|| cb m l§ i1213 M CB Herdruk ter verspreiding . MIS, LAID, HOOBT DIS BEBB8I WOQlil EEN ALARM KREETl tot VSDEBLAVS. bij gelegenheid van het Nationaal gedenkteeken. door F A. C. VAN STRALEN, lid van de ééne, ware, uitverkorene kerk, gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan jehovah de heere christus jezus het eenig hoofd en de uiterste hoeksteen is. NEDERLANDSCHE GELOOFSBELIJDENIS ART. XXVII, XXVIII, XXIX. HEIDELBERQSCHE CATECHISMUS ZOND. XXI. Oorinchem, A. VAN DER MAST, 1 8 6 3. Gratis verkrijgbaar bjj L. H. Wentzel, BoezemsingeJ 15a. I m i O MIE .LAIft MIS,, IOOBT BIS WQOBDI EEN ALARMKREET TOT -I1DK8LAVS. bl] gelegenheid van het Nationaal gedenkteeken. DOOR F. A. C. VAN STRALEN, LID VAN DE ÉÉNE, WARE, UITVERKORENE KERK, GEBOUWD OP HET FONDAMENT DER APOSTELEN EN PROFETEN, WAARVAN JEHOVAH DE HEERE CHRISTUS JEZUS HET EENIG HOOFD EN DE UITERSTE HOEKSTEEN IS. NEDERLANDSCHE GELOOFSBELIJDENIS ART. XXVII, XXVIII, XXIX. HEIDELBEROSCHE CATECHISMUS ZOND. XXI. Gorinchem, A. VAN DER MAST, 1 8 6 3. „Ende de HEERE seijde tot Hem: Gaet door, door het midden der stad, door het midden van Jerusalem: ende teekent een teeken op de voor-' hoofden der lieden, die suchten, ende uitroepen over alle die grouwelen, die in 't midden derselver gedaen worden. Maer tot die (andere) seijde Hij voor mijne ooren; Gaet door, door de stad achter hen ende slaet 't ulieder ooge en verschoone niet, ende en spare niet. Doodet oude, jongelingen, ende maegden, ende kinderkens, ende wijven tot verdervens toe, maer en genaket aan niemand op denwelken het teeken is, ende beginnet van mijn heiligdom, ende sij begonnen van de oude mannen die voor het huijs waren." (Ezech. IX: 4—11.) III ALABXKBHT TOT NEDERLAND. „Ende Ik zal Mijne gramschap over u uitgieten. Ik zal tegen u door het vuur Mijner verbolgenheid - blazen, ende Ik zal u overgeven in de hand van brandende menschen, smeders des verderfs." (Ezech. XXI: 31, 32.) Gods oordeelen zijn op aarde — op ontzaggelijke wijze op aarde. De Heere der Heijrscharen spreekt. Hij verheft Zijne stem voor Zijn heir henen, want Zijn leger is zeer groot. (Joël IY : 11.) „De leeuw heeft gebruld, wie en zoude niet vreezen? De HEERE HEERE heeft gesproken, wie en zoude niet profeteren ?" (Amos DU: 6—8.) Hij heeft een twist met de volkeren. Daar is een ruischende stemme op de bergen, gelijk eenes grooten volks, een stemme van gedruisch der koninkrijken der verzamelde heidenen, de Heere der Heirscharen monstert het krijgsheir. (Jes. XTTT : 4.) „Een ontzettende tuimelgeest, een geest van verwarring, verdeeldheid, beginseloosheid, opstand, algemeene ontevredenheid .is over alle volkeren uitgestort, de heillooze vruchten van het zoo hoog geroemde liberalismus! De drie onreine geesten, geesten der duivelen, zijn uitgegaan tot de koningen der aarde en der geheele wereld, om die te vergaderen tot den krijg van den grooten dag des Almagtigen Gods." (Openb. XVI: 13.) „Het is de ure en de magt der duisternis! De koningen der aerde zijn (te zamen) opgestaén ende de overste zijn bijeen vergaderd, tegen den HEERE en tegen Sijnen gezalfden." (Ps. n Hand. IV: 25—28.) Gods oordeel ligt op bijzondere wijze op het van ouds zoo rijk gezegend Nederland, op alle rangen en standen der maatschappij, op alle vakken van wetenschap, op do regtsgeleerdheid en op de geneeskunde, op staatkundig en kerkelijk gebied, op de overheden en op hét volk, op de leeraars en op de leden, op alle kerken zendelinggenootschappen, op Gods volk, van daar de grenzelooze verwarring, verdeeldheid en partijzucht in het staatkundige en in het kerkelijke. Gods oordeel ligt op alle gestichten, ondernemingen en inrigtingen, van daar dat er op alle schoonklinkende ondernemingen en inrigtingen geen zegen kan of zal gezien worden, want het gaat buiten God om, Hij wordt er niet in erkend, maar men bouwt op schepselkracht, wijsheid, waarde en deugd! „Wanneer Gods gerigten op der aarde zijn, ,so leeren de inwoners der wereld geregtigheid. (Jes. XXVI : 9), dus luid de heilige Godspraak. Gods gerigten zijn over Nederland. De HEERE HEERE heeft niet eenmaal, maar herhaalde malen door roepstemmen, waarschuwingen en oordeelen tot Nederland gesproken, nog spreekt Hij, nog is Zijne verbazend oneindige lankmoedigheid niet ten einde, nog is de maat der gruwelen en ongeregtigheden in Nederland niet vol. De stemme des HEEREN roept tot de stad (want uw Naam siet het wesen.) Hoort de roede en wie se besteld heeft." (Micha VI: 9.) Leeren de inwoners van Nederland nu ook geregtigheid? Wat wordt er gezien, wat wordt er vernomen in Nederland? Ziet men verslagenheid en ware boetvaardigheid, een afbreken van de geliefkoosde afgoden en ongeregtigheden, verneemt men een geween en geklaag van wege de gruwelijke verzaking van den God der vaderen? Neen, neen, niets van dit alles, eene algemeene onverschilligheid, losbandigheid, eene meer en meer toenemende verharding, eene vreessehjke slaapziekte heeft allen bevangen, men slaapt, men slaapt steeds voort aan den rand van eenen diepgapenden afgrond, om er op het onverwacht in te storten, men droomt van vrede en welvaart. Vrede, vrede roept men, terwijl er geen vrede is!" (Jer. V: 25—31; YI : 13, 14.) De snoodste misdrijven worden opentlijk én verborgen bedreven en tegen Gods gebod niet naar behooren gestraft, van daar dat de goddeloosheid zigtbaar toeneemt. „Dit volk keert zich niet tot dien, die het slaet, ende den HEERE der Heirscharen soeken sij niet." (Jes. LX: 12.) „Gij hebt se geslagen, maar sij hebben geene pijne gevoeld. Gij hebt se verteerd, maer sij hebben geweigerd de tucht aen te nemen. (Jer. V: 3). Ik heb ulieden geslagen met brandkoom ende met honingdaeuw. Ik hebbe de pestilentie onder ulieden gesonden, nogthans en hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE." Amos IV: 9—13. „Ende te dien dage sal de HEERE de HEERE der Heijrscharen roepen tot geween, ende tot rouwklage ende tot koelheid ende tot omgordinge des saks. Maer siet daer is vreugd ende bhjdschap met runderen te dooden ende schapen te keelen, vleesch te eten ende wijn te drinken (ende te seggen): Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. Maar de HEERE der Heijrscharen heeft zich voor mijne ooren geopenbaerd (seggende): Indien ulieden dese ongerechtigheid versoend wordt tot dat gij sterft; zegt de HEERE der Heijrscharen." (Jes. XXTT ; 12—14.) Wat wordt er vernomen in Nederland? De Godverzaking, Godlasteringen, en Godtergingen zijn tot een ontzettende hoogte geklommen. Stout weg en onbeschaamd wordt er geroepen: „Er is geen God." Eene moderne theologie voert naar het Heidendom henen! Gelijk op Calvarië allerlei soort van menschen, overheden en onderdanen, Joden en Heidenen, kerkelijken en staatkundigen den Christus hoonden en Zijn Messiasschap lasterden, zoo vereenigen zich alle rangen en standen in den tegenwoordigen tijd, om Hem als de Christus in Zijn borgtogtelijk lijden te bespotten, andermaal word Hij door godlasterende Leeraren aan het kruis gehecht! Terwijl de Heidenen ontzag voor hunne goden hebben, schaamt men zich niet in Nederland het heiligste te beschimpen, te vertreden en te verachten! Gods eeuwig, levend, heilig en onveranderlijk Woord wordt als een boek vol fabelen, legenden en droombeelden, de wonderen worden als loutere natuurverschijnselen, de Profeten en Apostelen als leugenaars voorgesteld, de goddelijke ingeving der Heilige Schrift door God den HEILIGEN GEEST, de Heilige Drieëenheid wordt zoowel als de erfschuld en erfsmet, de onmiddelijke toerekening van Adams zonde tot verdoemenis geloochend. Gods oppersouvereiniteit, de leer der vrije souvereine genade en 's menschen algeheele onmagt en volslagene hulpeloosheid; de leer der regtvaardigrhaking uit vrije genade door het voldoenend lijden en sterven de schuld overnemende en schulduitdelgende Borggeregtigheid van Immanuël, om voor de uitverkorenen aan Jehovah's wrekende en straferschende geregtigheid te betalen, worden bespot, belasterd en ontkend. De gezegende Heere Jezus Christus, tast men aan in Zijn wezen, Zijne waarachtige Godheid en ware heilige Menschheid, in Zijne ambten als Hoogepriester, Koning en Profeet, terwijl men Zijn kostelijk Zoenbloed verwerpt en vertreedt, de heilige bondzegelen worden schandelijk ontheiligd! de zonde tegen JEHOVAH den HEILIGEN GEEST wordt onbeschaamder dan immer bedreven, daar men Zijn bestaan, Zijne waarachtige Godheid, één in wezen met God den Vader en God den Zoon en Zijn onmisbaar werk tot zaligheid in de wederbaring en vernieuwing des harten ten eenemale verloochend en met hel en verdoemenis spot! Daarenboven een geklank van godsdienst, vorm zonderwezen, valschen godsdienstijver, eene gedaante van godzaligheid, zonder de kracht derzelve. (2 Tim. LH: 1—9), een strijden voor eigen partij en naam, inzigten en meeningen, terwijl Gods heiligen Naam, Dag en Zaak schrikbarend ontheiligd worden. Geen wonder dat het materialismus uitsluitend zorgen voor het tijdelijke en stoffelijke, vurig najagen naar zingenot en ijdele vermaken, naar geld en eerzucht de ongebondenheid,- uithuizigheid, zedeloosheid, oneerlijkheid meer en meer toenemen, dat men door hoogmoed geprikkeld, al hooger en hooger tracht 'te stijgen en niet tevreden is in den door God aangewezen werkkring. Waar verval in de leer is, is tevens verval in de zeden. „Waar de profetie ontbreekt, wordt het volk ontbloot, waar het Pelagianismus, socinianismus, arrianismus, liberalismus, arminianismus, de ver- derfelijke algemeene genadeleer zegenvieren, daar is de deur voor allerlei ongebondenheden open gezet, daar wordt Christus tot een dienaar der zonde gemaakt, daar stelt men den mensch op leugenen en helsche ketterijen gerust en zoo laat men, hem met looze kalk toepleisterende, met eene leugen in zijne regterhand, de geduehte eeuwigheid ingaan! Maar JEHOVAH is geen ledig toeschouwer van dit alles, het ongeloof dezer dagen mogen zeggen: God hoort en ziet niet. Neen, zegt de HEERE, ïk, de Heilige eh Regtvaardige zal hierover bezoeking doen. Hij zal en kan zich niet straffeloos laten tergen en beleedigén. Hij kan het niet straffeloos aanzien, dat Zijn Eeuwige schootzoon, de Zoon Zijns welbehagens, zoo schrikbarend gehoond, tot een zondig schepsel verlaagd, Zijne Godheid naar de kroon gestoken wordt. Hij is regtvaardig en heilig, een God van gerigte. Hij zal de Godverzaking bij Nederland te huis zoeken. „De HEERE is lankmoedig, doch van groote kracht, ende Hij houdt den schuldigen geensins onschuldig." (Nah. I : 2, 3.) „Ik sal mijne gramschap over u uitgieten. Ik sal tegen u door het vuer mijner verbolgenheid blasen, Ik sal u overgeven in de hand van brandende menschen, smeders des verderfs." Zie hier, geduchte, ontzaggelijke zaken, die JEHOVAH doen zal. „Als een land tegen Mij gezondigt sal hebben, zwaerlijk overtredende, zoo zal Ik Mijne hand daartegen uijtstrekken." (Ezech. XTV : 13—20). „Ik zal mijne gramschap uijtgieten." O wee, wee, wie kan des HEEREN gramschap dragen? Wie zal voor Zijne gramschap bestaen, ende wie sal voor de hittigheid Sijnes toorns bestaen? Sijne grimmigheid is uijtgestort als vuer ende de rotssteeneh worden van Hem vermorseld. Ende met eenen doorgaenden vloed sal Hij hare plaetse te niete maken. Wat denkt gij lieden tegen den HEERE? Hij sal selfs een voleijndinge maken. (Nah. 1: 6—9.) „Ik sal tegen u, o Nederland, door het vuer Mijner verbolgenheid blazen." Wie zal leven, als JEHOVAH dit doen zal? Wie, wie zal bestaan voor de hitte van Gods verbolgenheid ? Wie vermag dit vuur uit te blusschen? Ziet, ziet, de HEERE zal met vuur komen, „met vuur en met Zijn zwaard -zal de HEERE in 't regt treden. (Jes. LXVI: 15, 16.) „Met vlammende vuure sal Hij wrake doen over degenen, die God niet kennen, ende over degenen, die den Evangelio onzes Heeren Jesu Christi ongehoorzaam zijn." (2 Thess. 1: 8, 9.) Komen zal Hij tegen alle spotters, atheïsten, woordverdraaijers, die Zijn onfeilbaar getuigenis aangerand, ontzenuwd en geloochend hebben! O Nederland, Ik zal u overgeven in de hand van brandende menschen, smeders des verderfs," aan inwendige en uitwendige vijanden, die tot uw verderf te zamen spannen zullen. Ik zal uwe overheden en magtigen met blindheid en dwaasheid slaan, zoodat zij niet meer het goede voor u zullen kunnen zoeken, maar een gewis en haastig verderf over u zullen brengen. (Jes. XXLX : 13, 14). Als de HEERE den ondergang over een land besloten heeft, dan slaat Hij deszelfs hoofden met dwaasheid en blindheid. Wat zien wij in den tegenwoordigen tijd? Nederland, de wapenen van ■den buitenlandschen vijand, worden ook tegen u gesmeed, en dit is het grootste oordeel over u, dat gij er niets van bemerkt, maar voort blijft jubelen, ja, dat gij zeiven u aan uwe vijanden overlevert. De groote Noordzee, die gij zoo jubelend inhaalt, zal u inzwelgen. JEHOYAH zal alle de elementen over u doen losbranden, dooiwater, vuur en bloed, zal Hij in het gerigt met u treden, u verdelgen. „Sij sullen uw. vermogen rooven ende uwe koopmanswaren plunderen en uwe muren afbreken, ende uwe kostelijke huijzen omwerpen, ende uwe steenen, en uw hout en uw stof sullen sij in 't midden der wateren werpen, so zal Ik het gedeun uwer liederen doen ophouden, ende het geklank uwer harpen sal niet meer gehoord worden." (Ezech. XXYI: 12—14.) Waarom? Omdat - gij; Mijne Heilige dingen veracht en mijne Sabbatlien ontheijligd hebt. Ja, Ik sal u bijeen brengen ende sal op u blasen in 't vuur mijner verbolgenheid." (Ezech. XXH: 8, 21—31). Nederland, toen uwe vaderen God' dienden, Hem en Zijn Woord in alle hunne wegen eerden en erkenden voor de zuivere waarheid, tegen het vergif der helsche ketterijen streden, bloeide uw handel, bedekten uwe rijkbeladene schepen de'zee, bragten het Oosten en het Westen u schatten, klom uw welvaart ten top, maar nu, nu, waar zijn uwe hoogheid, uwe eer, uw aanzien? Waar is het welvaren uwer koloniën ? de bloei van uwen handel? Waar, waar zijn uwe wimpels ter zee, weleer de schrik uwer magtige vijanden? Waar zijn bovenal mee boet- en bededagen, waar de vijand meer ontzag voor had dan voor uwe goedtoegermte legermagt? Waar is de roem uwer wijzen, de glans uwer hoogescholen, door vreemdelingen gezocht en verbreid? Al bedenkt gij ook nieuwe bronnen van welvaart, nieuwe land- en waterwegen, al rigt gij hooge en schitterende gedenkzuilen op om Nederland te vergoden. Nederlands roem uit te bazuinen, Nederlandsch onafhandelijkheid, nationaliteit, Nederlandsch verlossing van het Fransche juk in 1813 te vieren, toch is de kroon van uw hoofd gevallen, toch zinkt gij van jaar tot jaar al dieper en diéper. Terwijl gij Nederlandsch bevrijding van Frankrijk gedenkt, en op schitterende wijze viert, huldigt gij een Napoleon, een overheerscher, een afstammeling uit hetzelfde geslacht, dat vroeger Oranje en Nederlandsch vlag zoo zeer verguisde, hebt gij u met Frankrijk verbonden door deszelfs taal, zeden en kleeding aan te nemen, bij al uw roemen over uwe nationaliteit, hebt gij haar verloren, want gij zijt in den grond Fransch geworden, gij ligt in de schrikbarende en schandelijke kluisters der slavernij, de verfoeijelijkste afgoderij verzonken, want gij hebt een groot afgodsbeeld, een God van eigen maaksel opgerigt, en daar jubelt gij rond, gelijk de Ephesiërs rond hunne Diana (Henh. XIX : 27,28.) Gij hebt u met Gods vijanden verbonden, u zeiven verkocht om kwaad te doen, al wat er geschied gaat buiten den waren eeuwiglevenden Drieënigen JEHOVAH om! God regeert, dit was de leuze der vaderen, maar eigenkracht, schepselwaarde en volmaaktheid is de leuze van het tegenwoordige geslacht! (Jer. XXX: 12; XLY: 4). O Nederland! Nederland! gij moogt nu in opgeblazenheid en trotschheid, gelijk weleer een Farao zeggen: „Wie is de HEERE, wiens stem ik gehoorzamen zoude? „Ik zal boven de hoogten der wolken klimmen. Ik zal den Allerhoogsten gelijk worden. Ja, in der helle sult gij nedergestooten worden." (Jes. XTV : 14, 15.) Gij jubelt en juicht in uwe dwaasheid en blindheid over uwe grootsche plannen en ondernemingen, over de vrijmaking der slaven, de nieuwe spoor- en waterwegen, de doorgraving van Holland op zijn smalst, uwe duinen, de bolwerken, door God tot uwe beveiliging daargesteld, gaat gij doorgraven, de HEERE HEERE zal alle uwe torens van Babel ter nederwerpen, in alle uwe fraaije reusachtige plannen en ondernemingen blazen. Waarom? Omdat zij allen zonder Hem zijn aangevangen, omdat Hij er niet begin, midden en einde in is, en nu is er geen zegen, maar vloek op. Gods oordeel ligt er op! Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen. (Ezech. XXI : 27.) En gij, Godtergende, Godlasterendej weelderige en jubelende Hoofdsteden, die door uwe oneerlijke koopmanschappen, woekerhandel, openlijke en verborgene ongeregtigheden de schuld over Nederland grootelijks verzwaard hebt, die door uwe prachtige paleizen en grootsche gebouwen, JEHOVAH tart en naar de kroon steekt, laten uwe lofliederen in gekerm- en geween, uwe schitterende vlaggen en veelkleurige wimpels in rouwvlaggen, uw vreugdemuziek in treurmuziek veranderd worden, want de HEERE zal uwe vuurwerken en illuminatiën door akelige, stikdonkere duisternis uwe wellustige en geldverkwistende danspartijen, •ijdole schouwtooneelen, concerten, brooddronkene en dartele maaltijden door veelsoortige bezoekingen, ziekten, sterften, begrafenissen en kerkhoven doen vervangen (Amos V : 16, 17, 23; VI, VHI: 8—10), dit zal uw lot zijn. „Ende sij sullen een klaaglied over u aanheffen: Hoe zijt gij uit de zeen vergaan, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, sij en hare inwoners, die haer lieder schrik gaven aen alle die in haer woonden. Want alsoo segt de HEERE, als Ik u zal stellen tot een verwoeste stad, gelijk de steden die niet bewoond worden, als Ik eenen afgrond over u zal doen komen ende de groote wateren u zullen overdekken." (Ezech. XXVI: 13—21, Zef. II: 15.) Nederland, wat juicht gij toch over de vrijmaking der slaven? Is het tijd, om zoo te juichen en te jubelen, , daar de toestand uwer koloniën er zoo droevig uitziet, zoo onrustbarend en onheilvoorspellend is ? daar de tijd staat aan te breken, dat gij door het verlies uwer koloniën te gronde zult gaan; het wangedrag der Nederlanders, de knevelarijen in de O. en West-Indiën, vroeger en later door de Nederlanders gepleegd, roepen om wraak naar den Hem el" Wat is u dan, gij hard slapend en gerust dröomend Nederland, terwijl uwe fondamenten ondermijnd zijn en het zwaard van binnen en het zwaard van buiten tegen u gescherpt en ook gevaagd is, terwijl het vuur van verdeeldheid en verwarring in uwen boezem, smeulende u verteren zal en de uitgezochtste en listigste dwaalleeringen, helsche en vergiftige ketterijen, u als het alles medeslepend water, als een vernielende zondvloed o ver stro omen en inzwelgen zullen. „De HEERE heeft in Zijn regtmatig oordeel over ulieden uitgegoten eenen geest des diepen slaaps" (Jes. XXTX : 10.) Nederland, Nederland, als gij zoo volhardt in de schrikbarende Godverzaking, afgoderij en beeldendienst, in de wellust, brooddronkenheid en weelde, in het vloeken, liegen, doodslaan en stelen, (Hos. IY: 1—3), dan snelt gij uw zeker verderf tegen, dan, ja, dan zal er een tijd aanbreken, dat men over u heen varen zal en dat de schepelingen elkander met ontzetting en verbaasdheid zullen toeroepen: Eenmaal, eenmaal heeft hier een land gestaan, een land waar de Drieëenige JEHOVAH woonde, een land, rijk gezegend en beweldadigd door waarheid en godsvrucht, een land dat bloeide door de Hervorming en duizend, duizenden geloofshelden en martelaren opbragt, een land dat 80 jaar tegen het magtig Spanje streed en zegevierde, een land door JEHOVAH van Spanjes en Rome's dwingelandij, van de knellende boeijen van bijgeloof en ongeloof, van Frankrijks schandelijke en vernederende heerschappij verlost, een land waar de banier des kruizes omhoog geheven stond, dat er zijn eer in stelde in dat kruis te roemen, waar onder de banier des HEEREN tegen de ketterijen en dwaalgeesten gestreden werd, waar de leer God het al, het schepsel niet de leuze was en Gods levend Woord den boventoon voerde, maar dat land, hoort het, O hemelen en getuigt het, o aarde, dat land, dat land verwierp, kruisigde Gods Eengeboren Zoon, Gods Zoon die zoo vele wonderen in hetzelve verrigt hadj dat land vertrad het gezegend offerbloedmet voeten, reikte vrij- en moedwillig de hand aan ongeloof en bijgeloof, danste rond de menigte gouden kalveren valsche godsdiensten, die het opgerigt had. Dat land gedoogde het, dat er door zielmoordende hoogleéraren en leeraren in de hoogescholen van de kansels en in geschriften met JEHOYAH en Zijne dienst, met het allerheiligste gespot, dat de Schepper onteerd, gelasterd en verlaagd en- het schepsel geëerd, gehuldigd en verhoogd werd, en regtvaardig heeft JEHOVAH dat land verworpen, de zondvloed heeft hetzelve verzwolgen! O Nederland, uit de zee zijt gij uitgetogen, tot de zee zult gij wederkeeren. „Gij zijt in weegschalen gewogen en te licht bevonden!" (Dan. V: 27). „Het eijnde is er, het eijnde is gekomen over de vier hoeken des lands." (Ezech. VII, Zef.: 1.) „O, dat sij wijs waren! Sij souden dit vernemen; sij souden op haer eijnde merken." (Deut. XXXII: 28, 29.) O land, land, land, hoort des HEEREN Woord! Och, of gij ook bekendet ook nog in dezen uwen dag, wat tot uwen vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw óogen. (Luk. XIX: 42—44.) „Nu dan, ook spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw gantsche hart; ende dat met vasten ende met geween ende met rouwklage. Ende scheuret uw harte ende niet uwe kleederen, ende bekeert u tot den HEERE, uwen God, want Blij is genadig ende barmhartig, lankmoedig ende groot van goedertierenheid, ende berouw hebbende over het kwade." (Joël U: 12—28, 32; III: 16, 17). „Over alles wat heerlijk is, sal eene beschuttinge wesen" (Jes. IV.) „Wie is wijs, die neme dese dingen waer ende dat se verstandelijk letten op de goedertierenhedendesHEEREN." (Ps. CVII: 43.) (Ps. II.) „Uw ijzren staf, die al hun magt verplet, Maak' hen eerlang eerbiedig onderzaten, En noodzaak' hen te buigen voor Uw wet, Of slaa z' aan gruis als pottebakkers vaten! 0 Vorsten! wilt de wet'der wijsheid hooren, Eer gij God zelv' en Zijn Gezalfden hoont; O Rechters tot den stoel der eer gekooren! Verdraagt Zijn tucht, die u Zijn liefde toont." Over alles wat heerlijk is, zal eene beschuttinge wezen. (Jes. IV: 5.) JEHOVAH de HEILIGE GEEST geve ons na te gaan. Vooreerst: het heerlijke. Ten tweede: de beschutting daarover. Wat is het heerlijke? Laat ons eerst opmerken, wat niet heerlijk en dan wat het wel is. Er heet toch zoo veel heerlijk in de wereld, die slechts aanziet wat voor oogen is, dat niet heerlijk in de oogen van den aldoorzoekenden Hartenkenner is. Rijkdom, wèelde en'pracht worden heerlijk en hegeerlijk genaamd, maar zijn zij het in waarheid? Eer en aanzien dragen den naam van heerlijk, men roemt op adeldom en geeft hoog op van de edelen, grooten, rijken en magtigen der aarde, maar zijn dat de edelen en heerlijken, die de HEERE verkoren heeft? Wat voor edels en heerlijks is er aan te vinden? Ach, in de oogen des HEEREN is het niet anders dan klatergoud, blinkend slijk; al dat edele, heerlijke, magtige,' aanzienlijke en rijke, alle eeretitels en hooge namen zijn niet anders dan verachte vodden, die de naakte ziel in den' grooten oordeelsdag voor den geduchten toorn Gods niet zullen bedekken, waarmedè de mensch zelfs niet een uur levens koopen kan. Schoonheid en bevalligheid worden heerlijk en begeerlijk genaamd. Wat is de schoonheid van een dag? Hoe kort, onbestendig en verwelkelijk is al de schoonheid en sterkte van het ijdel schepsel! Staat er niet: Want alle vleesch is als gras, ende alle heerlijkheid des menschen is als eene bloeme des gras? (1 Petr. 1:24, Ps. CILT : 15, 16.) Siet, gij hebt mijne dagen eene handbreedte gesteld, ende mijn leeftijd is als niets voor u; immers is een ieder mensch, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Immers wandelt de mensch als in een beeld, immers woelen ze ijdelijk; men brengt bij een, ende men weet niet, wie 't na zich nemen zal. (Ps. XXXTY: 5—7.) De wormen zullen in het graf al dat edele en heerlijke, magtige, sterke, schoone en bevallige verslinden. (Pred. I; 2.) Verstand, vernuft, een fijn oordeel, vele begaafdheden, sierlijke gaven, welsprekendheid worden uitmuntend en heerlijk genaamd, maar door onzen val is ons verstand verduisterd, ons vernuft arglistig en duivelsch, ons oordeel omgekeerd geworden, want wij oordeelen goed, wat de HEERE afkeurt, en wat Hij goedkeurt, dat verwerpen wij. Waartoe gebruikt de mensch zijne talenten, begaafdheden, sierlijke gaven? Voor den duivel, in de dienst der zonde en der wereld, voor het zinnelijk genot, om zijnen hoogmoed en eerzucht te prikkelen en te streelen, om als een God, gelijk Herodes) Hand. XH: 21—23), bewierookt, gehuldigd en aangebeden te worden! In onzen diep afgevallenen toestand, gebruiken wij onze zintuigen en vermogens niet, waartoe zij ons oorspronkelijk geschonken waren, om naar boven tot God onzen Formeerder op te zien, maar om in het lage stof te wroeten en te staren, en het schepsel te eeren en te dienen boven den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid, amen. En in onze dwaasheid en blindheid noemen wij het heerlijk, menschengunst, roem en lof na te jagen en in te oogsten. Hoezeer zijn wij gesteld op een goedkeurenden blik van het schepsel, bovenal van een koning of magtigen der aarde. Neen, het schepsel, hoe schoon en bevallig het schijnt, is niet meer het heerlijke wezen, zoo als het weleer uit de Hand van zijnen Schepper voortkwam; de mensch heeft het Godsbeeld verloren, en al zijne uitmuntendheid, heerlijkheid en begaafdheid, gingen in het paradijs in den dood, toen satan zijn beeld in hem oprigtte; alle zijne werken, deugden, pligten en goede voornemens, waar hij veel ophef van maakt, zijn gelijk aan waterbellen en morgenwolken. Het heerlijke is dus niet gelegen in geld en goed, niet in eer, aanzien en adeldom, ook niet in schoonheid en bevalligheid, evenmin in verstand, vernuft, fijn oordeel, vele talenten, begaafdheden, lof en roem van menschen, kennis en vele wetenschappen, menschelijke leeringen; in iets, wat de mensch hoog waardeert en groot en goed noemt, misschien moge het dienen voor dezen tijd, nutteloos is het voor de eeuwigheid, het vervliegt als rook en damp bij de dingen der eeuwigheid, nog veel minder wordt het heerlijke gevonden in eenen uitwendigen vorm van godsdienst,- eene doode belijdenis, uitwendige godsdienstige betrachtingen; wat kan het baten aan de wit gepleisterde graven gelijk te zijn, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen en alle onreinheid zijn. (Matth. X XTTT: 25—28.)_, Eene godsdienst te hebben, die zich heerlijk en uitmuntend voor het oog van den mensch vertoont, maar voor den HEERE niet anders dan een klinkend metaal of luidende schelle is. En zoo is onze natuurlijke godsdienst, ons huichelachtig bestaan. Wij zijn den Farizeër gelijk, die God dankte, dat hij niet was als anderen en op zijne ingebeelde deugden roemde. (Luk. XVIII : 11.) Wij vinden ons zeiven heerlijk en voortreffelijk en maken ons een fondament van ons godsdienstig bestaan. Wij roepen HEERE, HEERE, en eeren Hem met de lippen, terwijl ons hart verre van Hem is! Den dood, den dood dus op al het schepsel en al wat van het schepsel komt. Wat is het heerlijke? Wij hebben opgemerkt wat met heerlijk is, bepale JEHOVAH ons nu bij het ware heerlijke. Er is maar eene zaak, die waarlijk schoon, uitmuntend, heerlijk, een werk, dat volmaakt kan genaamd worden, en dat is het werk van den Almagtigen, Vrijmagtigen, Drieëenigen JEHOVAH, dat groote werk, dat uit Hem zijnen oorsprong nam, door Hem in de ziel gelegd wordt en tot Hem weder keert. JEHOVAH is groot, zeer groot, volheerlijk in al Zijne werken. Hoe groot zijn Uwe werken, o HEERE, Gij hebt se alle met wijsheid gemaekt. (Ps. CTV: 1, 24—27; CVH: 22—24.) Alle Uwe werken, o HEERE, sullen u loven. (Ps. CXLV vs. 10, 11.) Groot, heerüjk en wijs, onnagaanbaar groot is Hij in Zijne uitgebreide en rijke schepping. (Job. V : 9; Ps. CXI : 2, 3.) Onnaspeurlijk groot, heerlijk en wijs in Zijne herschepping, in het groot en volheerlijk verlossingswerk, in welkers heilgeheimen de cherubijnen met gedokene aangezigten begeerig zijn in te zien, gelijk dit onder Israël door de twee cherubijnen op het verzoendeksel boven de ark des verbonds aangeduid werd. Het heerlijk werk, het eeuwig'besluit Gods deiverkiezing, waarvan de eenige oorzaak JEHOYAH'S oppersouvereiniteit, Zijn vrijmagtig welbehagen en vrijmagtige genadige ontferming was; dat uit de ingewanden der eeuwig ontfermende, vrijmagtige liefde en vrije gunst gesponnen werd, daar de Drieëenige JEHOVAH gedachten des vredes over het uitverkoren zaad had, hun vast getal bepaalde, de namen van Zijn keurvolk een voor een in Zijn eeuwig levensboek opschreef. Het groot werk in de eeuwige verbondsbesluiten ontworpen. In het verbond van genade, toen God de Yader Zijnen Zoon tot Borg en Middelaar voor Zion uitverkoor, Hem op den berg Zijnter heiligheid tot Koning over Zion zalfde, Hem het uitverkoren zaad tot vrijkooping en zaliging overgaf. God de Zoon uit ongehoudene, vrijmagtige liefde op zich nam, het heerlijke werk Hem toevertrouwd en aanbevolen, als de Christus te komen volbrengen. God de HEILIGE GEEST zich verbond het heerlijk en heilig werk in. hunne zielen uit te storten en uit te werken. Ende sijn heerlijke sal uyt Hem zijn, ende sijn Heerscher uyt het midden van Hem voortkomen; ende Ik sal Hem doen naderen, ende Hij sal tot Mij genaken, want wie is Hij, die met zijn harte borge worde, om tot Mij te genaken, spreekt de HEERE. (Jer. XXX: 21.) Hoe heerlijk werd het in den tijd volvoerd op Golgotha, toen dat. groot, veelomvattend woord vernomen werd: „Het is volbragtP' Yolbragt, alles, alles volbragt wat de Messias uit eeuwige liefde in den eeuwigen vrederaad op Hem genomen had. Yolkomen voldaan aan JEHOYAH'S heerlijke geregtigheid voor het uitverkoren zaad, daar \ Hij door Zijne lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, als hun schuldovernemend Hoofd, hen aan het liefdehart des eeuwigen Vaders terug bragt, want met eene offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt, degene die geheyligt worden. (Hebr. X: 14.) Was dat geen heerlijk werk, daar de Messias in Zijnen gezegenden, doorluchtigen Persoon, in Zijn voldoenend lijden en sterven alle JEHOVA'S volmaaktheden en deugden luisterend en schitterend handhaafde, zoodat hare overeenstemming op het heerlijkste uitblonk en Hij eene eeuwige en volkomene zegepraal over alle JEHOVAH'S vijanden behaalde, daar het welbehagen des HEEREN door Zijne Hand gelukkiglijk voortging? Voorwaar, het was een wonderbaar, heerlijk werk, waardoor magtige-en hooge geesten van hunne troonen van eigen wijsheid en eigen geregtigheid in het stof voor de voeten des HEEREN geworpen werden, om in armoede en ootmoed des geostes te vragen: HEERE, wat wilt gij dat wij doen zullen? Om van een wijze een dwaze, van een ziende een blinde in eigen overtuiging te worden! Een kindeke in leerzaamheid en eenvoudigheid gelijk te worden. (Matth. XVHI: 1—6.) Ziet, Ik werk een werk in uwe dagen; een heerlijk werk volvoert Hij in de harten der uitverkorenen, als Hij in vindingstijd in hunne harten nederdaalt en roept: „Siet, hier ben Ik, siet, hier ben Ik." Om hen als vijanden, als onwilligen en weerstrevigen te zaligen, hunne weerbarstige harten te overwinnen en te overweldigen door Zijne almagtige genade, want door onzen diepen val in Adam zijn wij zulke gruwelijke afgodendienaars geworden, uit de aarde zijn wij aardsch, zinnelijk, natuurlijk en duivelsch, zoodat wij geene gedaante, nog heerlijkheid aan Hem zien of kunnen zien, dat wij Hem zouden^ begeeren. Wij willen niet, dat Hij koning over ons zij, en begeeren alle mogelijke dingen, behalve Hem. Ik ben gevonden van die, die naar Mij niet vraagden, Ik ben gevonden van degenen, die mij niet en sochten. (Jes. LXV: 1.) Wij slaan de verzenen tegen de prikkels, verharden ons tegen Hem en staan Hem zoolang tegen als wij vermogen, maar door een blik van Zijn goddelijk alvermogen, maakt Hij de bergen van eigen geregtigheid tot een vlak veld en brengt den heiligen Hoofdsteen genade in Zijn volk voort, en als genade, vrije genade in hen zegeviert, dan is het: HEERE, Gij zijt mij te sterk geworden en hebt overmogt, want als het 's HEEREN tijd is, dan staat Hem niets in den weg, om Zijn werk te volvoeren. Genade, genade, vrijmagtige genade doet het hart in boetvaardige tranen wegsmelten; genade verootmoedigt het hoogmoedige hart, genade, vrije gunst, loutere genade drijft de ziel naar Christus kruis henen, verbind haar met onlosmaakbare banden aan dieu volheerlijken en maakt Hem onuitsprekelijk dierbaar, aan de duurgekochte ziel. Genade, vrijmagtige genade maakt alle dingen nieuw, drijft de wet met hare doode en onvruchtbare werken uit. Siet, Ik make alle dingen nieuw. Welk nieuw, heerlijk werk is dat? Kan daar iets van al het heerlijke en uitnemende der wereld eenigzints bij -in vergelijking komen ? Zijn naam te hebben opgeschreven in het eeuwig levensboek, in het eeuwig, viïjmagtig welbehagen des Drieëenigen Verbondsgods opgenomen, een juweel Gods te zijn, deel te hebben ontvangen onder de erve der Heiligen in het licht — van alle zijne vuile zonden in hef bloed des Lams gewasschen — met zijne zonden, verledene, tegenwoordige en toekomende zonden in het volbragte offerwerk, ingezonken — met den Mantel der geregtigheid van den dierbaren Borg, Bruidegom en Man bedekt en bekleed te zijn? „Geheel sijt gij schoone, mijne vriendinne ende daer en is geen gebrek aen u" Hoogl. IY: 7. Schoon in zijne schoonheid, heilig in zijne heiligheid, volmaakt in zijne volmaaktheid. — Den HEILIGEN GEEST het onderpand der hemelsche erfenis ontvangen hebbende; in het vrije Jerusalem, in het huisgezin Gods ingeleid — een tempel van den Drieëenigen JEHOVA geworden te zijn, bij aanvang den Koning te hebben gezien in Zijne glansrijke schoonheid en van Zijnen wel voorzienen tafel met hemelsch Manna gespijsd, en met reinen gezuiverden wijn uit de beeke van Gods wellust gedrenkt te zijn, — de uitnemende, alles te bovengaande liefde van Koning Jezus in Zijne binnenkameren gesmaakt, en een dierbaar onvergetelijk Woord van Zijne gezegende lippen vernomen hebbende, onder de zorgende hoede van den Leidsman en voleinder der Zaligheid te staan, in Hem eenen geopende toegang tot den troon der genade te hebben! Is dat niet heerlijk? O, die Christus in Zijne wondervolle liefde, liefde die de kennis te boven gaat in Zijn hart heeft, Hem persoonlijk kent in de kracht Zijner opstanding, — daar is niet aan gelegen, al kent hij niets meer, want alle dingen en genietingen zijn schade en drek bij dien Eenigen, — maar die Christus niet kent, het kan hem niets baten, al kon hij nog zoo veel buiten Hem. Een teederen, zorgdragenden Vader in den Hemel, een oudsten Broeder tot Voorspraak, Raad, Vriend — een almagtigen Geest tot Onderwijzer en Trooster? Een verlicht verstand, een verteederd hart, de vreeze Gods in Zijn geweten, den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, in zijn hart te hebben, en de gunst, de onbegrijpelijke gunst des Drieëenigen Verbondgods té mogen genieten? Van duizend, duizenden Engelen omgeven te zijn, die Gods kinderen in nooden en gevaren omringen en op de hand dragen? Door dierbare beloften verkwikt, versterkt en bemoedigt en telkens bestraft en gewaarschuwd te worden. „Ende uwe ooren sullen hooren het Woord desgenen, die achter u is, seggende: Dit is de weg, wandelt in denselven, als gij soudt afwijken ter rechter of ter linker hand." Jes. XXX: 21; — en als men op zijne eigenwillige wegon afdoolt, gedurig door den goeden en getrouwen Herder met ontfermende liefde opgezocht, op zijne schouders haar de ware schaapskooi teruggevoerd, — Matth. XVIH: 10—14, dit groot alles omvattend Woord te hooren: „Zijt welgemoed, mijn soon, of' mijne dochter, uwe sonden sijn u vergeven." Want JEHÖVAH kan geene zonde in Zijn Israël meer vinden, omdat het geklank hunnes Konings bij hen is. Hij ziet hen niet aan' in hun afzigtelijk, walgelijk Adamskleed, maar Hij ziet hen aan in het kleed van hunnen Bloedbruidegom; Hij aanschouwt zijn eigen beeld, Zijn heerlijk werk in hen, en dat bemint Hij, daar verlustigt Hij zich dag en nacht in. Hij zegt: „Daerom, siet, Ik sal uwen weg met doorneu betuynen, ende Ik sal eenen heyningmuur maken, dat sij hare paden niet en sal vinden." „Daerom, siet, Ik sal se lokken, ende sal se voeren in de woestijne, ende Ik sal naer haer harte spreken. Ende, Ik sal de namen der Baels van haren mond weg doen, ende bij en sullen niet meer bij hare namen g«dacht worden. Ende Ik sal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds ende met het gevogelte des hemels, ende het kruypende gedierte des aerdbodems. Ende Ik sal u Mij ondertrouwen in Eeuwigheid. Ja, Ik sal u Mij ondertrouwen in geregtigheid ende in gerichte, ende in goedertierenheid, ende in barmhartigheden. Ende Ik sal ii Mij ondertrouwen in geloove, en gij sult den HEERE kennen" Hos. H. Dit is het heerlijke: Wedergeboren te zijn uit onverderfelijk zaad, het inwendig genadeleven, de verborgen mensch des harten, de stille, ootmoedige en zachtmoedige geest ontvangen *te hebben, die kostelijk is in de oogen Gods. Dit is het heerlijke, het heilige volk, de stad des HEEREN, het Zion des heyhgen Israëls" — een spruyte mijner plantingen, een werk mijner handen, opdat Ik verheerlijkt worde" Jes. LX : 14, 21; „het zaad, dat de HEERE gesegend heeft; de sierlijke kroon in de hand des HEEREN, ende een Konincklicken hoed in de hand uwes Gods" Jes. LXI: 9; LXH: 12. De heyligen der hooge plaatsen, Dan. VII: 27; het uitverkoren geslacht, het koninklijk priesterdom, het heilig volk, het verkregen volk, 1 Petr. II : 9. „Maar tot de heylige, die op der aerden sijn, ende de heerlicke, in dewelke al mijn lust rs." Pê. XVI: 3. Er is op den ganschen aardbodem geen schepsel'zoo schoon, voortreffelijk en heerlijk als de uitverkorene ziel, die in de schoonheid en heiligheid van den Zoon van Gods welbehagen prijkende, in Hem eenen liefelijken reuk ten hemel doet opgaan. — In den hemel heeft zij niemand boven zich dan den Drieëenigen JEHOVAH, de Engelen zijn haar ondergeschikt, gedienstige geesten om haar te helpen en te dragen; zij verlustigen zich in het heerlijk werk der nieuwe schepping, maar moeten hunne aangezichten bedekken en blijven slechts dienaren, maar de Bruid des Lams is gekocht door Goddelijk offerbloed, ingeënt in de Hoilige Drieëenigheid, deiGoddelijke natuur deelachtig, 2 Petr. I : 4. Met ongedekt aangezigt aanschouwt zij de heerlijkheid des HEEREN. 2 Cor. Hl: 18. Wonder, eeuwig wonder van JEHOVA'S vrije genade, een bedelaar, verheven tot den rijksten erfgenaam des hemels — eene eeuwigdurende zaligheid deelachtig — van het grootste kwaad verlost en overgebragt tot het hoogste goed — uit de diepste ellende opgetrokken tot de allergrootste heerlijkheid — vervuld te worden met de schatten des algenoegzamen Gods. 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên, Uw waarheid 't allen tijd vermelden door mijn reên, Ik weet hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen; Naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen. Ps. LXXXIX: 1. Ten tweede: De beschutting. „Over alles wat heerlijk is, sal eene beschutting wesen." Welke beschutting is dat? Wie anders dan de.JEHOVAH, de almagtige, vrijmagtige, Drteëenige verbond Gods, die het heerlijke geplant heeft en de beschutting van zijn eigen werk is. „Te dien dage sal der een wijngaerd van rooden wijn zijn, singt van denselven bij beurte. Ik, de HEERE, behoede dien, alle oogenblik sal Ik hem bevochtigen, opdat de vijand hem niet besoeke, sal Ik hem bewaren dag ende nacht." Jes. XXVH: 2, 3. Jes. XXXI: 5. „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten geseten is, die sal vernachten in de schaduwe des Almachtigen." Ps. XCI: 1. „Gij verbergt se in 't verborgene Uwes aangesichts, voor. de hoogmoedigheid des mans, Gij versteekt se in eene hutte voor den twist der tonge." Ps. XXXI: 21. Beschutting beteekent bewaring, beveiliging, bedekking. — Wie is die ware eenige en zekere beschutting ? beveiliging voor Gods toorn en geduchte oordeelen ? Wie anders dan de Immanuël, Godmensen, Gods Medgezel, de dierbare Man van Gods regterhand, de Man die eene verberginge is tegen den wind en eene schuilplaatse tegen den vloed, als waterbeken in eene dorre plaatse, als de schaduwe eenes zwaren rotssteen in een dorstig land. Welk eene veilige en vaste beschutting is Hij! — Hij is een schild waar alle de pijlen des boozen op afstuiten, eene vaste burgt, eene toevlugt in benaauwdheden, het heerlijke, heilige volk is Hem van Zijnen Vader tot vrijkooping; zaliging en bescherming overgegeven, en het is Hem, den Held bij Wien hulpe besteld is, wel toevertrouwd. Welk eene beschutting is het sierlijk kleed Zijner geregtigheid en heiligheid, waar Hij de naakte ziel mede bekleed en onder verbergt! Eene beschutting is Hij tegen de wet en hare vloeken. Hoe bang kan de wet de ziel vallen, als zij die geduchte uitspraak verneemt: „Vervloekt is een yeg'elijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der wet, om dat te doen" Gal. III : 10, en zich onvermogend gevoelt, om eene penning aan die geduchte schuldeischer op te brengen, — maar als het haar uit vrije genade geschonken wordt, Christus als haar schuldovernemenden Borg tusschen haar en de wet te zien staan, op Hem te zien, ep Wien allejle vloeken der wet in hare plaats neerdaalden, en dit groote Woord door JEHOVAH den HEILIGEN GEEST aan haar toegepast wordt: Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons" Gal. Hl: 13, dan heeft zij eene zekere en veilige beschutting tegen alle de veroordeelingen en vervloekingen der wet! Eene beschutting is Christus tegen de vurige pijlen en aanrandingen des satans. — Hoe menigmaal komt hij met Godlasterijke inblazingen in de ziel, stelt haar hare zonden en gedurige afwijkingen op de gruwelijkste wijze voor oogen en doet haar twijfelen aan Gods barmhartigheid ; stelt Hem als een tyran voor, bij Wien geene genade, noch vergeving te vinden is, of wel verlokt hij de ziel eerst tot zonde, om haar na derzelver bedrijf tot wanhoop te doen vervallen; zijne pijlen zijn scherp en vergiftig, zijne listen onberekenbaar! Wat werd er van de arme ziel, indien zij in de benaauwdheid niet heen gedreven werd naar het kruis hares HEEREN, indien Christus geene vaste en onomstootbare beschutting voor haar tegen den boozen en helschen vijand was. Zijne voorbidding en Zijne offerande zijn hare beschutting. Ik heb voor u gebeden, dat uw geloove niet op en houde. (Luk. XXII: 31, 32.) - Christus is eene beschutting tegen de vijandschap der wereld en den laster, niet slechts van de vijanden, maar ook van valsche vrienden, menigmaal van Gods volk. Welk een troost en sterkte onder het lijden, als de ziel dan door JEHOVAH den HEILIGEN GEEST gewezen wordt op al de smaad, vijandschap, laster, onbillijke beschuldigingen, die Hem haar Hoofd over kwamen, dan wordt het haar uit vrije genade, door de zoenverdiensten verworven, geschonken, zich te verblijden en vrede en eene ongekende zaligheid te smaken in het lijden, dat haar om zijnentwil overkomt en zij ondervind de magtige beschutting en bescherming des HEEREN daar onder. Welk eene veiligheid is er in Christus voor de vrijgekochte ziel. „Gij zijt een toevlugt voor den vloed." (Jes. XXV: 4.) Hij heeft het gezegd: Mijne schapen hooren Mijne stemme, ende Jk kenne dezelve, ende sij volgen Mij. Ende Ik geve haar het eeuwige leven, ende sij sullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, ende niemand sal deselvo uyt Mijne hand rukken. (Joh. X: 27—30.) Die Gij Mij gegeven hebt, heb Dx bewaard, ende niemand uyt haar is verloren gegaan. (Joh. XVII: 12; VI: 39.) Siet, Ik hebbe u in de beide handpalmen gegraveert, uwe muren zijn steeds voor mij. (Jes. XLIX: 16.) De HEERE is uw bewaarder, de HEERE is uw bewaarder aan uwe regterhand. (Ps. CXXI). Rondom Jeruzalem zijn bergen, alzoo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid. (Ps. CXXV: 2.) Hij zal u dekken met Zijne vlerken, ende onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen. Zijne waarheid is een rondas ende beukelaer. (Ps. XCI ; 4.) Die gij in de kracht Gods (tegen alle uwe geestelijke vijanden) bewaard wordt door het geloove tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. (1 Petr. 1:3.) De eeuwige God zij u eene wooninge, ende van onder eeuwige armen, ende Hij verdrijve den vijand voor uw aangesichte ende zegge: verdelgt. (Deut. XXXIII: 26—29.) Over alles wat heerlijk is, zal eene beschutting wezen. Door het geheele woord zien wij, welk eene veilige en zekere beschutting JEHOVAH over Zijn heilig en heerlijk werk was. De ark moest gereed, Noach met zijn huisgezin er in geborgen zijn, eer de wateren des zondvloeds den aardbodem overdekten. JEHOVAH had een zoar voor Loth om. heen to vlieden, om dien regtvaardigen man, die dag en nacht zijne régtvaardige ziel kwelde, op het hooren en zien der goddelooze werken, te bergen. Welk eene beschutting was de HEERE voor Abraham, voor Izaak, voor Jacob gedurende zijne langdurige en moeijelijke pelgrimstogt, eene beschutting voor het heilig zaad, hoe wondervol werd hetzelve in het leven gehouden en bewaard door het verkoopen van Jozef door zijne broeders tot slaaf in Egypte, eene beschutting voor Jozef bij Potifar en in de gevangenis. Hoe wondervol zijn de wegen des HEEREN! Hij zond eenen man voor hun aangezigt henen; Jozef werd verkocht tot een slaaf, alzoo moest het heerlijke in het leven bewaard worden. Eene beschutting in Egypte over het heerlijke, want hoe Farao ook woedde, hij vermogt den raad des HEEREN niet te breeken, noch af te keeren. Het heerlijke lag veilig verborgen onder de lief de vleugelen des Almagtigen. Al moesten de jonkskens gedood worden, zoodat de magten der hel zich vereenigden, om het heilig volk uit te roeijen, JEHOVAH waakte over het heilig zaad, verwekte Mozes, beschutte hem, zoodat hij, aan de woedde des dwingelands onttrokken, onder zijn oog zelfs opgevoed werd. O, welk een wondervol God is Hij! hoe vernietigt Hij den raad van het brooze schepsel en hoezeer meldt ons de geschiedenis, dat alle instrument tegen Zijn volk gereed gemaakt, niets vermag, dat alle pijlen op het heerlijk werk afgeschoten, weerom kaatsen op den aanvaller. Toen de tien zware plagen over Egypte kwamen, was er eene beschutting over het heerlijke; de kerk was veilig en kon door geene derzelver gevonden worden. Duisternis overdekte Egypte, maar bij Israël was licht. De Engel des verderfs trok door, om alle de eerstgeborenen in Egypte te slaan, maar vermogt aan het heerlijke niet te komenv omdat hetzelve met het bloed der besprenging geteekend, beschut en beveiligd was. Het vleeschelijk Israël moge afvallen; er was eene beschutting over het geestelijk Israël in de woestijn. JEHOVAH waakte over Zijne kerk. Aaron moge mede doen in het aanbidden van het gouden kalf, JEHOVAH zal nogtans het heerlijk werk in Hem geplant, bewaren, en er is eene veilige beschutting over al wat heerlijk is. Dat zien wij aan David, Salomon, Hiskia, Jozafat. Zij mogen verre, zeer verre op hunne eigene wegen afdolen, het vleesch moge de overhand krijgen, de HEERE zal zijn eigen werk in het leven bewaren. Eene beschutting was JEHOYAH voor Daniël in den leeuwenkuil, (Dan. VI: 23), voor de drie jongelingen in den vurigen oven, daar Hij zigtbaar bij hen was. (Dan. Hl : 25.) Hoé zeer woedde Herodes en al de magt der hel, om den Christus en in Hem Zijne kerk uit te roeijen, „laat ons den boom met zijne vrucht verderven." De HEERE had eene veilige beschutting voor Zijn heilig kind Jezus gereed. Men meende Hem uit den lande uit te roeijen, nogthans konden Pilatus en Herodes niet anders doen, dan den eeuwigen raad van JEHOVAH volvoeren. Welk eene beschutting was er rond de apostelen, rond de martelaren, juichende en zingende gingen zij vol geloofsroem en geloofskracht naar den brandstapel. Hoe zigtbaar beschutte en ondersteunde de HEERE hen! Hun bloed was het zaad der kerk. In de hitte der vervolging was JEHOVAH eene veilige beschutting over al het heerlijke, zoodat de vijand er niet aan vermogt te komen. JEHOVAH is ten allen tijde eene beschutting over het heerlijke geweest en Hij zal dat blijven tot den einde. Hij bewaart zijn eigen werk, Hij snijdt niet af, wat Zijne gezegende handen geplant hebben. Het moge van onze zijde zeer duister zijn, dat onze hope schijnt afgesneden, en onze verwachting vergaan, dat het ons toeschijnt van wege de vleeschelijkheid en begeerlijkheid onzer harten, dat wij ons bedrogen hadden, dat wij ons een huis der spinnekoppen bouwden, zoo is het niet aan Gods zijde. Zijne roeping en verkiezing zijn onberouwelijk. Waar Hij het heerlijke gezaaid heeft, daar besproeit en kweekt Hij het aan, al bemerken wij er niets van. Hij heeft er eene omtuining, eene - stevige beschutting omgezet en geen vijand kan die omtuining doordringen, noch omver rukken; de roovers kunnen het heerlijke zaad niet uit het hart uitroeijen; het ligt daar veilig voor het roofziek gedierte, veilig onder de zorgende hoede van den trouwen wachter Israëls, die nimmer sluimert, noch slaapt, wiens oog dag en nacht over zijnen wijngaard geopend is en zorg draagt, dat er niet eene vrucht door eene roekelooze hand zal afgerukt worden — hoe de storm van het ongeloof ook opsteekt, er zal geene levende vrucht afvallen — welke bange, moeijelijke, benaauwde verzoekingen, beproevingen en verdrukkingen ook op de arme ziel aanstormen, zoodat zij ieder oogenblik in gevaar verkeert van uit haar vast standpunt gerukt en her- en derwaarts geslingerd te worden — welke ontzettende, G-odonteerende zonden, het werk Gods zal ongedeerd blijven— in den heeten oven der verdrukking en beproeving zal het gelouterd, gezifd van deszelfs schadelijke bestandeden, van al het kaf ontdaan, te heerlijker uitblinken — hoe dieper het zinkt, zooveel te heerlijker zal het boven komen. „Over alles wat heerlijk, is, zal eene beschutting wezen" Job V : 10—21, Jes. XXXin : 16, geene vermenging van het vleesch met het werk Gods, — geene zonden kan hetzelve ontluisteren; want het heerlijke werk, het nieuwe schepsel kan niet zondigen. „Een yegelijk, die uyt God geboren is, die doet de zonden niet; want zijn zaad blijft in hem, ende hij kan niet sondigen, want hij is uyt God geboren" 1 Joh. III: 9. Het heerlijke, nieuwe leven door JEHOVAH in het hart geplant, is heilig, onbevlekt. Het is geen gebrekkelijk, wanstaltig schepsel, alle gebreken ontstaan door de zonde, alle wanstaltigheden hebben hunnen oorsprong uit onzen val in Adam, — het nieuwe schepsel is zonder eenig gebrek. — „Zoo velen dan als wij volmaekt sijn" zie hier het nieuwe leven — „opdat de mensche Gods volmaekt zij" — „opdat wij souden een yegelijk mensch volmaekt stellen in Christus." Toen Adam uit de hand van Zijnen Schepper kwam, was hij zonder eenig gebrek, in ware kennis, geregtigheid en heiligheid, versierd met het Gods beeld, door de tusschenkomende oorzaak de zonde, viel hij uit zijn heerlijk standpunt, verloor het Gods beeld, en werd aardsch, natuurlijk, duivelsch. Het nieuwe schepsel in het eeuwig levensboek opgeschreven, uit den tweeden Adam gebouwd, kon deszelfs hoogen sprong uit kracht der eeuwige verkiezing en der vrijkooping uit de magt des satans door Goddelijk offerbloed niet verhezen, — eeuwige, eeuwige liefde heeft er eene beschutting omgezet, — het heerlijke, heilige zaad lag van eeuwigheid in het liefde hart des eeuwigen Zoons. „Ik heb U eeuwig lief gehad met eene eeuwige liefde. Zou Hij voor Zijn eigen Naam; Zijn eigen werk geen zorg dragen?" De veiligheid van Gods volk is gegrond op Gods onveranderlijkheid; „"Want Ik de HEERE en wordt niet veranderd, daerom zijt gij kinderen Jacobs niet verteerd" Mal. IH: 6. Dien Hij lief heeft, heeft Hij lief tot den einde toe. — Hij zwijgt of rust in Zijne liefde. „Over alles wat heerlijk is, zal eene beschutting wezen." Toen de vier Engelen gereed stonden, de fiolen van Gods gramschap over de goddelooze wereld uit te storten, was er eene beschutting over het heerlijke, Johannes zag eenen anderen Engel opkomen van den opgang der zonne, en hij riep met eene groote stem tot de Engelen, welke macht gegeven was, de aarde en de zee te beschadigen, zeggende: „En beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de boomen, tot dat wij de dienstknechten onses Gods sullen versegeld hebben aan hunne voorhoofden" Openb. VTI. Als 's HEEREN oordeelen over een land komen, dan is er eene beschutting over het heerlijke. Gods volk moge er in deelen, van goed en bloed beroofd te worden, over het heerlijke in het hart geplant is eene beschutting, hoe erg en benaauwend de uitwendige verdrukkingen en beroovingen zich voordoen, JEHOVAH is de, steun en Trooster van Zijn yolk, — Zijn Zion ligt Hejn na aan het hart en Hij bewaart haar. „Maar de HEERE sal de toevlugt Zijns volks en de sterkte der kinderen Israëls zijn." (Joël III: 16.) Hij is hare beschutting door Zijne voorzienigheid en door Zijne genade, vrijmagtige genade omtuint haar. Wat werd er van 's HEEREN kinderen onder de aanvallen van hun arglistig hart en de strikken, die hen van alle kanten gespannen worden, indien zij zich zeiven moesten bewaren ? Hoe magteloos zijn zij in hun zeiven! — Maar gelijk weleer de Profeet Elisa op den berg door vurige wagens en paarden omringd was, zoo heeft de HEERE eene onverwinnelijke en sterke lijfwacht tot beschutting rond zijn volk gezet! 2 Kon. VI: 15—17. Zie hier tevens eene bemoediging in deze zoo duistere, bange en zorgwekkende dagen, daar de satan zijne pijlen op de grondzuilen der kerk schiet, — het ongeloof alle geschiedkundige waarheden aanrand, — en alle pilaren en vastigheden omver tracht te stooten, — geen nood, de HEERE, de Almagtige JEHOVAH is de beschutting over al het heerlijke; — er is eene ondoordringbare omheining, een stevig bolwerk rond de eeuwige, onveranderlijke waarheid. De satan tracht door middel zijner helsche ketterijen de kerk te schudden en te schokken en haar geloof te doen wankelen en bezwijken, maar juist wordt zij integendeel te vaster op de eeuwige waarheid gebouwd, alle dingen, ook zijne vergiftige pijlen, werken haar ten goede mede. De geschiedenis van vroegere eeuwen leert ons, dat de dwaaheeriitésn in de almagtige Hand des HEEREN slechts daartoe strekten, om de heerlijkheid en kracht der eeuwige, onveranderlijke, onomstootbare waarheid te luisterrijker en helderder te doen uitblinken en te bevestigen. Getuigen zoo vele krachtige en uitmuntende geschriften, die in vroegere eeuwen door JEHOVAH'S profeten onder de leiding van God den HEILIGEN GEEST tot handhaving, verdediging en bevestiging der heilige waarheid tegen velerlei dwalingen en helsche ketterijen in het licht kwamen. - Het is des HEEREN wijze bestelling, uit het kwade het goede te voorschijn te brengen, en de satan werkt altijd tegen zijne bedoeling aan de uitbreiding van Gods koningrijk mede. Laat het ongeloof zeggen: „Christus is geen God:" Zulks kan Hem Zijne eeuwige Godheid niet ontnemen, het vermindert den luister Zijner eeuwige heerlijkheid niet in het minste. Laat den vijand razen: Christus was niet dood, maar schijndood of zijn lijden was slechts het lijden van eenen martelaar, geen voldoen aan JEHOVAH'S eeuwige geregtigheid. Zulks neemt de kracht en volle waardij van Christus voldoenend lijden en sterven voor. Zijne kerk volstrekt niet weg, of weder Christus is niet opgestaan, Zijne kerk verlustigt en verheugt zich in Hem den HEERE hare geregtigheid, die, na voor haar den Moedigen strijd gestreden, den vollen losprijs opgebragt të hebben, ten derden dage als overwinnaar over dood en hel, de kluisters des doods verbrak en zegevierend uit de grafspelonk op stond. De kerk leunt en steunt op Zijne opstanding, Zijne opstanding is baar leven, want in en met Hem is zij opgestaan uit den dood der zonde en misdaden. (Rom. IV : 25.) De bestrijders van de opstanding van Christus komen niet met nieuwe dwalingen aan, want in den tijd der Apostelen, zien wij, dat er reeds zulke ketters gevonden worden. Ende indien Christus niet opgewekt en is, so is uw geloove te vergeefs, so zijt gij nog in uwe sonden. (1 Cor. XV: 14, 17.) Over het heerlijk, volbragt werk van Christus is eene vaste beschutting, de satan vermag met alle zijne helsche pogingen haar niet doorbreken, geene moderne theologie, al zoekt zij ook alle de wonderen weg te redeneren, kan er eenige schade aan toebrengen%gSglvereenigden zich alle de magten uit de hel, en alle^koningen en magtigen van den aardbodem, alle schepselen om op Gods heilige en eeuwige waarheid aan te vallen, die waarheid blijft onveranderlijk dezelfde; staat pal en onwrikbaar, vaster dan de hemelen. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maai- JEHOVAH'S' waarheid niet. De HEERE belacht en bespot het gewoel en uitzinnig geraas van alle die nietige, ijdele rn brooze schepselen, wier adem in hunne neusgaten is. (Ps. n: 2—5). Wier woeden tegen den almagtigen- JEHOVAH, den HEERE God der Heirscharen, op hun eigen hoofd zal nederkomen, al het onkruid, het kaf zal verzinken en vergaan. Wien hebt gij gehoond en gelasterd ? Ende tegen wien hebt gij de stemme verheven ? Ende uwe oogen om hooge opgeheven, tegen den Heiligen Israëls. (Jes. XXXVII: 23.) Christus^ de gezalfde Gods, de eeuwige Koning regeert. Hij heeft alle magt in hemel en op aarde, Hij zal over alle de vijanden van zijn rijk zegepralen, Zijne gemeente bouwen, beschermen en bewaren tot in eeuwigheid. Eenmaal zal alle tong (hetzij tot zaligheid of tot verdoemenis) belijden, dat Hij de Christus is tot heerlijkheid Gods des Vaders. (Pilip. H:9^-ll.) De HEERE heeft Zrjne wan in Zijne hand, om Zijnen dorschvloer te doorzuiveren en Zijne tarwe in Zijne schuur te zamen te brengen en het kaf met onuitblusschelijk vuur te verbranden. (Matth. ID: 12.) Hij is bezig om Zijne rijpe garven voor de oordeelen in te zamelen, een teeken dat er eenen geduchten tijd op handen is. De regtvaardige wordt weggeraapt voor het kwaad. Zware onweersbuijen pakken zich te zamen aan den gezigteinder, eenen ontzettenden tijd van beroering staat er te komen. Daar is eene ruischende stemme op de bergen, gelijk eenes grooten volks: een stemme van gedraisch der koningrijken, der verzamelde heidenen; de Heere der Heirscharen monstert het krijgsheir. (Jes. XIII: 4.) Gods toorn is ontstoken over Nederland; Zijne oordeelen zullen vreeselijk zijn, daar vorst en volk het tégen JEHOVAH verzondigd, Zijn verbond verbroken, aan alle Gods vijanden de hand gereikt hebben. JEHOVAH'S hand had heil beschikt, ons verlost van de dwingelandij des geweldhebbers, in vroegeren tijd het drukkende Spaansche, in lateren tijd het zware en vernederende Fransche juk van onzen hals afgenomen, ons, die door Frankrijk overheerd, uit de rei der volken geschrapt waren, tot een zelfstandig koningrijk verheven, een vorst uit het aloude oranjehuis geschonken. Hij verloste ons de hand des haters en Hij bevrijdde ons van de hand der vijanden. (Ps. CVI: 10.) Uit de hand van den dwingeland en onderdrukker Bonaparte, die Nederlandsch eer en roem in het slijk vertrapte, de Nederlanders tot slaven maakte, Nederlandsch jongelingschap ter slagtbank voerde om zijn eigen eer en roem uit te breiden en te handhaven. O wee! welk oordeél kan grooter zijn dan dit: dat en koning en Nederland eenen Franschen overheerscher huldigen, wiens listige en heerschzuchtige oogmerken met te berekenen zijn, een afstammeling uit hetzelfde geslacht, dat vroeger Oranje en Nederlandsch vlag zoo zeer verguisde, die niet Nederlandsch welvaren, maar deszelfs verderf bedoelt; dat men zich verbindt aan Frankrijk, er zijne eer in stelt, Frankrijks zeden, gewoonten en kleeding over te nemen, Frankrijks taal te spreken, met minachting van zijne eigene taal. Nederland heeft deszelfs nationaliteit verloren! Als God den ondergang van een land besloten heeft, dan worden de hoofden en magten met blindheid en dwaasheid geslagen, en dat zien wij in den tegenwoordigen tijd. O Nederland, waar is uw vroegere roem en grootheid gebleven ? Weleer toen godsvrucht en waarheid in u bloeiden, hadt gij eene aanzienlijke plaats onder de volkeren, er ging een naam van u uit van wege de schoonheid, die de HEERE op u gelegd had, nu is de kroon van uw hoofd gevallen; door de tuchtroede niet geleerd, hebt gij den God der vaderen snood verlaten, de innige godsvrucht, eenvoudigheid, huiselijkheid en zuinigheid der voorvaderen hebben plaats gemaakt voor toomelooze ligtzinnigheid, zedeloosheid, bandeloosheid, godtergende weelde, verspilling en overdaad. Het regt is achterwaerts geweken, ende de geregtigheid staat van verre, want de waarheid struikelt op de strate, ende dat recht is kan er niet in gaan. Ja, de waarheid ontbreekt er, ende wie van het booze wijkt, stelt zich tot eenen roof. Ende de HEERE zag het, ende het was kwaad in zijne oogen, dat er geen recht en was; want onze overtredingen zijn vele voor u, ende onze zonden getuigen tegen ons. (Jes. LTX : 14, 15, 12.) Alzoo zegt de HEERE: Siet, Ik wil aan u en Ik sal Mijn swaerd uyt sijne scheede trekken, ende Ik sal van u uytroeijen den regtvaerdigen ende den godloosen. Het zwaard, het zwaard is gescherpt, ende ook gevaagd. Het is gescherpt, opdat 't eene slachtinge slachte; het is gevaagd, opdat 't eenen glinster hebbe, of wij dan zullen vrolijk zijn? Het is de roede Mijns Zoons, die alle hout versmaadt, en Hij hoeft hetzelve -te vagen gegeven, opdat 't men met de hand handelen zoude, dat zwaard is gescherpt, ende dat is gevaagd om 't zelve in de hand des doodslagers te geven; alle harte zal versmelten, ende alle handen zullen verslappen, ende alle geest zal inkrimpen, ende alle knieën als water henen vlieten. Siet, het komt, ende 't zal geschieden, spreekt de HEERE HEERE. (Ezech. XXI.) Maar over alles wat heerlijk is, zal eene beschuttinge wezen. JEHOVAH zal zijne nooddruftige en ellendige gunstgenooten, die met zijn zegel verzegeld en geteekend op de voorhoofden in afzondering gezeten zijn en zuchten over de gruwelen. (Ezech. IX.) Eene schuilplaats, toevlugt en verberging zijn. Alle de volmaaktheden en eigenschappen Gods: Zijne almagt, onveranderlijkheid, beloften, die in OimfaT i, „„ Z'J°e '°lh«!rlijke borgen, onder agne liefd.vlengelen z§n 3 Teilte en door wonderen op wonderen val tt:; \„ j •? ?, n besehntten en bescheTmen Vreest tó,t ?. ï ^ rl' ben met n, Ik help n, „.faS „"S, deteeSnJa Mijner geregtigheid. (Jes. XLI, 10)' '«««Mband ove, den^ed8 t™- ^«^S ft .an, tot i„ Cn W°f i Jol^Ke'^ ,,7^en"« ff» «VI: *-,HEEi™ * "««• ZSner gnnttgenotn! endeS1l„hitn„lmr T°ft ^ h m° "-"""«e kamers ende eS'zal L -T? f1 haar bIoed ontdekken, vueT at\ea6S r°°w' 6?de d6D fZ eenes ^—den te mtom!??F *hfe zijn tot de 8chaduwe des daeP tegen de hitte, ende tot een toevlugt, ende tot eene verbergmge tegen den vloed en tegen den regen. (Jes. IV Vö ) 't Rechtvaardig volk zult Gij beloonen, Terwijl Gij HEER hen overdekt, Hun tot een veilig schild verstrekt. Gij zult goedgunstig hen bekroonen, Ja, bij hen wonen. (Ps. V : 12.)