11006 HST RECHT, DE KRACHT, m mm® &m mm tot dc stichting en instandhouding van onze . HOOUESCHOOL MET DEK BIJBEL. gehóuden in de- Ure des Geheels ter 'inleiding van de l 1& Jaarvergadering' der Vereeniging voor llooger. Onderioiijs op Gereformeerden grondslag, , DOOK. . 'PsriFNAiB DBS JVOORDS TE /MlDDEtBURG, Middelburg, -■ K. LjIS CÖINTHM. - '1890. HIT RECHT, M KRACHT, m ligi mm tot de stichting en instandhouding VAN ONZE hovereeniging voor Hooger Onderwijs op Geref. grondslag," om met haar te danken en te bidden. Zij begeert op deze wijze ook haar 10de jaarvergadering in te leiden met de openlijke erkenning van Hem uit Wien en door Wien en tot Wien zg bestaat. Wg wenschen ons dus ootmoedig te buigen voor den Verheerlijkte aan de rechterhand des Vaders, om met bigde dankzegging te erkennen, wat uit deze Fontein aller goeden onze Vereeniging ook dit jaar toekwam, en' tevens willen wij onze Smekingen uitstorten voor Hem, die alle macht heeft in den hemel en op aarde, die de Profeet der Kerk, het Licht der wereld is. Mij viel het voorrecht ten deel, u — de Heere geve het — tot dit danken en bidden te leiden en daarin voor te gaan. Al heb ik dus nu niet een deel des Woords te verklaren en toe te passen, toch verwacht gij niet anders, dan dat eenig schriftgedeelte de grondslag zal zijn van mijn toespraak, waarmede wij ons spreken tot den Heilige wenschen voor te bereiden. Ik stel die verwachting niet te leur en wijs u op een Schriftwoord, welks bediening vóór enkele weken des Heeren volk met bigden troost, verhoogden moed en zalige verwachting vervulde. Gg vindt het in het Evangelie naar Matthem genoemd in Hoofdstuk 28 van het 18de vers de laatste woorden: »Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". Doch eer ik nu mijn voorgenomen woord tot u spreke noodig ik u uit, om in het ootmoedig loflied den naam te beleiden van den gezalfden Koning, dien Israëls God ons geschonken heeft en in Wien het volk zijn roem en zijn sieraad, zijn sterkte en zijn wijsheid bezit: Psalm 89; 7 en 8. Hoe zalig is het Volk, dak naar Uw klanken hoort I Zij wand'len, Heer ! in 't licht van 't God'lijk aanschijn voort. Zij zullen in Uw' naam zich al den dag verblijden : Uw goedheid straalt hun toe, Uw macht schraagt hen in 't lijden. Uw onbezweken trouw zal nooit hunn' val gedoogen, Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhoogen. Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht. Uw vrije gunst alleen wordt d' eere toegebracht I Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d' eerkroon dragen. Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen; Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Israels God gegeven. Gaat het u als mij G. H., dan gaf dit lied uiting aan het gevoel des harten. Niet waar, er is overvloedige reden om den Naam, de macht, de trouw van dien Koning te roemen, om Wiens wille deze universiteit is gesticht. Het is welhaast tien jaren geleden sinds wij de bigde getuigen waren van die stichting onzer hoogeschool. Onze Zeeuwen zouden zeggen, zij viert haar eerste dubbele kroonjaar. Zoo is het. Gekroond met de goedertierenheden des Heeren, zoo staat zij voor het oog van voor- en tegenstanders. Voorwaar, zij die in en met en voor deze eenige christelijke universiteit in Nederland hebben geleefd en gestreden en geleden, zij hebben het ook in hare tienjarige geschiedenis ervaren, hoe zalig het is te behooren tot het volk dat het geklank, de stemmen der bazuinen kent, waarmede profeten en apostelen oproepen tot den schoonen dienst van den God des hemels èn der aarde. Immers ook in deze school der wetenschappen is het ervaren, dat in het hooren naar den Heere het leven is, doch dat in het van God vervreemde weten en kennen de dood is. Wat tijden van donkerheid en duisternis zijn er in die weinige jaren reeds over onze hoofden heengegaan, doch dan kwam ook telkens het licht van Gods vriendelijk aangezicht ons vertroosten en werd het ervaren, dat Hij wiens gedenknaam Jehova is, de doodschaduw in den morgenstond verandert. Hoeveel pijnlijke teleurstellingen, wat al smartelijke verliezen van zulken, die ons om de liefde van hun hart, om de gaven, waarmede de Heere hen bedeeld had, om den zegen door God in hen aan onze school geschonken zoo dierbaar waren en zoo onmisbaar schenen, hoe groote droefheid over eigen zonde en tekort en gebrek in dit aanbevolen werk, hoe grievende krenking en smaad, helaas niet alleen van hen, die eens anderen geestes zijn, werden in dit eerste decennium onzer school door allen, die aan haar verbonden zijn gedragen; doch onder dit alles mochten zij zich, al was het dan helaas niet al den dag, toch dikwijls verblijden in den naam des Heeren. Zij bevonden dien een sterke toren, terwijl zijn zoetheid hun ziel tot vertroosting was. Waarlijk, ook in dezen arbeid heeft de Heere doen zien, dat Zijn goedertierenheden het deel zijn van die Hem vreezen en dat Zijn macht hen in 'tlijden sterkt en voor bezwijken behoedt. Veel ontrouw hebben wij te beweenen, doch Zijn trouw is niet bezweken. Velen hebben kwaad tegen ons gedacht. Menige machtige hand werd uitgestoken, om de jeugdige plant uit te rukken, den pas aangevangen bouw te verstoren. Geen bedreigingen werden gespaard, om ons kleine hoopje vervaard en moedeloos te maken. Het geschrijf en geroep der Samaritanen en hun gezelschap omtrent het weder opbouwen van die rebelle en booze stad, die den machthebbers en den landschappen schade zal aanbrengen en tweedracht en afval zal stichten, bleef ook ditmaal niet uit. Niet zelden is dan ook de klacht vernomen, dat bij ons geen kracht noch geweld is, om dat zeer krachtige geweld, waarmede de machtige verbondenen ons bespringen, te keer te gaan. Doch zie ons dubbele kroonjaar doet zien, dat des Heeren onbezweken trouw onzen val niet heeft gedoogd. Integendeel, hulpe verkregen hebbende staan wij tot op dezen dag. Reeds tien jaren lang heet het, dat die aamechtigen geen reaht hebben tot dezen bouw. Dat men hen niet zal laten voleinden. Dat zij de verbrande steenen uit de stofhoopen toch niet weder levend kunnen maken. Dat niemand over hun bouw grootelijks bezorgd behoeft te zijn, want dat zoo er slechts een vos opkwame, hg hun steenen muur wel zou verscheuren. Welnu, zg, die zoo spraken, zijn ook nu weder beschaamd gemaakt, doch het zwakke en verachte dat op den souvereinen Jehova zijn verwachting bouwde en zich bevend boog onder Zgn alleen waarachtig Woord, dat werd niet beschaamd. Voorwaar, dat wg bij zoo feilen, zoo machtigen, zoo onverpoosden tegenstand niet alleen niet omgekomen zgn, maar integendeel groeien en toenemen mochten, dat wij gewassen zgn in dit land, dit is noch uit noch om ons, dit is van den Heere geschied. Zgn Naam alleen hebbe de eere. Toch — laten wij het niet vergeten — staan wij nog slechts aan het begin van den weg en zgn wij in menig opzicht nog niet veel verder, dan dat wij ons hebben aangegord tot den strijd. Het roemen als dergenen, die zich ontgorden is nog zeer, zeer verre. Het is ons dan ook zeer noodig, dat wij bidden, dat wij ons sterken in den Heere onzen God. De herdenking ten tiendemale van den geboortedag onzer universiteit biedt ons zoo alleszins geschikte gelegenheid, om nog eens tot onze versterking en vertroosting te overwegen waaraan wij ons recht tot stichting en mainteneering onzer schole ontleenen, vanwaar wg onze sterkte verwachten en waarop zich onze hope grondt. Ons dunkt, het Schriftwoord u daareven voorgelegd leent zich hiertoe op uitnemende wijze. Wilt mg' dan Geachte Hoorders l eenige oogenblikken uw welwillende aandacht schenken, als ik in eenvoudigheid met het daareven uitgesproken doel ga trachten u aan te toonen, dat wij aan liet feil in om Schriftwoord vermeld ons recht ontkenen ; dat wij daaruit onze sterkte putten; dat wij daarop onze hope bouwen; dat ivij daarin de oorzaak van onzen zegen zoeken. Bij het antwoord op de vraag of eenige daad of zake door U cf mij moet worden gedaan ligt de beslissing niet daarin, dat zij noodzakelijk is — noch daarin, dat zij in zich zelf goed is — en ook niet daarin, dat wij er de krachten en gaven toe bezitten, — maar hierin, dat wij er het recht toe hebben. De daad of zaak kan in haar zelf noodzakelijk en goed zgn, terwijl nochtans de dader om zijn doen strafbaar is. Denkt aan Saul die offerde .... en deswege onder het oordeel der verwerping kwam; aan David en de reden waarom hij weigerde de hand te slaan aan den verworpen, den van God gevonnisden Saul. Zoo u het recht tot uw doen ontbreekt, dan handelt gij naar willekeur en dan zij t gij te veroordeelen in dit uw doen. Geen wonder dan ook, dat de Farizeën en schriftgeleerden van meet af, reeds bij de eerste tempelreiniging tegen Jezus optreden met de vraag: »Wat teeken toont gij ons, dat gij deze dingen doet ?" met andere woorden: Wie rechtigde u tot deze daad ? En naarmate zij minder grond en oorzaak van beschuldiging tegen Jezus vonden in zgn woorden en werken, naar die mate betwistten zij Hem des te heftiger zgn recht om als Messias, als profeet, als rabbi, als Zone Gods op te treden. Zij wisten het ook wel, dat een rechteloos handelen, in zich zelf geen kracht maar wel een oordeel medebrengt en niet tot volgen maar tot tegenstaan verplicht. Het doen der Farizeën is niet nieuw en het is met hen niet verouderd. Reeds Farao ontzegde aan Jehova het recht hem te bevelen en aan Mozes het recht tot eischen. De Samaritanen betwistten eerst Israëls wedergekeerden het recht tot den herbouw en brachten het daarna zoover, dat zij in hun rechten werden geschorst. Dit is het wapen, waarmede Joden en Judaïseerende sekten den grooten heidenapostel rusteloos hebben bekampt. Hy maakt, zoo riepen zij, zich zelf apostel en mist alle recht tot dat ambt. Dat juist was het verteerende in Romes banbliksems, dat zij rechteloos maakten hem, dien zij troffen. Dat is het, wat de synodale hiërarchie met haar quasi schorsingen en ontzettingen en met de door haar uitgelokte vonnissen beoogt; zij wenscht dat het allen duidelijk worde, dat wij rechtelooze en dus in ons doen revolutionaire lieden zijn. Dat is, wat de mannen van ongeloof en revolutie langs allen weg en door elk middel zoeken te verkrijgen, dat aan de belijders van het evangelie geen enkel recht tot spreken en handelen meer blijve. Daarmede is dan ook de felle kamp tegen onze school aangevangen, dat onzer Vereeniging het recht tot universiteitsstichting en onzer schole het recht van bestaan werd ontzegd. Strikt genomen ontbrak haar, zoo heette het, tot deze daad alle bevoegdheid. Zij kon geen enkel teeken toonen, dat zij deze dingen deed. En zulk een school als de onze is, — neen zij mocht niet bestaan. Die aanval is toen schitterend afgeslagen, dat beweren is toen afdoende weerlegd. Doch, gelijk wij zagen, de zaak is van 't uiterste gewicht, ook voor ons zelf. Voor onze eigen vastigheid en troost en voor onze vrijmoedigheid in het bidden en danken is het noodzakelijk, dat wij ons telkens opnieuw rekenschap geven van ons doen en van ons recht tot stiehting en mainteneering onzer schole. Hiertoe dan en niet om te herhalen, wat zoo uitnemend geschied is, noch om te doen, wat verre boven onze krachten zou gaan, staan wij thans met u bij deze zaak stil. — En dan? — neen wij behoeven geen onderzoek te schroomen. Wij kunnen onze zaak blootleggen. Wij matigen ons niet iets aan. Wij handelen niet naar willekeur. Onze school ligt niet om haar rechteloos bestaan geoordeeld. Niet alleen naar menschenmaatstaf, maar ook voor Gods aangezicht hebben wij recht te doen, gelijk wij deden, en heeft onze school recht van bestaan. Wij kunnen op eene goddelijke bevoegdheid, op een goddelijk recht van bestaan wijzen. I 'olstrekt en niet betrekkelijk is dit recht, deze bevoegdheid. Betrekkelijk zou zij zijn, indien het waarheid ware, wat thans door velen beweerd wordt, doch nog niet bewezen is, dat onze universiteit slechts een partijzaak zou zgn. Dat zij slechts zou bedoelen, een zekere partij van malcontenten te dienen. Dat dus partijbelang tot hare stichting dreef en haar bestaan rechtvaardigt. Dat de van haar gewenschte vrucht slechts zijn zou, dat een deel der natie en der kerk alzoo wierde gesterkt, dat het over het geheel tot heerschappij mocht komen. Ware dit zoo, dan ja, was ons recht slechts betrekkelijk, dan ware het bestaan onzer school slechts voor de partij en binnen hare grenzen te rechtvaardigen. Dan was ook de tegenstand van den wederpartijder gewettigd of voor 't minst even wettig als onze ijver om te bouwen. Doch alzoo is het niet. Zoo schijnt het hun toe, die zelf als partij staan. Evenals het den Filistijnen toescheen, dat het volk des Heeren slechts ^knechten van Saul" waren, en gelijk de aanzienlijke Joden te Rome voor de kerke Christi geen anderen naam konden vinden dan »deze sekte, die overal tegengesproken wordt." Voorwaar, indien wij ons zelf zochten, dan hadden wij een gansch andere leuze moeten kiezen, andere wegen moeten bewandelen, een anderen regel moeten volgen, van andere middelen ons moeten bedienen. Maar neen, het ging en gaat om de eere en het recht van Koning Jezus, den Koning der koningen, den Heere der heeren. Wij ontleenen ons recht van handelen, zoomin als het bestaansrecht onzer stichting aan ons zelf, noch aan partybelang maar aan het recht en de eere van Hem, die bekleed is met alle macht in hemel en op aarde. Daar is tweeërlei wetenschap. Er is er eene die leeft bij de erken" ning Gods, er is eene andere, die kracht en bloei zoekt in de verwerping Gods. Er is een wetenschap des geloofs en eene des ongeloofs. De eene zoekt haar zaligheid in den Christus, de Opperste Wysheid, de eenige bron van zuivere kennis; de andere meent de voldoening der hoogste behoefte ook op 't gebied van het weten te zullen vinden bij den boom der kennis des goeds en des kwaads. Deze tweeërlei wetenschap eischt tweeërlei school. Ja en neen kunnen niet tegelijk op één tong, noch in één oor zgn. Uit één fontein kan niet te gelijk zout en zoet water wellen. Die tweeërlei school en wetenschap nu beheerschen op hare beurt het leven van kerk en staat en maatschappij. Immers het waarnemen en nadenken, het weten en de wetenschap gaan aan de handeling vooraf en beheerschen haar. Welke geheel verschillende overheden, rechters, doctoren, onderwijzers, predikers zullen er dan gevormd worden in eene school en door een wetenschap, welke uitgaan van de belijdenis, dat God, de souvereine Heere is in den hemel èn op aarde en dat de Bijbel, Zijn Woord, de waarheid is, dan in en door zulk een school en wetenschap, die deze waarheden loochenen. De ontzettende waarheid hiervan is onder ons maar'al te duidelijk aanschouwd. Ons nationale leven is geheel van God afgekeerd en stoort zich niet meer aan Hem noch aan Zijn Woord. Onze overheid, haar wetgeving en regeering, onze rechters en hun rechtspraak, onze maatschappij en hare verhoudingen, onze publieke scholen en hun onderwgzers, zij hebben met den Christus gebroken, Zgn recht en eere wordt niet meer erkend. Verworpen, veracht en vertreden is wat onze vaderen eerden, de wegen en het Woord des Heeren zgn verlaten, het schepsel wordt verheerlijkt, de beginselen van ongeloof en revolutie worden in raad- en rechtzaal toegepast. Voor den vrijheidsboom, ja zelfs voor de halve maan heeft men het kruis verlaten. In de kerke Gods werd wel voor Jezus een lied gezongen, was wel veel eigenwillige godsdienst, maar Christi Koningschap was er versmeten voor de heerschappij van het schepsel en veelal ontving er de hongerende ziele slechts steenen voor brood, Christusverwerpers en godloochenaars officieel door natie en kerk geëerd — doch Gods volk en knechten gesmaad en vervolgd en als parias geacht. Zietdaar de ontzettende vrachten, die een rationalistische en revolutionaire wetenschap ons heeft voortgebracht. 's Heeren liefhebbers werden en worden hierin gekastijd en gewond en vernederd met de gevolgen van hun eigen ontrouw ongeloof, ongehoorzaamheid, zelfzucht en menschenvrees. Doch om Christus wil mocht en kon dat niet langer gedoogd. Nederland behoort niet aan de goden dezer eeuw. De God des hemels en der aarde heeft ons volk niet door wonderen bevrijd, om hun tot een erve der eere te zgn, maar opdat Zgn Naam hier geheiligd zou worden. Natie en kerk mogen geen andere hulde brengen dan aan dien Oppersten Souverein die zooveel liefde, zoo onderscheidende genade haar bewezen heeft eeuw aan eeuw in vele geslachten. Het heeft God den Heere behaagd Zgn Christus, het Hoofd der kerk, den Borg des volks te verhoogen aan Zgn rechterhand op den troon. De Drieëenige regeert nu hemel en aarde door Hem. Op Hem is gelegd de besturende, de wetgevende, de rechterlijke macht, de macht om te behouden of te verderven. Hij is nu de Fontein van alle zaligmakend goed, niet alleen voor het hart maar ook voor het hoofd; niet enkel voor de kerk maar ook voor de natie; voor kranken zoowel als voor gezonden; voor gebondenen zoowel als voor vrijen. Alle recht en alle erbarmen komt van Hem; alle orde is uit en door Hem. De uitvoering van den raad des eeuwigen ook in de geschiedenis der volken is in Zgn hand gegeven. De heiliging en dienst des Vaders kan alleen geschieden in Zgn naam. Er is geen andere Gezalfde dan deze van Israëls God gegevene. Dit te erkennen, Hem te erkennen in alle dingen, op elk levensterrein, dat is de huldiging van liet recht en van de waarheid, en van den Souverein. Dit te ontkennen, Hem te verloochenen, dat is de leugen huldigen, dat is het recht verbuigen, dat is smaadbeid aandoen den Opperheer des hemels en der aarde, dat is Oods souvereiniteit loochenen." Het eerste leidt ten leven, neen, dat is het leven. Het andere, dat is de dood. Die het eerste doet heeft Gods zegen, dien moeten alle dingen medewerken ten goede. Die het tweede durft bestaan, dien treft Gods vloek, dien moeten alle dingen medewerken ten kwade. Helaas onze natie, onzen staat, onze maatschappij, onze kerken, onze wetenschap vonden en vinden wij grootendeels in die paden des doods en des verderfs. Wat te doen, om Christus weêr zijn eere te doen toekomen, en deze allen te redden ? * Getuigen" zegt deze. Uitnemend! Een onmisbaar middel, dat veel kwaads kan keeren, veel goeds nog tot ontwikkeling kan doen komen, vele wankelenden en wijfelenden nog tot een steun kan zijn. »Redden" zegt gene. Het verlorene zoeken. Het afgedwaalde wederbrengen. Het gewondde verbinden. Het kranke genezen. Wederom antwoorden wij — Uitnemend! Ook zonder dit middel komt de gewenschte ommekeer niet. O, met welk een ijver, met hoeveel liefde, met wat teedere barmhartigheid, met hoe groote zelfverloochening, met wat talent en beschamende toewijding, onder hoe veel smaad en kruis, maar ook mat hoe kennelijke goedkeuring en zegen des Heeren is die arbeid van het getuigen en redden de laatste vijftig jaren aangevangen en volgehouden. Hoeveel schrikkehjker nog zouden de verwoestingen van ongeloof en revolutie onder ons zijn, indien de Heere die geestelijke opwekking, die breede rij van Christenen en Christinnen, wier namen en arbeid bij ons in gezegend aandenken blijven zullen, niet verwekt had. Edoch, dit alles kon toch niet afdoende redding brengen. Dat zuiverde wel de kroon — dat stuitte wel veel kwaad of bemoeielijkte althans zijn voortgang in de takken — dat deed wel menige vrucht gespaard blijven, — doch het tastte het kwaad niet in den wortel aan. Deze middelen brengen de plant als zoodanig geen redding. Zij bewerker, plaatselijk — tijdelijk — individueel behoud — doch onderwijl het geheel te gronde gaat. Er moest in den wortel een ander leven worden ingebracht en van daar in den stam en in de takken. Een gewis veel langer weg, waaraan vooreerst veel minder succes verbonden is, waarbij het veel minder aan de personen hangt, doch die in 't einde toch alleen tot het gewenschte doel voert. Er moest een school komen, waarin het geheel der wetenschappen werd onderwezen naar den Woorde Gods. Waarin het ware en eenige beginsel van wijsheid en wetenschap — de vreeze des Heeren — werd gevonden. Een school, die weer ware kennisse Gods, en daardoor ook weer ware en zuivere kennisse van het schepsel, van wezen en vormen en verhoudingen, van ordeningen en wetten, van getallen en maten, van feiten en verschijnselen kan aanbrengen. Dit is het middel van den Heere zelf bevolen met woord en voorbeeld. Hij toch deed ons wel geboren worden met verstand en in dat verstand vermogens en in die vermogens kracht — maar niet met kennis en wetenschap en wijsheid. Deze moeten verkregen worden. Het middel daartoe is de school. De Meester zelf heeft eens aan de hoogeschool te Jeruzalem aan de voeten der leeraren gezeten, en heeft hun onderwijs in vraag en antwoord ontvangen, dat noemende een bezig zijn in de dingen zijns Vaders. De school is de plaats — het onderwijs het middel — de leeraar de arbeider, waardoor de Heere zelf ons wil leeren waarnemen en nadenken, kennen en oordeelen, waardoor Hij ons wijsheid en wetenschap wil doen vinden. Zoomin het lichaam groeien en den Heere dienstbaar zijn kan, zonder het door Hem verordineerde middel der spijze, der gezonde spgze, evenmin kan een mensch, een natie, een kerk verstandelijk en geestelijk bloeien en den Heere dienen en eeren zonder zuivere, niet alleen de ziele, maar ook het verstand zaligmakende kennis. Gelijk nu de spijze voor het lichaam — en gelijk het Woord voor de ziele — zoo ook moet de wetenschap voor het verstand worden bereid. Zoo blijkt het, dat onze school er moet zijn. Haar bestaan rast in des Heeren bevel en bestel. Er moet zgn — God wil het — een kweekplaats der wetenschappen, die ook langs den redelijken weg God leert kennen, die opvoert tot God. Een kweekplaats, waarin de theologie God tracht te kennen uit Zgn Woord bij het licht des Geestes, ook bij het licht des Geestes in de geschiedenis, vooral in hare betrekking tot de Gemeente, zooals zij leeft en lijdt en strijdt onder haar heerlijk Hoofd Jezus Christus. Een kweekplaats waarin de rechtsgeleerdheid leert, God te erkennen als den Souverein, den Wetgever en Rechter in hemel en op aarde. Waarin de geschiedkennis God leert aanbidden als den God van Israël en de volken, zooals Hg zich openbaart in Zgn voorzienigheid, regeering en macht. Waarin de geneeskunde leert erkennen, dat de Heere is de Schepper en Heelmeester en de mensch Zgn schepsel, dat eens volkomen naar zgn beeld geformeerd is. Waarin de natuurkunde op God wijst als Schepper, Onderhouder en Medewerker. Waarin de letterkunde den Logos doet kennen als de bron van alle licht der kennisse onder alle natie en als de bezieler van alle denkend leven in Zgn schepselen. Uit zulk een schole mogen wij overheden, rechters en leidslieden, edelen en prinsen en oudsten verwachten, wier ziele dorst naar God en wier hoogste eere het zgn zal, om te arbeiden, dat alle knie op elke plaats voor Jezus buige en alle tong Zgn Naam belijde. Zoo staat daar dan onze Universiteit in gehoorzaamheid aan het hoog. bevel en het aanbiddelijk bestel des Heeren. Zij staat daar als de tastbare en zichtbare belijdenis van Jezus' koningschap, van het feit, dat Hem alle dingen zijnen voeten onderworpen zgn — wijl Hij gezet is verre boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en allen naam, die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld maar ook in de toekomende. Zij staat daar in het midden onzes volks, om openlijk op het erf der wetenschappen en op het terrein des publieken levens te belijden de heerlijke souvereiniteit Gods, en op te komen voor het absoluut gezag van Zgn Woord. Zij wil zgn het instrument, om ook anderen, om de natie, om de vaderlandsche kerk weder tot die belijdenis te brengen. En vraagt gg' nu nog, waarom dan juist wij die taak aanvaard hebben? Maar mg'n Hoorders ! is die verheerlijkte Christus dan niet onze Koning? Is Hij niet om Hoofd? Zgn wg niet Zyn volk, Zgn lichaam ? Zgn wg' dan niet gedoopt, dragen wij dan niet Zgn merk- en veldteeken? Oudtijds droegen de dienaars der vele heeren en graven en hertogen een kleedij waarop de kenmerkende kleuren waren afgedrukt van het wapen des heeren of vorsten, dien zg' toebehoorden en dienden. Dat kleed sprak dan van hun recht, hun roeping, hun plicht, om op te komen met alle geoorloofd en gewettigd middel voor den naam, de eere, het recht van den heer wiens kleuren zij bekenden. Welnu in onzen doop hebben wij het teeken, dat wij gerechtigd, geroepen, vermaand en verplicht zgn, om als het volk van den levenden God, als de onderdanen van Koning Jezus op te komen voor Zijn eere en voor Zgn rechten. Wij zgn tot een nieuwe gehoorzaamheid op elk levenstek rein verplicht. Op alle gebied hebben wij het met den Drieeenigen en Zgn Gezalfde te houden, Hem aan te hangen met al de liefde, die Hg' in ons hart gaf, met alle kracht en gave, die Hij óns aanbetrouwde. Sind Hg, de Christus, Zgn hoogen zetel innam, zond Hij den H. Geest, door wiens inwoinng in het Hoofd èn in het lichaam nu die onuitsprekelijke geestelgke vereeniging en eenheid tusschen Jezus en de zijnen ook op aarde tot stand kwam. Hij werkt nu in en door de zijnen. Zij staan nu in zgn dienst, gelijk de leden van uw lichaam in dienst staan van uw hoofd. Hij zendt nu zgn Gemeente, zgn geloovigen. Hij beveelt hen. Hij doet deze daden uitwendig door zijn Woord, inwendig door zgn Geest. Zóó zgn zg' het zout der aarde, het licht der wereld. Zij kunnen niet anders. De nood is ken, is ons opgelegd. Wat dunkt u, G. H. zouden wij geen vrijmoedigheid hebben om voort te gaan ? Is niet in dit schriftwoord ons recht en het recht onzer schole gevindiceerd ? Zouden wij niet met vrijmoedigheid mogen danken en bidden ? Het is ons dan gebleken, dat wij mogen, ja moeten doen, hetgeen wij aanvangen dorsten, dat onze hoogeschool met den Bijbel volle recht heeft te bestaan. Doch wat mag en moet, kan daarom nog niet. Er doet zich dus een nieuwe vraag voor, kunnen wij bouwen ? Wij vingen aan ja, maar zullen wij kunnen voortgaan tot de voleinding ? Op het onderzoek naar ons recht, volgt dat naar onze kracht. Een' hoogst gewichtige vraag van zeer actueel belang. Het is altijd geraden om eer men den bouw aanvaardt de kosten te overrekenen, om eer men ten strijde trekt, de krachten en middelen tot aanval en^ verweer te monsteren, om te weten, dat welslagen mogelijk zal zgn. Doch in het bijzonder is dit plicht, als het geldt een reuzenbouw als de Eifeltoren of de brug die het eilandenrijk met het continent zal verbinden, of als het geldt een kamp tegen een overmachtigen wederpartijder. En juist in zoodanig geval bevinden wij ons met onze vereenigiug en school voor »Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag". Hetgeen wij durfden maar ook moesten aanvangen, is een reuzenarbeid, de strijd, waarin wjj gewikkeld zijn, is een naar allen schijn voor ons gansch hopelooze. Immers zal onze school beantwoorden aan haar roeping, zal zij de gewenschte en noodzakelijke vruchten dragen, dan moet door haar leeraren en kweekelingen in elk vak van wetenschap gearbeid worden uit een beginsel, met een doel, naar een methode, geheel tegengesteld aan de beginselen en doeleinden waaruit en waartoe, en in menig opzicht gansch anders dan de methode waarnaar gedurende de laatste honderd jaren gearbeid is. De wetenschap, die zich als een God doet gelden en eeren, heeft haar stempel op heel het denken en weten niet alleen van ons volk maar van geheel de beschaafde wereld gezet. Zij heeft alle hoogten bezet, alle sterkten ingenomen, de wapenen, waarmede zij bestreden zou kunnen worden, heeft zij geroofd of onbruikbaar trachten te maken, ja alle wapensmid heeft zij uit het land weggevoerd. Zoodat metterdaad onze toestand niet ongelijk is aan dien, waarin Israël staatkundig verkeerde, toen de Filistijnen ten dage van Saul in 't land ingebroken waren en alleen bij den Koning en Jonathan nog een zwaard gevonden werd. Wij bedoelen niet minder dan een algeheelen ommekeer in het denken en oordeelen niet van enkelen maar van de natie in haar wetenschappelijk, haar staatkundig, haar maatschappelijk leven. Heel de wereld voor Christus! Alle knie voor Hem gebogen. Op aller tong met eerbiedenis Zgn heiligen naam. Zijn Woord erkend als de levenswet. Dat is het ideaal. Wij kozen het niet zelf. Het werd ons voorgesteld. Dat moet nagejaagd, dat moet bereikt. Niet om onzentwil, maar omdat wat het inhoudt, van den Drieëenigen toegezegd is aan Hem, die op den troon zit, bekleed met alle macht in Gods heelal. Alle leven onder ons moet omgezet. De heerschappij van duisternis en verderf moet wijken voor die van het licht en het leven. De publieke opinie in eiken kring moet met ons vóór onzen Christus kiezen. Er moet bekeering komen Een zich wenden van het doode en dood voortbrengende schepsel tot den levenden God, die alleen het leven geeft. Hetgeen dezen op zich zelf reeds zóó zwaren arbeid nog oneindig verzwaart is het feit, dat alles en schier allen zich daartegen keeren. Gelijk wij reeds opmerkten, het bestaande op bijna elk terrein des levens onder ons is in oorsprong, in doel en vormen zoo ganschelijk tegen den Christus gekeerd, dat geen vergelijk, geen verdrag te treffen valt. En nu weet ieder, die er ooit in hart of huis of zaken toegeroepen werd, wat het inheeft, om het bestaande, dat met gemeene toestemming zich vestigde, te moeten weerstaan. Daarbij keert zich al wat macht heeft tegen ons streven. Sinds de revolutieleer ingang vond, dat alle macht niet uit God afdaalt, maar uit het schepsel opkomt, is in 't bijzonder al, wat macht heeft en oefent, verstrikt in de oude leugen, >gij zult als God zijn." De eisch, om voor den Christus te buigen, om den eenigen en eeuwigen Souverein tc erkennen en te huldigen, schijnt denzulken een eisch tot zelfonttrooning en zelfvernietiging. In hun schatting zgn wij dan ook een booze en rebelleerende bent, tegen welke zij hun bestaan hebben te verdedigen. Daarbij voegt zich dan nog al, wat onder menschen en naar den gevallen mensch edel is of heet, bij het bondgenootschap van het bestaande en de machten tegen ons. Zij willen niet die prediking, dat God uit éênen bloede het gansche geslacht der menschen schiep, dat één natuur aan allen eigen is en allen slechts op éénen wortel stoelen, en dat het onderscheid in staat en stand alleenlijk hangt aan Gods genade en de mate der verantwoordelijkheid aan Hem bepaalt. Eer houden zij vrede met de leer van den socialist, dan met de prediking van den theoloog, den jurist of socioloog, die uit onze Vrye-Umversiteit mocht voorkómen. En dit alles geldt nog maar den uiterlijken tegenstand. Doch daar is nog een innerlijke, wier bekamping nog zwaarder, wier verwinning nog onmogelijker moet geacht. Aan dien uiterlijken weerpartij der is soms nog voor een wijle ontkoming, de binnenkameren des gebeds bieden soms nog een Pella der verademing tegen zgn woelen ; doch aan dien innerlijken is geen ontkomen, hij laat geen rust, hij biedt geen pardon, hij maakt geen pays. Wij. bedoelen den tegenstand van den menschelijken wil in zgn bedorvenheid, in zgn afgekeerdheid van God, den tegenstand van het menschelijk verstand waaruit alle ware wijsheid en licht der kennis, ja het vermogen, tot het kennen van den Waarachtigen en van de waarheid onmisbaar, geweken is en waarvan nu moet getuigd, dat deszelfs licht duisternis, deszelfs wijsheid dwaasheid is, — den tegen- stand yan die machtige wet des vleesches, die in ons heerschappij voert en die naar het zienlijke en zinnelijke ons lokt en trekt, en daaraan ons bindt met allerlei sterke banden, — den tegenstand van de onmacht ten goede. Ziet, dat is geen bestrijder buiten ons, maar dat is de vijand, die binnen onze schole, in onze vereeniging, in het centrum van ons bestaan ons met soms onuitsprekelijke felheid bestookt. En dan sprak ik nog niet eens van de overheden en de machten in de lucht, van die geestelijke boosheden en daemonen, van dien schrikkelijken overste dezer wereld, dien geweldigen vorst dezer eeuw, van Satan, die ons ook in deze zaak in dezen bouw en kamp de ziele zoo nameloos benauwen kan, niet enkel als hij zich tegen ons stelt, maar bovenal als hij optreedt als onzen verklager bij God en voor de rechtbank onzer consciëntie. En wat hebben wg' nu tegen dat alles te stellen ? Mg'ne Hoorders niets — letterlijk niets uit en van ons zelf. Wat ons aantal aangaat, zijn wij maar een klein hoopje. Op edelen of prinsen of machtigen kunnen wij niet roemen, en de enkele, die onder ons wordt gevonden, wat telt of geldt die tegen over de duizenden, waarop de wederpartijder boogt. Is er al een gezalfde onder ons, hij gaat daar dan heen in een linnen lijfrok en in zijn hand is maar een staf en een slinger. Staat er ook al een richterlijke held, een nazireër Gods bij ons, ach zie, vaak bond de broederhand hem de koorden aan in 't aangezicht van den Filistijn, en ook daarna vindt hij geen zwaard maar slechts een ezelskaak als wapen in den kamp van één tegen duizenden. — Inderdaad ons vaderhuis, ons geslacht, onze stam is de armste in bezit, de minste in geestelijke en stoffelijke waardij, de zwakste , aan invloed onder al de stammen Israëls. Waarlijk er is schijnbaar alle reden voor den spot: »Ziet de Hebreen zijn uit de holen uitgegaan !" of voor de vraag, die van wrevele verbazing getuigt: »Wat doen deze aamechtige Joden ? Wat dunkt u, zullen wij maar niet troffel en zwaard in moedeloosheid laten rusten, zullen we maar niet, het hoofd in de borst gezonken, neêrzittende op Sions puinhopen op Jeru- zalems bouwvallen klagen tot God, dat er bij ons tocb geen geweld isj om al die verbondenen te keeren en geen kracbt om te gelijk Jeruzalem uit baar puin en gruis weêr op te richten ? O mijn Broeders en Zusters eer wij dat doen, laat ons nog eens zien op de wolke van getuigen rondom ons. Ja, onze kracht is geen, wij hebben geen geweld, ons aantal is klein, die tegen ons zijn, zijn velen en machtigen en aanzienlijken, de arbeid waartoe wij ons opmaakten gaat verre onze krachten te boven, — doch dit alles is niet nieuw. Ons overkomt niets vreemds. Denkt eens aan Gideon, dien kleinste en geringste en meest ongeschikte, en vreesachtige; ziet eens op Simson, den eenling, die èn zgn volk èn zijn lusten zoo zeer tegen zich had, en 't geheim van wiens kracht een hoer vermocht te ontdekken en die door een onbesneden hoerenknecht met een scheermes werd overmocht; herinnert u Samuël, den zoon der onvruchtbare, die niet eens de stem des Heeren kende, omdat de Heere niet meer sprak tot zijn volk, die alleen voor waarheid en recht moest staan en reformatie moest werken onder een volk, waarvan het schrikkelijke getuigenis geboekt staat: daar was geen Koning in dat land, een iegelijk deed wat recht was in zgn oogen. Merkt op David tegen Goliath. Stelt u nog eens Jonathan voor, dien eenigen gewapende, met zgn wapendrager, die geen wapen meer droeg en niets had aan te brengen dan de verknochtheid zijner ziel, den moed van zgn hart, het gebed zijner Hppen. O beluistert nog eens wat uit der apostelen Handelingen, wat uit de geschiedenis der hervormers door den Geest van Christus zelf u verhaald wordt. Neen ons overkomt niets vreemds. Het heeft de eeuwen door telkens wêer zóó gestaan als nu, neen het stond meest nog banger en hopeloozer. Telkens wêer hebben zij bergen moeten verzetten, hebben zij alleen door sterke benden moeten dringen, hebben zij het onmogelijke moeten bestaan. Neen wij kunnen — wg' mogen niet aflaten. Het behoeft ook niet, want wij kunnen. Nog altijd heet het tot de onmachtigen: »Ga heen in deze uwe kracht!" — Nog steeds wordt ook onder ons die wondere, die schijnbaar paradoxe roemtaal gehoord: »ik heb een »welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in nooden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus wil: want als ik >zwak ben, dan ben ik machtig!" En hoe dat dan kan? Hoort de verklaring van ons geheim. »Hij heeft tot mij gezegd: »Mijne genade is u genoeg: want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone." En op het heerlijk Schriftwoord dat de grondslag onzer rede thans is, volgt die alles zeggende belofte : »J5ra ziet, ik ben met ulieden al de dagen tot de voleindiging der wereld." Zoo zijn wij dan als de profeet te Dothan, fel bedreigd en van alle zijden benauwd en nogtans veilig, want die bij ons is, is meer dan die bij hen zgn. Zgn kracht, de kracht van den gezalfden Koning van Sion wordt in ons volbracht. Dat is onze sterkte. Ons lichaam gescheiden van het hoofd is maar een doode romp, verwerpelijk en onnut, doch in levende vereeniging, door de ziel met het hoofd verbonden, wat kunnen dan hand en voet niet tot stand brengen! De boom gescheiden van zijn wortel ligt in den dood en is welhaast dor en dood, doch laat hem op zijn wortel stoelen, laat door 's Heeren bevel het leven, in den wortel gebonden, door cel en vezels opwaarts klimmen, en zie wat bladerkroon die takken spreiden en wat sierlijke pronk van vruchten op haar prijkt. Dat is ons beeld. Onze Jezus, ons Hoofd, de wortel Davids, die in ons vleesch en bloed is ingegaan, met wien wij één plante zgn geworden, Hij is gezalfd, dat is, God, de Vader, heeft Zgn macht op Hem gelegd, opdat Hij die bediene in den hemel en op aarde. In die zalving deelen wij. Die kracht en macht Gods worden in de zijnen gewerkt. Hg openbaart die door de zijnen in de wereld. Wij werken uit Hem — uit Zijn kracht. Dat is het, wat eens een aamechtige en benauwde tot troost en bemoediging werd geopenbaard: »Niet door kracht noch door geweld, maar door imjnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heerscharen." In den Wortel, die ons draagt, is een eeuwige volheid van macht en zgn vele goddelijke krachten. Immers bij Hem is de Geest des Heeren, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren. Dat verheerlijkte Hoofd bewijst nu Zijn macht en majesteit daarmede, dat Hij door den H. Geest Zgn hemelsche gaven in ons uitgiet als in de ledematen van Zijn lichaam, waardoor Hij werkt, waardoor Hg op aarde getuigt en strijdt en overwint. Die macht is de koninklijke, de onweerstaanbare macht Gods, die naar haren oorsprong en aard niet anders dan overwinnen kan. Die gezalfde tot Koning der Koningen is óók gezalfd tot den Profeet en Leeraar des volks. Hem is gegeven de bediening der wijsheid en der kennisse en der wetenschap Gods. Door Hem alleen voelen de geesten den indruk van het werken der kracht Gods en van het kenbare van Zijn bestaan; uit Hem alleen is de macht van den geest, om in Gods werk in te zien en 's Heeren daden en bevelen in Zgn schepping en in Zijn schepselen na te speuren; van Hem alleen komt het vermogen des geestes, om te scheiden en te verbinden; het vermogen om het wezen, den aard der dingen te kennen. Hij alléén plant in en doet werken dat wondere vermogen des geloofs ook in het verstand, waardoor alleen de Waarachtige wordt gekend, en Zijn Woord en daad, zoodat Hij in en voor ons bewustzijn leeft, gelijk Hij is. Aan die profetische zalving heeft het volk deel. Zg hebben zoowel wat het kunnen als wat het kennen aangaat de zalving van den Heilige. Niet zij zelf hebben nu uit en door zich zelf uit die zalving te leven en te arbeiden, neen, Hij, het Hoofd, arbeidt in en door hen en daarom arbeiden zij, de leden, ook zelf uit Hein. Hij, de Wortel, arbeidt in en door ben, en daarom arbeiden zij, de takken, uit Hem. Die verheerlijkte, Christus draagt de sleutelmacht ten behoeve der zijnen over de tresoren Gods en die macht bedient Hij aan hen naar den raad des welbehagens van den onveranderlijken Jehova. De eeuwige en zeer overvloedige Fontein aller goeden heeft Hij ons ontsloten, daaruit doet Hij ons opkomen en toevloeien alle goede gaven en alle volmaakte gift. Ziet gij, wij komen niet eens in rekening. 'tls eigenlijk niet de vraag wie of wat wij zijn. De vraag is, wie en wat is Hij, dien wij onzen Zaligmaker noemen. En op die vraag geeft ons Schriftwoord zoo heerlijk een antwoord, als Hij van zich zelf getuigt: »Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". Jozefs staat en heerschappij in Egypte was dus maar een zwak beeld van wat onze Heere en Zaligmaker thans is en heeft en vermag. Zoo wij dus nu maar in Hem in zijn. Met bewustheid uit dien Wortel leven. Ons met dat Hoofd verbonden gevoelen. Zoo wij dus nu maar veel genieten mogen die unio mystica, dat heilgeheim dier onbeschrijfbare, dier onuitsprekelijk zalige eenheid en vereeniging met dien Christus. O, dan mogen, dan moeten, dan kunnen wij, want dan zijn wij Zijn verkoren volk. Ja dan zullen wij zijne knechten, ons opmaken en bouwen en dan zal de Heere Heere zelf den bouw doen rijzen, dan zal Hij het ons doen gelukken. Dan werkt die heerlijke Christus het willen en volbrengen in ons en dan vermogen wij alle dingen door dien Krachtgever. Zoo werd het ons dan duidelijk, dat onze vereeniging hetgeen zij wenscht en aanving te doen, ook doen mag en moet en kan. Onze christelijke schóól der wetenschappen heeft het recht er te zijn en het ontbreekt ook niet aan de kracht, om te bestaan en te arbeiden en te slagen. Wij mogen dus bidden om en voor deze zaak — en moeten ons met ons gebed wenden tot Hem, die alle macht heeft in den hemel en op aarde. Doch zie, daar doet zich nu juist ten gevolge van al het voorgaande een nieuwe vraag voor. Zij is deze. Zal het ons nu ook gelukken ? Mogen wij hope koesteren, dat wij niet te vergeefs zullen arbeiden en strijden en lijden ? Er is recht tot aanvangen, er is kracht om voort te gaan ; is er nu ook zekerheid, dat het tot de voleinding zal komen ? Hopen is nog wat anders dan wenschen of meenen. Die hoopt heeft een blijde en zekere verwachting, welke op goede gronden rust. Wat mogen wij hopen — en welke grond is er voor die hope aan te wijzen ? Voorwaar! M. H, deze vraag interesseert ons niet minder dan de beide voorgaanden. Wat mogen wij hopen ? Mogen wij de grenzen onzer verwachting laten vallen op de lijnen, die het gebied van den arbeid bepalen ? Het bevel is: »gaat dan henen, onderwijst alle volken." De arbeid omVat dus heel de wereld. Het doel is, alle knie, zoowel die van den Koning als van den onderdaan, van den leeraar als van den discipel, van den heer als van den knecht, buige zich voor den Christus — alle tong, zoowel die van den regent als van den wetgever en den rechter, zoowel die van den docent als van den prediker, de stemme in het nationale en publieke leven, zoowel als die van het huisgezin, belijde den Naam van den Christus, van den eenigen Zaligmaker. Wil dat nu zeggen, dat ook alle volk in zgn geheel zal worden gered, en dat eens ook binnen onze grenzen heel de natie naar hoofd en leden voor den Messias gebogen ligt en belgden zal, in Hem de Fontein harer zaligheid te hebben? Reikt de belofte aangaande de uitkomst zoover als het bevel tot den arbeid ? Want dit is gewis, de maatstaf voor wat wij hopen kan niet zgn onze. wensch of verwachting, maar alleen de belofte, dat is het geopenbaarde voornemen van Hem uit en door en tot wien alle dingen zijn. En vergeten wij dan de gelijkenis van den zaaier niet. Een deel des zaads bood zelfs geen oogenblik hope, want het viel bij den weg en de vogelen aten het op. Een ander deel gaf de schoonste verwachting op vruaht van den tranenarbeid, doch stelde die o zoo bitter te leur, want de steenachtigheid van den bodem of de veelheid van onkruid deed het omkomen, zelfs eer de vrucht zich bad gezet. Alleen het derde deel deed eerst wel lange wachten, deed menige verzuchting slaken, maar gaf dan ook in 't laatst overvloedige dankensstof en maakte, dat de man die eens weenende den akker had bezaaid hu toch al juichende mocht maaien. Zullen wij het dan omkeeren en de grenzen van den arbeid laten vallen op de lijnen, waarbinnen de hope bepaald ligt ? Velen achten dit wijsheid, trachten hiernaar, doch om te bevinden, dat dit gansch onmogelijk is. Neen, dat wordt het geopenbaarde verwerpen, om met het verborgene te rekenen. Dat loopt uit op scheiden, van wat God voor ons vereend heeft. Dat maakt, dat de knecht zich aanmatigt, wat alleen den Heere toekomt. Neen het blijve gelijk het is. Het bevel bepale den arbeid en de belofte wijze der hoop haren inhoud en hare grenzen. En dan, wij zagen het, is onze roeping en taak te arbeiden voor het geheel der wetenschappen. Er is een geheel der wetenschappen. Zij maken zaain een lichaam, een organisch geheel. Ook hierin is niet het geheele lichaam oor öf oog. Ook hierin is een andere de bewerking, het vermogen, de functiën van oog of voet of hand. Doch zamen vormen zij het lichaam, waarvan geen deel kan gemist of de schoonheid gaat verloren, zgn werking wordt gestoord, en het kan aan zgn roeping niet meer beantwoorden. De eenheid der wetenschappen ligt in het werken van Hem, die in den eenen mensch een verstand èn wille èn macht schiep; ligt in de eenheid van dat beeld Gods, waarvan de Schepper in den mensch een afdruk gaf, en waarin het kennen en willen en kunnen onderscheiden, maar toch een is. Haar innerlijke zamenhang ligt daarin, dat de openbaring Gods in de Schrift niet iets anders brengt dan die in de natuur, dat deze beiden elkander allerminst uitsluiten, maar dat integendeel de een de andere omvat. Ook ligt het schepsel niet buiten den Schepper, maar Zijn hand houdt al het geschapene, In Hem leven wij, bewegen wij ons en zgn wij. Zijn bevel is alom en in alles. Wij moeten dus een scbole hebben der wetenschappen. Niet bloot eene theologische school. Wij kunnen noch mogen de godgeleerdheid scheiden van de overige wetenschappen. Wij hebben dan een koningin zonder kroonraad, een zon zonder wereld om te beschijnen. Zij kan niet zonder den dienst van de wetenschap der talen, der geschiedenis, van het recht der natuur. Terwijl de andere wetenschappen van haar gescheiden, haar beginsel, haar licht en de haar zoo noodige tucht missen. De theologie is wetenschap. Niet slechts een middel om voor eene of andere kerk de Dienaren des Woords te vormen. De wetenschap, om God te kennen, gelijk Hij zich in Zijn Woord heeft geopenbaard. Neem deze wetenschap weg, scheid haar af van de overigen, laat haar in haar afzondering verre beneden haar roeping blijven, en gij hebt het den jurist, den socioloog, den natuurkundige, den litterator, den geneeskundige onmogelijk gemaakt, om juist waar te nemen, zuiver te oordeelen, recht te kennen.. God drieëenig is Schepper, Voorzienigheid en Zaligmaker, en deze God is één eenig God. Het is onze roeping en taak te arbeiden, dat Hem op alle levensterrein, in elke levenssfeer. Zijn eere worde gegeven. Daarom moet onze school alle wetenschappen omvatten. Er is er niet ééne voor de wereld, niet ééne voor het ongeloof. Evenzoo hebben wij roeping en taak voor heel Je natie. Want zeker, daar is een uitverkiezing en verwerping, daar is tarwe en er is ook kaf, doch de grens tusschen die beiden is voor den Heere alleen van te voren, doch voor ons slechts uit de gevolgen en verschijnselen bekend. Die verkorenen, dat zaad der belofte zit in de natie, in de zienlijke kerk, in het huisgezin in. Voor ons is de natie, is Üe kerk, is het huisgezin een. Willen wij dat zaad ten zegen zijn, tot behoudenis zoeken, dan moeten wij die natie, die kerk, dat huisgezin bearbeiden. Het overblg'feel, dat naar de verkiezing — dat is voor ons — dat naar de belofte is, dat zal dan behouden worden, dat zondert de Heere dan af, dat zet Hij alleen, dat rekent Hij niet met bet overige, dat sterven zal, en dit doet Hij dan niet door het buiten het volk, buiten de zienlgke kerk, buiten het huisgezin te zetten; neen, maar gelijk de lerende takken tusschen de dooden, gelijk de tarwe tusschen het onkruid op den akker en tusschen het kaf op den dorschvloer, gelijk Jezus van Nazareth alleen woonde in het midden des volks en van het menschelijk geslacht. De Heere behoudt dat overblijfsel. Hij doet dat door den arbeid zijner knechten — door en toch zonder ons als zijn instrumenten. En ook het overige, dat sterft, het kaf, gebruikt Hij en bestuurt en bewerkt Hij bij en tot de vervulling van Zijn raad in deze. Op die uitkomst mogen wij dus hopen. Onze arbeid zal niet ijdel, niet onvruchtbaar zgn. Immers het is het werken van den verhoogden Christus door de zijnen, om den raad en de wille Gods over de volken en over Zgn volk in die volken te volbrengen ! De Heere Heere heeft in zich zelf vóór de grondlegging der wereld een voornemen gemaakt. In dat voornemen staat een volkomen, een heilig, een heerlijk volk, profetisch, priesterlijk, koninklijk, den Heere kennende, prijzende, dienende in eeuwige zaligheid. Naar dit voornemen vormde zich de Heere toen een gemaakt bestek naar Zgn eeuwige wijsheid, en voert dat nu door Zgn almacht in liefde uit. De uitkomst van dat plan, dat bestek kan dus niet falen. Daarom is de Christus zoo diep vernederd eerst, zoo hoog verheven daarna en met alle macht bekleed, opdat Hij nu in den hemel en op de aarde het bestek, het plan Gods zou uitvoeren. Alle schepsel is Hem daartoe onderworpen en in Zgn macht gegeven. Hij kent nu degenen die de zijnen, die des Vaders zgn. Al wat nu de Vader Hem gegeven heeft, zal tot Hem komen. Kajafas en Pilatus kunnen nu wel wanen souverein te zijn, doch het blijkt welhaast, dat zij instrumenten Gods waren. De Heere belacht den waan en het woelen der volken en der vorsten tegen Hem. Hij bespot hun raadslagen en hun macht, want Zijn wil geschiedt, Zijn Woord bestaat, Zijn belofte en bedreiging komt, dat is, het gemaakt bestek gaat van deel tot deel in vervulling tot de verwerkelgking van het voornemen des Eeuwigen. Niet waar, daarvan getuigt Hij, die eerst gesteld wordt als een wortel in dorre aarde, eerst gerekend wordt als de onwaardigste onder alle overtreders, die eerst staat in de eerelooze en rechtelooze gestalte van den dienstknecht — maar daarna en om die gehoorzaamheid een naam ontvangen heeft, die boven allen naam is en aan de rechterhand Gods zit als de Koning der Koningen, de Heere der Heeren. Neen, wg behoeven niet te tellen ons getal, noch te wegen onze waarde, neen, wij oehoeven niet te zoeken naar gerechtigheid in ons, noch voor wat de uitkomst aangaat te sidderen voor ons bederf, voor onze onmacht, dwaasheid en ongerechtigheid, want aan dat alles hangt de uitkomst niet. Er is een vrucht voor den rechtvaardige, die zijn gerechtigheid vindt in Christus, omdat de zaak des Heeren, waarin Hij dient, heibg en wijs en goed en recht is. Neen, ongeloof en revolutie hebben geen geweld tegenover den Christus, noch over Zijn erfdeel, zij vermogen niet tegen den Gezalfde en Zgn volk en knechten. Zij hebben geen recht van bestaan in het rijksgebied van dien grooten Koning. Zij bestaan en werken nog, maar slechts bij Zijn gedoogen, om Hem dienstbaar te zgn. Diezelfde mogendheid Christi, die onze sterkheid is, maakt de kracht van den wederpartijder tot ij delheid. En daarom, gewis, wij hebben de bigde, de zekere verwachting van eenmaal meer dan overwinnaar te zijn, van den prijs te verkrijgen, van met de toebetrouwde talenten anderen te zullen gewinnen. De voorbereide vruchten, de bepaalde goede werken zullen wij, zal onze schole uit Christus dragen. In Hem toch en uit Hem is onze vrucht gevonden. Het Woord onzes Gods is ons gegeven, niet slechts opdat wij ons zelf daarmede zouden zalven en verbinden en voeden en sterken, neen, maar opdat wij bet zouden uitdragen in de natie, onder de volken, tot bet geheel der wetenschappen. Dat Woord — en niet onze persoon, niet ons geloof, onze liefde, ons gebed, onze ijver — is kracht, is licht, is zout. Dat Woord keert niet ledig weder. Het doet al wat den Heere behaagt. Dat is onze blijde en zekere verwachting. De verheerlijkte Christus arbeidt, dat dit Woord alzoo loope en werke en vruchten voortbrenge, dat het voornemen Gods komt. Dat is onze vastigheid. En zoo bleek het ons dan dat in dien Christus, op wien in het hoogste gestoelte der eere alle macht ligt, ons recht is, dat wij in Hem onze sterkte hebben en dat onze hope op Hem is gebouwd. Na al het gezegde is slechts een enkel woord ten slotte voldoende, om te doen zien, dat dan ook uit dat feit in ons Schriftwoord vermeld alleen onze zegen is te verklaren. Er -is zegen door onze vereeniging, door onze schole genoten. Deze ure des gebeds en der dankzegging ter inleiding van onze 10de jaarvergadering getuigt daarvan. Bergen van bezwaren zgn voor ons weggenomen. In al onze behoeften, die nog zooveel meer waren dan wij dachten, is met wijsheid, met liefde, met beschamende goedheid en overvloediglijk voorzien. Allen, die aan onze schole verbonden zijn als hare Verzorgers of Leeraars of Kweekelingen, hebben ervaren, dat de Heere de krachten vernieuwt en sterkte vermenigvuldigt, dien die geen krachten heeft. De Geest des Heeren heeft gaven van hoofd en hart onder ons willen schenken of verlevendigen. Wg hebben in menig opzicht ondervonden het tegengestelde van wat in Haggaï I als een vloek wordt voorgesteld. Daar was ook geestelijke zegen. Onze wetenschappelijke en kerkelijke en nationale zonden werden ontdekt en gekend; de breuke werd ontbloot; onze krankheden werden aanvankelijk gevoeld en met name genoemd. Er komt bg aanvang een ontbinding van banden die niet uit God zijn, zoowel in Kerk als in Staat. Het begint gezien te worden, dat revolutie en ongeloof hebben vereend, wat God bad gescheiden, en uiteen deden gaan, wat de Heere had saamgebonden. Er komt weêr een inzien in de waarheid, een kennen van eigen doolwegen, maar ook van de rechte paden van Gods Woord. Daar was ook wetenschappelijke zegen bij leeraars en leerlingen. Er ontlook bloesem, die een goede vrucht belooft. Aan het einde van dit eerste decennium staat de gewantrouwde, de belasterde, de gesmade en gevreesde met een goeden naam onder ons volk. Is dit en veel dat nog te noemen ware niet zegen ? O, dit kan niet uit noch om onze vereeniging en schole zgn. Dit kan niet. Immers voor zooveel zij beiden een mensclvelijke zaak zgn, uit menschen bestaande, door menschen bediend, zgn zij dan ook van menschelgke nature, en dan deelen zij in den dood, die in deze natuur in is, en in den vloek, die op haar kleeft. In alle schepsel is de dood en werkt de dood en draagt de dood vruchten. Al wat vleesch is ligt in den dood en kan niet anders, dan alle ding met zich in den dood neêrhalen, gelijk de akker die van haar zelf het in haar gezaaide slechts kan doen sterven. Dit is de toorn Gods tegen de zonde. Er kleeft een vloek des Heeren op de menschelgke natuur. Een bevel des verderfs, dat alles haar ten kwade zal keeren en medewerken. Geen menschelgke. vereeniging of schole kan uit haar zelf en door haar zelf zegen werken en voortbrengen, noch om haar zelf zegen waardig zgn. Doch wij hebben het gezien. Deze zaak geschiedt wel door menschen, er is helaas wel veel menschelijks in gemengd, maar zg is niet uit of naar den mensch. Het Woord des Heeren met van Hem gegeven geloof gemengd zijnde heeft deze vrucht voortgebracht. Naar haar wezen behoort onze schole, de zaak die wg voor- staan tot den nieuwen, den wedergeboren mensch. En nu kunnen wel onze zonden, ons bederf, onze dwaasheid den glans der geestelijke dingen, der goede werken rooven, maar aan heur wezen kunnen zij niet schaden. Zij blgven wat zij zgn. Onze schole is uit de belofte, uit den zegen des Verbonds Gods voortgekomen. Daarom deelt Zij in den zegen Gods, die over Zgn volk is. In dat gedurig bevel des Heeren, dat alle dingen moeten medewerken ten goede dengenen, die Hem liefhebben uit kracht Zijner liefde. Die zegen Gods is wel, van eeuwigheid af aan het volk, aan al het wedergeborene, aan al wat uit het verbond is, toegezegd, doch alleen in en door Christus, en hoewel van te voren reeds de eerste druppelen van dien wolk van zegen genoten werden, eerst toch sinds Christus als het verheerlijkte Hoofd in de uitstorting des H. Geestes met Zgn leden één lichaam werd, eerst sinds Hij de gaven nam, die zaligmakend troosten, is die zegen in volheid op zgn volk gekomen. Van toen af giet Hg Zgn hemelsche gaven in Zijn volk uit, en regeert Hij alle dingen in den hemel en op aarde ten behoeve van dat volk, en opdat Gods voornemen aan hen zou worden vervuld. En zoo ligt dan de oorzaak onzer zegeningen en zegen gansch buiten ons, en kunnen zg alleen verklaard uit dat heerlijke feit der Christusregeering. En wij hebben de belofte dat Hij den zegen vermeerderen zal. Want terwijl wij over ons zelf, over onze wegen en handelingen in schaamte neerliggen en ons aangezicht in 't stof versteken, roept Hij door zijn profeet ons toe: »Zoo zegt de » Heere Heere: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls ! »maar om Mijn Heiligen Naam, dien gijlieden ontheiligd hebt!" »Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere Heere, het >zij u bekend ! schaamt u en wordt schaamrood van uwe wegen, »gij huis Israëls !" Hg doet 't opdat Zijn naam geheiligd worde, en wg mogen er bijvoegen, opdat Zgn Koninkrijk kome en opdat Zgn wil ook op aarde zou geschieden. Welnu, die oorzaak blijft bestaan en zoo zal de zegen over ulieden en over uwe kinderen ook in deze zaak bevestigd en vermeerderd worden. Zoo is er dan nog verwachting. Zoo mag dan nog de hope gekoesterd, dat die welbekende psalmtoon door ons daareven opgezongen, ook van onze schole in vervulling zal gaan, dat 's Heeren gerechtigheid haar naar 't Woord, dat uit Zijn mond is uitgegaan, verhooging schenken zal. Zoo wij nu maar steeds meer klein en nietig, ja niets worden in ons zelf, zoo wij nu maar nimmer vergeten des Meesters waarschuwing, dat de gewillig gemaakte geest woont in een vleesch dat zeer zwak is, zoo wij nu maar altijd meer in praktijk mogen brengen het ernstig vermaan : > Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt", indien nu maar bij toeneming alle schepsel niets en de Heere alles, Hij alleen groot en hoog onder ons zij, o, dan zal het nog eens gezien worden, dat uit onze gezegende school en haren gezegenden arbeid een Godverheerlijkenden zegen voortkomt voor natie en kerk, ja voor de volken der aarde. Ja, dan zal ook deze Vrije Universiteit de hooge eere te beurt vallen, om een instrument in Koning Jezus' handen te zgn tot volvoering van den raad Gods, en zullen hare Verzorgers en Leeraren en Kweekelingen de bouwlieden mogen zijn, door wie de Heere zelf Neêrland's Sion uit haar puin herbouwen wil, de knechten, door wier arbeid Hij het overblijfsel wil doen wederkeeren ter behoudenis, — en moge het dan, M. H. ons voorrecht wezen, van den Heere ons gegund, om dien bouwers en leidslieden de handen te sterken tot den arbeid. En als dan eenmaal na tientallen en tientallen van jaren andere worstelaars in onze plaats zullen neêrknielen om te danken en te bidden, o, mocht het dan ons deel wezen, om mede geschaard te staan in die reien rond dien troon aller troonen, voor den Koning aller Koningen om met heel ons wezen in te stemmen in dat lied, waarop welhaast in hemel en op aarde een eeuwig amen wordt gehoord: >Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eere, en heerlijkheid, en dankzegging!" — Amen. Sy i/i n f 'itti./.ccr dezes - /•••• vroeger verschenen ren nog verkrijgbaar : P. J. W. KLAARHAMER.»Tot de ~ Wet en tot de'Getuigenis ! Het antwoord dat de.Belijdenis der Gereformeerden geeft op de vraag: „Wat is de Kerk -- Welk is het ambt der gelopvigen — en Waaruit wordt de ware van de valsche " Kerk' gekend.- '. . . . . . ƒ ;:0,2O. G. rYOETIUS. * Beginselen' van Gereformeerd Kerkrecht, door I)r. («ebsink. . . ... . ' ƒ 0 35.. HANDBOEKJE ten dienste der Nedr Gereformeerde Kerken. .2U1- jaargang. . . . . . ƒ 0,30. ' -I n hou d : -Kalender; enz.- Verschillende opgaven jom-' trent de Viy« Universiteit:y- Stichtingen enz. ~ Statistiek der: Kerken. - Mengelwerk, waarin, bijdragen ve,n Da. Sikkel, ' Ds Pioos v.iN" Amsteï., Ji> .- van Ovbkstbkg — Lijst vanvrei'mde.woorden, enz.. ' L. G. O. LEDEBOER. Brief aan 'li. M. den Koning Willem H,; geschreven in 1841 uaar' aanleiding der .vervolgingen tegen —i de toenmalige Gereformeerden . . . . • ƒ 0,10. R. BAXTER. De stemme Gods Jtoepende tot bekeerirïg. ƒ 0,45. ' W. HHNTINGTON.. Beschouwingen Over den- God van Israël, in, eene reeks van- brieven -met een voorwoord van Ds. P. VAN DjJKK . . . . . . . . ƒ 1,— . Id Het verlies en herstel van het beeld Gods in den mensch. 2 dln. ƒ 0,50. ■ BRAKEL. Trappen van hét geestelijk leven ƒ 0,90. y. d. GROE. Tiental godvruchtige Prèdicatiëh'f|£.. ƒ 0,40. "Id. Het zaligmakéncl geloof . .}y . ƒ 0,20.