Ctostia#Albers 1837 j#Ö2Q ZENDEED DEK ^EtèteA^fiSGHg è ZEN DINOS VERÈENÏOING DOOR J. H. BLINDE: NEDERLANDSCHE ZENDINGSVEREENIGING, PrQs 25 cent CHRISTIAN ALBERS 1837 1920 ZENDELING DER NEDERLANDSCHE ZENDINGSVEREENIGING DOOR J. H. BLINDE. NEDERLANDSCHE ZENDINGSVEREENIGING, ROTTERDAM. Br. C. ALBERS op ruim 70-jarigen leeftrjd. De gedachtenis des,rechtvaardigen ' zal in zegening z\jn. 't Ia heden, nu ik mtj nederzet om iets te schreven oyer het leven van dezen Veteraan van West-Java, juist 61 jaar geleden, dat de toenmaals nog kleine en jeugdige Ned. Zend. Vereeniging voor de eerste maal „toelatingsexamen" hield. Op den oproep van het Hoofdbestuur dier Vereeniging hadden een 15-tal jonge mannen zich aangemeld en van die 15 kregen 5 het 'verzoek om eens naar Rotterdam te komen ter nadere kennismaking. 7. April 1859 kwam het vflftal over en ten huize van den toenmaligen Secretaris, br. Meijer hadden onderzoek en kennismaking plaats, 'n Drietal werd voorloopig aangenomen als kweekeling. Dat waren D. Licht uit Deventer, D. J. van der Linden en C. Albers, beiden uit Amsterdam. De laatste behoorde tot de Ev. Luth. Gemeente, en is dat ook altijd gebleven. Spoedig daarop kwam ons drietal dan ook naar Rotterdam ter opleiding. Zij woonden den eersten tijd b^j den Secretaris in. De N. Z. V. had toen nog geen eigen Zendingshuis. Doch reeds op 21 Sept. 1861 kon men een eigen Zendingshuis betrekken. Dat was op het Kwakernaat en aan'het hoofd van dat Zendingshuis kwamen br. en zs. öerretson, die menschen van toewijding en overgegevenheid, die zoovele jaren voor de N.Z.V. ten zegen zfln geweest. De opleiding was in dien tyd heel anders dan tegenwoordig. Niets achtte men voor de a. s. zendelingen van zooveel belang als degelijke studie van talen. Daartoe koos men geen moderne talen uit. Die bleven geheel rusten. Maar het leeuwenaandeel van hun tfld besteedden die drie broeders nevens het Nederlandsch aan Maleisen en Javaansch; en voorts aan rekenen. Hier voor mö ligt de oude rooster van werkzaamheden over het le half jaar hunner studie. Daarop tel ik 81 lesuren, en 'niet minder dan 22 daarvan waren aan taal gewfld en verder nog 8 aan rekenen. Een uur kregen zij zang. Later kwamen daar ook riog godsdienstige vakken bij; maar taal bleef toch immer een vooraanstaande plaats innemen op hun lesrooster. Doch de taal van hun toekomstig arbeidsveld was daarbij niet. Reeds spoedig werd het Hoofdbestuur der N. Z. V. van verschillende zijden gewezen op de Soendaneezen van WestJava. En men besloot dan ook, om als God den weg daartoe banen wilde, onder dat volk te gaan arbeiden. Maar de taal der Soendaneezen was hier in die dagen onmogelijk te leeren. Lang duurde in dien tijd de opleiding tot zendeling niet. In 1862 reeds durfde men overgaan tot uitzending. Aanvankelijk had men willen uitzenden de broeders C. Albers en D Licht. Maar de gezondheidstoestand van den laatste maakte dat onmogelijk. In zijn plaats zou toen gaan br. D. J. van der Linden. De heer G. J. Grashuis, destijds leeraar der kweekelingen in de Indische talen, zou met hen mede gaan om den Bijbel te vertalen in het Soendaneesch. En al is deze eerste poging ook mislukt, het doet toch aangenaam aan te zien, hoe deze mannen des geloofs terstond ook de vertaling des Bflbels, ter hand wilden nemen. 29 Mei 1862, op Hemelvaartsdag, werd dezen beiden a. s. zendelingen, examen afgenomen in tegenwoordigheid van het'Hoofdbestuur der N. Z. V. Dat examen ging over Mohammedanisme, Kerkgeschiedenis, Dogmatiek, Javaansch en Maleisch. En aan den avond van dienzelfden dag had de ordening en afvaardiging plaats in de kerk der Eng. Presb. Gemeente te Rotterdam. Het had heel wat moeite gekost om voor dien dag een feestredenaar te vinden. Want over het algemeen stonden de predikanten destijds niet zeer sympathiek tegenover de N. Z. V. *) Na verschillende vergeefsche pogingen had men eindelijk ds. W. Sypkens van Hijlaard bereid gevonden de feestrede te houden en de ordening en afvaardiging van de zendelingen der N. Z. V. te leiden. De inzegening en afvaardiging van zendelingen der N. Z. V. heeft later ook immer op Hemelvaartsdag plaats gehad. Die dag is daardoor een dag van eigenaardige beteekenis geworden, zoowel voor de Vereeniging zelve als voor al hare zendelingen, die (actief of rustend) sedert allen den Hemelvaartsdag hebben beschouwd als hun verjaardag als zendeling. Na hun inzegening bezochten onze beide broeders eerst nog verschillende plaatsen in ons vaderland, waar afdeelingen of vrienden der N. Z. V. waren. Met menigeen is op die reizen een hechten en innigen broederband gelegd, en het was voor menig vriend of vriendin der Zending later veel gemakkelijker om met onze broeders mede te leven in hun arbeid op het (vooral toen) nog zoo onbekende Java. Men kende hen persoonlek. En wat toen gold, geldt ook nu: Persoonlijk kennis te hebben gemaakt met zendelingen en hun echtgenooten blijkt voor menigeen een aangename prikkel tot mede-levenen mede-dragen: dragen door opofferende gaven en geloovig gebed. Met hun echtgenooten kennis maken kon in die dagen nog niet geschieden. Onze beide broeders waren ongehuwd. Eerst vlak voor zijn vertrek verloofde br. Albers zich met de zuster van zijn medebroeder, zendeling van der Linden En dat was voor menig vriend der Zending een reden van groote blijdschap. Want met een bezorgd hart zag men deze beide broeders ongehuwd heengaan. *) Zie daarover „De N. Z. V. gedurende 60 jaren"; - voor dertig cents Verkrijgbaar bfj de Ned. Zend. Ver., Heemraadssingel 129, Rotterdam. en versterkend het samen-bidden met gelijkgestemden. Doch zij konden te Batavia niet blijven. Zjj zouden naar Bandoeng gaan, zoo werd besloten. Werden onze broeders harteiyk welkom geheeten door de Europeanen, die éénzelfde hoop met hen deelachtig waren, niet alzoo de groote massa in Indië; ook niet de Nederl. Regeering. Men was bang, zeer bang voor de * zendelingen. Wat zou hun komst niet uitwerken onder die gevaarlijke Mohammedanen?! Men zag in de toekomst die Inlanders al geprikkeld tot daden van geweld, tot sluipmoord, tot openbaar oproer wellicht. En door menig Regeeringsambtenaar werd die vrees wel 'n beetje gedeeld. Ook konden ze te Batavia geen Soendaneesch leeren. Daar spreekt men Maleisch. En het moge ons in deze dagen wonderlijk en ongeloofwaardig in de ooren klinken, maar in Batavia wist men toen zelfs van de Soendaneezen zoo goed als niets af. Maar in het verre binnenland daar waren ze; dat had men wel gehoord. Naar het binnenland dus. En dan ook maar flink ver dat binnenland in. En daarby kwam o.m. ook deze overlegging: Als wij hier vlak bij de kust blijven, dan mocht de Regeering het eens heel gemakkelijk vinden om ons terug te zenden naar Nederland. Zijn we in het binnenland, dan is dat niet zoo gauw gedaan. Dus het binnenland in. Naar Bandoeng! Wat is dat nu een gemakkelijke reis! Men stapt te Batavia in den trein en is ongeveer 3 a 8V2 uur later te Bandoeng. Maar dat was 60 jaar geleden heel anders. De groote postweg was er. Dien moest men langs. Van afstand tot afstand kon men er paarden huren. Maar de wagen, die door die paarden zou getrokken "worden, ja, dien moest men zich zelf aanschaffen. En onze broeders De gemeente te Tjigelam had hij slechts korten tijd onder zijn leiding. waren wat blij, dat ze met iemand in kennis kwamen, die juist van Bandoeng terugkeerde en zijn wagen hen wilde verkoopen. Niet duur. Voor f300.- waren ze klaar. Nu kost de reis 3e klasse ongeveer even zooveel centeD. Maar dan was er de bagage nog. Tot Buitenzorg leverde dat niet veel moeite op, want er was ook in die dagen tusschen Batavia en Buitenzorg reeds heel veel verkeer, en gemakkehjk werden een paar mannen gevonden, die met karren hun kisten daarheen brachten. Zij gingen er heen met hun wagen, maar kwamen er niet gelijk met dien wagen aan. Pas waren ze Batavia nog maar uit, of reeds begon de wagen „raar" te doen. Met touwtjes werd alles weer bij elkaar gesjord. Maar op een paar uur afstands van Buitenzorg kwam er grooter gebrek aan het licht en de wagen moest daar bij een smid achterbleven, die hem eerst repareeren zou. Toen zij een dag te Buitenzorg waren, kwam de gerepareerde wagen ook aan. Nu verder. Dat was niet zoo gemakkelijk. De kisten moesten nu gedragen worden en daar waren heel wat mannetjes voor noodig. Maar ook die werden gevonden; 's Maandags van Buitenzorg opgebroken kwam men onder het genot van een echte tropische regenbui dén volgenden dag kletsnat te Tjiandjoer aan. Hier was een ware verkwikking hun deel. Nadat ze zich in het hotel hadden verkleed, gingen ze op hun zoek, want ze wisten, dat zendeling H. C. Klinkert, in dienst van het Doopsgez. Zend. Gèn., en de latere vertaler des Bü'bels in het Maleisch, hier woonde. Ook die was blij in zijn eenzaamheid broeders te ontmoeten; en al spoedig wordt er nu afgesproken, dat zij hier voorloopig maar zullen blijven. Zij, dat zijn dan de broeders Albers en van der Linden. De Heer Grashuis zal door gaan naar Bandoeng. Door middel van een . vriend weet Klinkert een huis voor hen te huren en nu gaat Grashuis verder om dat huis bewoonbaar te maken. De beide anderen blijven zoo lang bij br. Klinkert,' wat voor dezen aangenaam en voor hen vrij wat goedkooper uitkwam, dan in een duur hotel te moeten zijn. Zoo is het dan ook gegaan en eenigen tijd daarna vinden we ons drietal in hun „gehuurde woning" te Bandoeng. Interessant is de beschrijving van de inrichting dier jongezellenwoning, zooals br. Albers ons dat geestig weet te teekenen. Gericht met het front naar het Zuiden heeft het huis aan de voorzijde een kamer in het midden en een aan elke zijde. Die middenkamer is de gemeenschappelijke eetsalon. Daar vindt ge op den vloer eenige matten, een Jafel en drie stoelen. Hier zijn we klaar. De kamer aan onze rechterhand is de kamer van br. v. d. Linden. Hier ook weer dezelfde weelde (!). We zien er een ledikant, tafel, stoel en o overdaad! een kleerenkast. Verder is de kamer gevuld met een aromatischen geur. Die komt uit het medicijnkastje daar aan den wand en doet ons zien, dat br. v. d. Linden de reeds beginnende ziekenbehandeling voor zijn rekening heeft genomen: Het eenvoudige begin van het mooie medische werk, dat we nu op Bandoeng vinden, waar dr. Dake nu staat aan het hoofd van ons hospitaal. Ook zijn in die kamer nog „eenige kisten net behangen met grauw papier en bedekt met spierwitte handdoeken".. Dan zijn we er weer, In de kamer van br. Albers vinden we hetzelfde. Alleen geen kleerenkast. Die zal later komen. En ik hoor het nog, hoe mevr. Albers mij eens vertelde hoe blij ze waren, toen ze na eenigen tijd eindelijk een kast hadden kunnen machtig worden van oude kistplanken in elkander getimmerd. Ia een kamertje achter woont de heer Grashuis en studeert daar (vaak samen met dr. Hoorders) de Soendaneesche taal, waar de anderen zich voor mede bezig houden. Te Bandoeng vonden ze een troepje verwaarloosde Ambon. Christenen, die niet veel meer van het Christendom hadden overgehouden dan den naam alleen. Tot hen wendden zij zich, maar veel vreugde hebben ze daarvan niet gehad. Tot de Soendaneezen mochten ze nog niet gaan. Althans ze mochten hen nog geen Evangelie verkondigen, want daartoe had de Regeering nog steeds geen verlof gegeven. O, wat was de Regeering toch bang voor die eenvoudige mannen. Br. Albers zegt daarover: „De Regeering zag reeds de vlammen opstijgen, de Europeanen vermoorden, heel Java verloren gaan. Menschen bekend te maken met Christus, dat zou voor de Soendaneezen, of liever voor het Gouvernement te nootlottig zj)n. We leerden een groote, een overgroote vreesachtigheid bij het Gouvernement kennen, die- gewis ook door het volk, althans door de hoofden mede opgemerkt is geworden. Wij berekenden al zeer spoedig, welke schadeiyke uitwerkingen dit voor de zaak der Zending onder de Soendaneezen moest hebben. De hoofden, de vreesachtigheid van de Regeering bemerkende, zouden niet nalaten daarvan gebruik te maken om daardoor het werk der Zending onder hen onbegonnen te laten." Was dat alles schade te achten ? O, het getuigt tegen onze Regeering, en tegen de mannen, die haar adviseerden en de Zending verre zochten te houden van de Soendaneezen. Ook waren er predikanten onder die tegenstanders. Maar nog eens: Was dat alles schade te achten? • En dan weifèi'ik niet om Neen! te antwoorden. Want onze broeders moesten nog worstelen met de taal; ze begonnen nu wel eenige woorden te kennen, maar daar-. onder zal ook wel 'n woordje geweest zijn, dat ze geheel verkeerd kenden. Er was nog geen gemeente; er was nog geen Inlandsche helper; er waren ook nog geen oudere collega's, die nu de pas aankomende broeders op weg kopden helpen en van mogelijke dwaalwegen af. En toen dan later de toelating afkwam, waren ze veel beter tot hun taak toegerust. Toen waren ze echter al niet meer te Bandoeng. Br. v. d. Linden ging naar Qheribon en br. Albers ging naar Tji ■ andjoer, want br. Klinkert ging daar weg en nu zou hij beginnen met zijn schooltje over te nemen en dan, ja, dan moest hij verder zien. Het verblijf te Bindoeng was dus van korte duur. Maar toch trof onzen broeder hier al het eerste leed. Hier vernam, hij, dat zijn geliefde moeder overleden was. En dit was als 'tware het opschrift op heel zijn levensloop: Veel leedsen veel ltjden en heel veel teleurstelling. Nog niet lang was hij te Tjiandjoer, toen hij; zijn vrouw zijn woning mocht binnenleiden. Maar ook zij kreeg ruimschoots haar deel van het lijden. Nog maar eenige jaren was zij in Indië, toen de dokter haar reeds naar Nederland wilde zenden. Zij was in die dagen echter te zwak om de reis naar Batavia te maken. Doch zij kwam bij. Men ging naar Batavia. Maar de boot bleef uit en de krachten namen weer af. Kwamen echter na een poosje weer terug en ten slotte bleef mevrouw toch liever bij man en kind, dan alleen naar Nederland terug te moeten. Dan ging het weer eens. Dan weer minder. Ook br. Albers was menigmaal ziek, en eenige malen zeer ernstig. Maar mevrouw leed in die dagen vooral hevig aan galsteenkoliek. Ook Indische spruw had z|j. En het was diezelfde ernstige Indische ziekte, die br. Albers tot drie malen hevig had en die hem meer dan eenmaal aan den rand van het graf bracht. Later, toen ik mevrouw leerde kennen op Meester-Cornelis, heb ik nooit kunnen merken, dat z\] nog meer aanvallen van spruw heeft gehad. Maar die galsteenpijnen bleven haar heel veel plagen. Op mij maakte zij vooral in dien tijd den indruk eener geheiligde vrouw. Wel een vrouw met een van huis uit vasten wil en onbuigzaam karakter, maar een, die God door lijdeD, door heel veel lijden, lichaamsen zielelijden, geheiligd had. Dat was de vrouw, met wie hij 18 Januari 1864 te Batavia in den echt werd verbonden en die hij tot in November 1907 aan zijn z|jde mocht hebben. Zg was het, die zijn sombere jongezellenwoning tot een gezellig, vriendelijk tehuis wist te maken; een haven der ruste, waar het heerlik was uit te rusten, wanneer haar man moe was en mat en gedrukt door het vele en hevig nederdrukkende, dat de arbeid op West-Ja va voor onze broeders kenmerkt. Ja, ook in den arbeid waren de moeilijkheden voor br. Albers immer zeer groot. De arbeid ónder de Mohammedanen is niet gemakkelijk. Dat ervoeren wij, een kwart eeuw en meer na hem komende in overvloedige mate. Maar wat was er toch nog een verschil met die eerste broeders I Zij moesten den weg banen, dien wij later, voor een deel althans, konden gaan — zij moesten leeren kennen het karakter, den aard, de eigenaardigheden, de taal der Soendaneezen; wij konden later met hun vaak duurgekochte ervaringen ons voordeel doen, en door hun studie der taal vooral hadden wij op hen een zeer grooten voorsprong. — Z|j begonnen, toen er nog geen enkele gemeente was en nog geen enkel Soendanees Christen was geworden; wij konden later hun gemeenten overnemen en in en door die gemeenten werken. Wat was het vooral die eerste jaren moeilijk te midden van die onverschillige wulpsche Soendaneezen van Tjiandjoer. En. later, toen de eerstelingen waren toegebracht, de groote en felle haat van het volk, opgestookt door hun priesters en hadji's tegen al wat zendeling was. Ook schrijver dezes heeft dat kunnen gevoelen, toen hij jaren later op Tjiandjoer was in de oude gemeente van br. Albers. De gemeente, waar hij heeft gewerkt en geleden, gestreden en gebeden in die jaren, die de jaren waren van de volle ontplooiing zijner groote kracht. 'n Man als br. Albers u te teekenen is niet gemakkelijk. Toen schrijver dezes eenige maanden in hun gastvrije woning te Mr.-Cornelis toefde, waren hij en mevrouw reeds niet jong meer. Hun 40-jarig jubilé hadden ze toen reeds gevierd. Maar de kracht was nog niet gebroken. Wonderlijk! Toen dr. Capadose te Voorburg hem ontmoette en dat was voor zijn heengaan naar Indiê in 1862, vroeg hij fluisterend aan den heer Grashuis: „Moet die ook mede naar Indié?" en hij betwijfelde het of „die man" het passagegeld wel waard was. En niettegenstaande heel veel ziekzijn bleef hij bijna 45 'jaar in den arbeid. Maar wat vooral indruk op u maakte, was zijn geesteskracht. Zijn geheugen was nooit sterk. En in de laatste jaren zijns levens was dat bijna heelemaal weg. Maar de denkkracht was groot. Ds. J. A. Schuurman, de man van Depok, de man des geloofs en in die dagen een eenling onder de predikanten in Indië, logeerde eenige dagen op Tjiandjoer en over dat bezoek schrijvend, zegt hij. o. m.: „De levendige, goed onderrichte en zoo helder oordeelende br. Albers was zelden uitgepraat.. Een onzer bezocht hem eens en trof hem aan in sombere stemming, geplaagd door zware hoofdpijn. Het gesprek kwam op de Drieëenheid, die ergernis der ergernissen voor den Mohammedaan. Br. Albers sprak, ontwikkelde zijn denkbeelden daar over, en .... somberheid zoowel als hoofdpijn verdwenen. Hij dacht helder en scherp. Ja, scherp ook.—Dit laatste ervoeren zijn tegenstanders menigmaal. Toen op een der Conferenties van den Ned. Ind. Zendingbond, waarvan br. Albers jaren lang Voorzitter was (en welk een voorzitter!) ook eenige Amerikanen aanwezig waren en nu niet bepaald met bewondering spraken over den arbeid der Nederlandsche zendelingen op Java, *) die daar maar peuterden en peuterden en niet opschoten; terwijl ze tegelijk lieten, voelen, hoe zij, Amerikanen, het wel anders zouden doen— wist br. Albers hen wel scherp maar toch zoo juist en zoo raak op hun plaats te zetten: „Ja, ja, gij zoudt de zaken wel anders aanpakken en heel wat vlugger en beter afdoen. Dat zoudt ge met heel wat dingen trouwens doen. Gij, Amerikanen, vindt zeker ook de schepping der wereld wel wat te langzaam in zijn werk gegaan. Daar had gij geen zes dagen voor noodig gehad. Dat had ge wel in één dag afgekund. — Maar de Heere God deed er zes dagen over. En zoo zullen wij dan ook maar geloovig voortgaan op den weg, waarop God ons leidt en vertrouwend, bidden om Zijn leiding." Dezelfde ervaring deed ook ds. H van Ameyden van Duym op, toen die eens op bezoek was b£j br. Albers in de dagenj.dat de Regeering nog maar geen toestemming *) To Edinburgh oordeelden ook zij in 1908 wel 'n beetje andera. wilde geven tot de verkondiging van het Evangelie aan de Soendaneezen. In den loop van het gesprek klaagde br. Albers over de houding der Regeering. De heer Coolsma, die by dit gesprek tegenwoordig was, vertelt daarover in „De Zendingseeuw": „Daar verhief de predikant zich van zijn stoel, en staande voor Albers beet hij hem de volgende woorden toe: „Mijnheer Albers! het is er u, Zendelingen, om te doen, ons, Europeanen, allen een kop kleiner te maken. Ik heb veel invloed bij de Regeering en zal doen, wat ik kan om te zorgen, dat gij geen toelating krijgt." — Heel bedaard en met lachend gelaat antwoordde Albers, die was bleven zitten: „Ik heb èèn troost, Dominee!" — En wat is die, mijnheer Albers?"— „Dat de wereld draait, Dominee!"— De predikant draaide zich om en ging heen. Op dat oogenblik was 't verlof reeds op weg, maar beide heeren wisten daarvan niets." Helderheid van hoofd en opgewektheid des harten kenmerkten hem. Dat laatste vooral was als een van God hem geschonken gave om staande te blij ven niettegenstaande de vele en groote moeilijkheden en teleurstellingen, die vaak dreigden hem ter neder te slaan. Maar menigmaal werd het hem toch ook te machtig. Ik herinner mij nog, hoe hij eens tegen mij zei: „O, alles breekt mij ook altijd als bij de handen af!" Ja, der tegenheden waren vele in zijn leven: in huis,in de verkondiging van het Evangelie onder de Mohammedanen en in de verzorging der gemeenten. Hier raken we weer 'n anderen kant van zijn karakter: Wat was hij trouw in het behartigen van het hem gegeven werk. Reeds toen hij zijn 40-jaren dienst al achter den rug had, maakte hij nog die vermoeiende reizen naar Kampoengsawah en Pondokmelati. En vroeger op Tjiandjoer, in de dagen zijner volle kracht, kunnen we hem vergezellen op een tocht 21 K.M. de bergen in langs een zeer moeilijk pad om daar aan eenige menschen het Evangelie te gaan verkondigen. Hij kon daarna niet meer terug. Dus bleef hij dien nacht slapen in een Inlandsch huisje, liggende op den bamboevloer. De tocht was vermoeiend geweest en daardoor sliephij. Maar zoo nu en dan werd- hij toch wel eens wakker door beet of gekrieuwel. Wat was de aanbrekende morgen hem dan welkom I Buiten gekomen haalde hij eerst de longen eens flink vol versche lucht en ging daarna alle plooien en hoekjes zijner kleederen nazien en reinigen van alle ongewenschte gasten. Bepaald aangenaam was 't daar niet. Ook had hij heel weinig hoop, dat er „iets" van terecht zou komen. Maar dat wist hij niet en dus ging hij er telkens weer heen. Op hoop tegen hoop. En er kwam „iets" van terecht. H|j mocht 'n tweetal uit dit dorp doopen: Pa Emoj en Nji Kamad. Van Pa Emoj vooral heeft hy veel vreugde gehad. Diens kracht lag niet in vurig getuigen; maar aldoor was hij bezig om Soendaneezen te brengen in de kerk. Die twee waren niet de eerste doopelingen. Te voren war^n reeds Ali en Aminah en de Javaansche vrouw Sara gedoopt. Doch ook dat waren de eerstelingen uit de Soendaneezen niet. Dat waren Ismaïl en diens vrouw Moerti. Zendeling Coolsma mocht het middel tot hun toebrenging zyn. Wat waren het moeilijke jaren, die eerste vijf jaren op Tjiandjoer, tot met den doop der eerstelingen deze eerste periode werd afgesloten. Nu begon de tweede en aller harten waren vol dank en vol hoop. Ismaïl was 'n bijzonder man. Begiftigd met een helder verstand; toegerust met uitnemende gaven van hoofd en hart; een man thuis onder zijn volk, en gezien, waar hij kwam: een uit dien gegoeden middenstand, die de beste krachten ook onder dit volk voortbrengt, en een die zijn belydenis van den Christus voor niemand schaamde: Was het wonder, dat men veel van Ismaïl verwachtte? Maar was het eveneens wonder, dat de spoedige dood van dien man op 1 April 1871 een gevoelige slag was voor zendeling en gemeente beide. En slechts enkele maanden later kwam de tweede slag. Pa Emoj stierf. Men dachtaan vergif. Hy was een ijverig Christen, die te veel Soendaneezen naar de kerk der Christenen leidde. En Ismaïl? Was die niet aan vergiftiging gestorven? Ik heb nooit gelezen noch gehoord, noch hier noch ook te Tjiandjoer, dat men dat dacht. Maar ik heb nooit de gedachte van my af kunnen zetten, dat ook Ismaïl door vergif om het leven kwam. De vyandschap der Mohammedanen, van priesters en hadji's vooral, was opgewekt en men was op eenmaal, als met een schok, wakker geworden en had door den doop dier beide menschen gezien, dat die zendelingen gevaariyk waren en „bevonden ze te zyn een pest." < Nji Kamad kwam een paar dagen na den dood van haar man by br. Albers om te zeggen, dat zy terugkeerde tot den Islam. Kocht zy met dien afval van den Levensvorst het leven des lichaams terug? Of zouden de Mohammedanen haar, omdat zy „maar 'n vrouw" was toch wel hebben laten leven? Met den doop van Ismaïl sloot zich dus in 1868