoo diep van overtuigd waren, dat voor het gevoelen van het supra evenveel recht bestaat met een beroep op Gods Woord dan voor het infra. Vergeet toch niet, dat het hier niet gold een belijdenisschrift, maar alleen de vertolking van de gedachte der Schrift. Was hier werkelijk een punt van ondergeschikte waarde geweest, zoo hadden de Statenvertalers met niet zoo groote beslistheid voor het infra mogen kiezen. Het raakte hier toch niets minder dan de vertolking van den zin van Gods Woord. Hier had de grootste omzichtigheid eisch geweest, en zü hadden uit deze kluwen moeten blijven. Maar het blijkt telkens weer, dat voor onze Statenvertalers het infra den zin van Gods Woord vertolkt en daarom kiezen zij steeds zonder te dralen dit standpunt. Let maar op den reeds genoemden tekst uit den brief aan Efeze. Bü vers 4 zegt de kantteekening: „uitverkoren in Hem, d.i. uitgelezen, namelnk uit den gemeenen hoop der verdorven menschen", en, opdat wü goed zouden beseffen, dat deze souvereine daad der verkiezing enkel genade is, wordt bü de woorden van vers 5 gezegd „naar het welbehagen van Zün wil, da. niet uit eenige van onzp verdienste of waardigheid, maar alleen naar Zün onverdiende gunst, genade en believen." En hoe diep de Heilige Schrift dit souverein begrip stelt, blijkt uit vers 6, waar staat „tot prüs der heerlijkheid Zijner genade". Hiervan zeggen de Statenvertalers, „d.i. opdat deze Zijne heerlijke genade door ons geloofd en geprezen worde, hetweUc is het opperste einde van deze eeuwige en genadige verkiezing." Het opperste einde, d.w.z. dat de verheerlijking Gods tot in de diepte der eeuwigheid ligt in het Theologisch-soteriologische. Dit was het standpunt onzer gereformeerde Vaderen, dat geheel iets anders is dan de neo-calvinistische wijsbegeerte. Deze heeft een theologisch-kosmologisch standpunt, waarin de logische actie van het denkend subject praedomineert. Het is terecht als deze nieuwe Calvinistische wijsbegeerte Dr. Kuyper als haar genitor eert. Zü komt op uit dezelfde idee van de ééne organische wetenschap, als die Dr. Kuyper in zün encyclopaedie heeft ontwikkeld, en die wü uit de school van den wijsgeer Kant hebben geërfd. Kuyper heeft met onmiskenbaar groot talent willen aantoonen, dat het object der theologie in organisch verband staat tot het geheel van den kosmos, en een coordinatum is in de wetenschap. Dit organisch-theologisch-kosmologisch begrip is wüsgeerig en ligt volgens de nieuwe calvinistische wijsbegeerte aan alle vak-wetenschap — ook de theologie — ten grondslag. Theologie is gesubordineerd aan de wijsbegeerte en dit speculatieve, dit filosofische, kan in het supra zijn „speelruimte" beter ontdekken dan in het infra, dat zich te eng bij de Schrift aansluit. Zoo komt op de kosmische orde in het systeem der' vak-wetenschappen, waartoe ook de theologie behoort. Volgens Dr. Steen „Philosophia deformata", blz. 39, is hier een stelsel, dat boven de Heilige Schrift wordt verheven, ja dat aan de Heilige Schrift te kort doet, blz. 42, waardoor een halve waarheid, zoo schrijft Dr. Steen, erger is dan een heele leugen. De nieuwe Calvinistische wijsbegeerte gaat niet uit van God, maar van de logiek, d.i. feitelijk van den mensch. Niet in God, maar in den kosmos, in de' wereld, vindt zü het object der wetenschap. Hierdoor heeft dit uitgangspunt het directe theologisch standpunt ingeruild voor een kosmologisch-filosofisch uitgangspunt, dat bij logische deductie over het geheel der wetenschap den scepter zwaait. De vroegere opvatting, dat de kerk de theologische wetenschap ook wetenschappelijk beoefent, kan niet meer toegelaten worden, want de kerk heeft op het terrein van dit theologisch-kosmologisch denken niets te zeggen. Zij staat daar buiten, omdat haar instituut niet raakt het organisme der wetenschap, dat alleen samen kan hangen met de kerk als organisme. Deze wetenschap is onafhankelijk van de kerk. Zij is souverein in eigen kring. Wie zou meenen, dat dit vraagstukken zijn, die al sinds lang verouderd kunnen geacht, zou slechts bink geven een vreemdeling in Jeruzalem te zün. Heel deze nieuwe opvatting der Calvinistische wijsbegeerte, die bij Dr. Kuyper ter school is geweest, komt voort uit den wortel van het supra, d.i. van het idiëele speculatieve denken, dat wel de Schrift noemt, en wel met teksten uit den Bijbel opereert, maar dat niet door den zin der Schrift zich laat leiden, maar de Schrift onderwerpt aan de suprematie van het denken. De Heilige Schrift wordt dan principium, geen kenbron der Waarheid. Men sluit zich dan niet aan bij de voorstelling der Schrift, maar gaat uit van principia, uit de Heilige Schrift gegrepen, die men dan naar logischen eisch construeert en in systeem zet. Daar hebt ge büv. de leer van het scheppend roepen, die ten nauwste in verband staat met de supra-idee. Hier ziet ge den theoloog-filosoof aan het werk. Steeds was tot hiertoe voor velen onduidelük, hoe het toch te rijmen is, dat men kan komen tot de leer van een rechtvaardigmaking van eeuwigheid, als de Schrift toch zoo uitdrukkelijk leert, dat de roeping aan de rechtvaardiging" voorafgaat en de roeping immer in den tijd valt. Wat nu leert de supra-denker? Hü zegt: hier is niet bedoeld het eetypisch, maar net archetypisch roepen. Dit archetypisch roepen is het bewuste besluit, dat aan de daad voorafgaat. Het is het opwaken Gods om in ons en aan ons Zün besluit te verwezenlüken. Dit archetypisch roepen gaat aan alle genadewerking vooraf, gaat geheel buiten het Woord om, en zelfs buiten de speciale werking van den Heiligen Geest. Het is het herscheppend roepen van den Drieëenigen God. (Kuyper dictaten dogmatiek Locus de vocatione.) Ik behoef toch zeker mü geen moeite te geven om te verduidelijken, dat dit een reconstrueeren van en tevens een gewelddadig" optreden tegenover de Heilige Schrift is te achten, dat eerder bjkt op een verdraaien der Waarheid Gods. Ik denk hier aan het woord van prof. Lindeboom „de filosof ischetheologische methode redeneert uit een grondgedachte, die men zelf vast stelt, of uit het organisme der Schrift meent te hebben genomen. Aam dat beginsel worden niet zelden ook de duidelijkste uitspraken der Schrift onderworpen. Al „denkende" en „doordenkende", steeds dieper en hooger waagt zich de eindige en zondige mensch dan in de verborgenheden Gods in de diepten van Gods wezen en willen, en inderdaad doet hü niets anders dan bespiegelen en verdichten en zich inbeelden — dat hü eenheid begint te zien, waar God de eenheid voor ons verborgen houdt." (Zie: Bewaar het pand u toebetrouwd, blz. 71.) Het is reeds prof. Lindeboom geweest, die er ons op gewezen heeft, dat de methode van den supra-denker herinnert aan de school van Carteslus en Spinoza. Hier is een groot denkproces, maar dat mist den stempel der Heilige Schrift om te blüven bij de eenvoudigheid, die in Christus is (2 Cor. 11 : 3). Volgens de Schrift heeft de praedestinatie een theologisch-sote-' riologisch uitgangspunt. Theologisch, omdat zü alleen uit God is, en soteriologisch, omdat zn raakt de zaligheid of de rampzaligheid van den mensch. Het is hierom, dat Calvün het stuk der praedestinatie heeft behandeld in samenhang met de heilsweldaden in de locus de salute. Hierdoor treedt wel zeer sterk het theologischsoteriologisch standpunt naar voren. Calvün was te diep in het heiligdom der Schrift ingedrongen, en had te groote eerbied voor Gods Woord, dan dat hü zich door zün logische denkacte zou durven laten leiden, maar zich liever als een kindeke stelde onder de Schrift. Het is dit theologisch-soteriologisch karakter der ge- reformeerde leer, dat waarschuwt tegen het gevaar eener speculatieve wijsbegeerte, die meestal op het religieuse leven niet gunstig heeft gewerkt. De infra-lapsariër kan niet anders zien, dan dat alle openbaring Gods betreft kennisse Gods eenerzijds en in die kennisse Gods de zaligheid voor den mensch anderzijds. Zoo wordt deze openbaring theologisch en soteriologisch tegelijk. Zoo stelt ook de praedestinatie eenerzijds Gods vrijmacht maar ook anderzijds de verlossing door Christus. De verkiezing van Christus en de verkiezing in Christus, waarvan Gods Woord op zoo menige bladzijde spreekt, stelt altijd het feit der zonde. Een mensch wording van Christus, ook al ware de zonde er niet geweest te leeren, is geheel onschriftuurlijk en ligt op pantheïstisch-ethisch terrein. Zeer juist merkt Calvijn op, wanneer hij dit theologisch-soteriologisch standpunt handhaaft bij den tekst uit Efeze 1 „dat wij niet verkoren zün om voorgeziene goede werken, perdidit enim sumus in Adam, want wij zijn- allen in Adam verloren, en dat wü menschen zijn, in quibus nihil cerni potest nisi exitii materia, d.i. in wie niets kan gezien dan stof des verderfs." Wanneer wü vragen, waarom God zich geopenbaard heeft, dan kan natuurlük alleen als reden gelden, omdat de Allerhoogste het gewild heeft, maar wanneer wü vérder vragen, maartoe heeft God zich geopenbaard, dan kan niet geantwoord „om Zich Zelfs wil", want Hn had niet noodig om ten behoeve van Zich Zelf zich te openbaren, omdat Hü in Zich Zelf en aan Zich Zelf genoeg had. Neen, de doelstelling van alle openbaring kan geen andere zün dan de glorie Gods in de zaligheid van den mensch, zoowel in het paradijs als buiten het paradijs. Adam's zaligheid lag in de kennisse Gods, en de doelstelling was het eeuwige leven. Het proefgebod bedoelde niet anders dan de bestendiging der eeuwige zaligheid. Ook vóór den val bedoelt de openbaring de zaligheid van den mensch en was ook soteriologisch, zü het dan ook op andere wüze dan na den val. Wie dit verstaat kan geen supra-lapsariër zün. De supra-lapsariër spreekt over de zelfverheerlijking Gods te veel als een abstract begrip, waartoe alle middelen als instrumenten dienen moeten. Maar God had zulke instrumenten niet noodig tot Zün Zelf verheerlijking. Hü was in Zich Zelf verheerbjkt. De infra-lapsariër spreekt nooit in abstracties over de Zelfverheerlijking Gods, want dat is de theologia archetypa, zooals God Zich Zelf door Zich Zelf kent maar spreekt van een theologia ectypa, die de zelfverheerlijking Gods stelt in de doelstelling van des menschen zaligheid. God zal zich verheerlijken in de zaligheid van den mensch. God wil den mensch dienen, teneinde de mensch zün God diene (art. 12 Confessie). Is dit zoo, dan wordt Gods denken altijd betrokken in het stuk der zonde, omdat Gods eeuwige wilsbepaling dan ligt saamgeweven met de zaligheid of rampzaligheid van den mensch. Zoo ligt vóór God het verleden, het heden, de toekomst in den schoot der eeuwigheid als één groot geheel en dat niet in verwarde draden, zooals wü de dingen zien, maar in schoonheid van lijnen die glanzen in het zonnelicht van de Gloria Dei. Souvereiniteit Gods wordt hier geen speling voor ons speculatief denken, maar is geordend naar den inhoud en voorstelling der Schrift. Hoe nauwer wü ons bü de bepaling en voorstelling der Waarheid aan de Schrift houden, hoe beter dat wn zullen zün Dienaren des Woords, hoe veiliger wü zullen gaan op het pad der Waarheid, en hoe minder een doodend en versteenend rationalisme vat op ons zal hebben. Wn moeten niet zijn noch worden menschen van het bespiegelend denken, maar menschen van de schriftuurlijke praktijk. Wie büv. de institutie van Calvün leest, bewondert zeker een systematischen denker, maar dan zulk een, wiens zieleleven gebouwd wordt uit de Schrift en wiens denken daarmede Volkomen harmonieert. Dit brengt mü vanzelf tot de derde gedachte: DE PRAKTISCHE ZIJDE VAN DIT VRAAGSTUK. ut De Synode der Gereformeerde Kerken hebben te dezer zake een behartigenswaardig woord gesproken, toen zij besliste om dergelüke diepgaande leerstukken, die het verstand der eenvoudigen zeer verre te boven gaan, zoo weinig mogelük op den kansel te brengen, en in de prediking des Woords en het Catechetisch onderwüs zich te houden aan de voorstelling, die onze belijdenisschriften geven. Hiermede heeft deze zelfde Synode een brevet van minderwaardigheid «itgereikt aan de supra-idee, omdat dit oordeel ongeveer gelijk staat met een veroordeeling van het supra in de praktijk. Het is toch wel een wonderlijke verhouding. Theoretisch kan dus het supra geduld, maar praktisch heeft het geen zin. Het is hierom te beter te verklaren, dat de groote Synode van Dordrecht, gelijk wü zagen, aan het supra een halt heeft toegeroepen, en genoegzaam door haar optreden tegen dit gevoelen heeft getoond, dat zü het er niet mede eens is. De groote nationale Synode van Dordrecht heeft nooit een uitspraak gedaan, als thans de Gereformeerde Kerken, dat nooit iemand, die het supra-lapsarisme voorstaat, mag worden bemoeilijkt. Zou dit zün geschied, dan had de Synode van Dordrecht een man als Maccovius nooit kunnen behandelen, en terugroepen tot de Schrift, en dan had de Kerk later Gomarus nooit kunnen binden aan de belijdenis, toen hij vrij baan voor de propaganda van zün supra-gevoelen zocht. Maar wat veel sterker het supra-lapsarisme beoordeelt en veroordeelt, is de uitspraak, dat niet het supra, maar alleen het infra voor de praktijk past. Dit zegt voor ieder, die lezen kan en wil, dat zü, die het supra voorstaan, met hun stelsel praktisch in de knel komen. Zoo is het bijv. bekend, dat de „wijdvermaarde" Spanheim gewoon was te zeggen, dat hü op den katheder supralapsariër was, maar in het onderwijs der gemeente een infralapsariër. Telkens kan men van de voorstanders van het supra lezen, dat men bü de prediking niet van het supra kan uitgaan, en dat men, gelijk prof. Vos in Amerika, in zün dictaten-dogmatiek uiteenzet, van uit het supra geen voor de praktijk bruikbare verbondsbeschouwing kan opbouwen. Dit alles klinkt wel heel vreemd van een leer, die de pretenties wil dragen de souvereiniteit Gods eerst recht glorieus te handhaven, en als men dan deze leer wil toepassen in de praktijk, wordt er gezegd, dat het niet of zeer moeilijk gaat. Is hiermede niet een duidelüke aanwijzing gegeven, dat hier niet de gereformeerde leer aan het woord is, want een gereformeerde leer, die niet op het gereformeerde leven past, en niet klopt in de bediening des Woords naar gereformeerde opvatting, heeft zich zelf veroordeeld, en kan alleen leiden tot intellectualisme. Het is dan ook niet waar, dat het infra bü het supra moet uitkomen gelük op zün beurt het supra bü het infra terecht moet komen. Deze voorstelling acht ik onjuist, zoo niet gevaarlijk. Het zou een aanwijzing worden, dat de infra-lapsariërs een theorie noodig hadden, die ons meer dreigde te brengen in de kille wateren van het rationalisme, dan in de warme strooming der gemeenschap met onzen God, Die het heilgeheim aan Zijne kinderen naar Zün vreeverbond bekend maakt. De poging, die is aangewend om beide gevoelens te verzoenen, kan niet aanvaard door iemand, die het Schriftuurlijk standpunt acht en met Calvün het religieus doorleefde meer waardeert dan de bespiegeling van het denken. Men herinnert er aan, dat beide, zoowel supra als infra, de oplossing niet geven en beide voor het probleem blüven staan, omdat zü beide het welbehagen Gods als grond voor de praedestinatie stellen en beide belijden het besluit der verkiezing en verwerping. Maar het gaat er niet over, of er een oplossing te vinden is, want oplossen in den vollen zin des woords doen wn niets. Overal klemt het mysterie ons, omdat overal God staat, Die het mysterie is. Het is voor de theologie nimmer de vraag, of wü een oplossing kunnen geven, want nooit, nooit, zal het eeuwige Gods en het kleine kortzichtige denken van het schepsel elkander kunnen benaderen langs logischen weg. Wanneer wü voor problemen komen te staan, moeten wn die niet willen oplossen door üdele speculaties, maar dan zal het geloof leeren rusten in Gods majesteitelük doen, Die geen rekenschap van Zün daden geeft Maar dit is gansch iets anders, dan het supra leert wanneer het buiten het zondefeit om een deel der menschen stelt tot de zaligheid en een ander deel tot de verdoemenis. Dit is een leer, die in de Heilige Schrift niet wordt geleerd en die daarom ook niet past op de praktijk. Ds. Gispen heeft dit begrepen, toen hü in zün verklaring van de geloofsbebjdenis; blz. iÖ7, zegt: „Gomarus stond op het standpunt der bespiegeling, en redeneering, en redeneerde wellicht volkomen ptist overeenkomstig de wetten van het menschelüke denken. Afaar de Synode stond geheel op den bodem der Schrift en waagde het niet één stap verder te gaan dan deze. Zij heeft de waarschuwing van Calvün behartigd, als hü zegt: „want wü moeten weten, dat, zoo haast als wü buiten de paden des Woords getreden zün, onze loop buiten den weg en in de duisternis is, waar wü aanhoudend zullen dwalen, vallen en stooten. Laat ons dan dit ten eerste voor oogen hebben, dat een andere kennis der praedestinatie te zoeken, dan in het Woord van God verklaard wordt, niet minder uitzinnig is dan gelijk iemand wilde gaan, daar geen weg is, en zien in duisternis." Hoe diep Ds. Gispen overtuigd was van het infra-lapsarisme, als de schriftuurlijke leer blijke, als hü schrüft blz. 119—120: „De Gereformeerde Kerk is noch stelselzuchtig noch stelloos. Ware zü stelselzuchtig, dan zou het moeten zün de verlossing van „den uitverkoren zondaar" en niet van „den gevallen mensch". Ware zij stelloos, dan zou er niets vastgesteld worden aangaande de zaligheid, de bron der zaligheid, den weg der zaligheid." En even verder schrijft Gispen: „De oude Godgeleerden verwarden de eeuwige verkiezing niet met het genadeverbond, en maakten onderscheid tusschen de waarde en de kracht van Christus' dood op zich zeioen en wat die dood naar den raad Gods uitwerken moest. Vandaar, dat zij zoowel en even beslist een particuliere verkiezing en verwerping, als een evangelie-prediking aan alle creaturen hebben geleerd." Maar wie supra-lapsariër wil zün in de prediking, houdt naar dat beginsel alleen een prediking over, die zich slechts Jacht tot uitverkorenen. Ik weet wel, dat er een gelukkige inconsequentie is, en dat er een gelukkig dualisme is bü de meeste voorstanders van het supra-lapsarisme, en dat zij soms meer infra-lapsarisch preeken dan hun beginsel gedoogt, maar dat verandert niets aan het beginsel als beginsel. Al wordt een beginsel in de praktijk door eigen voorstanders veroordeeld, dat heft den logischen drang niet op, die in dit beginsel schuilt. De goede methode volgens supra-lapsarilKjl» beginsel is nmt de analytische van Calvün, die op grond van de bestudeering van den brief aan de Romeinen den zondaar neemt zooals hü is, dood in zonde en misdaden, en door roeping en wedergeboorte en rechtvaardigmaking komt tot het kindschap Gods, maar de goede methode is te beginnen met de praedestinatie, d.i. verkiezing en verwerping. Aan die verworpenen te zeggen: „voor u heb ik niets anders dan de aankondiging van het eeuwig verderf, want God heeft er u voor bestemd, aleer Hü nog een zondevlek in u kon bespeuren. Dat is Gods souvereiniteit om vrü over u te beschikken tot de verdoemenis." Maar wü wenschen voor zulk een souvereiniteit niet uit den weg te gaan. Zn is God-onteerend. Wü zullen eenerzijds Gods souvereiniteit en anderzijds 's menschen verantwoordelijkheid vast houden in het feit der zonde. Al kunnen wü hier geen logische vergelijking treffen, al beeft onze ziel bü het indenken van dit ontzaggelijk probleem, wü moeten niet door spitsvondige scholastieke redeneeringen over Gods souvereiniteit aan de klem van dit conflict willen ontkomen. Gods praedestinatie wordt verwezenlijkt in een zedelijk verantwoordelijk mensch, die in zjjn gevallen staat de schuld draagt van zün zonde, en toch Gods eeuwig willen volvoert. Dit is zuiver infra, dat elke poging tot een logisch verzoenen afwijst. Bü een supra-voorstelling gaat geheel teloor het historisch genadeverbond, gelük dit als heilsopenbaring in het midden der volken optreedt. Het is opmerkelijk, dat onze Canones van een verbond alleen met uitverkorenen opgericht niets weet. De oorzaak hiervoor is niet ver te zoeken. Onze Canones handhaven het infra-lapsarisch standpunt, waarin voor zulk een verbondsleer geen plaats is. Dit is te meer van beteekenis, omdat in de Canones zoo sterk de uitverkiezing wordt gehandhaafd. Waren onze Dordtsche Vaderen de leer toegedaan, dat het genadeverbond met de uitverkorenen was opgericht, zü hadden toch zeker klaar en duidelijk zich in de Dordtsche leerregels hierover uitgesproken. Zü hadden dan tevens een wapen te meer gehad tegen de Remonstranten, die altijd spraken over geloof en bekeering als voorwaarden van het genadeverbond. Deze moeilijkheid was dan opeens weggenomen door te stellen, dat het genadeverbond geen voorwaarden van geloof en bekeering heeft, want dat het is opgericht met de uitverkorenen en dat mitsdien van geen voorwaarden behoeft gesproken te worden, want de verkiezing kent geen voorwaarden. Maar het heeft ons bü de bestudeering van de Canones steeds getroffen, hoe juist dit belijdenisschrift den mensch altijd naar zün redelijkzedelüke natuur handhaaft, en toch anderzijds alle waarde en verdienste aan 's menschen zijde uitschakelt om te eindigen in het eeuwige welbehagen Gods. De Canones leeren uitdrukkelijk, dat God het genadeverbond met „menschen" gemaakt heeft Leerregels Hoofdstuk 2 art. 4, „verwerping der dwalingen",""aïê leeren, dat het Nieuwe Verbond der genade, dat God de Vader door tusschenkomst van den dood van Christus met de menschen gemaakt heeft, niet daarin bestaat enz. Vooreerst treft het, dat hier niet van Christus als het Hoofd van het genadeverbond, maar van Hem als Middelaar des verbonds gesproken wordt als daar staat „door tusschenkomst van den dood van Christus". Dat is de Middelaarsgedachte, die in het verbond der genade altijd moet praedomineeren. Nu kennen wü wel de opmerking, als gezegd wordt dat het geen tegenstelling is, of wü zeggen: het verbond der genade is gemaakt met de menschen, of met de uitverkorenen, want uitverkorenen zün ook menschen. Maar al is dit geen directe tegenstelling, het is er toch verre vandaan, dat hier geen wezenlijk onderscheid zou aan te wijzen zün. Wü denken bijv. aan het woord van Christus: velen zün geroepen, maar weinigen uitverkoren. Men kan ook hier opmerken, dat dit geen tegenstelling is, want dat uitverkorenen ook geroepenen zün. Maar daarom is het andere nog niet waar, dat alle geroepenen uitverkorenen zün. Het is immers heel iets anders, of wü over geroepenen of over uitverkorenen spreken? Zoo is het ook heel wat anders, of wü spreken over „menschen" of over „uitverkorenen" waarmede God Zijn genadeverbond heeft opgericht (gemaakt). Het eerste is veel breeder dan het laatste. Is het nu niet opmerkenswaardig en wijst het alles ons niet heen naar het standpunt onzer Dordtsche Vaderen, als zij, die het leerstuk der praedestinatie zoo sterk en zoo duidelijk hebben gestipuleerd, met geen woord reppen over „uitverkorenen" als het raakt de directe vraag, met wie God dit verbond heeft opgericht? Een leer van het verbond der genade alleen met uitverkorenen opgericht kan niet, gelet op onze Canones, voor de vierschaar van onze gereformeerde confessie gehandhaafd worden. Zulk een supra-verbondsbeschouwing leidt tot mysticisme, omdat alle grond in God en Zijn verbond ondergaat voor de mystieke vraag „ben ik wel een uitverkorene". Niet dat die vraag gesteld wordt is verkeerd, maar het uitgangspunt is verkeerd en juist dit moet leiden tot een voor het zieleleven verdonkerde gestalte. Het supra is te begripmatig, staat te ver buiten het heiligdom der Schrift, en metamorphoseert de souvereiniteitsgedachte tot een soort gereformeerd fatalisme. Deze hardheid blüye verre van onze gereformeerde erve. Ds. Gispen schreef van dit soort fatalisme: „Mijn eenige troost is in dit geval, dat ik noodzakelijk trotseer en grootmoedig mijn verdoemenis onderga, zonder ooit de inconsequentie te begaan van te roepen: „gena, o God, gena." Ja daar is een geloof, dat slechts een begrip, een kenfunctie is, maar daar is ook een geloof, dat in tranen wordt geboren, dat opkomt uit een worsteling der ziel naar God om God. Hier wordt Gods eeuwige Raad de krachtbron, die ons den beker der verkwikking reikt in de smartengangen van dit soms zoo donker leven, en wij leeren aanbiddend stamelen: Doe met mjj, wat Gij wilt Ik heb geen woord te spreken 't Zij Gij mijn pijnen stilt 't Zij Gü mijn hart wilt breken. Ik leg mij zwijgend neer, Doe, wat Gü goeddunkt Heer. Dat is het Hallelujah geweest onzer vaderen als zij bij het knetteren van den houtmijt of bü het beklimmen van het moordschavot wisten, dat geen haar van ons hoofd valt zonder den wil des hemelschen Vaders. Stil volgen. — O als gij geprikkeld wordt als Asaf, omdat het niet gaat naar uw willen, dan is er maar één medicijn: leg u dan neer in het stof met de betuiging: ik ben door mijn verwaanden geest bij U een onvernuftig beest. In dat belijden is zaligheid. Wiens ziel in dezen raad des Heeren zün fundeering voor den levensbouw heeft ontdekt, hü zinge van ganscher harte: Maar d' altoos wijze raad des Heeren Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht. Niets kan Zün hoog besluit ooit keeren 't Blüft van geslachte tot geslacht. Is het geen bron van enkel vrüe zaligheid, wanneer wü bedenken, dat wü neerlagen op de vlakte des velds en niemand zich over ons ontfermde.' Niemand? Ja, toch Eén, wiens Naam is Onifermer, en Zün Naam ziet het Wezen. Hoort het woord Züner ontferming: leef, ja leef, in uwen bloede leef. Dat is het kind van Gods eeuwig welbehagen, en nu blüft het massief Van Zün grondelooze trouw: Ik doe het niet om uwentwil, o huis van Israël, maar om Mijn Naams- en verbondswil." Wanneer onze ziel bü tijden op de pijnbank wordt gemarteld, bü de smart geen uitverkorene te zün, laat dit dan onze troost, wezen, dat geen satan noch wereld noch eigen hart dit weet. Niet van onze verwerping, wel van onze verkiezing kunnen wü verzekerd ' zün. Nog eenmaal. Hier is geen stuk van logisch denken, hier is geen walm van de studeerlamp, hier is de stilte van de binnenkamer, waar zaligheid wordt genoten, zelfs in het uitschreien voor den Heere, „ja Heere, ook ik, ja ik, één van die gekenden van voor de tijden der eeuwen", want die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Christus is geen begrip, maar het leven zelf. Hij is Ycorwerp van Gods verkiezende liefde. Hü is de levende Eenheid, zoo is terecht gezegd, van al Gods gedachten en besluiten over menschen en Zijne wegen met menschen, als uit één middelpunt uitgaande en terugkeerende. Welgelukzalig het hart, dat zich óp deze eeuwige vreegedachte Gods verlaat, en den jubelzang der Engelen tot een triumfzang van zün leven heeft gesteld: in menschen een welbehagen. Ten slotte, Davids grafschrift worde het onze: want David, als hü in zün tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen. Den raad Gods gediend. Dit is de gereformeerde levensconceptie op zün schoonst. Den raad Gods dienen in geloof, dienen in blijdschap, dienen in het dankbaar vooruitzicht, dat schijnt over elk pad, ook over het pad van den dood, lichtend tot den schoonsten morgen, die ooit aan de kim is gerezen. Gij zult mij leiden door Uw raad O God, mün heil, mijn toeverlaat, En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid.