CB 11154 DE NOOD ONS-OPGELEGD, LEERREDE UITGESPROKEN OP 16 FEBRUARI 1908 in de WESTERKERK TE AMSTERDAM, ter herdenking zijner 40-JARIGE EVANGELIEBEDIENING door Dr, Ph. j, Hoedemaker. Amsterdam, Fikma B. VAN DER LAND, I'. van der kamp. 1908. Rij den uitgever dezes zijn mede verschenen'§ Aan jonge Meisjes die Kinderen wenschen te verzorgen. Naar het Fransch, door een Vriendin van Kinderen. . ƒ 0.30 L. ALGENSTADT: In het Land hunner Vreemdelingschap. Geautoriseerde uitgave door J. Lens, Ing. ƒ 1.90, Geb.'ƒ2.40 JOHANNA BREEVOORT: Van velerlei Begeerten. -Jöhoud: De eindelijke Inkeer. fjm\ Arm Zondeleven. ~; / tCOi 'een hooger Piaa^^^ Ing. :/>l-.50, öeb. / 1.90, ld: Een slechte Week Ing. ƒ 0.40, Geb. / 0.70 PM Br. ;0 * HILTY: Brieven. Naar het Hoogduitsch door J. L. Inhoud: De Kunst der Opvoeding.Vriendschap. Dunte. — Hoe komt het Koninkrijk Gods? Ing. / 1.90, Geb. ƒ 2.40 Ds.' H. W. VAN LOON: Toelichtingen bij den Heidelbergschen Catechismus. . 1 °-60 j F. B. MEIJER: Elia, en het Geheim zijner Kracht. Vrij \ bewerkt naar het Engelsch door R. W. S. 2e druk. Ing. / 1.10, Geb. ƒ1,80. J. R. MILLER: Van 's Levens Heerlijkheid. Uit het Engelsch door H. W. É ïr^8®^5« ïnS- | ^ffi / mMi Geb. in souple leër, verguld op snéê. it(\> • • ƒ2.25. A. v. S. Haar Levensdoel- Een verhaal uit het leven. Uit het \ Buitsch door I. Z.' f85$£f. Ing. ƒ1.75, Geb. ƒ2.25 Br. B. TÖBOLB: Eerste Hulp bij Ongelukken. Uit het Duitsch. door P. Gaarenstroom, Arts te Zetten. Ing. ƒ 0.30, Geb. ƒ 0.65 Mevr. WILDEBOER: Vóór het donker wordt. .'% ƒ 0.40 DE NOOD ONS OPGELEGD, LEERREDE UITGESPROKEN OP 16 FEBRUARI 1908 in de WESTERKERK TE AMSTERDAM, ter herdenking zijner '40-JARIGE EVANGELIEBEDIENING DOOR Dr. Ph, j, Hoedemaker. <38S>i Amsterdam, Firma B. VAN DER LAND, p. van der kamp. I908. WOORD VOORAF. Dat door de uitgave van deze preek aan den uitgedrukten wensch van dezen en genen is voldaan, dank ik aan de vaardige pen van den Heer B. B. Luuring, die het gesprokene, op verzoek van den uitgever, heeft gestenografeerd en uitgewerkt. Mocht iemand meenen in dit woord iets te vinden, dat eene onvriendelijke bedoeling schijnt te verraden^ laat mij hem verzekeren dat ik de dwalingen links en rechts terugbreng, niet tot de personen, maar tot het dwaas en onschriftuurlijk stelsel van kerkregeering waaronder zij leven en dat zij op allerlei wijze hebben bestendigd, zoodat ieder reden heeft zich voor God te verootmoedigen. Voorts, dat, in mijn oog, het verschil tusschen het separatisme in en buiten de Kerk niet zoo machtig groot is. Leeren wij verstaan: „Het Heil is des Heeren!" Ph. j. HOEDEMAKER. AMSTERDAM, 18 Februari 1908. Vóór den dienst. Gelezen: Tien Geboden en Efeze 1, 2, 3. Gezongen: Psalm 138 : 1. Gezang 192 : 7. Psalm 146 : 1, 4. Gebed. T ij d e n s den dienst. Psalm 68:14. Gezang 3:2, 5. Psalm 118:7. Mijne Hoorders! God heeft ons bekend gemaakt de verborgenheid van Zijnen wil. Hij is bezig „onder één Hoofd te vergaderen al wat in den hemel en wat op aarde is". Dat is Zijn werk in de „bedeeling van de volheid der tijden". (Efeze 1:9, 10). Daartoe heeft Hij in Christus, d. i. in de menschelijke natuur nieuwe krachten „gewrocht, als Hjj Hem uit de dooden heeft opgewekt en heeft gezet aan Zijne rechterhand in den hemel". (Efeze 1:20.) Nog meer. Daartoe heeft Hjj Christus eene erfenis gegeven in Zijne geloovigen op deze zondige wereld, (vs. 18.) Nog meer. Daartoe heeft Hij Hem een lichaam geschonken, de gemeente waarvan Hij het Hoofd is, en, let wel! Hij heeft Hem aan haar „gegeven tot een Hoofd boven alle dingen", (vs. 22, 23.) Wat beteekent dat ? Dat God niet rechtstreeks door den wil Zijns hevels, en niet middellijk door Zijne heilige engelen, zelfs niet door Christus, maar afgescheiden en onaf hankelgk van haar, als Hoofd van de gemeente en in haar, als Zijn lichaam, in deze wereld werkt, Zich zelf verheerlijkt, en zóó Zijn kracht wil betoonen. (vs. 19.) Ik kan deze wijde en diepe gedachte nu niet ontwikkelen. Maar dat is ook niet noodig. Christus toont, wat Hij voor de gemeente is, in ieder lid van Zijn lichaam, en in iederen dienaar, dien Hg heeft uitgezonden. Hij heeft Paulus geroepen tot het werk der bediening, is nabij gebracht door Paulus' woord, en heeft Zgne kracht in Paulus' zwakheid verheerlijkt; maar Hem en ons daardoor doen verstaan, hoe de mensch enkel een werktuig is, waarvan het Christus behaagt zich te bedienen; en de dienaar alleen een orgaan, waardoor Hg het lichaam Zijne genade doet toevloeien (Efeze 4:7, 15), zoodat de roem hierdoor is uitgesloten. Wat meer zegt: hij die zich zei ven zoekt en zich zei ven dient, afgescheiden en onafhankelijk van het Hoofd, is niet alleen machteloos, maar heeft reden voor Zijn heilig oordeel te vreezen. Ik ga tot u spreken naar aanleiding van 1 Cor. 9:16. „Indien ik het Evangelie verkondig, het is mg geen roem, want de nood is mij opgelegd. En wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig!" De Heere opene ons dit woord door Zjjnen Heiligen Geest! Psalm 68:14. Mijne hoorders! Paulus was een apostel, een dienaar van Christus, een medearbeider Gods. Maar hij was dit niet, omdat hij 't wilde, — ons willen is altijd een, bijkomende genade, ook voor Paulus (1 Cor. 9 :17) — maar omdat hij 't moest zijn. De nood was hem. opgelegd. Dat ontbreekt in de schooneteekeniDgvanDe Genestet naar Beranger, „de Heidenapostel" waar hij hem in den geest gereed ziet om tot zijn arbeid in te gaan, en vraagt „Paulus, waarheen"? om het antwoord te ontvangen: „'k ga de wereld bekeeren; Liefde voortaan is het hoogste gebod". Paulus heeft nooit zoo iets dwaas gezegd. Als Paulus naar iets greep had God hem de zekerheid gegeven, dat hij daartoe gegrepen was. (Phil. 3:12.) Hoe onderscheiden ook hunne roeping, hunne talenten, en de plaats die zij in het groote geheel hebben in te nemen, alle dienaren van Christus, laat mij liever zeggen alle geloovigen, hebben dit met Paulus gemeen : de nood is hun opgelegd. Dit geldt in vele* gevallen zelfs in breederen kring, vooral als wij iets te doen hebben, dat niet als een algemeen menschelijke plicht kan worden aangemerkt. Buskin antwoordde een jongeling die vroeg of er plaats was in de letterkunde voor iemand die zich had voorgenomen een dichter van professie te worden: „Als ge het laten kunt, doe het dan niet, doe het dan nooit!" Met nog meer recht heeft Spurgeon gesproken bij den aanvang van zijne colleges, aan zijn Theologische Kweekschool: „ Mocht hier iemand zjjn, die liever rechtsgeleerde had willen worden indien het geval hem gunstig mocht zijn geweest, of iemand die, indien de keuze aan hem stond, liever zou ambieeren koning te worden, dan om predikant te zijn in het kleinste gehucht in Engeland: laat hem gaan, hoe eer hoe liever!" En toch heeft Spurgeon, hoeveel waars in dit woord lag, evenmin als Oe Oenestet, de waarheid gesproken. De geroepene is niet altijd gewillig de stem des Heeren te volgen. God roept een Jeremia en Jeremia antwoordt: „Ik ben jong, ik kan niet spreken" (Jer. 1 :6). God roept een Mozes en Mozes weigert in Zijn dienst te treden, niet op 40-jarigen, maar op 80-jarigen leeftijd, toen zijn kracht was gebroken. God roept een Jona en hij vliedt naar Tarsis. Zie, de nood moet zijn opgelegd, als wij een vaak moeilijk werk, in den dienst des. Heeren willen aanvaarden. Zoo is het geweest, de eeuwen door. Als Amazia, de priester van Bethel, tot Amos zendt oui te zeggen: „Gij zult hier in dezen naam niet profeteeren, want dit is des Eonings heiligdom en dit is des Konings huis", antwoordde hij: „Ik was geen Profeet, noch eens Profeten zoon, maar ik was een ossenherder en las wilde vijgen af, maar de Heere nam mij van achter de kudde, en de Heere zeide tot mjj: Ga henen, profeteer tot Mijn volk Israël. Nu dan, hoor des Heeren woord." (Amos 7: 13 vv.) Had hij zijne zending niet reeds gerechtvaardigd, zeggende; „De leeuw heeft gebruld, wie zou niet vreezen ? De Heere Heere heeft gesproken, wie zou niet profeteeren ?" (Amos 3 : 8). En dat geldt niet alleen van de roeping der profeten, maar ook van hun werk, om het even of het in ons oog minder of meer moeielijk, minder of meer gewichtig zij. Ons recht om te spreken, onze boodschap, de eisch ons gesteld, ontleenen hunne kracht en beteekenis niet aan ons goedvinden, maar aan den wil Gods. Langs de Noordkust van Ierland en Schotland zijn de rotsen, door het bruischen van den oceaan, afgebrokkeld en uitgehold, ofschoon hier en daar pilaren en lage rotswanden aan de zijde van de zee bleven staan onder de overhangende rotsgewelven, en zich achter die verschansingen meeren van zeer onderscheiden grootte en de meest grillige vormen hebben gevormd. Zij worden door den reiziger in een visschersschuit bezocht, met het doel om, soms bij het licht van flam- bouwen, de versteeningen in de zich daar bevindende rotslagen waar te nemen. Maar, al beweegt hij zich op een dier wateren, waar men niet van een meer, maar alleen van een kom kan spreken, hij gevoelt daar den golfslag van den oceaan en de deining van de golven, hij gevoelt daar dat hij aan de eb en vloed onderworpen is. Al is de werkkring van den dienstknecht van Christus nóg zoo beperkt, hij dient Gods raad en doet 's Heeren werk. En 't is zoo heerlijk dat wij dit mogen zeggen: Aan een en dezelfde wet zijn wij allen onderworpen, de nood is ons opgelegd. Hij, die thans voor u staat heeft het ondervonden, 46 jaar geleden. Hij kwam hier als jongeling nadat hij jaren van ijverige studie in Amerika bad doorgebracht, met grootè reisplannen, want hjj was op den doortocht naar de oude wereldzee, naar het land, waar de patriarchen en profeten, waar de Heere Jezus en Zijne apostelen hebben geleefd, geleerd, en geleden. Hij kwam op den doortocht in zijn geboorteland, niet om te blijven, maar om te gaan, zoo spoedig mogelijk, vóór alle dingen naar de bronnen van wijsheid, die hij over de grenzen in de scholen der wetenschap meende te vinden, om daar zijne dorst naar kennis te lesschen. God heeft toen een uwer leeraren, den onvergeteüjken Hasebroek, die zoo vriendelijk was hem den kansel in de Oosterkerk af te staan, gebruikt, om zijn geheele leven om te zetten en al zijne levensplannen in duigen te werpen; want de droomen zijner jeugd zijn nimmer vervuld en zijn reislust geenszins bevredigd. Maar ofschoon het jaren heeft geduurd eer het bij hem er toe kwam zich te geven aan den dienst des Woords in de Hervormde Kerk, en in deze gemeente, hij heeft reeds toen op dien kansel gevoeld — met angst in het hart gevoeld — hier is uwe plaats en dit is uw werk, de nood werd hem opgelegd. Wat is het ten slotte heerlijk: niet te kiezen, maar gekozen te worden, te weten: „Indien gij het gewillig doet, zoo hebt gij loon, maar indien onwillig, de uitdeeling is u toch toebetrouwd". (1 Cor. 9:17.) Nu zal ik u niet mijn geheele levensgeschiedenis verhalen, want waartoe zou het dienen; het is uniet anders vergaan als mij, al is het op eene andere wijze, en indien gij het nog niet hebt ontdekt het zal u duidelijk worden daar waar men leert „Gods schikking in haar samenhang te eeren". (Gez. 192: 7 ) Laat mij nog slechts een enkele greep doen uit de geschiedenis van de leidingen Gods. 22 Jaren later was de jongeling man geworden en stond hij op het punt zich in de diepte van het Schwarzwald te begraven. De door hem uitverkoren plek droeg den niet algemeen bekenden naam van Peterzell. Hij heeft het gehucht later bezocht en in zich zelf gelachen bij de gedachte dat hij daar zjjn leven zou hebben geëindigd. De mensch wikt, maar God beschikt. Laat mij u mogen meedeelen wat hem aanleiding had gegeven het, in den grond dwaas, besluit te nemen. Hij had geen enkelen voetstap op den weg van het separatisme, óók niet in den vorm van de doleantie, gezet, is nooit in de lokalen opgetreden, en heeft ze zelfs niet willen bezoeken, en nooit zijne goedkeuring gehecht aan eenig kerkeraadsbesluit, dat op scheuring moest uitloopen. *) Maar. Hij wanhoopte aan de zichtbare kerk, en zeer bepaald aan de toekomst van de Hervormde Kerk. M. B. Toen al de mannen van actie heengingen *) Dit wordt niet gezegd om te roemen. Hij had het gaarne gedaan, niet zoozeer ter wille vau een belangrijk geldelijk voordeel, niet toen men hem kwam zeggen, dat »de?" studenten op het punt stonden zjjne colleges te verlaten, maar ter wille van „de broederen" met wien hjj zich in den diepsten grond een gevoelde en gevoelt. Eens, in een oogenblik waarin hij in de stemming verkeerde die hem later „Machtsvertoon of wettig gezag?" deed schrijven, zou hjj zjjn weg waarlijk hebben verdorven. Toen het Classicaal Bestuur van Amsterdam de predikanten, die van heinde en verre in de lokalen optraden, met de kerkelijke tucht bedreigde, tintelde hij zóó van verontwaardiging, dat b.jj Dr. Kuyper eene beurt in een lokaal op den eerstvolgenden sprak het in zijne schatting immers van zelf, dat de Kerk verloren was. Toen door de schuld van hare eigen zonen de centralisatie van het bestuur tot stand was gekomen, en dat bestuur ging doen „wat des Kerkeraads was", toen was het naar zijne schatting met de Kerk uit. Beter gezegd toen dacht hij ten minste in dezen tijd niet langer hier te kunnen werken. Er kwam een dag, waarin de gedachte die ik thans uitspreek, maar die ik destijds verzweeg omdat zij niet Zondag vroeg, op voorwaarde, dat hij de aanleiding tot zijn optreden mocht verklaren. Dr. Kuyper heeft hem toen van zichzelven gered — dit zal hoop ik niet worden uitgelegd als misbruik van vertrouwen. — Deze wees het aanbod af omdat dit optreden zou zjjn een „protestatio actui contrarius". Wie van oordeel mocht zijn, dat ik hier bezig ben iets uit het dagboek mijner goede werken over te schrijven, weet nu hoeveel reden ik heb om mij van allen lof en roem op dit punt te onthouden. Bij hetgeen ik over mijne houding in den kerkeraad zeide heb ik al sprekende iets bijgevoegd waarvan ik mij de juiste woorden niet herinner. Er waren ambtgenooten onder mjjn gehoor, die wellicht een ander begrip van „partijschap" konden hebben en, om iets te noemen, het spreken tegen het openstellen van onze Kerkgebouwen voor orgelconcerten of zoo iets, als eene daad van partijschap konden beschouwen. Yan daar zeker voorbehoud. Laat mij alleen dit zeggen. Onlangs aanleiding hebbende de notulen van den kerkeraad klaar voor mij stond — ofschoon zij op den bodem lag van mijne hopeloosheid — mij onder de oogen kwam in een Blad van de uitgetredenen, en wel in haar meest sprekenden, zelfgenoegzamen, onschriftuurlijken, hatelijken vorm. „De Kerk was van leven en kracht beroofd. Die en die hadden niets te beteekenen. In één woord „Jan Rap en zijn maat" waren in de Kerk, die men verliet, overgebleven". *) over eene reeks van jaren op te slaan, verbaasde het mg, dat de party van actie mij zoolang welwillend had behandeld, ofschoon ik haar altijd in het vaarwater zat, en nog meer, dat ik zoo telkens protest had laten aanteekenen, dat ik tot dit of dat kerkeraadsbesluit niet had kunnen meewerken. *) Wat het twijfelen aan de „zichtbare Kerk" betreft, het zij mjj veroorloofd hier even uit te spreken, dat ik het spelen met de groote Godsgedachten „verbond", „kerk" en „koninkrijk Gods" meer dan moede was, en de oplossing van de vraagstukken die hiermede in verband staan nog niet had gevonden, zoodat ik mij gaarne ook van de theologie wilde losmaken die zoo dikwerf aanleiding gaf met Goethe te zeggen: „leider! wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zu rechterZeit sich ein." Het verblijf in de Hervormde Kerk is mg in dit opzicht tot eenen grooten zegen geweest. Ik zou hen die dikke boeken schrijven over de onderwerpen waarvan ik hier spreek, soms wel eens willen toeroepen: „Zoolang gij niet recht staat, kunt gy' niet goed zien!" O! dat wringen om dedingen pasklaar te maken voor ons stelsel! Dat brak de strik. *) *) Dit moet zeer onbegrijpelijk klinken in de ooren yan hen die zich tegenover de broeders, die ik hier Gereformeerd noem, hebben gesteld. „Er is niemand die met scherper en met voller bewustheid tegenover hen staat dan gjj," zou men mij kunnen zeggen; „gij geeft dus aanleiding tot misverstand als gij ze niet loslaat", enz. Ik antwoord: 1°. Men geeft zijne rechten niet prijs, omdat anderen zich die aanmatigen. Daarom noemde ik zeker Blad, na de doleantie en tegen haar opgericht, „Gereformeerd". De antithese vermoordt de waarheid en de liefde óók op kerkelijk terrein. Zij is een leugen. 2°. Mijne indeeling der partijen is eene andere dan de gewone. De moderne orthodoxie, die fulmineert tegen partyschap, staat tegenover het Modernisme even onverzettelijk als Kuyper ooit heeft gedaan. Maar haar eigen opvatting is in de plaatst der drie formulieren getreden. Er zjjn groepen die altijd meegaan en doorvloeien, maar in principe, uitgenomen de consequentie en de toewijding aan het beginsel, precies staan als zij die men als separatisten verfoeit. 3°. Ik noemde mij zeiven in die dagen wel eens „wisselwachter". Dat de toepassing van het beginsel door de 17 ouderlingen lang vóór de doleantie aanvaard, onbijbelsch was, wist ik. Dat de weg waarop de mannen van actie steeds hadden gewandeld, verkeerd liep, zag ik. Maar dat men, als de gevolgen voor allen zichtbaar moesten worden, in plaats van schuld te bekennen, eerst recht getrouw in eigen oogen zou worden, was eene diepte des Satans die ik niet had gekend. De trein kwam donderend aan, en de wisselwachter zou verpletterd zijn, indien God het niet had verhoed. Toen heeft God mij den nood opgelegd. Toen jubelde het in de ziel: dat duldt Gods glorie niet. Zóó is God niet aan zijne belijders of aan eenigen leeraar gebonden. Van toen af was de zaak der Kerk voor. mij Gods zaak, en er sprak eene stem in mijn hart: „Nu zal God toonen dat Hg de dingen, die niet zijn, gebruikt om te niet te doen de dingen die zgn", en ik antwoordde: „God lof! Van nu aan behoor ik bij Jan Rap en zijn maat". Later werd het duidelijk dat dit Gods werk was geweest. De vrienden, de weinigen die in Amsterdam waren overgebeven, wilden mij hier beroepen en zouden mij van de geschiedenis Kohlbrugge eene herhaling hebben bereid. Maar ginds in het Noorden waren drie mannen, die in het geheim besloten hadden met de doleantie, mee te gaan en die, wetende hoe ik tegenover de Besturen stond, meenden dat ik voor die en die kwestie geplaatst, wel zou moeten breken met de Kerk, en hen er uit leiden. Maar God heeft deze Achitofels raad tot dwaasheid gemaakt en mij. een tijdlang te Nijland opgeborgen om mij op Zijn tijd weder te Amsterdam terug te brengen. *) *) Uit het vele dat hier te zeggen zou zg'n dit ééne: De week na mijne intrede kwamen de adspirant-doleerenden aan de pastorie «n vingen, na eenig heen en weêr praten, het onderhoud aan. Zoo zal het u duidelijk zijn M. BL, dat het waar is wat Wesley zeide tot zijne vrienden, die van hem eischten, dat hij zijn werk zou staken: „Ik ben onsterfelijk, zoolang God mij noodig heeft; ik ben onsterfelgk tot het werk af is". Gezang 3 : 2 en 5. n. Wat had Paulus te doen voor zijn Heer? Het Evangelie te verkondigen. Anders niet? Moet daar geen .en" bij ? M. H. het pleit tegen u, dat „DsP sprak één hunner, „ik ben zoo wat drie kwart doleerend en één kwart synodaal." „En ik," was mijn antwoord, „ben in de verste verte niet doleerend en evenmin synodaal." Ik zal het verdere gesprek niet meêdeelen, ofschoon het mij klaar voor oogen staat, omdat mij toen een licht opging over verborgen bedoelingen. En wie hebben mjj toen gered? Hoog advies. Men zeide dezen mannen: „Als gy niet ter kerkeraadsvergadering komt kan hy geene kerkeraadsleden kiezen moet kg het Classicaal Bestuur laten doen wat des Kerkeraads is en dat doet hy nooit 1" Dat was ook zoo. Dat advies bracht mij bange oogenblikken. Maar dank zij onze wonderlyke reglementen, die wel uitbreiding van het aantal kerkeraadsleden veroorloven zelfs met eene minderheid, waren in voortgezette vergadering de plaatsen der malcontenten ingenomen eer zy er aan dachten en zulks tot groot amusement van de bezoekers der markt te Sneek. deze gedachte bij u opkomt. Maar het is te begrijpen; hoe menigwerf is zij opgekomen ook bij den prediker of den hoorder als zij daar kwamen in de ledige kerken en luisterden naar datgene, wat in die kerken werd gehoord. Er is eene prediking die opgesmukt moet worden omdat het evangelie, en een evangelie dat aangevuld moet worden, omdat Christus daarin bijzaak is. Laat mij echter niet spreken over ons gebrek, maar over onze roeping. Dit zij ons genoeg, wij hebben helaas! geene reden om met Paulus de aandacht van de wereld te vestigen op de uitnemende grootheid van Christus' kracht in de hedendaagsche geloovigen. De tijdgenooten van Paulus, zelfs zijne vijanden, zullen echter niet over de onbeduidendheid van zijn evangelie hebben geklaagd. Er ging kracht van uit, niet alleen in de bekeering van zondaren, maar óók in het teniet doen van dwalingen en de verwijdering Van misstanden op ieder terrein des levens. Hoe kwam dat? Paulus was geen teetotaler, geen anti-slavernij-man, geen filantroop, geen reformator, geen voorstander van vrouwen-rechten, en toch is het geheele gelaat van de maatschappij door zijn prediking veranderd geworden. Gij hebt allen den invloed er van ondervonden, in uw gezin, uw land, uw persoonlijk leven. Laat mij nu, zonder een klacht te uiten over het Evangelie, dat aantrekkelijk en voor de hoorders dragelijk moet worden gemaakt, voor de kinderen dezer eeuw eenvoudig zeggen WAAR de kracht van Paulus in lag, Christus Zelf kwam nabij in Zgn woord. CHRISTUS en met Hem de uitnemende grootheid Zijner kracht die zich in de dwaasheid der prediking en de zwakheid van den prediker verheerlijkte, Christus, zooals God Hem doet zien, als het Hoofd der gemeente, gegeven tot een Hoofd over alle dingen. M. H. Laat u dit niet vreemd zijn, en vraag niet: „Wordt het Evangelie nu, en door ons en de onzen niet gepredikt; waarom blijven dan die werkingen uit?" maar ga terug eenig en alleen naar het Woord. Hoe spreekt de Schrift? God werkt in deze bedeeling niet door het woord des bevels, en niet door engelen en krachten maar door de kracht die openbaar wordt in degeloovigen. En niet door de geloovigen hoofd voor hoofd, maar zeer bepaald als leden van, en in verband met het lichaam dat God Christus heeft toebereid*). *) Het spreekt van zelf dat ik er niet aan denk uit te spreken wat God kan of niet kan, doet of niet doet, maar alleen te wijzen op het werk Gods in deze bedeeling. Het is dus niet omdat die en die ambten ontbreken, zooals de Apostolischen leeren, dat de geestelijke gaven en krachten der eerste eeuwen worden gemist, maar omdat de Kerk niet heeft begrepen hoe Christus in deze bedeeling wil heerschen. Van de gewone werkingen en de buitengewone werkingen „de merkteekenen van den apostel", zooals Paulus ze noemt, geldt precies hetzelfde. Zij zijn krachten die Christus door zijn lichaam openbaart. Dezelfde prediking, die de ziel redt, heeft ook de maatschappij veranderd en de wetenschap omgezet. In dit Evangelie openbaarde zich, evenwel, de Christus, zooals Johannes Hem zag op Patmos, als een Lam, staande als geslacht, in het midden van den troon van God. Laat ons dit goed verstaan M. H., want hierin ligt de heerlijke beteekenis van Paulus' optreden en Paulus' werk, óok van datgeen waar het in de eerste plaats om gaat: de redding van zielen. Paulus predikte de Gekruiste en altijd weer de Gekruiste. Hjj gaf een antwoord op de vraag: „Ik ellendig rnensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?" Hij leerde dat Christus hem was geworden, en ieder moest worden, tot rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomene verlossing. Gij moogt hierop vóór alle dingen den nadruk leggen, gij moogt roepen zooveel ge wilt: „Waar Christus duizendmaal in Betblehem geboren, En niet in ü, zoo waart gij toch verloren!" Maar gij kunt niet scheiden, gij kunt geen Christus voor de ziel willen hebben, die niet is Hoofd der gemeente en Koning van de koningen der aarde, een Christus die gestorven is, maar niet een die leeft en heerscht in uwe kerkelijke vergaderingen. Christus staat tot het Evangelie, zooals Gods Naam in de Schrift staat tot God. Als echter de Liberalen en de Methodisten tot ons zeggen: „Zoo mag ik het hooren, een dienaar des Heeren heeft zich niet bezig te houden met politiek en wat dies meer zij, zp terrein is dat van het geestelijk, het godsdienstig-zedelijk leven," dan luidt ons antwoord: „Dat is niet anders dan de verloochening van den Christus Gods, der gemeente gegeven tot een Hoofd over alle dingen." Men loopt in onzen tijd vooral groot gevaar, om, met de beste b 1oelingen, een slachtoffer te worden van gangbare malingen, misbruiken en eenzijdige voorstellingen, niet alleen door ze aan te kleven, maar ook door zich hierdoor in een tegenovergesteld uiterste te laten drijven. Laat men zich toch niet langer door de abnormale werkelijkheid, in stee van eenig en alleen door Gods Woord, laten leiden. *) *) Eén voorbeeld ter opheldering. Toen Patrimonium stond te worden opgericht en trouwe Ik weet wel, het gaat even goed om de verlossing van zielen, als om de verlossing van de Kerk en omgekeerd, maar in het ééne en het andere geval hebben wg in Christus de volheid der waarheid en de volheid der kracht beiden te zoeken. Weg met de tegenstellingen als: „Zorgt gij voor de schapen en laat mij zorgen voor den stal!" Wat ons zieleleven in meerdere of mindere mate ontbreekt, is juist hetgeen wg in de Kerk missen. En wat is dat? De levende gemeenschap met den levenden Christus. Als gij dit in uw inwendig leven waarlijk zoekt of gevonden hebt, zijt gij eerst in staat door te dringen tot den wortel van de kerkelijke ellende, eene verklaring te geven van de onbeduidendheid van uwe kerkelijke vergaderingen, het onbevredigende van het ambt, de partijschap die u vermoordt, uwe honderd en een vereenigingen die elkander het brood uit den mond stooten, en doen wat der kerke is. vrienden uit den kring der strijders voor de waarheid mg' de eereplaats onder de voormannen hadden toegedacht, kwam de heer Wolbers mg zelf rekenschap vragen van mijne ongemotjveerde weigering, om als leider van een bidstond op te treden. Op zgne in de engte drijvende vragen: of ik die en die tendenzen in de arbeidersbeweging niet gevaarlijk en onchristelijk achtte ? werd ik gedwongen te zeggen: „Ongetwijfeld, maar als men menschen, die op verkeerde wegen voorthollen, hiervan terug zoekt te brengen, dan loopt en draaft men toch ook mêe!" Deze dingen, en al wat daarmede verband houdt,, hebben éénzelfde oorzaak. Christus is voor ons niet \ het Hootd der Kerk, die haar zelf door Zijn Woord en Geest regeert, en te midden van afwijkingen op den j rechten weg in alle waarheid leidt. Gjj hebt een vastgestelde leer die ik, totdat men mij beter onderricht en uit het Woord van dwaling overtuigt, van harte beaam. Maar eene beschrijving van Christus is Christus zelf niet. Hij ZELF wil in de kerk Zijn in de zichtbaarheid tredend lichaam, nabijkomen door Zijn Woord en Geest, eu Hij heeft ons den weg daartoe gewezen. Als iemand meent eene waarheid te hebben ontdekt, is hij verplicht dit den broederen bekend te maken, niet alleen in een gedrukt betoog, waarin men altijd gelijk kan krijgen, maar in den kring van de opzieners, eerst in engeren en dan in breederen kring. Niet alleen in den kerkeraad of de classis, waar één man te veel invloed zou kunnen krijgen door welbespraaktheid of welsprekendheid. Maar wij hebben het anders beschikt, en laten het niet toe. *) *) Is dat niet te sterk gesproken? Wij kunnen immers de inrichting der Kerk niet veranderen? Zeker; én dit is om allerlei redenen het eerste ook niet. Maar het is de vraag: of wij het zien? of wg het betreuren? of wjj iets verstaan van den eisch: eer gij op reorganisatie moogt hopen, hebt gij u te verootmoedigen, in steê van nzelven den krans der getrouwheid om de slapen te leggen. Christus wil zelf in de Kerk zeggingsschap hebben. Ik heb U gesproken van een jongeling, die op zijn doortocht uit den vreemde naar het Heilige Land te Amsterdam kwam Laat me u mogen zeggen, wat hem zoo reislustig maakte. Wat Jona deed vluchten: de vrees, de vrees voor zichzelf en de vrees voor het ambt. De vrees dat hij, als tot nu toe, als hij preekte altijd weer uit die uitgeperste citroen van zijn geest eenige druppels moest doen leeken. De prediking was voor hem toen niet „Christus te brengen", maar alleen, schoone en nuttige gedachten en beelden te verzamelen, christelijke gedachten en beelden, zoo mogelijk in goeden vorm te brengen; luj gevoelde telkens als hij opgetreden was: nu heb ik niets meer te zeggen. Dit was de oorzaak, dat hij het ambt niet aandurfde. Dat deed hem vluchten. — Hoe dat anders geworden is, behoef ik u niet mede te deelen. Alleen dit; na vele afwijkingen en lang omzwerven heeft hij Christus gezien. Christns in den troon, het miöelpunt aller dingen óók van heel den bijbel, en toen heeft hij gezien de volheid, den lijkdom en de harmonie, geopenbaard in Zijn Woord van Genesis tot de Openbaring; en daarin het antwoord op de vragen van den dag gezocht. Niet omdat hij de wijsbegeerte niet kende, en niet omdat hij niet bad nagespeurd over de grenzen, wat de nieuweren van het Oude Testament gemaakt hadden. *} Wat Aristoteles van de logica zeide, kan hij hierop toepassen, hij had aan het oester maal der nieuwe wetenschap aangezeten tot dat hij zat, meer dan zat was, en ondervonden, dat hij wel veel schelpen had gekregen, maar weinig voedsel. En datzelfde geldt niet alleen van de wetenschap maar ook van de politiek, en van alle dingen; alle groote vragen zijn ten slotte tot ééne enkele terug te brengen, die vraag is: „Wat dunkt u van den Ghristus?" Maar als wg dan van het Woord en niet van de werkelijkheid uit redeneeren, zal het ons óók voor een tijd vergaan als Paulus, toen hij riedt, dat men van Schooue Havens niet moest afvaren. De hoofdman (zie Handelingen 27 : 11) gelooft den stuurman meer dan Paulus. Het spreekt van zelf dat iemand, die zijn leven lang touw heeft gespleten, die de namen van alle zeilen kent, meer weet van de zeevaart dan Paulus en dus meer vertrouwen verdient! Paulus heeft evenwel de satisfactie gehad dat hij later kon zeggen: *) Een verzoek van den uitgever, de copy dezer leerrede zoo spoedig mogelijk gereed te maken, belet mjj dit uit te werken en hierdoor toe te lichten. Ik verwjjs, wat de politiek aangaat naar blz. 247 v. v. van „de Kerk en het Moderne Staatsrecht". (Amsterdam-Holl.-Afrik. Uitg. Mjj.) „Men behoorde mij gehoor gegeven te hebben en van Schoone Havens niet afgevaren te zijn". Maar, dit alles geldt niet van de beschrijving van Christus maar alleen van den levenden Heer. Stel in de plaats van dien Christus eene leer, zoo hebt gij de kracht ingeboet. Dat is meer dan ontzettend, omdat wij ook die leer als zoodanig niet kannen missen. Maar dit zeg ik u, dat gij den bacil van het ongeloof, op den duur niet zult kunnen wegbannen al steldet gij keurmeesters aan in de collegekamer opdat geen onbedachtzaam woord den theologischen Hoogleeraar moge ontglippen. Christus en Christus alleen, nabijgebracht in het Woord, is het Evangelie! HL En nu ontbreekt mij reeds den tijd om, zoo uitvoerig als ik zou willen, u aan te toonen, hoéfde zelfde kracht, die uw persoonlijk, huiselijk, kerkelijk, maatschappelijk en staatkundig leven beheerscht, den dienaar belet te roemen. Laat mij in één woord mogen uitspreken, dat wij allen van hetzelfde maaksel zijn en onszelven liefst tot middenpunt van het heelal zouden maken. De een is wat voorzichtiger dan de ander in het roemen, maar wij zijn allen het meest nederig, als anderen ons in de hoogte steken, en laten blijken dat wij er ook nog zijn, als anderen ons miskennen. Maar waartoe verder? Paulus zelf heeft een engel des satans gehad, die hem met vuisten sloeg „opdat hij zich niet zoude verheffen over de uitnemendheid der openbaringen." (2 Cor. 12:7). Wij arme schepselen kunnen die eer en die kracht niet verdragen, en schrijven alles aan onszei ven toe. *) In één woord, er is maar één middel om den mensch klein te maken, en dat is: hem iets op te dragen dat hij onmogelijk doen kan. Dan gevoelt hij dat hij er met al zijn willen en woelen niet komt, dan spreekt een stem in zijn binnenste: „Heer ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch!" Een bekend kunstenaar kwam eens bij een vriend, toen hij juist zijne schilderij had voltooid. Op de vraag van dezen waarom hij zoo droevig te moede was, antwoordde de kunstenaar: „Omdat ik zoo ingenomen ben met mijn eigen werk. J'atteins mon astre, ik heb mijn hoogtepunt bereikt, en zal nooit meer iets kunnen praesteeren." Hoogmoedige menschen, gij maakt het u te gemakkelijk en uwe idealen staan te laag! *) Hier heb ik iets over de verklaring van den tekst in verband met het redebeleid, het doel en den strgd van den apostel gezegd, dat ik nu niet in korte woorden kan weêrgeven. Paulus heeft gevoeld dat hij alleen het instrument was waardoor het God behaagde zijne kracht te gebruiken. Een orgaan van Christus in deze wereld te zijn, is iets groots, maar juist daarom antwoordt de Dienaar des Woords als men hem en zijn werk hulde brengt: „Gij kent mg niet, gg weet niet hoe ellendig ik ben!" Dat is geene nederigheid, maar de natuurljjke uiting van een hart, dat zich zelf heeft leeren kennen. Hoe meer Christus geeft en belooft, boe dieper Hij ons vernedert. Jezus kwam tot de discipelen toen daar een schare van vijfduizend mannen bijeen was, en Hij zeide: „Geef gg hun te eten!" Dat neemt alle verontschuldiging voor onze zwakheid en traagheid weg. Indien wij konden zeggen dat onze kracht hiertoe niet in staat is, dat de tijden er niet naar zgn, dat men geen hulp beeft van anderen, zouden wij vrij uitgaan, maar geen uitvlucht baat iets tegenover dat woord: „Geef gij hun te eten"! Christus vraagt alleen om in het woord te worden nabij gebracht als het Hoofd van alle dingen. Maar gevoelt gg dan niet, M. H. dat het een groote genade is als wij onder deze omstandigheden óók leeren vreezen ? Paulus vreesde. Wee mij indien ik het Evangelie niet verkondig! als ik het opsmuk of iets anders doe en het niet breng, zóó dat Christus tot Zijne gemeente komt. En dat hij dit bedoelt leert ons het laatste vers van ons hoofdstuk: „Opdat ik niet eenigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde". Dat is niet eene denkbeeldige mogelgkheid, maar dat wijst, vooral voor den predikant, op een dreigend gevaar. Wij kunnen niet met heilige dingen omgaan zonder ootmoed, zonder liefde, zonder waarheid en niet onder het gericht des Heeren komen. Een klein meisje, dat bij mij logeerde in mijn eerste gemeente, had de aardigheid mij overal te vergezellen en sprak aan het einde van den dag: „Gij moet toch een heel vroom mensch zijn, want gij hebt twintig maal op dezen dag gebeden!" Ik behoef u niet te zeggen dat daar een stemme Gods doordat kind tot mij kwam. Het antwoord werd niet gegeven, en het was voor een zondig mensch ook niet noodig te antwoorden. Er zgn diepten des satans die alleen een apostel, een Judas leert kennen. Zoo kan ook een predikant zgn de trots van de gemeente en — God verhoede het! — tevens de slechtste en onwaardigste, als hij met de heilige dingen op eene onheilige wijze omgaat. Iemand zeide: „God heelt mij hard geslagen, maar Hij moest dicht bij komen om het te kunnen doen". Gelukkig, als het gericht in dit leven komt over iedere afwijking van de lijn in Gods Woord geteekend. God zegt: „Ik heb Christus der gemeente gegeven tot een Hoofd over alle dingeü, breng Gij hem in uw woord nabij, dat is uw werk"; dan is het Hem verloochenen, als men buiten Hem zoekt wat alleen zóó en daar te vinden is. En toch, hoe ligt komt het hiertoe! Niet zoozeer uit vrees om alleen te staan dan wel om hen die het goede bedoelen, die Christus eene plaats der eere willen bereiden, niet af te vallen en te ontmoedigen, komt men wel eens in verzoeking hen, die onaandoenlijk blijven voor de waarheid dat Christus het Hoofd van Zijne Kerk en de Koning van de koningen der aarde is, waar men kan te steunen, in de hoop dat de praktijk hen zal leeren wat zij van ons niet willen aannemen en zelfs zeggen niet te begrijpen. Is Paulus ook niet den zwakken een zwakke geworden? Dan fluistert b.v. eene stem: „Zou het grootsche denkbeeld van eene Christelijke wetenschap hen wier leven opgaat in een het geestelijk en zedelijk leven verwoestend en — om die en die redenen — onvruchtbaar kerkelijk gedoe, en die hunne kracht in kleinzielige personaliteiten verteeren, ook kunnen winnen voor een hooger ideaal: „heel de Kerk en heel het Volk". En dan — ja dan gaat men wandelen op eenen weg waarop men, ten slotte, Christus de Hem toekomende eere onthoudt. Anderen konden, wellicht, zulke motieven volgen en op zulke wegen wandelen, mg hebben ze — en dit niet in één geval maar herhaalde malen — enkel leed gebracht. Gode zij dank, als men in dat leed zijn gericht mag zien, óók toen Hij kwam om de overgebleven kracht af te breken, en weg te werpen wat schade voor lichaam en ziel kan zijn, opdat wij zouden leeren het Evangelie te verkondigen. Niets meer en niets anders. Christus alleen en anders geen. Ik dank God, dat ik nog na 40 jaren van dezen kansel heb mogen zeggen, dat Hij der gemeente gegeven is tot een Hoofd over alle dingen, de gemeente welke Zijn lichaam is in deze wereld, opdat Hij de Koning zou zijn van alle koningen der aarde. Amen. Psalm 118:7. Nadat de gemeente den leeraar Ps. 134 : 3 had toegezongen, sprak deze een woord van dank en zeide daarop zoo ongeveer het volgende: „Toen de Duitsche ridders Luther hun zwaard aanboden om het Evangelie te dienen, zeide hij: „Niet alzoo! Het woord zal het doen!" God schenke mij de genade lang genoeg te leven om die overtuiging algemeen te zien worden, ook in deze gemeente". Bij den Uitgever dezes zijn mede verkrijgbaar: Dr. Ph. J. HOEDEMAKBR: De Kerk en het moderne Staatsrecht. Deel I. De Kerk naar Goddelijk Recht. Prijs ƒ 2.75.1. Portret van Dr, Ph, 1HQEDEMAKER. (Cabinet-formaat.) Prijs ƒ 1.-. GEDENKBOEK Dr. Ph. J. Hoeuemaker 1868—1908, Jmet1poktketJ| Prijs gebonden f2.90, ingen. f2.25. INHOUD: Inleiding door J. Sehokking. — Levensschets door 0. N. — Kerkrechtelijke beginselen door P. J. Kromsigt. — Dr. Hoedemaker en de Doleantie door C. A. Lingbeek. — Dr. Hoedemaker, een preek en de prediker, door H Sehokking. — Dr. Hoedemaker en de politiek, door- G. H., Wagenaar.— Lijst der geschriften, van Dr. Hoede^ maker, door 0. N. UITGAVE A. L. DE VLIEGER. - LEIDEN. Stoomdrukkerij J B. Yeoi