CB 11036 DE HEERLIJKE GIFT DOOR CHRISTUS GEGEVEN, Ten Dienste Yan 2jjn Kerk, -of- HET KENMERKENDE VAN WETTIG GEZONDEN HERDERS EN LEERAARS, HAAR AAHLEIDIHG van EPÏÏEZEH 4 11-12 IDoor 2SZ. SMIT, Ernstig ter Lezing aanbevolen Afvallige Dage GRAND BAPIDS, MICH. J. C. MELIS, Drukker, No. 4 Arcade. 1881. lste joh. 4 vers 1. Geliefden en gelooft niet een iegelijken geest maar beproeft de geesten of zij uit God zijn, want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Matt. 7 vers 15. Maar wagt U van de valsche profeten, dewelke in achaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven. Galaten 1 vers 8. Doch al ware het ook dat wij of een Engel uit den Hemel U een Evangelium verkondigde buiten 'tgene wij U verkondigd hebben, die zij vervloekt. 2de Zendbrief van Joh. vers 10 en 11. Indien iemand tot ülieden komt, en deze leere niet en brengt, ontfangt hem niet in huis en zegt tot hem niet zijt gegroet, want die tot hem zegt zijt gegroet die heeft gemeenschap aan zijn boze werken. Zendbrief Jude. Strijd voor het gelove dat eenmaal den Heiligen overgeleverd is. VOOE -\7^r OORD. Waarde Lezers. Wij lezen, Hand. 20, dat Paulus de ouderlingen der gemeente van Ephezen, voorgesteld hebbende zijn apostolische handelingen onder haar, enz. opwekkende tot haar zegt: "zoo hébt dan acht op u zeiven en op de geheele kudde over welke de Heilige Geest u gesteld heeft, als opziender om de gemeente Gods te weiden, welke hij verkregen heeft doof zijn bloed, want dit weet ik, zegt hij, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen die de kudde niet en sparen. En uit u zeiven zullen mannen opstaan sprekende verkeerde dingen om de discipelen af te trekken achter haar. Daarom waakt." Ziet hier, Geliefde Lezer, de trouwe zorge die den Apotel als een waar herder voor zijn henen gaan openbaart. Dat woord waakt, waarde lezers, is een woord dat moet klinken uit de mond der herders, als in de harten van des Heeren volk tot de voleindiging der wereld, niet slechts met betrekking tot de drie hoofdvijanden van des Heeren volk, de Duivel, de Wereld en haar eigen Vleesch, dewelke niet ophouden haar aan te vechten maar ook bijzonder als hier uit Paulus' mond met betrekking tot dwaalgeesten die door alle tijden de kerk beroeren. Dat woord, waakt, is ook ons toegeroepen,korten tijd na onze uitgang uit de zoogenaamde Hervormde Kerk, door de nu zalige Ds. H. de Cock en dat wel bij zijne terugkomst van de Synode te ütrecht, alwaar die mannen Brummelkamp, van Raalte, Scholten enz. dewelke zich ook bij hunne scheiding onvoorwaardelijk aan de voorvaderlijke leer en orde verbonden hebbende; maar die Dordsche kluisters zoo als zij dezelve noemden, al zoo ras moede geworden zijnde; een nieuwe Liberale Kerkordening ontworpen hadden, in welke omtrent des H. H. Avondmaal de grondslag gelegd is, van die dwaalgevoelens, welke nu de zoogenaamde Gereformeerde Kerken overstroomd hebben. Dat opwekkings woord van Ds. de Cock vond toen bij velen wel ingang. Uit hoofde men niet genegen was om het eene babei uitgegaan zijnde, het andere weer in te gaan, daar ontstond ten gevolge van die nieuwigheid veel twist, verdeeldheid en scheuring,, dan toen die nieuwigheids mannen na eerst de gemeenten haar dwalingen met geweld hebbende zoeken op te dringen, zagen dat die vlieger niet opging, (zooals de lezer in het volgende vinden zal,) deden zij in het jaar 1840, op de Synode te Amsterdam, schuldbelijdenis, herriepen hare vorige handelingen, maar hielden niettegenstaande hare schuldbelijr denis aan haar dwalingen vast, zooals ons blijkt jn Littooj's boekje, pag. 9. De grootste massa afgescheidenen was ook met die mannen eens; en de ware opregten die er onder bleven, vielen in slaap. En wat is het gevolg geweest, weet gij wat? dat die mannen en anderen van dezelfde kleur de personen wierden welke aan een zoogenaamde Hoogeschool (maar uit den afgrond) personen moesten opleiden tot de Heilige bediening, met dat gevolg, dat zij daar te Kampen tot op den huidigen dag een menigte kinderen geteeld hebben naar hun beeld en gelijkenis, zooals ons nog bleek uit een werkje, uitgegeven door A. Littooij, Predikant te Middelburg, (Nederland,) getiteld: belijdenis, Avondmaal en tugt, welks inhoud bij overweging met Gods Woord en de formulieren van eenigheid der Gerformeerde Kerk blijkt te zijn: 1 Onwaar. 2 Bedriegelijk. 3 Lasterlijk. 4 Zielverleidend. 5 Meinedig. 6 Hemeltergend. 7 Huurlings werk. • De lezer denke niet dat hetgeen wij er hier van schrijven, te zwart gekleurd is, hetgene wij er hier van zeggen zult gij in het navolgende van punt tot punt bewezen vinden. En^ niettegenstaande dat dit den inhoud is, vindt men op de eerste paginas een geroep over hetzelve, of het uit den Hemel gevallen is. Even als wij lezen Hand. 19 : 34 daar geschiede een geroep omtrent twee uren lang, groot is de Diana der Ephezen. Om uit die menigte approbatie's eens iets aan te stippen. Ds. Wiersma zegt het is een dagelijksch frisch gereformeerd opstel, en hoopt dat hunne gemeenten in zulk een geest allerwege mogen opgebouwd worden enz. Ds. Krapveid, verzegelde hetzelve. De Redakteur der Bazuin verzegelde het niet minder, hij zegt aan het slot: .Wij zeggen er onzen waarden Broeder hartelijk dank voor, doordrongen als wij er van zijn dat deze beschouwing metterdaad volgens Gods Woord, de eenige Ware is; dat onze gereformeerde vaderen die hadden omhelsd en in hunne belijdenis en liturgische schriften neergelegd. Gevoelt gij wel lezer dat de redakteur stelt dat Littooij's beschouwing de eenige ware is, en dat het hem spijt dat onze gereformeerde vaderen ook niet van dat gevoelen geweest zijn, dus dat weet de redakteur wel dat onze vaders zulke kost niet opgedischt hebben. Ds. J. H. Donner, die zegt dat die onderscheidings theorie en praktijk namelijk; zooals te regt de Gereformeerde Kerk spreekt van de zulke die'regt en van de zulke die geen regt hebben tot de teekenen en zegelen van het verbond der genade, namelijk des Avondmaals, die onderscheiding, zegt Ds. Donner geeft voedsel aan de hoogmoed der ingewijden en onverschilligheid aan de oningewijden. Wanneer Ds. Donner geen ander leven kent, dan dat zulke vruchten voortbrengt, dan teekent dat niet best. Wij zullen de bescheiden lezer eens eenige ingewijden sprekende invoeren. Een Job verfoeide zich. Een Abraham was stof en assche. Een David rie.p uit: wie ben ik, Heere! Heere. Een Jozam, wee mij, ik verga; de kerk, wij allen zijn als een onreine ik vind waarlijk niet veel hoogmoed bij die ingewijden, o neen' de genade maakt arme wurmen aan des Heeren voeten. En waarom u, en waarom mij, daar zinkt de ziel onderwee- O dat gevoel ik diep ellendige nog op dit oogenblik dat ik niet waardig ben mijn oogen op te heffen, dus geliefden daar het regt op het Avondmaal de mensch hoogmoedig maakt, dat teekent niet best. De Ware Ger. Leeraar G. Hemkes, van Vriesland, zegt van het boekje van Littooij, in de Wachter van den 6den Mei 1880 Het is gezonde kost voor sterk gereformeerde magen in het allerminst niet Labadistisch maar' Dordtsch en haast te Dordtsch, enz. Des Heeren Woord leert ons 2 Timoth. 3: 9 haar uitzinnig, heid zal allen openbaar worden. Dan ter zake, het lezen van voornoemd boekje als van andere geschriften in welke onder schijn van achting te hebben voor onze vaderen en de oude schrijvers, dezelve heimelijk een doodsteek toegebracht werd, alsmedelet smartelijk gevoel dat ik al jaren alhier gedragen heb, wegens die ziel verleidende leer,waarvan de grond en in de verklaring en in de zoogenaamde toepassing niet anders is als doen, en nog eens doen, hetwelk de menschen zoo de Heere het niet verhoedt, in het eeuwig verderf brengt. Dit een en ander heeft mij lang gedrongen en nu onder opzien tot den Heere, Hem ook gedurig in de°zen weg kennende, de pen doen opvatten. Evenwel niet met het doel om de tegenstanders der beproefde waarhèid voor te stellen wat de leer dér Gereformeerde Kerk is; o neen, dat zoude menschelijk gesproken vergeefsche moeite zijn, dewijl zij uit vijandschap die leer tegenstaan. Maar het doel is alleen of het onder de bewerking van des Heeren Geest dienstbaar gemaakt mocht worden, tot openinovan de oogen van des Heeren volk, en tot opwekking van die leeraars, onder dezelve, die van gansche hart met de voorvaderlijke leer en orde vereenigd zijn, maar mede afgehoereerd om niet langer met die dwaalgeesten, die onder den naam van Ware Gereformeerd, Christelijk Gereformeerd, en wat niet al te voorschijn treden, misleid te worden, maar op grond onzer belijdenis, Art 28, van dezelve uit te gaan, dat is roeping, en van leeraars, (1) en van al des Heerens Volk, dat vordert de eere Gods en het heil van onsterfelijke zielen. De Heere wenschen wij, ontferme zich over zijn Sion. Hij neme daartoe redenen uit Hem zeiven. Hij stortte ontfermend zijn geest uit over dorre doodsbeenderen, als- in de harten van zijn afgedwaalde volk, zoo leeraars' als particuliere personen. Hij zelve werke die gestalte in hunne harten en bekwame haar om met de kerk van oude dagen te betuigen, en door genade te beoefenen, volgens Hozea 2 : 6: ik zal henen gaan en keeren weder tot mijn vorigen man, want toen was 't mij beter dan nu. Hij geve zoo zijn volk leeraars naar zijn harte en naar de harten zijns volks, die door genade aan het einde van hare roeping beantwoorden volgens Ephezen 4, dat is de hartelijke wensch en bede van den schrijver, dat zij zoo. (1) Dat er zulke leeraars, zoo hier als in Nederland zijn, betwijfelen wij niet, en de zoodanigen, dat zeggen wij hier eens en vooral die hebben wij in ons schrijven niet op het oog, wel keuren wij grootelijks af dat zij met die meer bedekte of meer openbare tegenstanders tegen die beproefde waarheid voortgaan. Zij hebben toch een andere roeping hetwelk zij zelve ook zeer goed weten. De Heere wenschen wij hinde haar zulks op haar harte en maak dezelve getrouw voor zijn Heiligen Naam en Heilige Zaak. TEKST, EPHEZEN 4, VERS 11 EN 12. Om met eenige orde iets over dat getuigenis van den Apostel aan te stippen, zoo ver het tot ons oogmerk dient, zoo • hebben wij te spreken: 1. Over de verscheiden bedieningen waarvan den Apostel gewag maakt: Apostelen, propneten, Evangelisten, Herders en Leeraars. 2. Over de oorsprong van die bedieningen, zoo ten opzichte van de personen als van de bekwaammaking tot de bediening, den Apostel zegt: dezelve heeft gegeven. 3. Over het heerlijk einde waartoe Christus die gegeven heeft, namelijk tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams Christus. EERSTE DEEL.—OVER DE VERSCHEIDENE BEDIENINGEN. Wat aangaat de drie eerstgenoemde bedieningen, welke den Apostel voorstelt, dat waren meer buitengewone bedieningen, door Christus gegeven in de Eerste tijden des N. T. M., maar wat aangaat de laatsten of laatste, want daaromtrent zijn de gevoelens der geleerden verschillend. Sommigen zijn van gevoelen dat de Apostel van twee, anderen dat hij van eene bediening spreekt, onder twee benamingen voorgesteld, namelijk: van Herders en Leeraars, welk laatste gevoelens ons ook volgens de verklaring der kantteekenaars, op dat vers het aannemelijkste voorkomt, deze laatste bediening dan is een blijvende bediening in de kerk, waarom wij ons ook in dit ons schrijven alleen tot dezelve bepalen. Den Apostel spreekt dan van Herders en Leeraars; wat eigenlijk een Herder is, dat is algemeen bekend, het is zulk een dewelke het opzicht én de zorg over.eenig vee is aanbevolen en toevertrouwd. Oneigenl lijk komen ook onder die benaming, meermaal Koningen en Overheden voor, als Jezaia' 44, vers 28, die van Corea zegt: hij is iriijn herder. In onzen tekst hebben wij door herders en leeraars te verstaan de voorgangers in Christus' Kerk, dewelke, en ten aanzien van de hoedanigheden die in hun vereischt worden, voor hun zeiven als recht geaarde en bekwame herders, als omtrent hunne bediening ten aanzien van de kudde hun aanbevolen en toevertrouwd, te recht onder die benaming worden voorgesteld, daarom zegt den Apostel Hand. 20 vers 28: Zoo hebt dan acht op u zeiven en op de geheele kudde over welke de Heilige Geest u als opzienders gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden welke hij verkregen heeft door zijn bloed. 1. Een waar Herder dan, behoort een voorganger te zijn, voor de kudde om met Paulus te kunnen zeggeD volgens 1ste Cor. 11 vers 1 zijt mijne navolgers gelijkerwijs ook ik Christi, namelijk in de oefening van alle Christelijke deugden, als in het lijdzaam dragen van alle verdrukkingen, maar ook tevens in een hemelsgezinden wandel, waartoe den Apostel opwekt, Filipp. 3 vers 17, weest mede mijne navolgers en merkt op de gene die alzoo wandelen gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt. Onze wandel, zegt hij, vers 20, is in de hemelen, dat is zoo betamelijk voor ieder Christen, maar bijzonder voor Leeraars, daarom was het ook Petrus' vermaning, 1ste Petri 5 vers 3, om voorbeelden der kudde te zijn in leer en in leven, want leeringen mogen wekken, maar voorbêelden trekken; en te regt is van de oudén aangemerkt, dat zonden van Leeraars, Leeraars van zonden zijn, en een oorzaak dat de kudde, in haar binaenste, zoo niet in het openbaar zeggen als Lucas 4 vers 23,' staat medicijnmeester, geneest u zeiven. 2. Een waar Herder moet het aangezicht zijner schapen zoeken te kennen, hier zou men van toepassing kunnen maken hetgeen Salomo zegt, Spreuken 27, vers 23: zijt naarstig om het aangezicht uwer schapen te kennen, zet uw hart op de kudden, zoo noodzakelijk voor een Herder en Leeraar om met de weg, toestand en behoeften van dezelve bekend te worden, de wegen en toestanden zijn zoo zeer verschillend, daar zijn onder de kudde, die nog in waarheid tot de kudde niet behooren, door waarachtige wedergeboorte, en wel doorgaans het grootste getal; daar zijn er die gerust en zorgeloos henen wandelen naar het goeddunken harer harten; anderen die bij tijden een open consciëntie hebben, naar het verdiverteren door het bedrijf van de zonde; anderen die leven bij voornemens en optochten; anderen die het huis harer zaligheid bouwen op hun eigen werken en gerechtigheden als de Joden, Jezaia 58, dus buiten het eenige fondament Christus, 1ste Cor. 3 vers 10; dan zijn er ware kinderen, jongelingen en vaders, volgens 1ste Joannes 2, blinde en lamme, zwangere en barende, Jeremia 31, aangevochtene des Satans, doodbrakende, wanhopende enz.; die verschillende toestanden zijn toch door de Herders en Leeraars uit het aangezicht van de schapen niet te lezen, als dezelve voor den predikstoel zitten, daarom is gemeenschapsoefening, met dezelve noodzakelijk, opdat de Herders die verschillende toestanden bespeurende meer en meer bij het gewichtvolle van huü ambt bepaald mogen worden. Alsmede bij hun diepe onbekwaamheid, blindheid en dwaasheid, want hier geldt hetgeen de hoogverlichte Apostel Paulus zegt, 2 Cor. 2 vers 16: En wie zegt hij is tot deze dingen bekwaam? en Kapp. 3 vers 5: niet dat wij van ons zei ven bekwaam zijn iets te denken ais uit ons zeiven, maar onze bekwaamheid is uit God. Om met die onbekwaamheid aan Jezus' voeten gebracht te worden, om door genade van Hem af te smeken, door Hem als die groote Herder der schapen, volgens Hebreen 13 vers 20: Ja als die Herder van alle ware Herders bekwaam gemaakt te mogen worden, om met afzien van zich zelf en alle eigen wijsheid of vertrouwen op dezelve ten aanzien van de Gode welbehagelijke uitvoering der bediening, en met opzien tot Hem voor en onder de bediening werkzaam te zijn, hetwelk zoo zalig is te ondervinden, en zoo Gode verheerlijkend, de zoodanige toch wil God mond en wijsheid geven (die zich toch verheerlijken wil in datgene dat niets is in zijn eigen schatting) om als huisverzorgers Gods een ieder na staat en wég te behandelen, en de ware huisgenoten, als getrouwe en voorzichtige dienstknechten, hun voedsel te geven ter rechter tijd, volgens Matt. 24 vers 45. 3. Een waar Herder moet zijn kudde liefhebben, en die liefde moet zich in uitwerkende daden openbaren, dus niet alleen iri dezelve een genegen hart toe te dragen, maar in deszelfs wezenlijke belangen,door genade in het verborgen en openbaar voor te staan, en te bevorderen. Zoo was Paulus werkzaam omtrent de Corinthesche gemeente volgens 2 Cor. 6 vers 11 • Onze mond is opengedaan tegen u, o Corinthers, ons hart is uitgebreid, gij zijt niet naauw in ons. Zeer treilende, zielroerende uitdrukkingen voorwaar, diegene die praktikaal kennen wat het is een uitgebreid hart te hebben over een persoon of vergadering, die kunnen deze uitdrukkingen in deszelfs kracht van beteekenis verstaan, beter zijnde te gevoelen dan met woorden uit te drukken. Dit mocht Paulus door genade meermaal ondervinden, niet alleen omtrent de Corintische gemeente, maar ook bijzonder omtrent die te Epheze, waarvan hij zelf getuigenis gaf, Hand. 20, opgaande naar Jeruzalem, toen hij de ouderlingen van Epheze ontbood teMileten, en hun getuigenis gaf hoe hij van den Eersten dag, in zijn Apostolische bediening onder hun verkeerd had, niet alleen, maar bepaald in het 31ste vers, dat hij drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden had een iegelijk met tranen te vermanen, dat was door genade, in navolging van zijn grooten zender, welke in zijn omwandeling op aarde, zijnde aan den afgang van den Olijfberg, weende als hij de stad zag, (namelijk Jeruzalem.) Ach was het of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag hetgene tot uwen vrede dient, maar nu is het verborgen voor uwe oogen, Lucas 19 vers 41, 42. En hoe, waarde lezers, zou het ook anders kunnen zijn met een door Christus gezonden Herder en Leeraar, wiens last en commissie, maar ook wiens lust en leven het door genade geworden is, tot heil van onsterfelijke zielen werkzaam bevonden te mogen worden? 4 ïen waar Herder moet zorg hebben van en over de kudde, welke zorg zich in waakzaamheid over dezelve moet openbaren zoo ten aanzien van het gemoedelijk wedervaren der kudde, als ten aanzien van dwaalgeesten, welke hen door valsche leeringen zoeken af te trekken. Dat toonde Paulus hoe na hem de Gemeente aan het hart lag, en wat zorgen hij daarover gevoelde. Zonder de dingen, zegt hij, 2 Cor. 11 vers 28 en 29, die van buiten zijn, die hem van degenen die buiten de gemeente waren, werden aangedaan, overvalt mij dagelijks de zorg van al de gemeenten. Wie is er zwak dat ik niet zwak ben, wie werd er geërgerd dat ik niet brande. De Apostel wil zeggen, ik heb innig medelijden met u. Ulieder wezenlijke belangen liggen mij zoo na aan het hart. En dat de Apostél eene waakzame zorg had, ten aanzien van dwaalgeesten die de kerk stonden te beroeren en beroerden, ziet men in zijne getrouwe waarschuwingen, Hand. 20. Zie, hebt acht op uzelven en op de geheele kudde, over welke de Heilige Geest U als opzieners gesteld heeft enz. Want ik weet, zegt hij, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet en sparen, en uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen om de discipelen af te trekken achter haar; daarom waakt. Zoo waarschuwde hij de gemeente van Galaten voor die dwaalgeesten, waardoor zij reeds afgetrokken waren en laat daarop in het derde hoofddeel eene getrouwe bestraffing volgen; het is: O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betooverd, dat gij de waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn, dewelke Jezus Christus voor de oogen te voren geschilderd is geweest, onder ü gekruist zijnde enz. En, Kap. 1 vers 8, zegt hij: doch al ware het ook dat wij, of een Engel uit den Hemel u een Evangelium verkondigden, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Hoort den Apostel Johannes, I Johannes 4 vers 1. Geliefden, zegt hij, en gelooft niet een iegelijken geest, (dat is leeraar) maar beproeft de geesten (leeraars) of zij uit God zijn. En in zijn tweede zendbrief vers 10 is het: indien iemand tot ulieden komt en deze leere niet brengt en ontvangt hem niet in u huis en zegt tot hem niet, zijt gegroet, want die tot hem zegt: zijt gegroet, die heeft gemeenschap aan zijne booze werken volgens vers 11. Hoort den Apostel Judas vers 3 en 4: Geliefden zegt hij, alzoo ik alle nee£stigheid doe dm u te schrijven van de gemeene zaligheid, zoo heb ik noodzake gehad aan u te schrijven en u te vermanen, dat gij strijdt voor net geloove dat eenmaal den Heiligen Geest overgeleverd is; want daar zijn sommige menschen ingeslapen, die eertijds tot dit zelfde oordeel te voren opgeschreven zijn. Godlooze die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid en den eenigen heerscher, God en onzen Heere Jezus Christus verloochenen enz. Ziet geliefden, dat was < na alles in navolging van hunnen grooten Zender, die zelf in zijne omwandeling op aarde waarschuwend opwekte, Matt. 7 vers 15. Wacht u voor de valsche profeten, welke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven. En die waakzaamheid is en blijft de roeping van ieder door Christus gezonden herder en leeraar. 5 Een waar herder moet zich der genade met ziel en lichaam aan Christus overgeven, ten dienste zijner kudde.' Ziet eens, geliefden, wat Paulus om des Evangeliums wil in het belang der Gemeenten geleden heeft, II Cor. 11 vers 24. En van de Joden, zegt hij, heb ik veertig slagen min een vijf maal ontvangen, drie maal ben ik met roeden gegeseld, eens ben ik gestenigd enz. En wat hebben niet al de Apostelen voor des Heeren naam en zaak geleden, ja ook Godzalige Leeraars van vroegere -en latere dagen, en zoo geliefden blijft het ten allen tijde de roeping, bijzonder van Herders en Leeraars in hunne betrekking, niettegenstaande smaad en Verachting, druk en vervolging, getrouw uit te komen voor des Heeren's naam en zaak, hetwelk zoo God verheerlijkend is, niet alleen maar ook meermaal tot overtuiging van vijanden en tegenstanders, aangaande de goede zaak waarom en voor zij leiden, alsmede tot opwekking van Herders en Leeraars als van particuliere godzaligen. Van welk een en ander Paulus zulk een heerlijk getuigenis geeft, Filipp. 1 vers 12, 13 en 14. En ik wil dat gij weet broeder, zegt hij, dat hetgene aan mij is geschied, meer tot bevordering des Evangeliums gekomen is, alzoo dat mijne banden in Christus openbaar geworden zijn in 't gansche rechthuis en alle anderen. Den Apostel wil zeggen dat zij aan het Hof van Keizer Nero en ook 'in Eome zeer goed wisten dat hij niet als een kwaaddoender, maar alleefi om des Evangeliums wil leed. En, vervolgt hij, het dat meerderdeel der broederen in den'Heere door mijne banden, zegt hij (dat wil zeggen door zijn getrouwheid en standvastigheid in die banden) vertrouwen gekregen hebbende, overvloedlijker het woord onbevreesd durfden spreken. Ziet eens geliefden, welke heerlijke vruchten, bijzonder ook voor den Apostel zelve die aan het einde van zijn loopbaan vrijmoedig en blijmoedig dat getuigenis mocht afleggen, 2 Timoth. 4 vers 7 en 8, ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden, voorts is mij weggelegd de Kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere de rechtvaardige richter mij in dien dag geven zal en niet alleen mij, maar ook allen die zijn verschijning lief gehad hebben. 6. Een waar Herder moet getrouw en oprecht zijn, omtrent de leer der waarheid, als dat goede pand hun 'toevertrouwd, zooals Paulus Timotheus daartoe opwekte, 1ste Timoth, 6 vers 20, en 2de Timoth. 1, vers 14; het goede pand zegt den Apostel dat u toevertrouwd is, is bewaard door den Heiligen Geest die in ons woont, die arme Paulus, die met Christus gekruist was, volgens Galaten 2 vers 20, nader door hem zelf verklaard Romeinen 6 vers 6, die praktikaal geleerd had, hoe onbekwaam hij was van zich zeiven. maar tevens dat hij alles vermocht door Christus die hem kracht gaf en volgens Philipp, 4 vers 13 bepaald ook hierbij zijn geliefde Zoon Timotheus. En wekt ook Titus op, Kap. 2 vers 7, betoond u zeiven in alles een voorbeeld van goede werken in de leere betoond, onvervalschtheid, deftigheid en oprechtheid. Dus'geliefden, de waarheid mag niet verdraaid nog vervalscht worden, daar mag niet af of bij gedaan worden, zooals wij ook reeds mochten aanmerken volgens Galateu 1, vers 8 enz. Dus eischt de Heere getrouw en oprecht in de bediening des woords, getrouw en oprecht in de bediening der Heilige Sacramenten, volgens Christus' instelling Matt. 26, en het getuigenis des Heiligen Geestes, daaromtrent 1ste Cor. 11, getrouw en oprecht in de oefening der Kerkelijke tucht, niet naar eigen goed dunken, of willekeurige synodale besluiten, maar volgens het voorschrift van Christus, Matt. 18, over welk een en ander straks nader. Deze herders dan komen in onzen tekst ook voor onder de benaming van Leeraars, welke benaming'duidelijk twee zaken insluit, namelijk: wat hun werk is; dat is te leeren, en wat daartoe in hen vereischt wordt, namelijk bekwaamheid. Het is klaar, dat die niet bekwaam is, kan noch masr Leeraar zijn, dewijl hij daartoe niet geroepen is, want als God iemand roept tot zeker Werk, zoo geeft Hij ook zelve de bekwaamheid daartoe. (Roeping tot eene zaak sluit in, verordinering en bekwaammaking.) Ziet dat in Saul, toen hem de Heere door Samuel liet zalven tot Koning over Israël, maakte de Heere zelve bekwaam, volgens I Samuel 10 vers 6, als ook Bezeliel en Aheliab van God geroepen om het werk des tabernakels te maken, werden door Hem zelf bekwaam gemaakt, volgens Exodus 31. En dat, Geliefden, leidt ons als bij de hand tot het tweede deel van onzen tekst, om namelijk te spreken over de oorsprong der bediening, zoo ten aanzien , van de persosen, als van de bekwaammaking tot het werk der bediening, Den Apostel^egt en dezelve heet gegeven. Tweede Deel. Deze persoon dan, aan wien dit geven van de bedienaars als derzelver bekwaammaking toegekend, wordt, is de Heere Jezus Christus, hoewel niet met uitsluiting van den Vader en den Heiligen Geest: o neen, want ook dit zelfde werd aan den Vader en den Heiligen Geest toegekend, Galaten 1 vers 15 en Hand. 13 vers 2, maar hier in het bijzonder aan den Heere Jezus Christus, welke als Koning van zijn kerk volgens Psalm 2 vers 6 in zijne omwandeling op aarde reeds zijne discipelen verkoos volgens Lucas 6 vers 13, en de zeventig discipelen uitzond, volgens Lucas 10 vers 1, maar die bijzonder na zijne heerlijke en triumphante opstanding aan zijne discipelen getuigenis gaf van zijn Middelaars macht, als hij tot hen zeide, Matt. 28 vers 18: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde,'en hun onmiddelijk bevel gaf volgens vers 19: gaat dan henen, onderwijst allen den Volkeren, dezelve doö* pende in de naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hun onderhouden* alles wat ik u geboden heb. En tot bevestiging van de blijvende zending van de bedienaars in zijn' kerk, daar bij voegende volgens vers 20: en ziet ik ben met u liedenden met de leeraars die ik vervolgens zenden zal) al de dagen, tot de voleinding der wereld, Amen. En zoo, geliefde lezers, geeft hij niet alleen de personen, maar ook de gaven of bekwaamheden tot he't werk der bediening, (boven reeds aangemerkt,) Zooals den Apostel in het 7de vers van ons teksthoofddeel getuigt als hij zegt: maar elk een van ons is de genade gegeven, na de mate der gave Christi. Wel is waar dat dit getuigenis van toepassing is, op alle ware geloovigen ten aanzien van genade en gaven hun geschonken, maar bijzonder op de Leeraars in Christus Kerk. Ziet ter bevestiging de navolgende plaatsen, als: Rom. 12 : 6, 1 Cor. 12 : 11, 2 Cor. 10 : 13, 1ste Petri, 4 : 10, enz. Het komt dannader in bedenking, wat wij door deze geestelijke gaven te verstaan hebben, wij noemen dat geestelijke gaven: 1. Omdat dezelve door eigen oefening buiten of zonder de' werking des Heilige Geestes niet verkregen worden. 2. Omdat dezelve door den Geest Christi aan hun geschonken worden, en eindelijk omdat de bedienaars des H. Evangeliums buiten of zonder geestelijke gaven hunne bediening die geestelijk is niet kunnen vervullen, hoort Paulus 2, Cór. 3.vers 5 en 6; niet zegt hij,^ dat wij van ons zeiven bekwaam zijn, iets te denken als uit ons zeiven, maar onze bekwaamheid is uit God, die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn dienaars des Nieuwe Testaments. Wat aangaat dan die gaven, wij kunnen in het gemeen zeggen, het is datgene waardoor zij bekwaam gemaakt worden, om door genade te kunnen voldoen aan het einde waartoe zij geroepen zijn, namelijk tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het ligchaam' Christi. Om evenwel met een enkel woord aan te stippen, wat wij er op grond van Gods woord door verstaan moeten' zeggen wij: 1. Een geheiligde kennis van de verborgendheden' e des Evangeliums, wij zeggen een geheiligde kennis, daarmede te kennen gevende, dat een letterlijke wetenschap of bevatting daarvan niet genoeg is, dezelve moet evenwel niet uitgesloten worden, in tegendeel deze kennis is noodzakelijk en moet er zijn, zal dezelve aan het hart geheiligd worden, Paulus kwam zijn kennis goed te stade, toen dezelve geheiligd wierd aan zijn hart. Dus die geheiligde kennis van de verborgendheden des Evangeliums geeft de Heere aan Zijn dienstknechten, namelijk dat geestelijk verstand, aangaande het gansche zamenstel van de weg der zaligheid, niet alleen, maar tevens 2. de bekwaamheid om hetzelve naar vereischte aan anderen te openbaren, en zoo als uitdeelers der verborgendheden Gods werkzaam te zijn, volgens 1 Cor. 4 vers 1, dat is die bedieninge der verzoening volgens 2 Cor. 5 vers 18. Aangaande deze geestelijke gaven, merken wij nog met een woord aan, dat door het gebruik der middelen (op de rechte wijze) hetzij zelf onderzoek, hetzij onderwijs aan goede hooge scholen, hetzij gemeenschaps oefening der Heiligen, wij zeggen nog eens op de rechte wijze, dat wil zeggen, onder opzien tot den Heere in ootmoed des harten, deze geestelijke gaven kunnen vermeerderd worden. Het geldt hier dat dén Apostel Jacobus zegt, Cap. 1 vers 5: indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere die een iegelijk mildelijk geeft, en niet en verwijt en zij zal hem gegeven worden; Dus geliefde lezers onderzoek onderwijs in een reèhte Godebehagelijke weg, en gemeenschapsoefening der heiligen is noodzakelijk om door genade schriftgeleerden te worden, in het Koninkrijk der He* melen onderwezen, volgens Matt. 13 vers 52. Leeraars moeten toch bekwaam zijn om te léeren, volgens 1 Timoth. 8 vers 2. Van daar ook dat onze Dordtsche vaderen, aangaande de Hooge Scholen, bepaalden welke Professors al, en welke niet beroepen mochten worden in betrekking tot het geven van onderwijs, aan dezulken welke tot het Leeraars ambt middelijk opgeleid zouden worden. (1) Dit geven dan geliefde Ds. Boer schrtyvende In De Wachter van den 28ste December, 1876, over het Iitterarisch en Theologisch onderwijs toont aan, en wel te recht, de noodzakelijkheid van die weten- lezers, en van de personen en van derzelver bekwaammaking tot het werk der bediening komt hier te recht onder de benaming van een geven of gifte voor, welke benaming in de eerste schappen voor de Evangelie dienaar. Zoo zegt Z. Ew. is de wetenschap der oude talen als het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, van zulk een groot belangvoorden Evangelie Dienaar om daardoor Gods woord in de grondtaal te kunnen onderzoeken, dewijl hij zich dan niet van de overzetting als van een geleende bril behoeft te bedienen, om daardoor te zien, en zal beter in staat zijn de kracht van vele uitdrukkingen der schrift in haar diepe beteekenis te verstaan. (Wij voegen daarbij dat zulks waar is, namelijk a's wij oogen ontvangen hebben om te zien, want missen wij die, dan zal juist het onderzoek van de grondtaal wegens deszelfs rijken inhoud, en onze diepe bUndheid omtrent de zin en meening des Heilige Geestes ons op een dwaalspeor brengen, dus voor dezulke welke die verlichte oogen des veratands missen, zou het onzes inziens veiliger zijn aan de voeten te gaan zitten van onze ge-eerde en geleerde overzetters. Dat evenwel de keunis van die wetenschappen nuttig kan zijn, stemmen wij van ganscher harte toe. Wat evenwel de Pbilosofiesche kennis-aangaat, zoo dezelve in de Evangelie verkondiging gebruikt wordt, die werkt niet als schadelijk. Daarom Godgeleerdheid is en moet hoofdzaak zijnOnze duisternis in de verklaring der Heilige Schrift, is geen gevolg van onze onkunde in taalkunde of Philosofle enz., maar een gevolg van onze blindheid, geheel of ten deele de wijl toch kennis van al die wetenschappen buiten de invloed des Heilige Geestes de spreker maar tot een machinaal werktuig maakt voor zich zelf. Maar de verlichting en leiding des Heilige Geestes (buiten of zonder Bet kennen van talen of Philosofle) werkt de Gode welbehagelijke en zielzalige opgeklaardheid en vaardigheid ln het spreken dan maar ook dan alleen, is de spreker werkzaam in betooning des Geestes en der kracht. Gewichtvol is dienaangaande het getuigenis van Paulus 1 Cor. 2 vers 4- En mijn reden en mijne prediking, zegt hij, was niet in bewegelijke woorden der menschehjke wijsheid, maar in betooning des Geestes en der kracht. En zoo zegt hij Cap 1 veis 17 dat hij gezonden was om het Evangelie te verkondigen, niet met wijsheid van woorden, op dat het Kruis Christi niet verijdeld worde door die wereld wijsheid en Philosofle van sommige Leeraars. In de Corinthische Gemeente wierd het volk ketelachtig onder de eenvoudige verkondiging der waarheid, waartegen Panlus krachtig opkomt De lezer gelieve eens te lezen 1ste Cor. 1 en 2. Dan om tot het schrijven van Ds. Boer weder te keeren. Z. Ew. toont verder aan hoe de vermaarde mannen in Gods Kerk van vroegere dagen op de rechte geleerdheid hebben aangedrongen en bewijst zulks uit de Postact» der uordtsche Kerkordening van 1618 en 1619, sessie 163, (luidende aldus: Dat in de beroeping der Professoren niet alleen der theologie maar ook der andere faculteiten, en wel meest der Hebreeuwsche en Griek sche talen, alsook der PhUosofle, goede zorge worde gedragen dat geen andere worden beroepen dan die uitmunten in geleerdheid en verstand en die vermaard zijn san welkers Godzaligheid en vromigheid des levens niet getwijfeld, werd, enz. Tot zóóver heeft Ds. Boer dit artikel geplaatst, maarjheeft het laatste gedeelte achterwege gelaten Onze Vaders zeggen in het laatste gedeelte: Ende die haar vasthouden aan de van ouds Gereformeerde leer en nooit regtvaardige reden tot suspicie (verdenking of argwaan) van onzuiverheid in deleer gegeven hebben. Waarom heeft Ds. Boerdit laatste gedeelte van dat artikel agtergehouden ? Was het niet meer dan noodzakehjk en voor Ds Boer zoo die de naam van Leeraar of Professor dragen wil, dit laatste gedeelte daarbij te voegen, en de gemeenten te bepalen hoe treurig het er uitzag met die zoogenaamde Kampei-school, dat broeinest van dwalingen; hoe daar nu professors waren welke nagenoeg van het begin der scheiding de kerk beroerd hebben door hunne nieuwigheden Niettegenstaande zij zich hij hunne afscheiding onvoorwaardelijk aan de voorvaderlijke leer en orde verbonden hadden, ontwierpen zij twee of drie jaar na de afscheiding opeen Synode te Utrecht |een nieuwe Liberale kerkorde, om van geen dwalingen aangaande den H. Doop en het zaligmakend geloof te gewagen. Men ontzag zich niet op eene ver gadering te zeggen: wij hebben langfeenoeg aan die Dordsche kluisters gelegen - men plaats insluit dat het een vrij geschenk is, gelijk alle weldaden welke God aan zijn volk bewijst, vloeijen uit zijn vrij en souverein welbehagen in Christus over haar hier als een vrucht •telde toen alle middelen in het werk om de Gemeenten te dwingen hun te Tolgen in hunne nieuwigheden ; dit ging zoo Ter, dat die Gemeenten die nog geen leeraar hadden •n hun niet Tolgen wilden, geweigerd wierdde Sacramenten te bedienen. Toen echter de verdeeldheid en scheuring grooter wierd en men wel bemerkte dat die vlieger niet opging, hield men in 1840 Synode te Amsterdam, en deed opentlijk (schUnbaar opregt) schuldbelijdenis, maar stelde diezelfde dwalingen op die Synode weer vast waarvan men schuldbelijdenis gedaan had. Wij zullen den lezers het zakelijke van haarlieder schuldbelijdenis hier Invoegen (Die begeerig is het geheel te lezen zie het kerkelijk handboekje, op nieuw uitgegeven in 1873). Zij zeggen daarin dat zH de Dordsche kerkordening erkennen met ter zijde stelling van al datgene hetwelk zij vroeger betrekkelijk kerkordeningen vervaardigden, oordeelende en hopende dat zulks tot stichting van de Gemeente des Heeren verstrekken «ah Een geruimen tijd toch is dat tot twist in de Gemeente geweest, en buiten dezelve werd reeds gezegd dat de Afgescheidenen zich, even als velen, met het maken van nieuwigheden ophielden. (Wij voegen hiertusschen, dat was het kind bij de regte naam genoemd, nieuwigheden). En vervolgen zij: hoezeer wij ook in gemoede overtuigd zijn dat wij de stichting der gemeente bedoelden, konden wij deze beschuldiging nogtans niet ontgaan. (Wij voegen hierbij: hoe zou het mogelijk zijn dat iemand, die zich onvoorwaardelijk aan de voorvaderlijke leer en orde Terbonden heeft en daarna dezelve kluisters noemt, waaraan men lang genoeg gelegen had, en wat nieuwigheden in leer en orde opwierp; hoe kan zulk een die gegronde beschuldiging ontgaan). Verder zeggen zij: en terwijl wij erkennen door onvooorxigtigheid met het veranderen der kerkordening de gemeente ontrust te hebben, niet inziende dat die verandering zoodanige gevolgen van verwarring zoude hebben, zoo wenschen wij dat nu door de ter zijde stelling van alle eigengemaakte kerkordeningen en door de erkenning van datgene, hetwelk onze vaders daargesteld hebben, de gemoederen in rust gebragt mogen worden van allen, zoowel afgescheidenen als niet afgescheidenen, die deswegen bevreesd waren geworden. Verder zeggen zij: met schaamte en schulderkentenis zien wij thans terug op hetgene dat vroeger door ons gedaan is, en oorzaak kan geweest »Un van vele oneenigheden ln de kerk en onlusten bulten dezelve. Onder inbidding dat de Heere ons genadig zU om de ongeregtigheid en de zonde hierin gepleegd te vergeven, en dat Hij herstelle hetgeen wij verbroken hebben, (want och I wij kunnen wel breken maar niet herstellen, dat is zijn werk) wenschen wij tot dat standpunt terug te koeren waar wU ons bevonden, toen wij uit het Babel van valsche leeringen zijn uitgegaan met ter zijde stelling van hetgeen ons op nieuw een Babel scheen te «uilen maken, waarvoor de Heere ons behoede. Wat dunkt u, waarde lezers, waren dat mannen voor Professors die de Kerk bijna van het begin van derzelver uitgang door hunne nieuwigheden zoo hardnekkig beroerd hadden? WU schrijven niet van hooren zeggen, maar hebben zelf alles bijgewoond en toen ter tijd openbaar tegen hun geschreven. Waren dat mannen zooals onze Dordsche Vaders wilden hebben? Immers juist het tegendeel. En wist Ds. Boer dat niet? Wist die ook niet wat er later met Brummelkamp aan de Kamperschool is voorgevallen ? En nu gebruikt Ds. Boer het Eerste gedeelte vanjdat Artikel om uit onze Vaders te betogen hoe die op de geleerdheid en Godzaligheid gezet waren en schijnt daardoor het belang der kerk op het oog te hebben, maar het laatste gedeelte laat Ds. Boer achterwege, hetwelk in de volste zin van toepassing is op de Kampersohool. Heeft Ds. Boer hier gehandeld als een wachter op Sion's muren betaamd? Is dat volgens de Handelingen der Apostelen die de gemeenten in het belang van Christus kerk voor alle dwaalgeesten waarschuwden? Het gold en geld hier de zake 3ods. Dat zwijgen van dat laatste gedeelte van dat artikel zal Ds. Boer eenmaal voor God moeten verantwoorden. Wü lezen Jeremia 48 vers 10: Vervloekt zij die des Heeren werk bedriegelijk doet. van Christus verhooging voorgesteld zooals uit vers 8 blijkt, daarom zegt hij, (zegt den Apostel) als hij opgevaren is, in de hoogte heeft hij de gevangenis gevangen genomen en heeft de menschen gaven gegeven Het is ook een zeer heerlijke gifte waarin de liefde van een drie-enig God tot de uitverkorenen, maar ook tot die reeds geroepen en getrokken zijn, zich op een zonderlinge wijze openbaart, ten aanzien van het heerlijk einde van die gifte om namelijk als middelen gebruikt te worden in des Heeren's hand, om de Satan zijn vaten te ontrooven als om ten dienste van het geestelijk lichaam Christi werkzaam te zijn. Het is een zeer heerlijke gifte waarin zich de liefde zorg van Christus over de Zijnen openbaart,immers Hij heeft dezelve gegeven ten dienste van zijn volk, opdat die niet meer als kinderen zouden zijn, die als de vloed heweegt en omgevoerd worden met alle wind der leere door de bedriegerijen der menschen, door arglistigheid om listiglijk tot dwalingen te brengen, .volgens vers 14, maar om de waarheid in liefde te betrachten, en zoo allezins op te wassen in Hem die het hoofd is, namelijk Christus. En dat geliefde lezer leidt ons tot het derde deel onzer tekst, dat ons te overwegen staat, namelijk het heerlijk einde, waartoe Hij dezelve gegeven heeft. De Apostel zegt: Tot volmaking der Heiligen, Tot het werk der bediening, Tot ópbouwing des Lichaams Christi. DERDE DEEL. Wat aangaat de behandeling van dit ons derde deel, wij lullen ons daarin niet binden om hetzelve naar aanleiding van de einden, zooats de Apostel die hier voorsteld te behandelen, maar gaan terstond over om te spreken over het werk der bediening, liggende in hetzelve de volmaking der Heiligen en de ópbouwing van Christus' ligchaam, als van zelve opgesloten, immers die twee einden hebben wij aan te merken, niet slechts als eene verplichting van de Bedienaars ten aanzien der bediening, maar tevens als de vrucht van het werk der bediening, zoo ver het de Heere behaagd door de toepassende bewerking des Heiligen Geestes. Dat werk der bediening dan, waarvan den Apostel gewag maakt, heeft zijn opzicht op de Leere der Waarheid, de bediening der Heilige Sacramenten en de oefening der Kerkelijke tucht. Dat werk der bediening, met opzicht op de einden, waartoe het (onder de bewerking des Heiligen Geestes) strekken moet, geeft ons als van zelve te kennen de noodzakelijkheid der wedergeboorte, niet alleen, maar tevens de opbouw van diegene die uit en door genade wedergeboren zijn. Zooals de menschuit de hand van zijn Maker kwam, was hij geschapen naar Gods beeld, volgens Gen. 1 vers 27, welk beeld bestond in kennis, gerechtigheid en heiligheid volgens Coll. 3 vers 10 en Eph. 4 vers 24. God richtte in die staat met Adam, als representerend verbondshoofd van het menschelijk geslacht, een verbond op, en wel het verbond der werken Hozea 6 vers 7. Adam naar Gods beeld geschapen zijnde, had genoegzame kracht om dat verbond te kunnen onderhouden, hij was evenwel niet onveranderlijk geschapen, dat is als van zelve klaar. De boom des levens door God zelf in het paradijs geplant, was een Sacrament van het verbond der werken, verzegelende aan Adam en in Hem aan het gansche menschelijke geslacht staande blijvende in die staat het eeuwig leven, daar benevens gaf God aan Adam een proefgebod van niet te eten van den boom der kennis, des goeds en des kwaads, (mede een boom in het paradijs) met bedreiging, volgens Gen. 2 vers 17: Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven,(dat is, stervende sterven.) Dan door de verleiding des Satans is het eerste menschen paar, etende van de verboden vrucht (en wel het eerste moeder Eva, die ook haren man Adam gaf, en hij at) trouweloos geworden aan Gods gebod en gevolgelijk is Adam en in Hem, als verbondshoofd, het gansche menschelijke geslacht van God afgevallen, zijn beeld verloren hebbende door de zonde en gevolgelijk alle tijdelijke, geestelijke en eeuwige straffen onderworpen, volgens Gen. 2 vers 17. Kom. 5 vers 12, 18. Rom. 3 vers 19, de geheele wereld voor God verdoemlijk; kinderen des toorns van nature, naar Eph. 2 vers 3, zoo van God afgevallen ■zijnde uit een staat van vriendschap en zalige gemeenschap, de duivel toegevallen, die een recht op en een macht over den mensch verkregen heeft door den val, daarom een rechtvaardige genoemd, Jez. 49 vers 24, in wiens strikken alle van natifre gevangen zijn naar Zijn wil, volgens II Tim. 2 vers 26, geval len in eene staat van vijandschap tegen God, volgens Rom. 8 vers 7, daarom dit het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God enz. Een staat vangeheele vervreemding van God buiten zijne zalige gemeenschap van nature, volgens Eph. 2 vers 12, al leven wij onder de bedeeling des Verbonds. Daarenboven door de zonde geheel verontreinigd naar ziel en lichaam, het verstand verduistert, Eph. 4 vers 18, de wil verkeert, Job 21 vers 14, Jqhannes 5 vers 49, de hartstogten ongeregeld; deledenen deelen des lichaams, oogen, ooren, handen, voeten, mond, wapentuigen der ongerechtigheid, volgens Rom. 6 vers 19, en, Geliefden, onder die diepe ellendestaat is de mensch van nature nu geestelijk blind, zooals de Christus dat getuigenis gaf aan den engel der gemeente van Laodicea, want gij zegt: ik ben rijk en verrijkt en heb geendings gebrek en gij weet niet dat gij zijt ellendig, jammerlijk arm, blind en naakt. Eene afgrond van ellende die onuitsprekelijk is. En van zulke diep ellendige, dood en doemschuldige, vijandige en af keerige, walchefijke en onreine zondaars en zondaressen, eischt God dat zij Hem volmaakt zullen liefhebben en dienen, want geliefde lezer, ofschoon het verbond der werken door de zonde verbroken, en uit de werken der wet geen vleesch kan gerechtvaardigd worden, volgens Rom. 3 vers 20, zoo werd de mensch nog geboren onder de banden van het verbroken werkverbond, en de verbonds eisch niet vernietigd zijnde door de val, blijft God rechtvaardig eischen. Hij doet den mensch geen onrecht, zegt de onderwijzer in de Vierde Zondagsafdeeling, dat Hij in Zijne wet van. hem eischt, dat hij niet doen kan, daarom is, en blijft het voor den mensch zoo lang hij van God vervreemd is, volgens Deut. 27 vers 26 en Gal. 3 vers 10: vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgene geschreven in het boek der wet, dat hij dat doe. Deze diep ellendestaat des menschens hier slechts aangestipt, moet de mensch voorgesteld worden. Alle uitvluchten die de mensch maakt, of God niet barmhartig is enz., met den onderwijzer Zondag 4 weggeslagen, en de rechtvaardige eisch Gods aangedrongen, namelijk dat God wil (niet slechts volgens zijn recht op de zondaar, maar vloeijende tevens uit zijn heilige natuur) zooals de onderwijzer het uitdrukt, in de vijfde Zondagsafdeeliug, dat zijn gerechtigheid genoeg geschiede, dat wij dus of door onszelven, of door eenen anderen, volkomen moeten betalen; tevens dat wij het door onszelven niet doen kunnen in geenerlei wijze, maar dat wij daaglijks onze schuld meerder maken; en dat er ook geen bloot schepsel gevonden kan worden die voor ons betale, alles gewichtvol door den onderwijzer verklaard in de tweede, derde, vierde, en in het eerste gedeelte van de vijfde Zondags-afdeeling (juist na de bevinding van des Heeren ware volk). Dat niet alleen, maar tevens moet de zondaar voorgesteld worden dat Gode, die van Eeuwigheid alle zijne werken bekend z£jn, volgens Hand. 15 : 18, het menschdom al zag liggen in die kolk en afgrond van jammer en ellende; en dat Hij naar het vrije Souvereine welbehagen Zijnes willens reeds van Eeuwigheid gedachten des vredes genomen heeft over sommigen van dat gevallen menschdom, dewelke Hij jn Christus uitverkoren heeft tot de zaligheid, volgens Epheze 1 : 4 en 5, in onderscheiding van anderen, dewelke Hij van Eeuwigheid besloten heeft in dien val te laten liggen. Hier geldt hetgeen Paulus zegt, Bom. 9 : 21, of en heeft de pottenbakker geen magt over het leem om uit denzelfden klomp te maken het eene een vat ter eere en het andere ter oneere. En tevens moet geopenbaard worden de raad des vredes of het verbond der verlossing, of die aanbiddelijke overeenkomst tusschen de Goddelijke Personen aangaande de weg en de wijze langs en op welke de van God afgevallen zondaar behoudens Gods aanbiddelijke deugden en volmaaktheden, in en door Christus, als plaatsbekleedende en schuldovernemende Borg en Middelaar Zijner uitverkorenen in Gods gunst, vriendschap, en zalige gemeenschap zou hersteld worden; dat Christus zulks vrijwillig op zich genomen heeft door de geest der Profetie, geopenbaard in den veertigsten psalm, vers 7,8 en 9, dewelke (namelijk Christus) terstond na de droeve zondenval van het eerste menschenpaar in het paradijs in de moederbelofte geopenbaard is onder de benaming van het zaad der vrouwe; het was: Ik zal vijandschap zetten tusschen U en tusschen deze vrouwe, tusschen uwen zade en haren zade, datzelve zal U den kop vermorselen en gij zulthetde versenen vermorselen, volgens Gen. 3 :15 (1). (1) Littooij .zegt in zijn boekje, pag. 26, dat wij geen lijn mogen trekken door de belijdende gemeente, en nag. 82, zegt hij geen enkel door den Heere gegeven bewijs dat wij, waar het de bediening geldt van hetgeen wij uittedeelen, te bedienen hebben, een lijn door de belijdende Gemeente moeten trekken, enz. Ziet hier, waarde lezers, tot wederlegging van dat dwaalgevoelen, hoe dat God in deze moederbelofte een lijn getrokken heeft die doorgaat tot de voleinding der wereld. Die lijn is getrokken Jezaia 8 :14, Matt. 1: 21, Joh. 1:11.12 en 13, Lucas 2 : 34, 1ste Corin the 11; die lijn is getrokken Art. 29 en 35 onzer geloofsbelijdenis; die lijn is getrokken n de 30ste en 31ste Zondagsafdeeling van onzen Catechismus. Dus geliefden, dat die lijn getrokken is door de belijdende gemeente blijkt uit bovenstaande plaatsen, en dat dezelve getrokken moet worden zullen wij op zijn plaats in het navolgende bewijzen. Onder het Oude Testament afgeschaduwd en voorgebeeld, en in de volheid des tijds in den vleesche verschenen, Galat. 4 vers 4, door lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid aan.de gerechtigheid des Vaders genoeg gedaan, een eeuwige gerechtigtigheid aan het licht gebracht, en met eene offerhande volmaakt dengenen die geheiligd worden, Hebr. 10 : 14. Dat nu de Heere laat roepen en noodigen, Jez. 45 : 22: Wend U naar mij toe en wordt behouden alle gij einden der aarde. En niettegenstaande de eeuwige verkiezing het fondament is van- alle zaligheid, dat vaste fondament Gods dat staat volgens 2 Tim. 2 : 19, hebbende dezen zegel: de Heere kent degene die de Zijnen zijn. Dat evenwel in de roeping niemand uitgesloten wordt, geen zondaar te groot, te oud is, of te langdurig gezondigd heeft, dat het bloed van Christus van alle zonden reinigt volgens lste Joh. 1 : 7. Niemand heeft hier met de verkiezing te werken. Het geldt hier dat Mozes tot IsraePs volk zeide, Deut. 29 : 29: de verborgen dingen zijn voor den Heere, onzen God, maar de geopenbaarden voor ons en onze kinderen. En dat is nut dé openbaring Gods, ïzech. 33 : 11: zoo waarachtig als Ik leve spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen, maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijn weg en leve. Dat is de openbaring dat Hij vijanden van Hem, zooals wij allen van nature zijn, met Hemzelven verzoenen wil, zooals Paulus zegt Coll. 1 : 21; dewelke zelf aan den afgang van den Olijfberg weende over Jeruzalem volgens Luc. 19 : 42, het was: och of gij nog bekendet, ook nog in dezen uwen dag, wat tot uwen vrede dient. Die nooit iemand afgewezen heeft, maar betuigt Joh. 6 : 37: en die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen. Daar moet voorgesteld worden wat zaligheid dat er in des Heeren dienst is te vinden en aantetrerfen, of de zondaar onder het voorstel van het een of het ander onder de bewerking van des Heeron Geest (want die is het die levendig maakt) aan zichzelf ontdekt mogt worden volgens Joh. 16 : 8, en verlegen mogt leeren vragen, wat moet ik doen opdat ik zalig worde, en zoo langs een weg van ontdekking en ontblooting, op des Heeren tijd en wijze, met alle eigen werken in de dóód gebragt worden, zichzelven vrijwillig schuldig verklaren, en God vrijwillig in het recht leeren stellen met een Ezra, Daniël en David, Ezra 9 Daniël 9, Psajm 51. Daar tot die regte Godewelbehagelijke laagte gebracht zijnde, bevestigt de Heere dat Hij betuigd heeft, Lev. 26: Zoo dan haar onbesneden harte gebogen wordt en zij aan de straffen harer ongerechtigheid een welgevallen hebben, dan zal ik gedenken aan mijn verbond. Daar wordt Christus voor het geloofsoog der ziel geopenbaard. Die wordt geopenbaard, zeggen wij, want zonder die openbaring zal nooit de zondaar tot Christus komen, hoe groot of zwaar de overtuigingen ook wezen mogen. Het Evangelie is een verborgenheid hoe klaar ook geopenbaard, zoo het door de Geest niet geopenbaard werd "aan ons hart. Teregt zegt de Heere Jezus, Joh. 6 : 44, niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader die Mij gezonden heeft hem trekke, en vers 45: een iegelijk dan di het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij. Dat was ook juist Paulus bevinding, Gal. 1 : 16, daar hij betuigde dat het Gode behaagd had Zijn Zoon in Hem te openbaren. Het is opmerkelijk dat, toen Petras de Christus getuigenis gaf dat de Heere Jezus tot Hem zeide: Zalig zijt gij, Simon Bar Jona, want vleesch en bloed heeft U dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader die in de Hemelen is, Matt. 16 : 17. Wordt nu die persoon aan het hart geopenbaard dan is dat voor zulk een een aanbiddelijk wonder; die bevindelijk kennis aan zaken hebben weten dat. En wat is nu het gevolg ? Hier handelt de Heere naar Zijn Vrijmacht zeer onderscheiden. Sommigen wordt het gegeven Christus door het geloof te omhelzen en aantenemen met geloofsbewustheid voor hun zelf, zoodat die ziele juichen kan: Jezus die kwam in mij wonen, Dies Zijn rijkdom is de mijn; En nog grooter Eerekronen Zullen mij geèchonken zijn. Jezus volheid en genade, Jezus rijkdom, Jezus eer Zijn verworven heilweldaden, Zijn de mijn, wat wensch ik meer. ■ Anderen mogen slechts bij de openbaring van Christus met een gebroken oog op Hem zien, hongerende en dorstende naar Zijne gerechtigheid, zich gedurig aanbiedende, opdragende en overgevende om zich zalig kwijt te worden voor tijd en eeuwigheid. Wat aangaat de toeleidende wegen die de Heere met de Zijnen houdt, die zijn ook zeer onderscheiden, zooals ons blijkt ih de Pinksterlingen Zacheus, Lydia, de stokbewaarder, Paulus, enz. Dit, geliefden, behoort ook tot het werk der bediening de verscheiden of onderscheiden leiding voortestellen langs welke de Heere de Zijnen leidt. ue zondaar clan, geestelijk levendig gemaakt zijnde, getrokken zijnde uit de macht der duisternis en overgezet in het koningrijk des Zoons van Gods liefde, volgens Coll. 1 vers 13, gewillig gemaakt door den Heere voor den Heere, volgens Ps. 110, dus een lid van Christus lichaam zijnde, moet opgebouwd worden, zooals de Apostel zegt, van het werk der bedieningen. Wat aangaat de reden van benaming dat namelijk des Heeren volk Christus lichaam genaamd wordt, daarvan zeggen wij: om de reden maar slechts te noemen het is: 1. Omdat Christus haar hoofd is, volgens Coll. 1 vers 18. 2. Omdat zij door Zijn Woord en Geest geregeerd worden. 3. Omdat alle heilweldaden van Hem, als haar hoofd, op hun afdalen. Zij ontvangen'uit Zijn volheid genade, voor genade, Joh. 1 vers 16. Coll. 3, vers 11. 4. Wegens hare naauwe wederzijdsche verbintenis aan ■ elkander. Nu dan, dat lichaam, zegt de Apostel, moet volmaakt, moet opgebouwd worden, dat is klaar. Het gaat hier als in het natuurlijke; een kind is terstond geen jongeling, een jongeling geen man, een man geen vader. Over het algemeen genomen, is de geestelijke kennis bij des Heeren volk klein, het geloof al veelmaal zwak, de liefde menigmaal flaauw en de heiligmaking gebrekkig. Om daar eens een oogenblik bij stil te staan: 1. Zeiden wij dat de geestelijke kennis van des Heeren volk veelal klein was. Zij hebben meermaal weinig gezigt in haar zeiven, in hare blindheid en dwaasheid, geestelijk onvermogen, walchelijkheid en onreinheid. Klein is hare kennis van Christus in zijn middelaars volheid tegenover al haar gebrek. Het was toch het welbehagen des Vaders, dat in Hem alle volheid wonen zoude, naar Coll. 1 vers 19 en I Cor. 1 vers 30, zegt de Apostel, die ons geworden is wijsheid van Gode en regtvaardigheid en heiligmaking en verlossing hier omtrent is nu het werk der bediening om des Heeren volk bij die. blindheid, dwaasheid, enz. te bepalen, namelijk waarin zich dat kenmerkt, maar tevens Christus in zijn middelaars volheid daartegen voor te stellen als voor haar opdat (onder de bewerking van des Heeren Geest) des Heeren volk door genade met afzien van zichzelven meer en meer tot Christus leeren vlugten en door het geloof gebruik van Hem maken om met Paulus te leeren kennen en betuigen, II Cor. 3 vers 5, niet dat wij van ons zeiven bekwaam zijn iets te denken als uit ons zeiven, maar onze bekwaamheid is uit God, als Filipp. 4 vers 13, ik vermag alle dingen door Christus, die mij kragt geeft, daarin bestaat hunue opbouw. 2. Klein is haar kennis aangaande het verbond der genade, namelijk dat het een genadeverbond is, dat blijkt in hare wettischheid bijzonder zoolang de mensch niet met bewustheid voor hemzelf onder de band des verbonds gebragt is, of al met bewustheid daaronder gebragt zijnde, maar dien aangaande bestreden wordt, dan is het veelal, als ik zoo was of zoo was of dit of dat kon doen of laten. Ook dit vindt plaats bij verder gevorderden in den weg van genade omdat men zich hierin of daarin voor God heeft schuldig gemaakt. De Heere dan regtvaardig zijn aangezigt verbergende, volgens Jezaia 59, en de zonde een veroordeelende kragt oefenende, denkt men dat de Heere niet weer naar ons zal omzien. Dat is enkel ongeloof en wettischheid. Even alsof God veranderlijk ware. Het is waar de zonde moet vernederen en verootmoedigen maar niet verontmoedigen; den Apostel zegt 2 Tim. 2 vers 13: indien wij ontrouw zijn Hij blijft getrouw, Hij kan Hemzelven niet verloochenen.. En de Heere roeptZijn volk toe, Maleachi 3:6:' Ik de Heere worde niet verandert, daarom zijt gij o kinderen Jacobs niet verteerd. Dit, Geliefden, behoort tot het werk der bedieninge om des Heeren volk bij die ongestalten te bepalen en het verbond, ten aanzien van deszelfs natuur, vastigheid en onveranderlijkheid, te ontvouwen, opdat des Heeren volk door genade met ootmoedige vrijmoedigheid leeren toegaan, volgens de Apostolische vermaning Hebr. 4 : 16, tot den troon der genade, opdat zij barmhartigheid verkrijgen en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd; daarom zegt ook te recht den Apostel Johannes, 1ste Joh. 2:1: Mijne kinder- kens, ik schrijf U deze dingen opdat gij niet zondigt, en indien iemand gezondigd heeft wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardigen. Daarin door genade geoefend wordende wordt des Heeren volk opgebouwd, en leert door genade met David tot verheerlijking Gods en tot Zijn eigen vernedering betuigen, volgens 2 Samuel 23 : 5: hoewel mijn huis alzoo niet is bij God nogtans heeft Hij mij een eeuwig Verbond gesteld dat in allés wel geordineerd 'en bewaard is, enz. 3. Klein is hare geestelijke of geheiligde kennis van Gods volmaaktheden als in Christus voor haar. Zoo belooft de Heere als een belofte des verbonds Zichzelven, Jer. 30 : 22: En gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal U tot een God zijn, in welke verbonds-belofte de Heere Zijn volk verpligt om Hem in Geest en Waarheid te dienen, maar tevens Zichzelven verklaart in alles wat Hij is voor Zijn volk te zijn in Zijn alwetendheid, alomtegenwoordigheid, almagt, wijsheid, goedheid, liefde, genade, barmhartigheid, trouwe, enz. Wat blijkt nu duidelijk bij des Heeren volk de kleinheid van haar geheiligde kennis daarin; immers was hierin meer geestelijk gezigt; men zou,, zich door genade in alle voorkomende gevallen die eigenschappen of volmaaktheden Gods ten nutte maken dat zoo zalig is te beoefenen; dan immers is er geen weg of des Heeren volk kunnen daar met God gemakkelijk door, zie Psalm 18 : 30: want met U loop ik door een bende en met mijnen God spring ik over een muur, zie Psalm 23 en 46, enz. Dat behoort nu tot het werk der bedieningen om des Heeren volk daartoe optewekken, dewijl in die geloofswerkzaamheid God verheerlijkt wordt en de geloovigen opgebouwd in de kennis Gods tot hare zaligheid. 4. Klein is haar kennis omtrent des Heeren handelingen met haar, bijzonder als de Heere eens diepe wegen met Zijn volk houdt; wat is .er dan menigmaal een op- en tegenstand, een bedillen van des Heeren wegen, ëen zondig murmureren. Een Job vervloeki de dag zijner geboorte, Job 3, als ook. Jeremia, kap. 20 : 14. Een vader Jacob zeide tot sommigen zijner zonen, Gen. 42 : 36: gij berooft mij van kinderen, Jozeph die is er niet en Simeon die is er niet, nu zult gij Benjamin wegnemen; alle deze dingen zijn tegen mij. In zulke wegen had des Heeren volk niet te murmureeren, maai; voor den Heere iij het verborgen naar de reden of oorzaak te onderzoeken met de dichter van den 77sten Psalm, daar dat zoo- bijzonder voorkomt in het vierde zangvers in rijm. En mijn Geest zegt de dichter doorzocht de reden waarom God die tegenheden mij in zulk eene mate zond en wat mij te duchten stond. En ziet in het vervolg van dezen Psalm de Godeverheerlijkende en zielzalige vrucht van dat onderzoek. Hoort een David, Psalm 25 : 10: alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid dengene die Zijn verbond en getuigenissen bewaren en Ps. 119 : 71: het is mij goed dat ik verdrukt ben opdat ik Uw inzettingen leerde» Zie Klaagl. 3 : 27 en 28. Leest Hebr. 12 het nut van de kastijdinge. Dus, geliefden, dat behoort ook tot het werk der bediening om des Heeren volk bij een en ander te bepalen, opdat zij door genade gebouwd worden tot verheerlijking Gods en haar zaligheid in het aanbidden zelfs van de diepste en bitterste wegen, O, zalige bevinding! die het kent die verstaat het. Maar wij zeiden niet alleen dat de geestelijke kennis van des Heeren volk veelal klein was, maar tevens dat haar geloof meermaal zwak was. Wat openbaart zich dat niet menigmaal bijzonder bij ware bekommerden van harte, dewelke soms duizend vreezen hebben dat hun werk het regte werk niet is tegen eene levendige hope tot een bewijs van weinig geestelijk licht in het werk van genade. Maar ook meermaal vindt men bij des Heeren meer bevestigd volk ongeloovigheid of zwakheid des geloofs, bijzonder als de Heere hun in diepe wegen leidt die ondoorzienelijk zijn voor het vleeschelijk oog des verstands. Zooals wij1 reeds mogten aanmerken dan werd het weinig bevonden zooals in Jezaia 50 : 10 staat: Wie is er onder ulieden die den Heere vreest; die naar de stemme zijns knechts hoort als hij in de duisternis wandelt en geen licht heeft dat hij betrouwe op den naam des Heeren en steune op zijnen God, dat volk is zulk een ellendig volk in haarzelven (1). Maar met betrekking tot ware bekommerden van harte zeiden wij: hoe weinig onderscheiden geestelijk licht; immers van waar dit kennen van haar diepe ellende; die smarte over de zonde; dat ootmoedig bukken en vallen voor God; die innige begeerte om van de zonde verlost te mogen worden en voor den Heere te leven? Van waar al dat uitzien, verlangen, reikhalzen, begeeren, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; al dat aankleven der ziel aan den Heere; dat bijblijvend zoeken van den Heere in den weg Zijner instellingen in het verborgene en in het openbaar? Van waar bij tijden die levendige hope onder haar geloofswerkzAamheden? Had hier de bekommerde van harte onderscheiden licht in Gods getuigenis, Hebreen 11 : 1, daar Paulus zegt dat het geloof een vaste grond is van de dingen die men hoopt en een bewijs van de zaken die men niet ziet, zulk een zou meer ruimte vinden op den weg. Dus, (1) Ds. de Jonge van Grandville heeft een werkje overgezet, bij Mr. Doornink te verkrijgen, getiteld: Twijfelingen weggenomen. De schrijver geeft daarin aan opregte kenners, klagers, en die zoo gedurig twijfelen, bestuur, en wel om God op Zijn woord te gelooven, zooals die soldaat Napoleon I deed toen die hem aansprak als Generaal. Het is heel aardig, het is ook zeer betamelijk om God op Zijn woord te gelooven en zeer zondig zulks niet te doen. De schrijver haalt tot bevestiging nog aan Abraham's geloof; maar heeft daarbij iets vergeten, namelijk, dat wij van die Abraham lezen, Rom. 4 : 20: En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof maar is gesterkt geweest in H geloof, gevende God de eere; dus die versterking des geloofs geeft de Apostel op als de oorzaak dat hij niet twijfelde. Het schijnt dat de schrijver voor zichzelven het onderscheid niet kent tusschen het historisch geloof en het zaligmakende. Met het historisch geloof Godt op Zijn woord te gelooven, geeft geen vrucht, dat is een dood werk. Het zaligmakend geloof is* een gave Gods naar Epheze 2 : 8, en die zelfde God die door Zijn Geest dat geloof werkt, moet ook dat geloof versterken; daarom baden de discipelen, Lucas 17 : 5: Heere, vermeerdert ons gelove. De schrijver en overzetter moesten Luk. 24 eens lezen, waar de Heere Jezus de Emmaüsgangers, die twijfelaars, zoo bestrafte; het was: O, onverstandige en trage van harten om te gelooven, enz. En moest de Christus niet alle deze dingen lijden en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan: en begonnen hebbende van Mozes en alle de profeten leidde hij haar uit, enz. N* lezen wij vers 45 : toen opende Hij haar verstand opdat zij de schriften verstonden. Het verstand moet geopend, verlicht worden, het geloofsoog opgeklaard voor de waarheid; dat ondervondt ook de kamerling, Hand. 8. Neen, waarde lezers, dat zielsbestuur daarin gegeven past niet voor een volk dat met Mephibozeth kreupel is aan beide voeten, maar dat valt juist in de smaak van blinde Godsdienstige menschen en tijdgeloovigen. En op zulke schrijvers en derzelver geschriften moet toegepast worden dat de Zaligmaker zegt Matt. 15 :14: Laat ze varen zij zijn blinde leidslieden der blinden; indien nu de blinde den blinden leidt, zoo zullen zij beide in de gracht vallen. geliefden, dat behoort ook tot het werk der bediening, het kenmerkende van het genadewerk in de harten van des Heeren volk, zooals het bij aan- en voortgang door den Heiligen Geest gewerkt en door des Heeren volk door genade beoefend wordt, voo* te stellen. Zoo was de Heere Jezus werkzaam in Zijn omwandeling op aarde. Zie slechts die heerlijke bergpredikatie, Matt. 5, 6 en 7, daar is het: zalig zijn de armen van geest (niet zij zullen het worden maar zij zijn het) want hunner is het Koninkrijk der Hemelen; zaligzijn die treuren want zij zullen vertroost worden; zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid want zij zullen verzadigd worden; zalig zijn de reine van harten, welker harten gereinigd zijn door 't geloof hetwelk zich kenmerkt in dat zuchten onder de onreinheid des harten^ in die begeerte naar reinheid en in die innige behoeften" des harten, bij tijden aan Jezus voeten, om door Zijn bloed en Geest gewasschen, gereinigd en geheiligd te worden, alles tot een bewijs dat de zoodanige aanvankelijk gereinigd zijn. Nu dezulken, zegt de Heere Jezus, zullen God zien. God genieten. Wij zeggen nog eens: dat behoort tot het werk der bedieninge in navolging van den Heere Jezus Christus, de Profeten, Evangelisten en Apostelen; dus dat is niet de menschen te prediken zooaïs een zoogenaamd Gereformeerd leeraar eens uitdrukte, zeggende, dat zulks niet was Christus maar de menschen te prediken. O neen, geliefden, dat is zoo niet Het is hier als in het natuurlijke met een wegwijzer. Stelt eens, daar is iemand op reis om in zijn groot belang den koning te ontmoeten, maar hij acht zichzelven onkundig te zijn van de weg naar den koning. Hij vraagt een wegwijzer die van den koning zelve tot dat einde aangesteld is. Deze wegwijzer stelt hem het kenmerkende en eigenschappelijke van den weg voor die tot den koning leidt en verzekert hem dat hij dien weg passeerende op zijn tijd den koning vinden zal. De reiziger daarop zijn weg vervolgende en het kenmerkende en eigenschappelijke van den weg alzoo bevindende, is hem zulks niet alleen tot bemoediging maar tevens tot versterking van zijn hope dat hij den koning vinden zal. De 9 reiziger, die het om den koning te doen is, zal van den weg naar den koning zijn grond niet maken dat hij den koning al gevonden heeft, zulks zoude onzinnig zijn. Maar zoo, geliefden, is het nu ook in het geestelijke. Demensch die het in waarheid om de gunst, vriendschap en zalige gemeenschap met God in Christus te doen geworden is, zal van «Ijn gestalte of werkzaamheden zijn Christus niet maken, daar zorgt de Heere voor; daarbij is het ook door genade eigenschappelijk aan alle opregte zoekers. Zoo lang Christus zich in de volheid zijner algenoegzaamheid niet geopenbaard heeft en gevolgelijk de ziel Hem voor zichzelven nog niet heeft kunnen omhelzen en aannemen, dat er bij alle troostelijke en zielverruimende bevindingen en uitlatingen Gods aan de ziele, als het weer donker wordt (de bevinding werkt wel hope, Bom. 6) die ledige plaats in het binnenste gevoeld wordt, ten gevolge waarvan zulk een al weer zegt: ach, het is toch Jezus niet! en die persoon is toch het middenpunt van het zielsverlangen. Ziet eens, vrienden, zoo blind is dat volk in zichzelven aangemerkt, al spreken zij tot en met Jezus als Maria; zij kennen Hem niet als Hij zich niet nader openbaart. Maar ook juist hierin openbaart zich de oprechtheid der ware zoekers in onderscheiding der tijdgeloovigen, welke zich maar zonder grond de zaak toeeigenen omdat er naar hunne gedachten dit eu dat bij hen plaats gevonden heeft, besluiten zij zelve, dat hetgene nog ontbreekt wel volgen zal. Diep ongelukkige zelf bedriegers! Daar de ware ojprechten zoo bevreesd zijn om den vreemde aantegrijpen voor den man, daarom is David's bede ook de hunne: zegt gij Heere tot mijne ziel, ik ben Uw heil, Ps. 35 : 3. De liefde, zeiden wij, was ook menigmaal bij des Heeren volk flaauw. Wat openbaart zich dat duidelijk als de eerste liefde verlaten is, of wegens vermenigvuldiging van ongerechtigheid verkoude is, Openb. 2 : 4, Matt. 24 : 12; immers dan wordt het kenmerk van de liefde Gods gemist, namelijk, om de zaken maar slechts te noemen: dat heilig ontzag en eerbied voor God; die smerte over het gemis van Zijn zalige nabijheid; uie lumge uegeerte om aea üeeren wille te doen; te doen wat Hem behaagt; te laten wat Hem mishaagt; die gedurige overgifte van zichzelven met ziel en lichaam; dat zoeken van den Heere in den weg van Zijne instellingen, verborgene en openbare, uit liefde tot Hem; dan wordt ook de liefde tot den naasten gemist; de lasten van anderen dan niet op het harte gedragen. Dieptreurige toestand! Want is God niet het hoogste in de schatting als bij Azaf, Ps. 73 : 25; dan is het datgene dat buiten God is, het aardsche, ondermaansche, zien en zinnelijke daar geen wezen in is, hetwelk zoo onbetamelijk is voor des Heeren volk, en zoo betamelijk om den Heere lief te hebben, volgens des dichters opwekking Psalm 31 : 24, hebt den Heere lief gij alle zijne gunstgenoten, want de Heere behoedt de geloovige. Welk een gewichtvolle opwekking! welk een aandrang tot verplichting om den Heere lief te hebben, ligt in die benaming van gunstgenoten, van wege al des Heeren gunstbewijzen, in eeuwige liefde gekend! Christus voor hun gegeven, voor hun voldaan, haar geroepen, getrokken, gerechtvaardigd, aanvankelijk geheiligd enz. enz. Dat niet alleen, maar het is ook zoo noodzakelijk, want door de liefde werkzaam zijnde, kan niet anders dan Gode welbehagelijk zijn en heerlijke vruchten in handel en wandel afwerpen. Nu geliefden, dat behoort ook tot het werk der bediening, om des Heeren volk in liefdelooze toestanden omtrent den Heere en de masten verkeerende, bij die ongestalten te bepalen en tevens door drangredenen bij het betamelijke en noodzakelijke van de oefening, die liefde omtrent God en den naasten of het onder de bewerking van des Heeren Geest tot opbouwing in de liefde mocht verstrekken. En wat aangaat de Heiligmaking, die, zeiden wij, was ook al veeltijds gebrekkig, wat blijkt dat veel in deze afvallige dagen. Waar bespeurt men in zielspraktijk door deze genade volgens de Apostolische vermaning, Eph. 4 : 22 en 23, een afleggen aangaande de vorige wandelingen, de oude mensch die verdorven werd, door de begeerlijkheden der verleiding, en dat vernieuwd te worden in den Geest des gemoeds, en den nieuwen mensch aan te doen, die na God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid? Waar vindt men dat daaglijks geloofs gebruik maken van Christus tot dat einde, buiten wien toch des Heeren volk niets vermag, Joh. 15 : 5? Is het niet duidelijk als men de toestand aanmerkt van dat volk, waarvan men naar den aard der liefde gelooven moet dat de Heere genade aan dezelve verheerlijkt heeft, dat die geloofs Verkzaamheden gemist worden; ja, laat een ieder die voorgeeft geestelijk te leven eens naar binnen keeren. Zoekt men daaglijks de verborgen plaatsen? Van David lezen wij Psalm 119 : 164, ik loove TJ zevenmaal s'daags over de regten uwer gerechtigheid. En van Daniël Cap. 6 : 11, dat hij drie tijden des daags God aanbad. Is er geestelijk leven in praktijk, wordt de Heiligmaking nagejaagd; dan immers is het gebed de Ademtogt- der ziel en de slentel van den Hemel, volgens Jacobus 5 : 17 en 18. Maar wordt dat nu niet gemist en van daar dat uitbreken in de zonde. Is het niet waar dat de profeet zegt, Jeremia 9 : 4 en 5, elk broeder (zegt hij) doet niet dan bedriegen en elk vriend wandelt in achterklap, zij handelen bedriegelijk een ieder met zijn vriend en spreken de waarheid niet. David zegt, Psalm 12 : 2 en 3, behoud O Heere! want de goedertieren ontbreekt, want de getrouwe zijn weinig geworden onder de menschen kinderen; Zij spreken valschheid een ieder met zijn naasten met vleijende lippen. Zij spreken met een dubbel harte. Hoeveel ontheiligers van des Heeren heilige rustdag die voorgeven te leven, en zich zelf wanen onder het bedrijf van die schrikkelijke hemeltergende zonde, de blijken van Gods gunst te ondervinden. Als de duivel derzulker zinnen niet verblind had, (als een rechtvaardig oordeel Gods, over dezulken) dan immers zouden zij weten dat God met eerbied gezegd, niet met zich zelfs in strijd is, dewelke in zijn heilig wetwoord, Exodus 20, gezegd heeft, gedenkt den Sabbathdag dat gij dien heiligt enz., laat derzulke gedenken, wat die houtlezer, daardoor de Sabbath ontheiligende wedervoer, volgens Ntimeri 15. God is langmoedig, maar laat zich niet bespotten, Hij zelve wenschen wij binde dat, op derzulker harten tot haar zaligheid. Hoe velen hier in deze stad ons bekend, die voorheen in Nederland de Godzalige leeraars en teedere Godzaligen aankleefden, dewelke nu met alle wind van leere voorthollen (die dit aangaat die weten het wel,) mochten dezulken gedenken wat de Heere Jezus zegt. Math. 10: 32 en 33. Een iegelijk dan die mij belijden zal voor de mensehen, die zal ik ook belijden voor mijn Vader die in de Hemelen is, maar zoo wie mij verloochend zal hebben voor de'menschen, die zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader die in de Hemelen is, de Heere binde dat op der zulker harten, denkt geliefden dat gij naar de eeuwigheid gaat, alle bedeksels der schande zullen eenmaal wegvallen. O, mocht er door genade eens een invallen voor den Heere bevonden worden en een wederkeeren tot ulieder vorige weg, opdat des Heeren grooten naam om uwen 't wille, die U aan voornoemde zonde schuldig maakt, niet langer gelasterd worde, en ulieder handelingen niet langer struikelblokken zijn voor anderen ten verderve! (1) O, mocht des Heeren ware volk in het gemeen eens bepaald worden bij haar dure verpligting ten aanzien van het werk der Heiligmaking! immers het was het einde Gods in de verkiezing van de zijnen, zooals Paulus zegt, Eph. 1 : 4, gelijk Hij ons uitverkoren heeft, in Hem voor de grondlegging der wereld opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor (1) De lezer mocht bij zich zeiven denken, of ik mij wane die man te zijn die zijn weg zoo recht houdt, dat wensch ik voor een ieder gul en opreeht te verklaren, zooals ik het daaglijks in het verborgene voor den Heere verklaren moet; namelijk, dat Ik mij tan aanzien van mijn inwendig bederf beschouw en erken als de ellendigste, zoodat ik die tijden ken dat ik een walg aan mij zeiven heb, volgens Ezech 36, en dagelijksche verzoening moet zoeken over mijne zonden, en het bloed en de Geest Christi gedurig inroepen tot reiniging en heiliging. Diep schamen moet ik mij voor den Heere over mijn onge_ lijkvormigheid, maar mag ook met den Apostel verklaren volgens Hand. 24:16, hierin oefene ik mij zelve (door genade) om altijd een onergerlijke consciëntie te hebben bij God en de menschen. Tevens merk ik hier nog aan dat het doel van mijn schrijven en hetgeen ik schrijf niet vloeit uit meesterachtigheid, (O neen, ik ben mij zeiven mijn eigen dwaasheid goed bewust en moet met Agur wil eens instemmen uit de volste overtuiging volgens Spreuken 30 : 2, ik ben onvernuftiger dan iemand en ik hebbe geen menschen verstand,) Ook schrijf ik niet om iemand door te halen, of ten toon te stellen, maar gedrongen door de liefde voor die eeuwig blijvende waarheid, en tevens om mij (daar ik daaglijks mijneknien ombuigen mag,omtn dezen genade van den Heere te ontvangen om mij vrij te maken voor den Heere.) Die dit vatten kan die vatte het, en om mij tevens vrij te maken van zoogenaamde Leeraars en al het volk. Mocht het onder de bewerking van des Heeren Geest nog tot zegen verstrekken in deze afvallige dagen. Hem in de liefde, het was het einde van Christus voldoening voor hun, volgens Titum 2 : 14, die Herazelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zoude verlossen van alle ongerechtigheid en hemzelven een eigen volk zoude reinigen,ijverig in goede werken. Het is het einde van hunne roeping, 1ste Petri 1 :15, gelijk Hij die Ugeroepen heeft heilig is, zoo wordt ook gij zelve heilig in al uwen wandel; En 1ste Thess. 4: 7. zegt Paulus: God en heeft ons niet geroepen tot onreinigheid, maar tot heiligmaking, daarenboven het is zoo tot verheerlijking Gods, volgens Joh. 15 : 8; hierin zegt Christus: is Mijn Vader verheerlijkt dat gij veel vrucht draagt. Ach, dat al des Heeren volk opgewekt en door genade bekwaam gemaakt werden om te beantwoorden aan de Apostolische vermaninge, Hebr. 12 :12 en 13. Daarom richt weder op de trage handen en de slappe knieën en maakt rechte paden voor uwe voeten, opdat hetgene kreupel is niet verdraaid worde maar dat het veel meer genezen worde. Dat behoort ook bijzonder tot het werk der bediening, zooals uit al de Apostolische vermaningen blijkt. Nu in de 2de plaats, zeiden wij, had het werk der bediening zijn opzigt op de bediening der Heilige Sacramenten, den Heiligen Doop en het Heilig Avondmaal. In het gemeen, zeggen wij daaromtrent vooraf, dat dezelve volgens Christus' instelling moeten bediend worden. Wij zullen over deze zaak een weinig uitweiden, omdat dit punt (in kwestie) als een van de hoofdoorzaken van mijn schrijven moet aangemerkt worden. Wij zullen hier eens kort herhalen hetgeen wij reeds geschreven hebben, omdat het in het naauwste verband staat met de zaken die wij nu hebben te overwegen. Gode van Eeuwigheid alle Zijne werken bekend zijnde, volgens Hand. 15 : 18, zag naar Zijn eeuwige voorkennis het menschdom in Adam als representerend verbondshoofd, naar Zijn beeld geschapen, volgens Gen. 1 : 27, maar vrijwillig en moedwillig van God afgevallen, al liggen in een kolk en afgrond van ellende. En had reeds van eeuwigheid naar het Vrije Souvereine welbehagen van Zijnen wil, gedachten des vredes over sommigen van dat gevallen menschdom, dewelke Hij in Christus uitverkoor tot de zaligheid volgens Eph. 1 : 4 en 5. Christus van Eeuwigheid in Zijn Middelaars betcekking van den Vader voorgekend (verordineerd) volgens 1ste Petri 1 : 20, gezalfd naar Spreuken 8 : 23, heeft in den eeuwigen Raad des Vredes of het Verbond der Verlossing op Zich genomen, aan de beleedigde Godheid genoeg te doen, Ps. 40 v. 7, 8 en 9. En is terstond na de droeve zondeval in het paradijs in de belofte geopenbaard, Gen. 3 : 15, onder de benaming van het zaad der vrouwe dat de slang (den duivel) de kop zou vermorselen. Die Middelaar des beteren Verbonds is in de dagen des Ouden Testaments voorgebeeld en afgeschaduwd en de kerk door beloften geleid. En in de volheid des tijds in den vleesche verschenen volgens Gal. 4:4. 3n heeft door lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid voor Zijne uitverkorenen, maar ook voor die alleen, aan de gerechtigheid des Vaders genoeg gedaan en eene eeuwige gerechtigheid aan het licht gébracht; en zoo met een offerhande in Eeuwigheid volmaakt dengenen die geheiligd worden volgens Hebreën 10 : 14. Dat leerstuk van de voldoening van Christus, alleen voor de uitverkorenen, werd door onze Dordsche Vaders, op grond van Gods woord, tegen de leer der Remonstranten klaar voorgesteld in het tweede hoofdstuk van den dood van Christus en de verlossing des menschen daardoor te weeg gebragt (1). (1) Want dit (zeggen onze Dordsche Vaders) was de hoogstvrije raad en de Allergenadlgste wil en bedoeling Gods des Vaders dat de lerend en zaligmakende uitwerking ran den allerdierbaarsten deod Zijns Zoons zich uitstrekken zoude tot alle de TJltverkorenen, om hen alleen met het regtvaardigmakende geloof te begiftigen en door hetzelve onfeilbaar tot de zaligheld te brengen, dat is: God heeft gewild dat Christus door het bloed des kruises, waardoor Hij het Nieuwe Testament bevestigd heeft, uit allen volken geslachten.natlen en talen.dle allen en die alleen.die van Eeuwigheid tot de zaligheid ult^ verkoren en van den Vader hem gegeven aljn, kraehtdadlg vrijkoepen met het geloof hetwelk Hij, gelijk ook de andere zaligmakende gaven des Heiligen Geestes, door ZJjn dood voor hen verworven heeft, begiftigen van alle zonden, hetzij aangeborene, hetzij dadelijke, zoowel die na als voor het geloof bedreven zijn, door Zijn bloed reinigen, tot den einde toe getrouwelijk bewaren en eindelijk zonder eenige vlek of rimpel heerlijk zon voor Zich steUen. Deze raad Gods, uit eeuwige liefde tot de uitverkorenen voortgekomen, is van het begin der wereld tot op den tegenwoordigen tijd. In weerwil van al de tegenstrevingen van de poorten der hel krachtdadig vervuld en zal vervolgens insgelijks vervuld worden, zoodat zekerlijk de uitverkorenen ieder op zijn tijd tot een vergaderd worden en er altijd eenige kerk der geloovigen ls, die in het bloed van Christus gegrond, dezen haren Zaligmaker, die voor haar gelijk een bruidegom voor zijne bruid. Zijn leven aan het kruis afgelegd heeft, standvastig bemint, volstandig dient, en hier en in alle Eeuwigheidizal roemen. Deze uitverkorenen zijn het die door des Heeren Woord en Geest, op den tijd der Minne Ezechiel 16, genadig, krachtdadig en onwederstandelijk, geroepen en getrokken worden uit de magt der duisternis en overgezet in het Koninkrijk des Zoons van Gods liefde volgens Coll. 1 : 13; begiftigd met het zaligmakend geloof dat niet aller maar der uitverkorenen is volgens 2 Thess. 3 : 3, Titum 1 : 1 en Hand. 13 : 48, door welk geloof Christus aangenomen word en zij kinderen Gods worden volgens Joh. 1 : 12. En kinderen zijnde, zegt Paulus, zijn zij Erfgenamen Gods en Mede-erfgenamen Christi, Rom. 8 : 17; dus de Kinderen hebben regt op de Erfenis (op alles wat Christus voor haar verworven heeft) maar de vreemden niet; houdt dit, waarde lezers, wel onder uw oordeel. Nu Geliefden, dat volk dat door een geschonken geloof met Christus vereqnigd is, en in en door Hem met den Vader bevredigd is, namelijk die ware geloovigen, die, maar ook die alleen, maken de ware kerk uit. Christus als een levendig hoofd heeft geen doode leden; ziet daarover Art. 27 van onze geloofsbelijdenis: wij gelooven en belijden Een Eenige Catholieke of Algemeene Kerke, dewelke is eene heilige vergaderinge der ware Christengeloovigen (1); alle hare zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest, enz. En in het eerste gedeelte van het 29ste Artikel word gesproken van de Hypocriten dewelke in de kerk onder de goeden vermengd zijn, en hier intusschen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar den ligchame in dezelve zijn, (dit laatste is tot bevestiging op grond van Gods Woord) dat albehooren dezulken voor het oog tot de belijdende gemeente, dat evenwel alleen de ware geloovigen Ziet hier het dwaalgevoelen van Littooij door onze Geloofsbelijdenis, Art. 27, grondig wederlegd, onze belijdenis zegt, dat de Kerk een heilige vergadering der ware Christen geloovigen is, al hare zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest. Littooij zegt, pag 50: Iemand kan dus hoewel onwedergeboren, al is het waar dat hij dit zijn nog blijven mag, mits zich onderwerpende aan al hare inzettingen, lid van de kerk dezer bedeling zijn, doch om het hier met vrucht en om het in dedoor God zeiven, indedoor God eenmaal onmiddelijk en volkomen gezuiverde kerk te wezen, moet men de geboorte van boven bezitten. Welk een dwaasheid! de kerk uitmaken. Zie ook onze Catechismus in de zlste Zondags afdeeling. De onderwijzer zegt. dat de Zone Gods uit den ganschen menschelijken geslachte Hem een Gemeente ten eeuwigen leven uitverkoren heeft, welke Hij door Zijn Geest en Woord in eenigheid des waren geloofs van den beginne der wereld tot aan 't einde vergadert, beschermt en onderhoudt, enz. Nu Geliefden, deze ware geloovigen die alleen de kerk uitmaken die zijn het, en die alleen, dewelke regt hebben tot het gebruik van de teekenen en zegelen van het verbond der genade. Niemand behoort toch zoo dwaas en onzinnig te zijn om te stellen^dat God aan Zijne vijanden die onder Zijn toorn en vloek liggen en nog gebonden zijn in de strikken des Satans, hetwelk toch de toestand is van den mensch zoo lang hij niet waarachtig wedergeboren is volgens Joh. 3 : 36, Deut. 27 : 26, Gal. 3 : 10, 2 Tim. 2 : 26, al is hij zelfs door den doop de kerk ingelijfd, en al heeft hij belijdenis gedaan (waarover straks nader tot verklaring), wij zeggen noch eens: zoo lang de zondaar niet wedergeboren is, moet niemand denken dat God wil dat dezulken hare handen uitsteken en stelen het brood der kinderen; integendeel, wij lezen Ps. 50 : 16 tot de goddeloozen (die los van God zijn buiten Zijne zalige gemeenschap) zegt God: wat hebt gij mijne inzettingen te vertellen en neemt mijn Verbond in uwen mond, enz.; dus de zoodanigen zullen daardoor haar gerigte en verdoemenis te zwaarder maken. Dat er nu onder de belijdende gemeente velen gevonden worden die van de kerk niet zijn, al zijn zij naar den ligchame in dezelve, wordt niet alleen in het 29ste, maar ook ingewikkeld in het 35ste geloofs-artikel geleerd, daar wij lezen: wij gelooven en belijden dat onze Zaligmaker, Jezus Christus, het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft (merk dit wel op, verordineerd en ingesteld) om te voeden en te onderhouden degene die Hij alreeds wedergeboren en in Zijn huisgezin, 't welk is Zijn kerk, ingelijfd heeft, dus dat was Christus einde in de instelling des Heiligen Avondmaals. Nu wordt in deze onze belijdenis een lijn getrokken uuuer ue oenjaenae gemeente, namelijk, wie al en wie niet gerechtigd zijn tot het gebruik van de teekenen en zegelen van het verbond der genade, daarom volgt in het laatste gedeelte van dat artikel: Daarom behoort hem niemand daartoe te begeven zonder hemzelven eerst wel beproefd te hebben, opdat hij, etende van dezen broode en drinkende uit dezen drinkbeker, niet ete en drinke hemzelven het oordeel. Hier wordt immers duidelijk voorondersteld dat er onder die belijdende gemeente zijn die er geen regt op hebben; hadden allen regt dan was dit laatste gedeelte van dit artikel niet noodig. Deze onze belijdenis is op dit punt gegrond op het getuigenis des Heiligen Geestes, 1ste Corinthe 11 : 28 en 29, daar den Apostel zegt: maar de mensch beproeve hemzelven en ete alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker, want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt hemzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Dat woordje alzoo, waarde lezers, is gewigtvol. Den Apostel zegt: de mensch beproeve hemzelven en ete alzoo, hij wil zeggen, als die na zijne beproeving het getuigenis in zich bevindt, dat hij er toe gerechtigd is. En hier trekt Paulus een lijn door de belijdende gemeente. Zeer klaar blijkt het ook in onze Heidelbergsche Catechismus, dat alleen de ware geloovigen gerechtigd zijn,en anderen die wel onder die belijdende gemeente verkeeren, maar er niet toe behooren, moeten uitgesloten worden. Daar wordt in de 30ste Zondags afd. in de 81ste vraag gevraagd: Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? Deze vraag toont immers al duidelijk aan dat het niet voor de geheele belijdende gemeente is, anders kwam dat voor wie niet te pas. Maar het blijkt nog te krachtiger en önwedersprekelijker uit het antwoord, als hij zegt: Voor dengene die haar zeiven van wegen hare zonden mishagen en nogthans vertrouwen dat dezelve haar om Christus wil vergeven zijn, en dat ook de overgeblevene zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij, enz. Aan die vereischten heeft immers een onbekeerd mensch geen kennis aan,gevolgelijk moet hij uitgesloten worden, (zooals nader bewezen zal worden.) Nu vraagt den onderwijzer in de 82ste vraag: Zal men ook die tot dezen Avondmale laten komen die zich met haar bekentenis en leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen? en antwoordt neen, want alzoo wordt het verbond Gods ontheiligd en Zijn toorn over de gansche gemeente verwekt; Daarom is de Christelijke kerk schuldig naar de ordening Christi en Zijner Apostelen, zulke tot dat ze betering hares levens bewijzen door de sleutelen des Hemelrijks uit te sluiten, Matt. 7 : 6, enz. Waarde lezers, dat dit getuigenis van den onderwijzer in dit antwoord niet slechts doelt op de zoodanigen die onder een Christelijken naam een Onchristelijke leere of leven voeren, maar ook op alle onbekeerden, al zijn dezelven ook nog zoo zedig en onberispelijk in handel en wandel, dat blijkt ons overtuigend in de 31ste Zondags Afd., over de sleutelen des Hemelrijks, daar wordt gesproken van twee sleutelen: de verkondiging des Evangeliums en de Christelijke ban. Door het gebruik van de eerste sleutel, namelijk de prediking, wordt, zooals de onderwijzer zegt, alle en ieder geloovige verkondigd en openlijk betuigd dat, hen, zoo dikwijls als zij de- beloften des Evangeliums met waren geloove aannemen, waarachtelijk alle hare zonden van God om de verdiensten Christi wille vergeven zijn. (Merk nu wel op.) Daarentegen alle pngeloovigen en die haar niet van harten bekeeren, verkondigd en betuigd wordt dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op haar ligt, zoo lang als zij haar niet bekeeren, navolgens welk getuigenis des Evangeliums, God, beide in dit en het toekomende leven, oordeelen wil Joh. 3 : 36. Ziet gij nu niet duidelijk, vrienden, dat de onderwijzer hier een lijn trekt onder de belijdende gemeente, en daardoor klaar voorsteld dat de ware geloovigen gerechtigd zijn, maar ook die alleen, en dat hij alle onbekeerden van dat recht uitsluit, namelijk zoo lang zij in dien toestand zijn. Nu moet men toch wel willens voor die op Gods woord gegronde waarheidzijne oogen sluiten, als men dat niet zien kan. Nu volgt de tweede sleutel, de ban die geoefend moet worden aan dezulken, die onder een Christelijken naam een On- cüristeivjKe leere 01 leven voeren, dus dat zijn onderscheiden personen van die, die door de eerste sleutel uitgesloten worden. Eindelijk, dat alleen de ware geloovigen gerechtigd zijn tot de teekenen en zegelen van het verbond der genade, dat blijkt in de genade die vereischt wordt, omtrent de doop der volwassenen. Zie daar over het formulier omtrent de doop van volwassenen geldt het, dat Filippus tot de kamerling zeide, Hand. 8, indien gij van ganseher harte geloofd, is het geoorloofd. Nadat wij dan kortelijk op grond van Gods woord en uit onze formulieren van eenigheid daarop gegrond, bewezen hebben dat niet de geheele belijdende gomeente, maar alleen de ware geloovigen gerechtigd zijn tot het gebruik van de teekenen en zegelen van het verbond der genade, zoo vervallen die gruwelijke dwalingen van Littooij met zijne aanhangers als dat van die Ware Gereformeerde Leeraar, Hemkes van Vriesland. (1) Maar om tot de behandeling der waarheid weder te keeren; zoo behoort tot het werk der bediening, ten aanzien van het heilig avondmaal des Heeren, eene op Gods Woord gegronde proefpredikatie. Dat deze beproeving voor het avondmaal noodzakelijk en gewichtvol is, blijkt wegens het gewicht der zaak, namelijk, al of niet gerechtigd te zijn tot de tafel des Heeren; als een waar dischgenoot ontvangen te worden en (1). Littooij en zijn aanhangers leeren tegen deze op 3ods Woord gegronde Waarheid. Pag. 25. Dat wat de Heere haar ambtelijk ter bediening gegeven heeft, Hij dat gegeven heeft ter bediening niet aan enkelen, aan uitgelezenen, maar aan de geheele belijdende gemeente. Dat de geheele belijdende gemeente evenzeer een gelijk recht heeft, Pag: 33 zegt Littooij, dat Judas zeker wel deelgenoot kon zijn aan het Avondmaal omdat hij geroepen was tot Apostel. Die stellingen is in de 1ste plaats bedriegerij, door de menschen wijs te maken dat dat de leer van Gods Woord is. , Ten 2den. Zielverleidend door de onbekeerde menschen in de bloemhoven te jagen en hun een recht toe te kennen dat hun niet toekomt. Ten 3den. Een bewijs van een huurling te zijn die geen zorge heeft over de schapen, want in plaats van ever dezelven te waken en dezelven getrouw te behandelen, opdat het hun niet ga als die gast zonder bruilofts kleed, volgens Matt. 22 :11,12 en 13, medewerkers, ja, uitwerkers te zijn, dat dezulke haar gerichte en verdoemenis te zwaarder worde. Ten 4den. Het is Hemeltergend omdat het lijnrecht is tegen Gods bevel. Ten 5den. Het is meineedig omdat zij de leer van Gods Woord en onze daarop gegronde formulieren van eenigheid bezworen hebben. hetzelve te gebruiken, of als een gast zonder bruilofs kleed zijn oordeel te verzwaren en uitgeworpen te worden in de buitenste duisternis. Daarom is het ook het getuigenis des Geestes, 1 Cor. 11, maar de mensch beproeve hem zeiven, enz. Het was ook op grond van dat woord de praktijk der Gereformeerde kerk van vroegere en latere dagen, ziet dat uit de Synodale bepalingen vastgesteld voor de leeraars, om een proefpredikatie te houden voor de bediening des H. Avondmaals. Synode van Dordrecht 1574 en 1578. " Delft, 1721 " " Leiden en Gouda 1722 en 1723 " " Rotterdam, 1724 " u Breda, 1730 Dat de Gereformeerde Leeraars van vroegere dagen ook in dezen aan , het einde van hare roeping beantwoord hebben, blijkt uit hunne geschriften. Dus vervalt ook op dit punt het dwaalgevoelen van Littooij en zijne aanhangers. (1) Dan om onze verhandeling te vervolgen. Wat aangaat de doop der kinderen, hetwelk mede behoort tot het werk der bediening, daarvan zeggen wij vooraf met een woord in vereeniging met onze regtzinnige Godgeleerden op grond van Gods Pag. 23 en 24 zegt Littooij, hoe getrouwer dienaar hoe gestrenger voorbereidings predikatie dat niet waar? ligt voor de hand. Ach eene gestrengheid ! Ach eene getrouwheid ! die en let ook hier op de ontrouw aan de inzettingen en bevelen Gods in zake de uitoefening der Heilige Tucht, in het leven roept en noodzakelijk maakt. Doch noch meer door die schijnbaar getrouwe voorbereidings predikatiën bracht men een dwaalbegrip, eene onbijbelsche voorstelling aangaande de kerk en hare avondmaals viering in de gemeente. Het ligt voor de hand, dat zulk een zoogenaamd vrijmakende, hoog ernstige, heilige, trouwe prediking wel diepe indrukken maken en goed in het geheugen blijven moest. Geen wonder dat znlk een schijnbaar trouwe prediking, waarbij men telken male en jaren aan een de gemeente des Heeren in gerechtigden en niet gerechtigden tot het avondmaal indeelde, denkbeelden in de ziel prentte, die ten slotte vele leeraars, hoeveel te meer de leden, als echt gereformeerde, als recht bijbelsche denkbeelden begonnen te gelooven en te beschouwen. Verder zeggen zij, het zijn de Yroome Vaderen der voorgaande eeuw, die in ontrouw aan de uitdrukkelijke geboden Gods, ons op dit punt ziekelijk, Labadistisch, Ongereformeerd en Onbijbelsch hebben gemaakt. Aan hen de schold. Ziet hier, waarde lezer, in dit voorgestelde stuk van Littooij, zijne en zijner aanhangers vijandschap tegen Gods Woord, aangaande de al of niet gerechtigden tot het avondmaal, in het voorgestelde door ons bewezen. Ziet in de 2de plaats de valsche beschuldiging tegen, zooals zij ze noemen, de Vroome Vaderen. Deze beschuldiging is in de volsten zin op haarzelven van toepassing, als op haar voorname Leermeesters aan de Kamper School, die in vereeniging met haar, de Woord, dat de kinderen der geloovigen moeten gedoopt worden, en dat wel, zooals den onderwijzer zegt, Zondag 27, Antwoord op de 74ste vraag, omdat zij zoowel als de volwassenen in het verbond Gods (hetwelk de Heere oprigttemet Abraham en zijn zaad) in zijne gemeente begrepen zijn, en dat haar door Christus' bloed de verlossing van de zonde en den Heiligen Geest die het geloof werkt niet weiniger als de volwassenen toegezegd wordt. Zoo moeten ze ook door den doop als door dat teeken des verbonds de Christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is, voor welke in het nieuwe Verbond de doop is ingezet. Maar nu is de vraag, wie zijn nu dat zaad Abrahams waarvan hier gewag gemaakt wordt en dewelken hier zulk een heerlijk getuigenis gegeven wordt. Wij zullen dat Paulus laten verklaren, Rom. 9. Nadat de Apostel in de drie eerste verzen zijn innig leedwezen te kennen geeft over de hardnekkigheid van het joodsche volk tegen Christus en zijne leere, stelt hij in het vierde en vijfde vers voor de weldaden welke God aan haar boven andere volken bewezen had; verklaart vervolgens dat hoe hardnekkig ook het joodsche volk was, dat kerk ziekelijk, ongereformeerd en Onbijbelsch hebben gemaakt reeds bijna Tan het begin der a&eheiding, en nog maken tot op dit oogenblik- door die kinderen die te Kampen geteeld zijn en worden. Ziet in de 3de plaats haar spotachtige Tijandschap tegen de getrouwe proefpredlkatien onzer vaderen. Zij zeggen dat onze vaders dan de menschen met de donders Tan Ebal en bij al wat heilig is bezwoeren om toch niet aan te komen. Dat zeggen wy was van onze vaders getrouw, oprecht, en uit liefde, op grond van lste Cor. 11:28 en 29, maar spotters, die zal God eenmaal oordeelen. Pag. 27 zegt Littooij : Als wij het Avondmaal bedienen willen op innerlijke gronden> dat wij dan verder gaan dan wij kunnen en mogen. En ons bewust of onbewust vergrijpen aan de rechten Gods, ons plaatsende op het standpunt van God, waarop Hij alleen staan kan en wil. Wij zeggen, dat is openbare onwaarheid, als de Leeraar op grond van Gods Woord (door ons voorgesteld) handelt, dan maakt hij zich voor den Heere vrij) volgens Jeremia 16 :19. Zoo gij het kostelijke van het snode uittrekt, zult gij als mijn mond zijn. (Tot verklaring daarvan aangaande de wijze, straks nader.) En maakt zich vrij van den mensch. Maar deze beschuldiging is op Littooij zelve, van toepassing, die stelt zich niet alleen door zijné' handelingen, in ieder lidmaat als gerechtigd, te verplichten aan het Avondmaal te gaan, als harte kenner in de plaats van God, (hetwelk wij op zijn plaats nlt Lodenstein klaar zullen aantoonen,) maar hij stelt zich zeiven boven, en tegen God en Zijn Woord, hetwelk ieder onpartijdig waarheid minnend lezer zal moeten erkennen. evenwel Gods beloften niet krachteloos waren, dat het Woord Gods niet uitgevallen ware, maar dat dit de zaak is dat ze niet alle Israël zijn, die uit Israël zijn. De Apostel wil zeggen, geen onderwerpen van die heerlijke belofte, al waren zij van Jacob afkomstig, nog omdat zij Abrahams zaad zijn, zegt den Apostel, zijn zij alle kinderen. Hij wil zeggen, al zijn ze uit zijn vleesch en bloed voortgekomen, geen erfgenamen der belofte. Maar in Izaak, zegt hij, zal ü het zaad genoemd worden, dat is volgens vers 8 niet de kinderen des vleesches die zijn kinderen Gods, namelijk, die alleen na den vleesche uit Abraham voortgekomen zijn. Maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend, namelijk de uitverkorenen, zooals de Apostel nader verklaart in de volgende verzen omtrent Jacob en Ezau, waarvan de Apostel als grond opgeeft het vrije welbehagen Gods. Dus geliefden, den Apostel toont hier duidelijk en klaar aan, dat dit ware zaad Abraham's geen anderen zijn dan de uitverkorenen, die op den tijd der Minne begiftigd worden met het zaligmakend geloof. Dit bevestigt ook den Apostel, Gal. 3 vers 7, zoo zegt hij, verstaat gij dan, dat degenen die uit den geloove zijn, Abraham's kinderen zijn. En vers 9 zegt hij: zoo dan die uit den geloove zijn, worden gezegend met den geloovigen Abraham. En vers 29, indien gij Christi zijt, zoo zijt gij dan Abraham's zaad en naar de beloftenisse erfgenamen. Waarde lezers, als wij nu door genade verwaardigd worden om aan die aanbiddelijke waarheid vast te houden, dan behoeven wij ook ten aanzien van den doop geen uitvallen uit het verbond te stellen, want dat kan niet; dat zijn dwaze en onzinnige denkbeelden en stellingen. De Apostel zegt, II Tim. 2 vers 19, het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel de Heere kent degenen die de Zijne zijn. Hij bewaart ze in zijn kragt door het geloof tot de zaligheid, I Petr. 1 vers 5. Het verbond mijnes vredes, zegt God, zal niet wankelen in eeuwigheid, Jez. 54. Dus de #tverkorene kinderen is de doop alleen een zegel; die worden ook in het formulier des doops bedoeld. Uaar wordt niet gevraagd ol gij gelooft dat dit of dat kind, maar de kinderen namelijk des verbonds. Maar al dragen die kinderen bij het opwassen geen vruchten van bekeering, daarom kan nog niet gezegd worden dat de Doop haar geen zegel wis, want slechts enkele voorbeelden zijn er als Johannes de Dooper, die van 's moeders lijf af geheiligd was, die door het Sacrament verzegeld werd omtrent die genade die hij reeds deelachtig was. Even, bij voorbeeld, als Abraham, die het teeken der besnijdenis ontvangen heeft tot een zegel van de regtvaardigheid des geloofs die hem in de voorhuid was toegerekend, volgens Rom. 4 vers 11. Maar aan de meeste uitverkoren kinderen verzegeld de Heere die genade die Hij op den tijd der minne vroeger of later aan haar bewijst, waaruit het dan duidelijk is dat de doop haar een zegel was. En zoo langen tijd dat niet kennelijk is, namelijk door waarachtige wedergeboorte zijn dezulken, ofschoon gedoopt, ja zelfs door belijdenis (waardoor zij zich zelfs verpligten tot het gebruik van des H. H. Avondmaal) tot lidmaat aangenomen, niet geregtigd tot het Sacrament des Avondmaals. Men spreekt in deze dagen veel van kerkelijk regt, in onderscheiding van een Goddelijk regt. Dat is dwaasheid; de Kerk kan en mag geen ander regt geven dan God geeft namelijk aan ware bondgenooten. Maar als men zeide dat de kerk dezulke die belijdenis gedaan hebben en een christelijk leven leiden (verstaat dit wel, een christelijk leven) niet weren kan, dat is waar. De leeraar heeft zijne betrekking, en in de verkondiging des Evangeliums en in de huisbezoeking ook, omtrent het Avondmaal, getrouw volgens Gods woord te vervullen, en op die wijze werkzaam zijnde is de leeraar vrij voor den Heere en vrij voor en van de zielen. Het ligt dan voor ieders eigen rekening (waarover vervolgens nog nader). (1) Verder zullen wij hier niet over uitweiden, Op grond van deze voorgestelde waarheid vervalt het dwaalgevoelen van Littooij en die stelt dat alle kinderen der geloovigen onder het verhond zijn en gevolgelijk regt hebben tot het gebruik des H. Avondmaals. (j| Wij zeggen dat wij alle gedoopte kinderen als kinderen des Verbonds moeten houden (omdat wij niet weten welke van die de uitverkorenen de verbondskinderen zijn). maar zeggen ten slotte met het oog op de uitoefening der kerkelijke tucht, mede behoorende tot het werk der bedieninge, dat dezelve geheel en alleen, volgens Matt 18, moet uitgeoefend worden, en dat wel in liefde, opregtheid en getrouwheid, dewijl bij het uitoefenen of niet uitoefenen derzelve de kerk staat of vervalt; dus, ook met het oog op de uitoefening der kerkelijke tucht, is het noodzakelijk dat de Herder Zijn kudde kenne, enz. Nu, geachte lezers, dit werk der bedianing betrekkelijk de leer, bediening der Heilige Sacramenten en Kerkelijke Tuoht, wordt hier teregt onder die benaming voorgesteld. Het wordt een werk genaamd in den volsten zin van het woord, omdat haarlieder ziel en lichaam bij dagen en nachten voor, in en aan Christus kerk besteed moeten worden. Het wordt een werk der bediening genoemd in drieërlei opzicht: Ten Eerste. In opzigt van haar grooten Zender, dewelke zij in hunne bediening dienen moeten en in alle opzigtenizljöe bevelen als onder en achter Hem uitvoeren. Ten Tweede. In opaigt of ten aanzien van zichzelven als Dienaars en die niet heerschen volgens 1 Petr. 5 : 3. Ten Derde. In opzigt of ten aanzien van diegenen voor welke zij gegeven zijn dewelke zij dienen moeten, en dat wel met betrekking tot het einde van hunne zending. Deze ware herders en leeraars, door Christus gegeven, zijn een heerlijke gifte die naar waarde niet geschat kan worden; daarom wekt ook den Apostel op, lste Thess. 5 : 12 en 13, en wij bidden U, broeders, erkent degene die onder/ü arbeiden en uwe voorstanders zijn in den Heere en U vermanen, en acht ze zeer veel in liefde om hares werks wille. En Hebreen 13: Zoolang het tegendeel niet duidelijk is dat is klaar, maar bij het opwassen zooals wij reeds mogten aanmerken zal het toch vroeger of later moeten blijken dat de Heilige Doop hun een zegel was. Hoevelen toch gaan onbekeerd naar de Eeuwigheid tot een bewijs dat zij aan de verbonds-belofte geen deel hadden en gevolgelijk hun de Doop geen zegel was. Hier vervalt, op grond van Rom. 9, die vaste stelling dat de Kinderen der geloovigen die jong sterven, zeker zalig zijn. Het vaste fondament Gods staat 2 Tim. 2 :19. Hier vervalt het dwaalgevoelen van Littooij die, stelt, pag. 48, dat de doopeling het verbond verbreken kan en er uitvallen. Dit stelsel is niets meer noch minder als te stellen een Afval der Heiligen. 4 17: Ziijt uwe voorgangers gehoorzaam en zijt ze onderdanig want zij waken voor uwe zielen als die rekenschap geven zullen, opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zugtende want dat is U niet nuttig. De«e voorregten, waar dezelve genoten worden, moesten te meer geschat worden, dewijl toch het gemis van die bedienaars als een groot oordeel moet aangemerkt worden, want in den volsten zin van het woord wordt het getuigenis van Salomo bevestigd, Spreuk. 29 : 18: als er geen profetie is wordt het volk ontbloot, hetwelk wij in deze afvallige dagen bevestigd vinden. Als wij nu onze gedachten een oogenblik laten weiden in die verhandelde waarheid met het oog op de tegenwoordige toestand, wat is het dan uit dezelve duidelijk en klaar hoe velen dat er zijn, die de naam van Herders en Leeraars dragen, maar die door Christus niet gegeven zijn, gevolgelijk niet door de rechte deur in de kerk (zoo die hedendaagsche genootschappen die naam konden dragen) gekomen zijn, en dat is toch de Hoofdzaak, van Christus gegeven te zijn. Dat is de deur, dus niet dat wij aan de hooge scholen opgeleid zijn, maar afgezonderd te zijn door God zelve tot het werk der bediening, hetwelk zich in dezulken die daartoe door den Heere afgezonderd zijn, zeer klaar openbaart of kenmerkt en wel daarin, zooals Vader Brakel dat voorstelde in zijn redelijk Godsdienst, 1ste deel, Cap. 27, daar hij schrijft van de hoedanigheden der Zending. De Zending, zegt hij, is inwendig en uitwendig; en ontwikkelt daarop duidelijk en klaar op grond van Gods Woord, waarin zich de inwendige Zending kenmerkt. (Wij achten het noodzakelijk voor een ieder, die den naam van Leeraar draagt, zich zeiven daar eens bij neder te leggen ter beproeving.) Vervolgens zegt hij van de uitwendige Zending, dat die geschied door de kerk. Daar dus het eerste de inwendige Zending ontbreekt daar is de uitwendige van nul en geener waarde, dewijl de inwendige Zending, of het door Christus aan de kerk gegeven te zijn, het fondament is van de orde der kerk in deze zaak, zooals te recht door Dokter Owen aangemerkt wordt. Is er nu het eerste, dan moet zich zulk een persoon onderwerpen aan net oordeel der Kera (nameirjK als een genootschap zich volgens Art. 29 onzer belijdenis als kerk kenmerkt) "Wij zeiden dat het van velen duidelijk was dat zij door Chistus niet gegeven waren, en wel uit het gemis van geestelijke gaven tot het werk der bediening. Dus geliefden, hard uit te schreeuwen voor de menschen dat men geroepen is, of zich in het gebed als een dienstknecht van Christus op te dragen, dat bewijst niets; het missen van geestelijke gaven logenstraft al dat geschreeuw. Dat nu velen die geestelijke gaven missen, zal ons in het toepasselijk gedeelte bij de stukken duidelijk en klaar worden. Voor wij evenwel naar de leidraad onzer verhandeling, ter toepassing overgaan, merken wij vooraf nog met een. woord in het gemeen aan, dat het eeuwig blijvend woord Gods de leer der Gereformeerde Kerk daarop gegrond in onze formulieren van eenigheid geleerd en door onze Godzalige Vaderen (1) zoo heerlijk beleden, dewelke daarvan nog getuigenis geven nadat ze gestorven zijn, en in welker schriften duidelijk blijkt dat zij door genade aan het einde van hunne roeping hebben zoeken te beantwoorden. Dat die waarheid, zeggen wij, niet veel vrienden maar veel vijanden en tegenstanders heeft, niét alleen onder de zoogenaamde belijdende gemeenten maar bijzonder onder diegene die den naam van Herders of Leeraars dragen, wordt uit derzelver schriften in deze afvallige dagen meermalen openbaar, zooals wij reeds van Littooij met deszelfs aanhangers mochten aantoonen. Zoo las ik ook geruimen tijd geleden een blaadje van Ds. Dosker, De Huisvriend genaamd, van den 11 den Juli, 1879, waarin ZEw. een kort verslag geeft aangaande de handelingen van de Godvruchtige Koning Hiskia met de koperen slang, volgens 2de Kon. 18 : 4. ZEw. schrijft: te vertrouwen (1) Als wij hier spreken van onze Godzalige Vaderen, dan bedoelen wij geen anderen dan die aan Godseeuwigbüjvend en onveranderlijk woord en onze daaropgegronde formulieren van Eenigheid vastgehouden hebben, in welker schriften duidelijk doorstraalt, dat het bedoelen van de Eere Gods en het heil van onsterfelijke zielen hun hoofddoel was. Dewelke aan het einde van hunne roeping, volgens Eph. 4, naar de mate van genade hun geschonken, beantwoord hebben. Welk een en ander in een menigte van die Godzalige schrijvers kennelijk zijnde, zich bij het onderzoek aan de consciëntie van iemand, die praktikaal de waarheid kent, openbaart. Van daar dat de ware Godzaligen er zoo* veel mede op hebben. dat de woorden voor hem en zijne lezers ook nog wel een lesje zouden bevatten, en ontwikkelt als hoofdzaak de verbrijzeling van de koperen slang, als een gevolg van de afgoderij die het Joodsche volk met dezelve bedreef. ZEw. zegt vervolgens, dat Hiskia zoo niet de openbare dan toch zeker de verborgene berispingen van veler zijner tijdgenoten wegens het verbrijselen van die slang niet heeft kunnen ontgaan. Zeker zegt ZEw. is het echter, dat hij voor zijn getrouwheid bij tijdgenoot en nazaat de hoogste lof heeft ingeoogst, ook van hun die, wanneer hij thans eens opstond en op dezelfde wijze handelde, hem met verachting en vijandschap zoude bejegenen. Vervolgens stelt de schrijver vraagswijze voor: ofschoon er nu geen koperen slangen meer zijn te verbrijselen; of het beginsel dat tot afgoderij leidt nog wel uitgeroeid is; of er geen andere dingen voor in de plaats gekomen zijn; wij hooren, zegt de schrijver, zoo dikwijls de uitdrukkingen onze vaderen gebezigd, in zulk een zin, alsof de minste afwijking van hetgeen onze vaderen gedaan of gesproken hebben een zonde tegen God was. Dan vervolgt de schrijver: dat men zich beroept op- de oude schrijvers. Eene bepaling, zegt de schrijver, die zoo onbepaald mogelijk is omdat niemand nog ooit de moed gehad heeft om te verklaren wie er al of niet toe behooren, daar toch ook onder de schrijvers der vorige eeuwen een tal van ondeugden gevonden worden en zelfs de roode letters op het titelblad, nog de kerkelijke approbatie, ons een zeker waarborg voor derzelver zuiverheid geven. Vervolgens zegt de schrijver, dat dat beroepen op de oude schrijvers gepaard gaat met minachting van, niet alleen, maar zelfs met verheffing boven Gods Woord, en dat waar zelfs die geschriften in strijd komen met den Bijbel dat de schrijvers de voorkeur krijgen boven den Bijbel, dewelke men dan, zegt de schrijver, met den naam van doode letter bestempelt. Vervolgens luidt het, gelijk nu den koperen slang van uitnemende dienst was geweest en als Historisch gedenkteeken, ja meer nog, als getuige van Gods heiligheid, macht en goedheid, zooals Hij die in vroeger eeuwen geopenbaard had, door Israël mocht bewaard en ge- bruikt worden, zoo zijn wij ook verplicht dankbaar en met eerbied de namen der vaderen te noemen; Van den arbeid hnnnes Geestes een nuttig gebruik te maken; en in den vorm, waarin zij hun Godsdienst goten, een bewijs van hunne vrome gezindheid te zien. Maar, wanneer wij bemerken dat het volk hun boven Christus, onzen eenigen meester, verheft, aan hunne woorden meer kracht toekent dan aan het woord van God en door het vastkleven aan den vorm, de Christelijke vrijheid aan banden legt, of in gevaar brengt, met een woord, hen even als Israël de koperen slang- deed begint te rooken, dan is de tijd aangebroken om ons daartegen te verzetten en ze te noemen: Nehustan (dat is stuk koper) ja des noods te verbrijzelen. (In het laatste gedeelte zegt de schrijver dezes aangaande:) Inderdaad er behoort moed toe en een groote mate van zelfverloochening tevens om Hem (namelijk Hiskia) na te volgen. Uit den inhoud van dit stukje van Ds. Dosker blijkt duidelijk dat ZEw. een bijzondere overeenkomst meent gevonden te hebben in de afgodische handelingen van het Joodsche volk met de koperen slang, en de handelwijs van sommigen in deze dagen met onze vaderen en de oude schrijvers, dat zij namelijk daarmede als de Joden met de koperen slang afgoderij bedrijven. Het beeld door Ds. Dosker getrokken is, naar ons inzien, niet goed getroffen. Immers de koperen slang op Gods bevel daargesteld, was maar bepaald voor dién tijd en had daarna uitgediend, om dat zoo uit te drukken. Maar het woord Gods is niet tijdelijk; 1ste Petri 1 : 25, lezen wij, maar het woord des Heeren blijft in der Eeuwigheid en dat is het woord dat onder U verkondigd is. Zoo zegt ook Paulus. 1ste Thess. 2 : 13, daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt niet als des menschen Woord maar gelijk het waarlijk is als Gods Woord, dat ook werkt in U die gelooft Zoo, waarde lezers, hebben ook de oude Godzalige schrijvers niet gesproken haar eigen woord, maar het Woord Gods dat blijft in der Eeuwigheid; dat niet verbrijzeld kan worden. Ds. Dosker schrijft, dat de Godvruchtige Koning Hiskia met het Terbrijzelen der koperen slang bij tijdgenoot en nazaat de hoogste lof heeft ingeoogst. Ook van hun die, wanneer hij thans eens opstond en op dezelfde wijze handelde, (namelijk met de oude schrijvers,) hem met verachting en vijandschap zoude bejegenen. Het schijnt dat Ds. Dosker van gevoelen is dat als Hiskia nu op aarde was en hij zag dat sommige menschen wat afgodisch hingen aan die oude schrijvers, dat Hiskia die oude schrijvers dan zoude verbrijzelen. Wij mogen met grond vooronderstellen dat ze zamen in den Hemel zijn, maar als Hiskia op aarde was en hij las dezelve, dan riep hij gewisselijk uit als Jez. 38 : 16: Heere! bij deze dingen leeft men en in allen dezen is het leven mijns geestes; Zooals nu de ware Godzaligen nog wel eens ondervinden onder het lezen derzelven, zoodat zij zeggen moeten, dat is alles uit mijn hart gesproken. En wel eens in erkentenis komen voor den Heere dat de Heere zoo ontfermend goed geweest is dat Hij Jie mannen gebruikt heeft om dat koorn op te leggen voor deze jaren van hongersnood (1) want als Gods arme volk nog eens een (1) Dus de ware vromen, dat eigentlijk het volk Is dat zooveel met die oude schrijvers op heeft, dat volk verheft die schrijvers niet boven Christus, maar dat zoekt door genade Christus in die oude schrijvers, omdat Hij daarin in alle Zijne graveerselen voorgesteld wordt zooals dat volk Hem noodig heeft (dat in deze afvallige dagen te vergeefsch In die zoogenaamde kerken gezocht wordt). Dat volk kent ook geen meer kracht toe aan de oude schrijvers als aan Gods woord. O neen, naar de mate van genade hun geschonken heeft dat volk geleerd, dat alle middelen op zichzelf aangemerkt, vruchteloos zijn, aJs de Heere door Zijnen Heiligen Geest onze harten niet opent als dat van Lydia, Hand. 16 :14. De vromen willen ook door het vastkleven aan die oude schrijvers (Ds. Dosker schrijft aan den vorm) de christelijke vrijheid aan geen banden leggen. O neen, door op de regte wijze die oude schrijvers aantekleven toonen zij juist voorstanders te zijn voor de christelijke vrijheid, namelijk, voor die vrijheid welke bestaat in volkomen dienstbaarheid aan den Heere in Geest en waarheid. Dat is de hoofdleer van Gods woord dat zulks de ware vrijheid Is. Dat is de hoofdleer van onze Dordsche Vaderen in onze formulieren van Eenigheid geleerd; dat is de hoofdleer van de Godzalige schrijvers; en ofschoon die band de vijanden van God en Zijn volk knelt, de opregten beminnen die en vinden hartvereeniging met het zeggen van Salomo, Spreuken 22 : 28: zet de oude palen niet terugge die uwe vaderen gemaakthebben. Verder schrijn Ds. Dosker dat zelfs de roode letters op het titelblad (spotternij en dat van een man die den naam van Leeraar draagt) noch zegt hij de kerkelijke approbatie ons geen waarborg voor derzelver zuiverheid geven. Wij antwoorden op het laatste gedeelte dat de approbaties voor of in de geschriften van deze dagen geen waarborg voor derzelver zuiverheid geven dat blijkt in het werkje van Littooij, want niettegenstaande het een mengelmoes is van dwalingen regent het in hetzelve van approbaties; maar ook juist van mannen van dezelfde kleur. En wat aangaat de approbaties daar hierop gesmaald wordt, daar hebben wij met een enkel woord ook noch iets van te zeggen. verbeurden zegen moge wegdragen dan is het bij het onderzoek van Gods Woord (welk Woord dat volk zoo dierbaar is) of bij het onderzoek van een oude Godzalige schrijver, maar niet onder een gehoor, daar men, ofschoon er maar een spreker of lezer staat, dan Arminius eens hoort, dan Pelagius, dan Socinius, op een bedekte wijze. Daar woont de Heere niet. Nu zoude het toch een vreeselijke zaak zijn om die oude Godzalige schrijvers te verbrijzelen; het koorn dat de Heere gegeven heeft weg te nemen; en wat kaf en draf over te laten. En Ds. Dosker zegt, des noods moet het toch gebeuren, maar Dat onze Godzalige Vaderen van vroeger en later dagen uit wezenlijke belangstel ling en het heil dei kerk tot wering van valsche leringen de boek-censuur bepaald hebben, blijkt ons uit de Synodale bepalingen van de navolgende Synoden: Emblen, 1571. Dordrecht, 1874 en 1618 -19. Middelburg, 1581. Den Haag, 1586. Het is opmerkelijk en gewigtvol dat op de Synode, gehouden te Dordrecht 1674, besloten wierd dat de boekverkoopers, die de reine leer waren toegedaan, vermaand zouden worden geen ongezonde of kettersche boeken te drukken of te verkoopen. Mogt en gereformeerde boekverkoopers dit ter harte nemen. De eere Gods en de belangstelling in het heil van onsterfelijke zielen vordert dat. Dan dat niettegenstaande al deze Synodale bepalingen Ds. Dosker daar smadelijk van spreekt is geen wonder, uithoofde de Synode der Afgescheidenen, gehouden te Groningen 1872, In hunne Synodale bepalingen aangaande deze zaak zegt, pag. 21: ofschoon het tot handhaving van de zuiverheid der leer wenschelijk wordt geoordeeld dat door de kerkbesturen zooveel mogelijk art. 56 der Dordsche Kerkorde 1618 en 19 worde onderhouden, werd echter ook het bezwaarlijke erkend om in de tegenwoordige omstandigheden dat artikel in elk opzigt na te leven. Niemand is daarom verbonden om, wanneer hij iets wil laten drukken, zijn werk aan de kerkelijke approbatie te onderwerpen, daar het toch de kerkbesturen is en blijft opgedragen om voor de zuiverheid der leer te waken. Dus, waarde lezers, niettegenstaande de Synode het wenschelijk acht, acht zij het evenwel onnoodig. Geen wonder, het is een bedorven hulshouding. Daar komt ons noch in de gedachten wat wij eens lazen in de Synodale handelingen van 's Hertogenbosch 1876, art. 79 (over het verplaatsen der school van Kampen naar Leiden) in dat artikel luidt het: Bezwaren uit het oogpunt der zedelijkheid bestaan er hunnes inziens evenmin. Verzoeking is er overal. En uit een zedelijk oogpunt zou Leiden zelfs aanbeveling verdienen. Onze Studenten moeten jongelingen zijn die de verzoeking kunnen weerstaan. Dat is kras, waarde lezers, boven Bijbel en openbaring, het blijkt uit zulke taal duidelijk, dat er geen arme menschen waren op die Synode of zij hebben onder de behandeling van dat punt geslapen. De Heere Jezus leerde Zijn volk bidden, Matt. 6: 3, leidt ons niet in verzoeking maar verlost ons van den boozen. De grootste bijbelbeiligen hebben de verzoeking niet kunnen weerstaan. Ziet een David, een Hiskia, enz. Dan spreken zij nog, Art. 93, om omtezien naar de beste middelen om tot het doel te komen; Israël te brengen aan de voeten van zijn Messias. Mogt de Heere nog eens nederzien uit den hemel en zijn goeden Geest eens uitstorten, opdat die sterke armen en beenen eens gebroken mogten worden, dan zou de zaak te regt kunnen komen. Christus kerk is doodarm in haar zelf, maar rijk in Christus, dat Is de zaak. verklaart tevens dat er moed toe behoort en een groote mate van zelfverloochening. Maar die uitdrukkingen dewelke Ds. Dosker hier bezigt zijn evenwel niet juist; o neen, maar daar behoorde een groote mate van vijandschap toe tegen die beproefde waarheid, en evenwel het zoude niet gelukken; o neen, de Heere is nog zoo goed, die zorgt nog dat er velen herdrukt worden. Dan, waarde lezers, hoe of het Hiskia maken zou met dezulken die wel eens wat afgodisch zijn. Omtrent Godzalige voorgangers of schrijvers, hoe de Apostelen en de Engelen daarmede gehandeld hebben, en hoe God zelve daar wel mede handelt, dat wenschen wij eens kort te ontwikkelen. De Heere moge het voor deze of die nog tot zegen doen verstrekken, dit weten wij wel vooraf, dat het ware volk van God, in dezen hartelijk met ons instemt. Om dan maar eens van des Heeren volk te spreken daar het toch op gemunt is dat zich sommigen derzelve, bijzonder ware bekommerden, wel eens schuldig maken om wat Afgodisch te handelen, hetzij met een oude schrijver, of zoo er dezulken nu nog gevonden mogten worden met een Godzalig predikant, die eens bijzonder naar hun hart spreekt, dat is buiten tegenspraak; dezulken kennen wel eens aan de middelen toe dat alleen aan den gever moest toegekend worden; dezulken lezen soms ook nog liever een oude schrijver als in den Bijbel. Maar dat heeft evenwel ook een bijzondere oorzaak waaruit dat voortvloeit. Het gaat dat volk al veel met het lezen in den Bijbel als de Kamerling, Hand. 8 : 30, toen Filippus hem vroeg, verstaat gij ook 'tgene gij leest, was het antwoord, hoe zou ik doch konnen zoo mij niet iemand onderrigt. Nu, die uitleggers heeft de Heere gegeven aan Zijn kerk en geeft ze noch. De Geest zeide tot Filippus, voegt ü bij die wagen ; tot Petrus, drie mannen zoeken U, Hand. 10 : 19. Dat zijn dan die uitdelers van de verborgenheden Gods naar 1ste Corinthe 4 : 1, welke het Woord Gods ontwikkelen. Neemt bij voorbeeld: een leeraar neemt tot zijn tekst Matt. 5, over het hongeren en dorsten; de ware opregten, maar soms nog kinderen, hooren die woorden maar kunnen daar niet inzien, maar de leeraar ontwikkelt die. Om Comrie hier eens aantehalen, die zegt in het A B C des geloofs: zij dorsten naar God en Zijn zalige gemeenschap: naar den Heere Jezus om door Hem lafenis voor haar ziele te vinden; om een oog om op Hem te kunnen zien; een hand om Hem aantenemen; een voet om tot Hem te kunnen gaan; zij zijn toch zoo ellendig, zoo blind, zoo dwaas in hunne eigen schatting; zij dorsten om de heilgoederen van het genadeverbond, enz. Geeft de Heere nu aan dezulken licht, dan kan het hun overtuigend klaar worden dat zij aan die werkzaamheden bevindelijk kennis hebben. En. dat verlevendigt de hoop, Rom. 5; verblijdt het hart en verbindt bij vernieuwing naauw aan den Heere maar ook zeer naauw aan het middel. En zoo eindigt men dan in het middel en niet in den gever, daar des Heeren meer bevestigd volk door genade in den Heere zoeken te eindigen. Evenwel merken wij nog aan dat het een teder of naauw punt is omtrent personen of geschriften, die ons onder de bewerking van des Heeren Geest tot zegen zijn, op eene Godewelbehagelijke wijze te verkeren; bij voorbeeld, de Heere wil dat wij herders en leeraars die het inderdaad en waarheid zijn, zeer veel in liefde zullen achten om haars werks wille. 1 Thess. 5 : 13. Zij zouden hunne oogen uitgegraven en Hem gegeven hebben. En ziet eens hoe zij den Apostel aanhingen, Hand. 20. Dit een en ander kan te Ver gaan. Maar op wat wijze nu met dezulken gehandeld dat zal ons Paulus leeren 1ste Cor. 3. Daar had den Apostel ook te doen met jonge kinderen in Christus, welke ook te veel aan de'pérsonen hingen welke de Heere als middelen voor haar gebruikt had. En daar wijst Paulus haar eenvoudig op of geeft hun een betamelijke berisping; en bepaald hun bij de bronader der zegeningen volgens vers 7 als hij zegt: zoo en is dan nog hij die plant iets, nog hij die nat maakt maar God die de wasdom geeft. Zoo handelde den Engel met Johannes, Openb. 19:10,en zoo zoude ook Hiskia op aarde zijnde, met dezulken handelen. En weet gij, waarde lezers,hoe de Heere met dezulken handelt? Die verbergt zijn aangezichte wel voor haar onder de innigste middelen, zoodat dezel- ve ongezegend zijn; en maakt de Zijnen door zulke wegen vatbaar voor hetgeen Paulus zegt, dat het God is die de wasdom geeft. Dus, geliefden, zoo te handelen als Paulus nier handelde, dat behoort tot het werk der bediening en strekt tot opbouw van dat volk. Daartoe wekken wij' dan door deze ook Ds. Dosker op, als ZEw. soms dezulken ontmoeten mogt die te veel aan de oude schrijvers blijven hangen, om Paulus' handelwijs te volgen en aftezien van dat verbrijselen, want zoude die dwaasheid doorgaan dan hadden ook de Apostelen moeten verbrijzeld worden, omdat die jonge kinderen in Christus vleeschelijk waren en te veel aan de middelen hingen. Mogt Ds. Dosker door genade verwaardigd worden dat verkeerde te herroepen en ZEw. gemeente, in plaats van haar door zulk schrijven een afkeer in te boezemen tegen die dierbare waarheid, gedurig op te wekken om veel gebruik te maken van die oude Godzalige schrijvers. Deze opwekking die ik hier ZEw. doe, die doe ik njet spotachtig, maar onder het Alwetend oog en in blanke opregtheid des harten. Om nu volgens de leiddraad onzer verhandeling ter toepassing over te gaan, zeiden wij: 1. Een waar herder behoorde een voorbeeld té zijn voor de kudde Maar hoe staat het daarmede ? Kunnen hedendaagsch de herders en leeraars, immers die dien naam dragen, met Paulus instemmen: weest mijne navolgers gelijkerwijs ook ik Christi, namelijk, in de oefening van alle Christelijke deugden en een hemelschgezinden wandel; laat dezulken in de eerste plaats eens over zichzelf oordeelen of zij uit en door genade arm zondaar voor God geworden zijn en buiten zichzelven tot Christus gebragt, want buiten dat kunnen die vruchten niet gedragen worden. Is men daaglijks uit geloofsvereeniging met Christus werkzaam door geloofvig gebruiken van Hem, om door Hem bekwaam gemaakt te worden tot de oefening van Christelijke deugden en een hemelschgezinden wandel ? Blijkt dat in hunlieder verkeer en omgang? Daar toch de schat is daar is, het hart naar Matt. 6 : 21, en uit de overvloed des harten spreekt Nden mond naar Luk. 6 : 45. Laat nu de leden der gemeenten, die zulks onderscheiden kunnen, eens onpartijdig oordeelen. Wat beleven van de waarheid in praktijk, wat hemelschgezindheid of in hunlieder wandel en verkeer doorstraalt? Is het niet duidelijk (wij spreken niet van allen) maar dat bij de meesten dat voorge'stelde gemist wordt? Hoe zullen dezulken nu anderen opwekken die zelf het betamelijke, noodzakelijke, Godverheerlijkende en zielzalige daarvan niet kennen ? Immers dat zijn blinde leidslieden der blinden. De kennis daarvan maakte Paulus door genade voor zichzelven en voor anderen een vurig ijveraar. 2. Een waar herder, zeiden wij, moest het aangezicht zijner schapen zoeken te kennen. Zulk een acht dat ook zijne roeping en bezoekt ze tot dat einde om langs dien weg zijne betrekking te vervullen. Maar hoe staat het daar nu mede ? Zijn er niet velen van die zoogenaamde herders in deze dagen, dewelken naar de schapen niet omzien? Wij zelve hebben onderscheidene leden gesproken van die gereformeerde kerken (ten minste in naam) die in jaren lang geen leeraar gehad had den om huisbezoeking te doen. Hoe kunnen dezulken nu de schapen naar staat en weg behandelen, welker staat en weg zij niet kennen ? Wat dunkt u, lezers, oordeelt onpartijdig en naar waarheid, kunnen en mogen dezulken den naam van herders dragen ! Het zou immers onzinnig zijn iemand een herder te noemen, die naar de schapen niet omziet. Zij immers toonen met daden dat zij het minste belang niet stellen in het heil van onsterfelijke zielen, daar zulks bij dagen en nachten hunne harten vervullen moest. De mensch toch gaat naar Zijn Eeuwighuis, en daar is maar een schrede tusschen ons en de dood, en dan onbekeerd zijnde, o, wat toonen dezulken door daden de minste beseffen of indrukken daarvan niet weg te dragen. O! welk een treurige toestand voor de persoon zelf, zich noch te wanen een Herder te zijn en door daden getuigenis te geven dat men een huurling is, wijl men geen zorg heeft over de schapen, maar laat sterven wat sterft. Welk een klaar bewijs van-God niet geroepen te zijn. Ziet eens de Profeten, Evangelisten en Apostelen, hoe die door genade hunne betrekking zochten te vervullen. Daar zijn evenwel ook nog anderen, die ambtshalve hunne betrekking schijnen te vervullen, die immers voor de Avondmaals bediening volgens kerken-orde huisbezoeking doen. Maar op wat wijze geschiedt zulks? Worden de menschen aangesproken over hunne ziels toestand, en na bevinding van zaken met dezelven gehandeld? Zijn zij bijvoorbeeld onbekeerd, dat van velen duidelijk genoeg is? Worden dezulken bij het treurige van dien toestand bepaald en bij de noodzakelijkheid der wedergeboorte, zalmen het Koninkrijk der Hemelen beërven? En met betrekking tot het Avondmaal, dat staat bediend te worden, worden dezulken als in dien onbekeerden staat daartoe niet gerechtigd zijnde, daar afgemaand, opdat haar gerigte eu verdoemenis niet verzwaard worde, maar tevens wederom bij het treurige van dien toestand bepaald, wijl zij hier geen recht hebbende tot het gebruik van de teekenen en zegelen van het verbond der genade, ook geen recht hebben op den Hemel? Worden ze opgewekt dat hun zulks eens op hunne knieën mocht brengen, dat ze eens mochten leeren roepen: Ach Heere bekeert mij? Wordt hun toegeroepen dat de genade deur nog open staat, dat de Heere nog roept en dat het toch zulk een onuitsprekelijk voorrecht zou zijn als hun zulks te beurt mocht vallen? Worden dezulken in dien toestand aan de rommelende ingewanden van Gods barmhartigheid in Christus opgedragen ? En ontmoet men anderen, daar de Heere bij aan of verderen voortgang de wonderen zijner genade verheerlijkt heeft, worden die naar vereischte van hun toestand behandeld; en met betrekking tot des H. H. Avondmaal liefderijk opgewekt niet alleen, maar van 's Heeren wegen verplicht (zoo er geen. wettige reden zijn zich zeiven te moeten censureren) om volgens Zijn bevel Zijn dood te verkondigen, enz.? Als de meeste zoogenaamde Leeraars in deze dagen hun eigen consciëntie eens laten spreken, zullen ze dan zelfs niet betuigen moeten dat zij daaraan niet beantwoorden? Moeten ook de leden der gemeenten dat niet betuigen? Immers, wij hoorden dat meermaal uit derzulken mond. Opzijn best genomen zijn de vragen: komt gij lieden trouw in de kerk en komt gij aan het Avondmaal? Daar moeten toch al de leden verschijnen (die dwaling is algemeen doorgedrongen.) Beantwoordt dat nu aan het einde? Wat zeggen wij, aan het einde beantwoorden! Zijn de meesten geen vijanden van deze op grond van Gods Woord voorgestelde wijze van handeling? Ja, openbaren sommige in de gemeenschapsoefening met de leden hunner gemeente wel niet opentlijk hunne vijandschap tegen het genade werk, als namelijk geklaagd wordt over de verdorvenheid des harten, dat het hart is als een opengebroken stad zonder poorten daar de vijanden maar zoo intrekken, dat men dezulken toevoegt, houdt op met die gekke praat, enz. En dat, waarde lezers, zijn dan mannen die de naam van Gerefor. meerd dragen; die voorgeven gezonden te zijn; ja, die zich soms in het gebed nog wel als dienstknechten van Christus voordragen, niettegenstaande zij vijanden zijn van des Heeren volk. Dat dezulken gezonden zijn kan waar zijn, maar niet van God. Mocht des Heeren volk eens wakker gemaakt worden, om toch die vreemden niet langer te volgen maar van dezelven te vlieden, Joh. 5 : 10. 3. Een waar Herder, zeiden wij, moest zijn kudde liefhebben en die liefde moest zich in uitwerkende daden openbaren. Maar waar wordt hedendaagsch bij diegenen die den naam van Herders en Leeraars dragen die liefde omtrent de kudde bespeurd? Liefde toch in geestelijken zin die zoekt gemeenschapsoefening tot een recht einde, de eere Gods en de zaligheid der zielen. Zulk een verblijdt zich met de blijden en weent met de wenenden; die draagt de lasten van degenen die hij lief heeft in het verborgen en in het openbaar. Maar, wat wordt er hedendaagsch van dat alles gevonden, terwijl zooals wij reeds aanmerkten over het algemeen de gemeenschapsoefening, zoo ten aanzien van het huisbezoek als de partikuliere gemeenschap gemist wordt. Kan het blijde te zijn met de blijden, en te wenen met de wenenden niet gevonden worden, dewijl de toestand van de kudden dezulken onbekend is. Zouden dezulken nu nog willen voorgeven evenwel de lasten der kudde te dragen? Gemis van het eerste logenstraft het voorgeven van het laatste. Hun lieder trouweloosheid en liefdeloosheid wordt in alle gevallen openbaar. Worden dezulken geroepen bij zieken of aan sterfhuizen, men gaat daar, maar men zal evenwel dezulken in hunne smarten nietoverloopen. O neen, men houdt niet van het klaaghuis niettegenstaande het daar beter is dan in het huis der maaltijden, want in hetzelve is het einde aller dingen en de levendige legt het in zijn harte zegt Salomo, Pred. 7 : 2. Een gepaste plaats voor een leeraar om zijne betrekking te vervullen. Immers dan heeft de Heere den mensch in de smeltkroes. Daar heeft de leeraar werk. Maar hoe gedraagt men zich daar ? Is men liefderijk, medelijdend, getrouw en opregt in het behandelen van de zoodanigen naar staat en weg of de Heere Zijn einde bekomen mogt dat hun de bezoekingen tot zaligheid mogten strekken, in waarheid zoo werkzaam zijnde dan is men door de liefde werkzaam. Maar dat schijnt die mannen te hard. Zulke menschen, onder de bezoeking van des Heeren hand, die hebben naar hun gevoelen al smart genoeg, daarom liever gepleisterd met lose kalk. Wat dunkt U, lezers, oordeelt een onpartijdig oordeel; zijn dat Leeraars die God gezonden heeft? Immers zoude het de grootste onzinnigheid zijn de zoodanigen daarvoor te erkennen; die Leeraars die de Heere zendt, schenkt Hij niet alleen de bekwaamheid maar ook de genegenheid om die betrekking te vervullen; Ziet een Paulus hoe hij als een vader door de liefde werkzaam was, 1ste Cor. 4 : 14, 2 Cor. 6 : 13, 1 Thess. 2 : 7 en ziet *1 de Apostelen wat een hart vol liefde zij voor de kudde omdroegen, en hoe zich zulks in uitwerkende daden openbaarde. 4. Een waar Herder, zeiden wij, moest zorg hebben over de kudde, welke zorg zich in waakzaamheid over dezelve openbaren moest. Zoo, ten aanzien van het gemoedelijk wedervaren der kudde als ten aanzien van dwaalgeesten welke hen, door valsche leeringen zoeken af te trekken. Maar, hoe staat het daarmede onder de zoogenaamde Herders en Leeraars, dat die zoo niet verkeren omtrent het gemoedelijk verkeer der kudde, als Paulus door ons in de verklaring aangehaald, volgens 2 Cor. 11 : 28 en 29, is klaar haar lieder trouweloosheid, daaromtrent mochten wij ü reeds voorstellen. En wat aangaat de waakzaamheid ten aanzien van de dwaalgeesten, niet alleen stellen zij de dwaalgevoelens der partijen bij de behandeling der Catechismus (1) ten aanzien van alle punten, daar het vereischt wordt, niet voor, o neen, dan zou men zich om zoo eens uit te drukken, zelf de glazen inslaan, zijn eigen naam noemen, zich zelf nog meer openbaar maken; dus dat blijft achterwege; maar daarenboven schijnt het ook bij velen alsof er geen partijen meer zijn; immers de zoogenoemde Dntch Reformed Church verbroedert met bijna alle andere gezindheden. (2) Dus waken tegen dwaalgeesten daar wordt noch onder het eene, noch onder het andere genootschap, niet meer van gehoord. En weet gij waarom niet? Omdat de leeraars onder beide genootschappen (de goeden uitgesloten, ofschoon die ook al zoo ver van het spoor zijn dit zij met die dwaalgeesten broederlijk verkeeren kunnen) zelfs partij zijn tegen de op Gods Woord gegronde leer en orde der gerefor meerde kerk, zooals wij reeds mogten aantoonen en nog nader aantoonen zullen. 5. Een waar herder, zeiden wij, moest zich door genade met ziel en lichaam aan Christus overgeven ten dienste van zijne kudde. En, Geliefden, hoe staat het daarmede in deze afvaUige dagen? Weet gij hoe? Dit valt zeer gemakkelijk te (1) Zooals wij hooren ztaving van zijn dwaalgeyeelen bij, dat ook gansch Israël het Pascha moest honden en dat degene die het niet hield, Gods verbond verbrak en uitgeroeid moest worden van het volk. Dat is alles waar, maar geeft niets tot bewijs voor zijne dwaling. Hel Pascha had voor Israels volk, in het gemeen als een bijzonder volk, een nationaal karakter, maar voor het geestelijk Israël of Jde ware geloovigen, was bet een sacrament van het genade verbond. Zoo wordt het ook klaar in den bijbel, volgens onze stelling, voorgesteld. Zoo lezen wij, met betrekking tot het nationaal karakter, Exodus 12 : 26 en 27 : En het zal geschieden, wanneer uwe kinderen tot U zullen zeggen: wat hebt gij daar voor eenen dienst, zoo zult gij zeggen, dat is den Heere, een Paasch offer. Die voor der kinderen Israels huizen voorbij ging in Egypten, doe hij die Egyptenaars sloeg, en onze huizen bevrijde, doe bulgde zich het volk en neigde zich. En ten aanzien van het geestelijk Israël als een sacrament van het genade verbond, zoo zegt Paulus van zich zeiven en de geloovigen, met het oog op het Geestelijk Israels, des OudeTestaments, late Corinth 5: 7, want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. Nu moest gansch Israël, volgens Gods bevel, het Pascha houden, daar hadden zij welgevallen in genomen vers 27; hielden zij nu het Pascha niet, dan verbraken zij dat verbond, en moesten uitgeroeid worden uit het volk. of die tegen te hebben. En waarom weten zij dat niet? Omdat zij er geen kennis aan hebben, wat het is God te genieten. Wij zullen dit niet verder uitbreiden, uit hoofde wij dat alles in het schrijven tegen Littooij ontwikkeld hebben. Evenwel zullen wij hier nog iets laten volgen, namelijk wat ons omtrent het Heilig Avondmaal van de nu zalige Lodenstein aangeteekend staat. Zijn verstand dan aangaande dit stuk was, dat een leeraar niet vermogt het Avondmaal te geven aan iemand daar hij niet meer aan speurde als een negative vromigheid, maar dat hij behoorde alvorens te zien positive deugden, zonderlinge, dadelijke, heilige pligten en oefeningen. Als men hem hierop tegenwierp en vraagde of hij dan een hartenkenner was en wist dat er geen ware opregte genade in het hart was wanneer het van buiten niet gezien wierde? daarop antwoordde hij, omdat ik het hart niet onmiddelijk kennen kan moet ik uiterlijke blijken zien; want gelijk een groot zegelbewaarder van een aardsch koning zich niet alleen wachten zoude van des Majesteits zegel te zetten op een valsche acte, maar ook van 't zelve te drukken op een ledigen brief die van den prins des lands niet was onderteekend; evenzoo dacht hem dat een leeraar als een groot zegelbewaarder van 't hemelsch hof, niet alleen moest nalaten het zegel van de Goddelijke Majesteit te geven aan ergerlijke zondaren, maar ook hetzelve te geven aan menschen die zich vertoonden ledig van ware genade der bekeering en heiligmaking. En dus keerde hij dat argument om, van de onkunde die een Leeraar heeft van de gestalte des harten, zeggende: die gene welke het Avondmaal geven aan iemand die geene positive bewijzen van ware heiligheid vertoonen, moeten zich vermeten de harten der menschen te kennen, dewijl zij het zegel des verbonds zetten op zulken, waarvan zij geene uiterlijke blijken, van dat ze in den staat der genade zijn, hebben; gelijk men geloven zoude, dat iemand die een zegel zettende op een besloten brief daar niet met al buiten op stond, weten móeste wat binnen geschreven was. Op dit schrijven van Lodenstein zegt mijn ziel, Amen. Maar, om tot de toepassing weder te keeren en met een woord te spreken over de uitoefening der kerkelijke tucht, een zaak zoo gewichtvol dat de kerk daarbij staat of vervalt. Hoe staat het daarmede in deze dagen? Weet gij hoe? In het gemeen zouden wij kunnen zeggen, men hoort van geene oefening der tucht, en als men er nog van hoort dan geschiedt zulks niet volgens de instelling Christi, Matt. 18, maar naar eigen genomen besluiten. Het gaat dus met de oefening der tucht als met de bediening der Heilige Sacramenten, en de verkondiging des Woords; het geschiedt alles in strijd met het levende en eeuwig blijvende Woord Gods. Duidelijk is het dus, waarde lezers, dat zulke genootschappen daar de merkteekenen van de kerk, Artikel 29, onzer belijdenis opgegeven, niet gevonden worden, de kerk van Christus niet zijn. Wij sluiten deze verhandeling met de wensch en bede, dat het dien Grcóten Herder der schapen ontfermend moge behagen, om naar Zijne beloften Zijn Geest nog eens uit te storten (hoe rechtvaardig wij dat ook verbeurd hebben) in een ruime mate, opdat er nog velen mochten worden toegedaan tot die gemeente d'e zalig zal worden, en om zijn ware volk, die nu met de dwazen slapen, nog eens op te wekken en wakker te te maken, nog eens getrouw te maken voor Zijn naam en zaak, om de bedriegelijke arbeiders en verleidende geesten te laten varen, en te strijden voor het geloof dat eenmaal den Heiligea overgeleverd is. En dat Hij zelve nog eens mannen verwekke welke door Zijn Geest bekwaam gemaakt, (dat is de voornaamste hooge school,) Zijn naam en zaak vrijmoedig en blijmoedig in navolging der Apostelen tegen alle dwaalgeesten getuigenis geven. Mannen naar Zijn hart en naar de harten Zijns volks die de kudde weiden met wetenschap en verstand en die uit hunnen schat oude en nieuwe dingen weten voort te brengen, opdat wij die heugelijke dagen nog eens mochten beleven, dat Sion mocht gebouwd worden tot verheerlijking van des Heeren nooit genoeg volprezenen naam. Dat zij zoo. Nu nog een enkel woord over Oefenaars en het Oefenen. Dat er ten allen tijde oefenaars in de kerk geweest zijn dat blijkt ons uit sommige derzelver nagelatene geschriften (nog tot zegen onder des Heeren volk) als namelijk van een: J. Vermeer, H. Van Lis, T. Avink, W. Floor, en vele anderen die wij in onzen leeftijd gekend hebben, dewelker reeds jaren voor de Afscheiding het diep verval der Hervormde Kerk aanschouwende (gelijk wij nu de afval in deze dagen) door de liefde gedrongen, uit wezenlijke belangstelling in het heil van onsterfelijke zielen en de opbouw van des Heeren volk, het dierbaar Eyangelie-woord verkondigd hebben. Dat er door alle tijden, vooral onder de Leeraars, geweest zijn die voor of tegen de oefenaars waren, is bekend. Dat er in dagen van verval of afval van de waarheid de zoogenaamde leeraars tegen zijn en waren, dat bleek vóór de afscheiding, dat blijkt ook in onze dagen. Dat in den besten tijd der kerk de oefenaars kerkelijke aanstelling hadden blijkt in J. Vermeer en anderen. Maar zal men zeggen: Vader Brakel, zulk een licht in de kerk, was er sterk tegen, zooals blijkt in zijn redelijke* Godsdienst, 1ste deel, Cap. 27, pag. 652. In zoo ver dat schrijven van Vader Brakel betrekking heeft tot die tegenwerpingen die hij beantwoordt, pag. 645, tegen dezulken die de zending van herders en leeraars willen wegredeneeren, even alsof ieder gelijk regt heeft om het Evangelium te verkondigen zonder zending, stemmen wij volkomen met Vader Brakel in, ook in dat opzigt dat niemand prediken mag tenzij hij inwendig van den Heere geroepen en van de kerk (verstaat wel, van de kerk) gezonden zij. Dan ter zake het voor of tegen de oefenaars en het oefenen komt niet in aanmerking zoo lang ons uit Gods Woord niet overtuigend blijkt of een partikulier persoon het Evangelie mag verkondigen, ja dan neen. Wij lezen 1 Cor. 14 : 1 dat Paulus zegt, jaagt de liefde na en ijvert om de geestelijke gaven maar meest dat gij meugt profeteren. Wat door profeteren moet verstaan worden, verklaart ons den Apostel in het derde vers als hij zegt, die profeteert spreekt den menschen stichtinge en vermaninge en vertroostinge. Den Apostel wekt ook daartoe op Eom. 12 : 7, als hij spreekt van de verscheidene gaven. Zoo zegt hij vers 7, zoo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie naar de mate des geloofs, enz. Op grond van deze Apostolische opwekkingen lezen wij in de Synodale besluiten van de Synode, gehouden te Wezel 1568, kapittel 2, van de dienaars en doctoren, Art. 14. De dienaren zijn bijgevoegd de leeraars en profeten, dewelken wel ook het ambt van leeren bekleeden maar op een andere verscheidene wijze. Art. 16 zeggen zij, Profeten noemen wij alhier die in de vergaderingen der gemeente de een of andere schriftuurplaats ordentelijk uitleggen, gelijk Paulus ingesteld heeft, en daarin onderscheiden wij haar van de predikanten, dat hunlieden eigenlijk bevolen wordt het uitleggen der schrift en te leeren. Maar het ambt der Dienaren Gods strekt zich veel wijder uit als te voren is aangewezen, namelijk, in Artikel 13, boven de bediening des Woords, de bediening der Heilige Sacramenten en de oefening der tucht. Artikel 17 zeggen zij, daarom oordeelen wij dat deze orde der Profeten in alle aankomende of bloeijende gemeenten, daar het eenigzins kan gesehieden naar Paulus instellinge, behoort onderhouden, en collegien der Profeten aangesteld te worden. Artikel 19 zeggen zij, dat de zoodanige hun eerst door proponeeren onderwerpen zullen het oordeel en goedvinden der Dienaren, en na onderzoek belooven de schriftuur niet te zullen verdraaien, maar oprechtelijk, ter eere Gods en stichtinge der gemeente, te zullen uitleggen, enz. (Wij hebben het wezentlijke maar geschreven.) Dat dus het oefenen eene bediening is op Gods Woord ge- grond blijkt hieruit duidelijK en Klaar, van daar dat voornoemde oefenaars kerkelijke aanstelling hadden. En dat de Gereformeerde Kerk op deze wijze uit deze Synodale besluiten aangehaald, handelt, dat is recht en billijk. Immers daar zijn ten allen tijde ook personen geweest die zich zeiven opgeworpen hebben, niet bekwaam zijnde; en ook de wezenlijke zaak niet op het oog hebbende, maar den broode; even als ten dezen dage de grootste hoop van die mensehen, die den naam van Leeraars dragen, die niet op het oog hebben, als het vette te eten en zich met de wol te kleeden volgens Ezech. 34, reeds aangehaald, die op een bepaald traktement beroepen zijnde, zich niet schamen te vragen of zij niet meer waard zijn. Rechte brood profeten, op wiens Paulus' getuigenis van toepassing is, Pilipp. 2:21: Zij zoeken het hare, niet hetgene Christi Jezu is. Maar, om nog eens terug te keeren. Kerkelijk onderzoek en aanstelling is noodzakelijk. (Zoo ben ik ook na kennelijk en krachtig van den Heere geroepen te zijn tot deze bediening eerstelijk aangesteld door Ds. L. G. C. Ledeboer, later tot de Gemeenten onder het Kruis overgegaan zijnde, kerkelijk onderzocht en van de kerk eene schriftelijke aanstelling ontvangen om het Evangelium te mogen verkondigen, niet alleen op die bepaalde plaats daar ik geroepen was en jaren lang werkzaam geweest ben, maar tevens met de vrijheid om in alle gemeenten daar ik uitgenoodigd werd het Evangelium te mogen verkondigen; welke betrekking ik vervuld heb tot den laatsten Zondag van ons verblijf in Nederland. Een afscheidsrede gedaan hebbende over Hand. 20 : 32, 33 en 34. Ende nu broeders, ik beveel U Gode en den woorde Zijner genade die machtig is U op te bouwen, en U een erfdeel te geven onder alle de geheiligde. Ik hebbe niemands zilver of goud of kleedinge begeert. En gij zelve weet dat deze handen tot mijnen nooddruft en degenen die met mij waren gediend hebben.) Maar wij zeiden, kerkelijk onderzoek en aanstelling is noodzakelijk. Evenwel moeten hieromtrent tijden of omstandigheden in aanmerking 'genomen worden. Vooraf merken wij nog aan dat de Apostolische vermaningen 1 Cor. 14, ijvert om te profeteren. En 1 Petri4 : 10: Een iegelijk gelijk hij gave ontvangen heeft alzoo bediene hij dezelve aan den anderen als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods. Zooals op grond daarvan onze Catechismus zegt, Zondag 21, dat een iegelijk hem moet schuldig weten zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere ledematen gewillig en met vreugde aanteleggen. Dat zeggen wij die vermaningen niet te vergeefsch gedaan worden. En die geestelijke gaven door deze of die van den Heere ontfangen niet onder een koornmate maar op den kandelaar gezet moeten worden; dat eene talent mag niet in de aarde begraven worden volgens Matt. 25. En dan vind ik ook daaromtrent geene bepalingen in Gods Woord dat de zoodanigen wel voor deze en die in het partikulier maar niet voor eene vergadering mogen spreken. Zooals Vader Brakel dat wil en zegt, pag. 645, dat is al te naauw, laat ieder hier onpartijdig oordeelen. Hetgeen men verpligt is te doen mag men dat wel doen voor enkelen maar niet voor velen, dat is ongerijmd. Mag de Geest des Heeren, die dezulken die gaven schenkt en aanvuurt, aan banden gelegd worden. Mozes, toen de tegenstanders van Eldad en Medad wegens hun profeteren hen bij hem aanklaagden, zeide volgens Num.11: Och of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijn Geest over hen gave. Paulus die is ook niet tegen Epaphras, die in de gemeente van Kollossen werkzaam was, zoo het schijnt maar een particulier persoon zijnde; immers met volkomen zekerheid kan van Epaphras, ten aanzien van zijn persoon als van zijne aanstelling tot de bediening niets gezegd worden; dan, niettegenstaande dat zeggen wij, is Paulus niet in oppositie gekomen tegen hem, integendeel, Paulus erkent en verklaart hem, Col. 1 : 7, als een geliefde mede dienstknecht en een getrouw dienaar Christi. Dat is klaar, als de eere Gods en het heil van onsterfelijke zielen weegt, dan verblijdt men zich. Als men hoort dat de gekruiste Christus als een baniere onder een volk waar het wezen mag, wordt opgestoken, dan wordt niet gevraagd: is die persoon wel van onze orde, of heeft die wel aan de Kamperschool geleerd; o neen, die dwaasheid komt dan niet in aan- merking, Paulus verblijde zich zelfs, al wierd Christus uit nijd en twist verkondigd; niet in de nijd en twist, maar omdat Christus verkondigd werd. (1) In deze afvallige dagen behoeven evenwel diegenen die door des Heeren Geest opgewekt, aangevuurd en bekwaam gemaakt.worden, om door de liefde gedrongen uit wezenlijke belangstelling in het heil van onsterfelijke zielen het dierbaar Evangelium te verkondigen tot d,e kerkelijken niet te gaan, om hunne ordening en aanstelling. (Zie der Afgescheidenen Synodale bepaling te Groningen 1872, pag. 15, over de oefenaars en het oefenen.) Geen wonder, tegenstanders van die oude beproefde waarheid zullen geen voorstanders van dezelve ordenen of aanstellen. In deze dagen, die wij beleven, was het als een groot voorregt te schatten als de Heere nog mannen verwekte die tegen den afval getuigen en de waarheid getuigenis geven. De Heere is machtig genoeg, die een ezel van Bileam kon doen spreken volgens Num. 22 : 28, om een menschenkind mond en wijsheid te geven. Mogt de Heere, indien het met Zijn Aanbiddelijke Baad kan bestaan, die tegenstanders tegen die dierbare beproefde waarheid nog bekeren, opdat ze nog ware herders gemaakt werden. Mogt Hij naar Zijne beloften Zijn Dierbaren Geest nog eens uitstorten, opdat er nog velen mogten worden toegedaan tot de Gemeente die zalig worden; en Zijn ware volk opgebouwd in het allerheiligst geloof. Dat zij zoo! (1) Mr. F. Tan Driele maakt da handelingen van die genen, die Christus uit lüjd en twist verkondigd, en op de verkondiging des Evangeliums, door mijn persoon van toepassing. Mr. Jan Geluk, zeide smit, is uit zich zeiven begonnen en uit zich zeiven geëindigd, ik duid dat beide personen niet ten kwaden, evenwel ligt het voor hunne rekening. Dat het niet wel, niet op grond van, maar tegen des Heeren Woord gehandeld Is, blijkt Joh. 7 : 5, waar Nekodemus zegt, oordeelt ook onze wet, den mensch tenzij dat ze eerst van hem gehoord hebbe, en verstaat wat hij doet; op grond daarvan waarschuwt den onderwijzer. Zondag 43, om niemand lichtelijk en onverhoord te oordeelen. Dus ware het beter en plichtmatig geweest, persoonlijk met mij over mijne handelingen te spreken en dan naar waarheid te oordeelen, dat was, volgens de vermaning, Joh. 7:24: Oordeelt niet naar het aanzien maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. Dus indien Mr. Van Driele of Mr. Geluk begeerig zijn daar iets van te weten; ik wensch hun in liefde te ontvangen en hun gul en oprecht te verklaren, hoe ik het oefenen begonnen, en hoe ik het neergelegd heb, tevens wat de weg zou kunnen zijn dat ik bij vernieuwing werkzaam werd. Dit kan ik hier in het gemeen melden dat ik de toestand van onbekeerde menschen daaglijks nog in het verborgene aan den Heere mag voordragen en wel eens wenen met Paulus over diegenen die vijanden des kruises Christi zijn, en gevolgelijk mij zeiven ten dienste des Heeren stellen, om nog als een middel in Zijn hand gebruikt te mogen worden, enz.