CB CHRISTELIJKE BROCHURE-REEKS „O N 5 ARSENAAL" 3NDER REDAfTTIF VAN n= U If AA IAki cu n. i wirrn...» » - v,x,„r> SERIE 4 N0.9-K) LASTER EN LEGENDE OMTRENT CALVIJN DOOR DR H. KAAJAN TE UTRECHT AVE VAN J. B. VAN DEN BRINK & CO. - ZUTPHEN Nog voorhanden: Ons Arsenaal, 2e Reeks Prijs f 2,50 Afz. nos. f 0,30 No. 1 > Bijbelcritiek door Dr. C. veltenaar, „ 2 \ Suawoude " 4 ( Tegenstrijdige teksten in den Bijbel " 5 l door Ds. K. schilder, Vlaardingen „ 6 De Modernen en de Bijbel door Dr. J. THIJS, Rijswijk „ 7 De Ethischen en de Bijbel door Ds. H. C. v. d. BRINK, Dieren „ 8 De Modernen en de Christus door Ds. D. v. DIJK, Uithuizen „ 9 De Evangelischen (Groninger richting) door Ds. W. E. v. DUIJN, Bleiswijk „10 De Ethischen en de Christus door Ds. H. C. v. d. BRINK, Dieren Extra nummer Prijs f 0,45 Over de Bijbelcritiek door Dr. H. W. v. d. VAART-SMIT, 's Graveland Prijs f 3.— 3e Reeks Afz. nos. f 0,35 No. 1 ) De Christen-socialisten door C. Smeenk, „ 2 \ Lid der Tweede Kamer, Arnhem „ 3 De Mormonen door Ds. B. v. d. Werff. Dokkum „ 4 Het Spiritisme ' door Ds. H. C. v. d. BRINK, Zandvoort » ) Evolutie-Theorie " " 7 \ door Dr. H W. v.d.VAART-SMlT.'s Graveland „ 8 KDe geesten in het volksgeloof „ 9 \ door Dr. J. Waterink, Zutphen „10 De Remonstransche Broederschap door Dr. H. KAAJAN, Rotterdam Laster en Legende omtrent Calvijn door Dr H. Kaajan. Er zijn altijd honden geweest die gereed waren om tegen groote mannen te blaffen. Calvijn. Het is niet raadzaam te twisten met de nagedachtenis van groote mannen. Datangstig berekenen of er van hun grootheid niet wat af kan, werpt enkel een treurig licht op onze kleinheid. IS. van DUK. A. Inleidino. Jean Calvin werd den lO^enJuli van het jaar 1509 te Noyon in het Noorden van Frankrijk geboren. Zijn vader, Gerard Cauvin, was met een niet onbemiddelde burgerdochter, Jeanne Lefranc, gehuwd en bekleedde een belangrijken post in den dienst der geestelijkheid. Door zijn ambten kwam Oérard Cauvin in contact met vele aanzienlijke familiën en knoopte Jean met zonen zelfs uit den adellijken stand kennis aan. Zoo wist hij zich die beschaafde manieren eigen te maken, welke hem later met gemakkelijkheid deden verkeeren in de hoogste kringen der maatschappij.') Een dienaar van Christus moet evenals Timotheüs een Griekschen vader en een Joodsche moeder hebben. Tot op zekere hoogte geldt dit van Calvijn. Van den vader effde hij den zin voor wetenschappelijke studiën, van zijn moeder stamde „son tempérament religieux", zijn religieuse natuur.2) Zijn litterarische vorming beantwoordde aan de hoogste eischen. Aan haar dankte hij dat bijzondere meesterschap over de Latijnsche en de Fransche taal, dat hij later in zijn werken zou ten toon spreiden. Ook met de Grieksche en Hebreeuwsche taal raakte hij vertrouwd. Zijn eerste geschrift, een commentaar op Seneca's werk „Over de zachtmoedigheid", was geheel aan de humanistische studiën gewijd. Gelijk Groen van Prinsterer tot Plato, zoo gevoelde Calvijn zich tot Seneca aangetrokken.3) 1) Beza zegt, dat Calvijn van nature tot deftigheid geneigd was. Heel zijn verschijning droeg later een aristocratisch karakter. *) Van Jeanne Lefranc zijn twee dingen bekend: haar godsvrucht en haar buitengewone schoonheid. • 3) Tusschen Calvijn en Seneca is eenlg punt van overeenkomst Ook Seneca was zwak van lichaam, had een streng-zedelljk karakter, studeerde eerst in de rechten en wijdde zich later aan wijsbegeerte en rhetorica. Op verlangen van zijn vader ging hij in de Rechten studeeren. In deze wetenschap maakte hij zulke vorderingen, dat hem eershalve het doctoraat werd aangeboden. Deze juridische studie oefende op de vorming van zijn geest een zeer te waardeeren invloed uit. Zij schonk hem die dialectische kracht en juistheid van oordeel, welke als een van de bljiöndere eigenschappen van zijn genie kunnen worden beschouwd.') Omstreeks het jaar 1533 viel zijn bekeering. Op welke wijze deze omkeer heeft plaats gegrepen, is moeilijk te zeggen, omdat Calvijn over deze merkwaardige verandering in zijn zieleleven zich weinig of niet heeft uitgelaten. Reeds in 1527 of 1528 heeft Calvijn iets gesmaakt van de zuivere Religie en begon hij zich los te maken van de pauselijke bijgeloovigheden.2). Niettemin nam hij in Augustus 1533 nog aan de zitting van het Kapittel deel. Maar bij gelegenheid van de beroemde rede van den Hoogleeraar N. Cop, uitgesproken bij gelegenheid van de overdracht van het rectoraat der Universiteit van Parijs, zien we Calvijn midden in een reformatorische beweging; zelfs moet hij, met achterlating van zijn brieven, met Cop in allerijl Parijs verlaten (November 1533). Sedert toonde Calvijn, dat hij met beslistheid met heel het Pausdom gebroken had en aan de stem van het Evangelie had leeren gehoorzamen. In 1535 vestigde hij zich te Bazel, waar hij in 1536 zijn sedert beroemd geworden „Institutie" het licht deed zien. Ook greep in dit jaar de ontmoeting van Calvijn met Farel te Genève plaats, waardoor onder Gods providentiëele leiding Calvijn en Genève sedert één weg zouden gaan. Van dit oogenblik treedt Calvijn, zijns ondanks, als Reformator naar voren. Stond hij daarbij op de breede 1) A Le Franc, La Jeu nesse de Calvin, Paris, 1888, pag. 84 en 85. 2) Een soort Buszkampf heeft Calvijn waarschijnlijk niet doorworsteld. Hij houdt er later dan ook geen rekening mede, dat de berouwhebbende zondaar soms maanden achtereen in Ood slechts riet den wrekenden rechter. schouders van mannen als Luther, Zwingli, Bucer en Melanchton? Ongetwijfeld. Kan hij daarom slechts heeten een epigoon van de Reformatie ?') Neen. Calvijns eerste optreden in Genève was bescheiden, maar een genie als hij kon niet lang schuil gaan. Helaas, hij stuitte bij zijn reformatorischen arbeid op zoo'n heftigen tegenstand, dat zelfs verbanning volgde (1538). Hij trok nu naar Straatsburg, waar hij met rijken zegen voor zich zelf en anderen arbeidde. Hier huwde hij met Idelette van Buren. Hier had hij omgang met mannen als Sturm en Bucer. Hier maakte hij kennis met de Duitsche Reformatoren en zelfs met Melanchton. Hier werd de machtige strateeg gevormd, die straks met veldheersblik aan heel het Protestantsche Europa zijn taak en plaats in den bangen strijd der geesten zou aanwijzen. Na ruim drie jaren keert Calvijn naar Genève terug, waar hij in den Raad zich aanbood „altijd dienaar van Genève te zullen zijn." Dan tijgt hij opnieuw aan den arbeid, zich volkomen bewust een instrument Gods te zijn. Maar ook nu zat de oppositie niet stil. Eerst volgden nog 14 jaren van geweldigen strijd, dan komen 9 jaren van overwinning. Met onverbiddelijke gestrengheid ging hij in Genève alles tegen, wat tot losheid van zeden of ontwrichting der waarheid leiden kon. Zijn niets ontziende energie was het, die het wufte, dartele, loszinnige Genève wist om te scheppen in een stad, die op het punt der zedelijkheid voor elke stad in Europa tot een exempel kon zijn.2) Als Reformator van Genève heeft Calvijn zijns gelijke niet. Het embleem dat hij zich koos (het brandende hart op de uitgestrekte hand, Christus ten offer geboden) was 1) Karl Heussi, Kompendium der Kirchengeschichte, Tübingen 1919, S. 376. 2) Volgens Calvijn moest Oenève een heiliger stad zijn dan de andere steden, want het kende het Evangelie beter. Genève moest een heilig Jeruzalem worden. Volgens Heinrich Appel, Kurzgefaszte Kirchengeschichte ffir Studierende, Leipzig, 1915, S. 343 waren er in Oenève 4 soorten van Libertijnen: apolitieke, zij zagen in Calvijn den Franschman, b. moreele, zij stonden een laxe moraal voor, c. religieuze pantheïsten en d. theologische Libertijnen zooals Bolsec en Servet. echter de diepste uiting van zijn ziel en wordt door heel zijn leven bevestigd. Telkens komt in zijn geschriften de uitdrukking voor: co ram Deo, in de tegenwoordigheid Gods. Calvijn bezag inderdaad alles in het licht der eeuwigheid. Voor hem was God niet alleen een God van verre, maar ook van nabij. Overal zag en gevoelde Calvijn Gods tegen woord igheid. Nooit heeft deze uitnemende man zich zelf, zijn eer en zijn voordeel gezocht, maar met al de brandende passie van zijn ziel is hij steeds en uitsluitend opgekomen voor de eere van zijn Koning en is hij daarom genoemd „1' homme le plus chrétien de la chrétienté", de meest Christelijke man in de Christelijke Kerk.') Toen Calvijn in 1564 op 55-jarigen leeftijd opgenomen werd in de vreugde zijns Heeren, schreven de Heeren van den Raad in hun notulen deze woorden: „God schonk hem een karakter van hooge majesteit." Niettemin, deze man is het voorwerp geweest van den vuigsten laster, zoo bijtend als loog.2) Om waarlijk Calvinist te zijn, zoo heeft men geschimpt, moet men al de afschuwelijke neigingen van Nero, Caligula en Heliogabolus, de meest perverse keizers uit het zedelijk zoo diep gezonken Rome bezitten. Men heeft den Hervormer van Genève genoemd „den Mahomet van een nieuw Mekka". Zijn theologie is geheeten een voortdurende blasphemie tegen God. Hij is genoemd een vleeschgeworden beginsel, een „ame de bronze", een ziel uit brons gegoten, een ijsklomp zonder hart Wegens zijn predestinatieleer is hij gescholden een stoïcijn en fatalist. Men heeft gesproken van den somberen, den hoogmoedigen, den w re eden Calvijn, die hart en ziel deed versteenen. 1) Dr. H. H. Kuyper, Het zedelijk karakter der Reformatie gehandhaafd tegenover Rome,, Kampen, 1912, bldz. 171. 2) Dr. H. H. Kuyper, t a. p., bldz. 7 schrijft: Van de dagen der Reformatie af vloeit de vuilgrijze stroom van den laster, waarmede inzonderheid door de Jezuïeten de nagedachtenis onzer Reformatoren is bezoedeld. Calvijn, zoo zegt een ander, de paus van Oenève, is de verpersoonlijking van eigen-dunkelijk dogmatisme, antiliberaal, anti-artistiek en anti-christelijk; in overeenstemming met zijn temperament heeft hij een dorren godsdienst uitgedacht. Ja, Calvijn met zijn somberen stijl, een groot zwart spook, heeft een steenen hart. Hij is over niets bewogen. Zou hij ooit gelachen of geweend hebben ? Wanneer heeft men ooit het kloppen van zijn hart gevoeld? Nooit, zoo verklaart Ernest Renan, zal men van Calvijn een beminnelijk man kunnen maken. Oode zij dank, Calvijn staat op moreel gebied zoo hoog, dat elke smet, waarmede men zijn zedelijk karakter zou willen bezoedelen, terugspat op hem, die haar werpt.') Calvijn had van zijn kindsche jaren af een vroom gemoed en een nauwgezet geweten; aan grove zonden maakte hij zich nimmer schuldig; alwat dienaangaande tegen hem is ingebracht, berust op laster.2) Daarom is het een aangename taak het beeld van Calvijn te teekenen, ontdaan van laster en legende en al ontkennen wij nimmer, dat ook aan den man van Oenève menschelijke zwakheden en gebreken hebben aangekleefd, voor ons is en zal hij blijven de held Gods, die nooit zich zeiven gezocht heeft, maar alles wilde dienstbaar maken aan dien God, uit en door en tot Wien alle dingen zijn. B. Het karakter van Calvijn. Wie van het karakter van Calvijn studie wil maken, bepale zich niet slechts tot de lezing van zijn „Onderwijzing van den Christelijken Godsdienst", commentaren en strijdschriften, maar make eerst zijn uitgebreide briefwisseling tot voorwerp van nauwgezet onderzoek. De „thesaurus epistolicanus Calvinianus" werpt een verrassend en diep licht op den reformator van Genève. 1) Dr. H. H. Kuyper, t a. p., bldz. 29. 2) Dr. H. Bavinck, Johannes Calvijn, Kampen 1909, blz. 9. 1. Was Calvijn een somber en gemelijk man? In Luther worden altijd weer bewonderd zijn luchtige, soms overmoedige luim en scherts, zijn gulle lach, zijn bonhommie. Maar men vergete niet, dat Luther een ijzersterk lichaam had; let slechts op zijn vooruitspringende wenkbrauwen, vleezige wangen en kort-gedrongen stierennek. Welk een ander lichaam bezat Calvijn! 't Is waar, Calvijn had een regelmatig gelaat, een edel voorhoofd, gewelfde wenkbrauwen, schoone, ovale en groote oogen, een fijnen, langen en geprononceerden neus, dunne lippen, een tengere, rijzige gestalte. ') Met welke lichaamskwalen had echter Calvijn te worstelen! Reeds in zijn jeugd had hij door nachtelijke studiën en vasten zijn gezondheid geschaad en hopeloos bedorven. Al spoedig leed hij aan twee ziekten: voortdurende hoofdpijnen en een boozen hoest. In 1556 openbaarde zich een nieuwe krankheid, de pleuritis, bij hem de voorbode van de tering. In 1550 spuwde hij bloed, dat uit de longen voortkwam. En weldra werd hij een ernstig borstlijder. Dan ondermijnde hem sedert lang een derde ziekte, namelijk de aambeien. Bij deze derde kwam een vierde krankheid: de üitermitteerende koorts', eerst de derdendaagsche, daarna de vierdendaagsche koorts. Eindelijk had hij nog een vijfde en zesde ziekte, namelijk het graveel met niersteenkoliek en de jicht. Ook leed hij aan slechte spijsvertering.2) Reeds de Joden leerden, dat de aardsche tabernakel den menschelijken geest. neerdrukt. Hebben wij in de voortdurende ziekten en pijnen dan niet een verontschuldiging voor de gebreken, die men telkens weer aan Calvijn verwijt? Is het niet te verstaan, dat deze man soms bitter, heftig en zenuwachtig is geweest en wel eens. te spoedig geneigd tot toorn? Voorts, de strijd, dien Luther te voren had, was een l) Doumergue, Le Caractère de Calvin, 1921, pag. 16 en 17. S) Doumergue, Calvijn en Oenève, bL 378—391. Doumergue, Le Caractère de Calvin, pag. 17—19. helden-strijd. Nog steeds wordt hij (en volkomen terecht) bewonderd als een der grootsten van ons geslacht, als een heros des geloofs, als een der rijkst begenadigde kinderen Gods. Luther worstelde met de hoogste machten in kerk en staat, met paus en keizer. Dat gaf aan heel zijn strijd een wonderen glans, een rijke bezieling. Het Duitsche volk hield bij dien strijd als 't ware den adem in. En zij, die met Luther meegingen en hunkerden naar het afschudden van hun kluisters, droegen hem op de handen en na Worms (1521) werd Luther allerwegen als de nationale held bejubeld.') De strijd van Calvijn in Genève droeg een gansch ander karakter. Genève was oorspronkelijk een wufte, lichtzinnige stad. Calvijn leefde hier gedurende geruimen tijd als op een vulkaan. De Libertijnen in Genève, met doodelijken haat jegens den Franschen vreemdeling vervuld, hebben telkens en telkens weer het leven van Calvijn verbitterd. Mannen als Caroli, Ameaux (een fabrikant in speelkaarten, die zich in zijn brood zag bedreigd), Gruet (een landverrader), Perrin, Berthelier, Servet, Bolsec, hebben alles gedaan, om Calvijn in zijn reformatorisch optreden te dwarsboomen. Aan den meest schandelijken laster stond deze reformator bloot. Meermalen verkeerde hij zelfs in gevaar van zijn leven. Geen wonder, dat Calvijn in dezen dikwerf zoo kleinen strijd, waaraan het aureool van het heroïeke vrijwel geheel ontbrak, meermalen wrevelig werd gestemd. Eindelijk, niet de Luthersche, maar de Gereformeerde Kerk was bij uitnemendheid de martelaarskerk. In Duitschland bleef de vervolging uitzondering, maar de Gereformeerde Kerk is uit het bloed der martelaren geboren.2) In Frankrijk, Engeland en de Nederlanden rookten de brandstapels en dropen de schavotten van bloed. Calvijn's innigste vrienden en uitnemendste leerlingen gingen den marteldood in. „Als er ergens in Europa bloed moet 1) Zie de prachtige karakter-teekening van Luther in: H. H. Kuyper, Het zedelijk karakter, enz., bL 29—33. 2) H. H. Kuyper, Calvijn en Nederland, bL 19. vloeien of schavotten moeten worden opgericht, als men een man wil verbranden of radbraken, dan wordt zulk een man te Oenève bereid en gereed gevonden; hij gaat er heen, God dankend en psalmen zingend," zegt Michelet.') Maar nu beseft gij ook, waarom Calvijn's lach nimmer zoo gul en rond heeft kunnen zijn als die van Wittenberg's hervormer Luther. Dus niet omdat Calvijn geen hart had, maar juist, omdat hij zulk een teeder en week hart heeft gehad. 2. Is Calvijn een paus geweest; was hij eer- en heerschxuchtig ? Indien Calvijn ooit naar hooge eerambten heeft geambiëerd, had hij verstandiger gedaan met in de Roomsche Kerk te blijven. In Rome kiest men pausen. Maar heeft Calvijn zich dan nooit eens pauselijke allures aangematigd ? Nu zij allereerst gezegd, dat Calvijn ongetwijfeld ervaren heeft wat Dr. A. Kuyper eens op deze wijze onder woorden bracht: „Probeer het maar met onze Calvinisten, of gij er marionetten van maken kunt!"2) Natuurlijk zal niemand ontkennen, dat Calvijn zoowel binnen als buiten Genève een geduchten invloed heeft uitgeoefend. De vraag is echter deze: waaraan dankte hij dien invloed? Niet aan een openlijk of omsluierd dictatorschap, maar aan zijn krachtigen, genialen geest. Calvijn was een wilsnatuur en een beheerscher der geesten. Algemeen werd hij erkend als de groote uitlegger van Gods Woord.3) Toen hij door Farel gedwongen werd in Genève te komen, verscheen hij onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij (te goed kennende mijn beschaamdheid en vreesachtigheid, schrijft hij zelf) geen enkel ambt behoefde te aanvaarden. >) Dit citaat bij Doumergue, Calvijn en Oenève, bL 239. 2) Gedenkboek van 1897, bL 66. 3) W. Walker, John Calvin, J906, bl. 278. Aanvankelijk hield hij zich bescheiden op den achtergrond, zoodat hij in den eersten tijd nauwelijks werd opgemerkt en men algemeen nog Farel beschouwde als den voornaamste der predikanten. Het was Farel die zijn organiseerend talent heeft ontdekt.') Eerst later, na zijn terugkeer uit Straatsburg, wordt hij de permanente voorzitter van den Kerkeraad en de groot-adviseur ook in burgerlijke aangelegenheden. Inderdaad heeft hij ook tot legislatieven arbeid krachtig medegewerkt, maar men vergete daarbij niet, dat Calvijn excelleerde ook op juridisch terrein en niet te vergeefs in de rechten had gestudeerd. Eens werd hij gedurende een hevige epidemie door den Raad nadrukkelijk voor het bezoeken van pestlijders vrijgesteld, omdat zijn leven voor kerk en staat van te groote waarde was.2) Toch woonde deze uitnemende man slechts in een eenvoudig huis, bezat hij zeer eenvoudige meubelen, had hij een bescheiden tractement. Beza schrijft: „Was er een' huis voor zulk een man, dat armoediger gemeubileerd was? Was er iemand die eenvoudiger gekleed ging en die in heel zijn optreden bescheidener was? Wanneer heeft hij iets gedaan zonder het advies of tegen de meening zijner ambtgenooten!" 3) Toen Sadoletus, de beroemde kardinaal, die met Calvijn den degen gekruist had, hem eens in Genève wilde zien, dacht hij Calvijn in een paleis of ten minste in een prachtig gemeubileerd huis te vinden, omringd door tal van dienaren. Hoe verbaasd keek hij op, toen men hem een klein huis wees, en dat, toen hij geklopt had, Calvijn zelf, eenvoudig gekleed, hem de deur opende.4) 1) W. Walker, John Calvin, 1906, bL 183, 184. 2) W. Walker, John Calvin, 1906, pag. 287. 3) Doumergue, Calvijn en Genève, bL 370, 414. 4) Doumergue, Calvijn en Genève, bL 364—377. F. L. Ruigers, Calvijn's invloed op de Reformatie in de Nederlanden, bi. 163. 3. Was Calvijn een gestreng en wreed man? Allereerst zij opgemerkt, dat vele verordeningen in Genève niet haar ontstaan te danken hadden aan den legislatieven arbeid van Calvijn, maar reeds wortelden in het verleden. De Americaan Foster, die van deze materie een bijzondere studie maakte, schrijft dan ook: „De Blue-laws, dat zijn de wetten betreffende de religie en de moraal, zijn geen uitvinding van Calvijn, maar zij waren veeleer overgeleverd door de middeneeuwen." l) Zijn optreden tegen Servet, dat hem zoo zwaar is aangerekend, zal in een afzonderlijk hoofdstuk besproken worden. Calvijn wilde van Genève een modelstad der Reformatie maken. Genève moest een heilig Jeruzalem worden, aan gansch Europa in reinheid van zeden en in godsvrucht tot een voorbeeld. Calvijn werd verteerd door den ijver voor Gods huis. Vandaar zijn gestrengheid, zoodra naar zijn meening Gods eere op het spel stond. Hoewel hij in tal van ondergeschikte zaken zeer soepel en mild in zijn opvattingen kon zijn, werd hij onmiddellijk graniet, waar het de toepassing gold van het groote beginsel van Gods onvoorwaardelijke souvereiniteit op elk levensterrein. 4. Maar heeft Calvijn dan niet een stelsel uitgedacht, geheel buiten Gods Woord om? Deze beschuldiging is allerminst juist. Calvijn was allereerst en allermeest exegeet, uitlegger van de H. Schrift. Ook was hij een zeer voorwerpelijk en nuchter exegeet, die zuiver vertolkte de meening des Heiligen Geestes. Wat de leer der voorbeschikking aangaat, zelf heeft hij haar geheeten: mysterium horrendum, een mysterie, waarvoor men moet huiveren en terugbeven. Waarom heeft hij dan dit mysterie gepredikt? Enkel en alleen omdat God het leerde in Zijn Woord, louter op grond van de Heilige Schrift. 1) Zie bij E. Doumergue, Calvijn en Oenéve, bl. 240—242. Wat niet kan worden ontkend is dit, dat Calvijn met zijn systematischen geest eenheid in de waarheden Gods heeft gebracht. Calvijn was nu eenmaal een liefhebber van klare, heldere begrippen. Hij was door God begiftigd met een scherp, doordringend verstand. Hij was een logisch denker, een kalm geleerde, evenwichtig, noch eenzijdigmystiek, noch eenzijdig-intellectualistisch. Fransch vuur en practisch verstand paarde hij aan diepte en bezonnenheid. Hij was een architectonische geest. Daarom kon hij juist geven een afgeronde levens- en wereldbeschouwing. Bij Calvijn niet de nuchtere verstandelijkheid van Zwingli, niet het oppervlakkig Humanisme van Erasmus, niet de losbandigheid der Wederdoopers, niet de valsche vrijheidszucht der Libertijnen, niet de halfslachtigheid van Luther. Calvijn bood echter een denk-systeem, dat uit de Heilige Schrift met groote zorgvuldigheid was geput. Bij hem het beginsel van Gods volstrekte souvereiniteit, toegepast op elk levensterrein. Calvijn dacht zuiver theologisch. L.uther's religieuze denkbeelden waren anthropologtsch (de vrome Christen staat in het middenpunt). Calvijn bestreed in Rome het paganistlsch beginsel (daarom stond hij radicaal tegen Rome over). Luther viel in Rome het judaïstisch beginsel, de werkheiligheid, aan. Calvijn vroeg: „Hoe komt God tot Zijn eer?" Luther's eerste vraag was: „Hoe word ik zalig?" Meer nog dan Luther heeft daarom Calvijn allerwegen de gewetens wakker geschud en een sterk en stoer heldengeslacht gekweekt, waarop Rome's tegen-reformatie gegebroken werd. Bakhuizen van den Brink getuigt dan ook: „Het Calvinisme was de hoogste ontwikkelingsvorm van het Godsdienstig-staatkundig beginsel der 16e eeuw."') Dat de waarheid gered is voor de wereld, hebben wij na God te danken aan Calvijn's genialen, logischen, systematischen geest, aan Calvijn's aansporen tot cordaat belijden, l) Citaat bij H. H. Kuyper, Calvijn en Nederland, bl. 33. aan Calvijn's zin voor organisatie en beslistheid van optreden, aan Calvijn's open breuk met Rome, aan Calvijn's handhaven van strenge tucht in de gemeente van Christus, aae Calvijn's machtig-universeelen blik.') Als Calvijn louter abstracte denkbeelden heeft ontwikkeld en een gedachten-systeem heeft gegeven buiten het Woord van Qod om, hoe wil men dan de hooge vlucht van het Calvinisme verklaren ? Hoe is het dan mogelijk, dat Calvijn's denkbeelden overal een prachtig resoneerenden klankbodem hebben gevonden? 5. Was Calvijn een bekrompen geest? Ook deze aanklacht is met de feiten in flagrante tegenspraak. Professor Rutgers schrijft van hem: „Calvijn was altijd zeer verdraagzaam en ruim, nooit sectarisch of separatistisch." Hij heeft steeds gestreden tegen allen, die de kerk als het ware in af deelingen wilden laten uiteenvallen.2) Zoo heeft Calvijn verklaard, dat de Augsburgsche Confessie der Lutherschen wel in diepte en nauwkeurigheid bij die der Gereformeerden achter stond, maar hij achtte haar niet verwerpelijk, weigerde niet haar te onderteekenen en was zeer bevriend met haar opsteller.3) Hoewel Luther tegenover de Gereformeerden zich dikwijls zeer onheusch had uitgelaten, schrijft Calvijn over Luther na 1538 voortdurend met den grootsten eerbied.4) Steeds heeft hij in dezen den van God gegeven reformator erkend; ook zag hij in eigen reformatie een voortzetting van die van Luther. En al deed hij niet mede aan Luthervergoding, toch sprak hij de bekende woorden: „Zelfs al zou Luther mij een duivel noemen, dan kan ik hem toch 1) Zie vooral: D. P. D. Fabius, Wezen van het Calvinisme. 2) Rutgers, Calvijns invloed enz., bl. 25. 3) Rutgers, Calvijns invloed enz., bl. 25. Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 454. 4) In 153S noemt hij Luther nog onverzettelijk, kwaadsprekend, onwetend, (Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 446). de eere niet onthouden, van hem te erkennen als een uitstekenden dienstknecht des Heeren." ') Met Melanchton bleef Calvijn, hoewel hij zich dikwijls over diens weifelende houding en synergistische leer-ontwikkeling teleurgesteld gevoelde, tot het laatste toe bevriend. 2) In 1546 liet Calvijn de Loei van Melanchton, een soort dogmatiek van dezen, in 't Fransch met een aanbevelend woord vertalen. Zelfs liet hij een tweeden druk der Loei bezorgen. Frankrijk moest Melanchton leeren liefkrijgen en zich tot den Heere bekeeren.3). In den strijd met Caroli weigerde Calvijn zich te binden aan bepaalde woorden en syllaben in de geloofsbelijdenis van Athanasius, omdat hij de authenticiteit van deze confessie verdacht. Zelfs oefende hij critiek op den vorm van de geloofsbelijdenis van Nicea (325); hij achtte in een confessie een woord te veel ongerijmd. *) Tijdens zijn bannissement uit Oenève waarschuwde hij zijn aanhangers in de stad voor scheuring. Hij schreef aangaande de predikanten, die hem en Farel in Genève hadden vervangen, deze merkwaardige woorden: „Een onzuivere leer is geen beletsel. Er is geen kerk waar geen overblijfselen van onwetendheid meer zijn. Het is voldoende, als *de fundamenteele leer van Christus' kerk aanwezig is. Er moet onder de Christenen zulk een afkeer van scheuring zijn, dat zij die altijd, zoo immer mogelijk, vermijden." 5) Te Straatsburg volgde Calvijn den Straatsburgschen, te Genève voegde, hij zich naar den Geneefschen eeredienst.e) Te Genève hield men alleen op de feestdagen avondmaal, Calvijn wilde het elke maand vieren. Maar hij gaf toe. 1) Prof. Eekhof in Ned. Archief, jaargang 1918, afl. 4. Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bL 445—454. Opera Omnia, XI pag. 774. 2) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bL 431—440. 3) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bL 433 en 434. 4) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bL 217, 218. 5) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 345. 6) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 406. Calvijn was voor de absolutie, maar voerde ze in Oenève niet in. ') Hij was ook voor krankencommunie, maar uit vrees voor strijd en ergernis-geven, zag hij van invoering der kranken-communie te Genève af. 2) Aan den koning van Polen schreef hij, dat deze, bij het invoeren der reformatie, de bisschoppen niet moest afzetten. Uit voorzichtigheid liet hij dus in Polen het episcopale stelsel van kerkregeering onaangetast. 3) In zake het tooneelspel verklaarde Calvijn: „Men kan het volk niet alle vermaak weigeren."4) Aangaande eenige baloorige studenten te Straatsburg schreef hij: „De strengheid moet niet zoo ver gaan, dat het hun niet vergund wordt in de een of andere zaak dwaasheden te begaan."5) 6. Was Calvijn een steen, een man zonder hart? Bij Calvijn speelde het hart steeds een groote rol. Of schreef hij niet aan Viret: „Gij weet, hoe zacht of liever hoe week mijn hart is."6) Als predikant was hij juist bewonderenswaardig doorzijn herderlijk hart. Toen de Heer De Richebourg zijn zoon verloor, schreef Calvijn: „Toen ik de doodstijding ontving, was ik zoo zeer verpletterd, dat ik verscheiden dagen slechts weenen kon." En een der biographen van Calvijn zegt dan ook: „De brief aan Richebourg getuigt zoozeer van Christelijk medegevoel, dat hij in innigheid] ver de analoge brieven van Luther overtreft."7) Calvijn was geen Stoïcijn. „In de school van Christus hebben wij geen wijsbegeerte geleerd, die de menschen in steenen verandert," schrijft hij.8) 1) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bL 407. 2) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 408. 3) Opera Omnia, XV, pag. 329, 333, 428. 4) Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 433, 434. 5) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bi. 377. *) Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 41Z 7) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bL 347, 348. 8) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 347. Zie ook: Walker, John Calvin, pag. 241. Hoe vatbaar was Calvijn voor indrukken! Doumergue zegt: „Calvijn was soms Himmel hoch jauchzend en dan weer zum Tode betrübt." ') Natuurlijk was Calvijn, gelijk ieder mensch, in zijn jeugd vroolijker en levenslustiger dan op rijperen leeftijd, maar in den omgang bleef hij steeds de beminnelijke man.2) Zijn levensbeschrijver zegt: „Hoewel hij van nature tot deftigheid geneigd was, was niemand in den gewonen omgang liefelijker dan hij."3) Een ander roemt weer zijn zuivere oprechtheid, liefderijke welwillendheid, zijn zachten en gemeenzamen omgang, zijn troosten van bedroefden.4) Een zeker schrijver zegt: „Eenigen tijd geleden kwam een verzameling brieven van Calvijn in mijn handen. Ik las en herlas ze. Hoe groot was mijn verbazing, toen ik zijn goede hart leerde kennen."5) Een predikant schreef eens aan Calvijn: „Ik weet, dat gij blijde zijt met de blijden en weent met de weenenden." 6) Heeft Calvfjn nu van de religie slechts een zaak des verstands gemaakt, heeft hij de religie geïntellectualiseerd? Was hij louter intellectualistisch? Ook hier stuiten wij op een legende.1) Volgens Calvijn is het geloof niet een bloote kennis Oods, maar een vast en krachtig vertrouwen des harten. „Het is een dwaling," zoo schrijft hij, „als men meent, dat het geloof een koude kennis is; het brengt met zich een levendige liefde van het hart. Wij stemmen Ood meer toe met het hart dan met het hoofd, en met de genegenheid meer dan met het verstand."8) J) Doumergue, Le Caractère de Calvin, pag. 15. ï) Doumergue, Calvijn en Oenève, bi. 414. 3) Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 414. 4) Doumergue, Calvijn en Oenève, bL 414 en 415. 5) Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 415. 6 Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 418. T Zie vooral: Doumergue, Kunst en gevoel in het werk van Calvijn, 1904 bl. 88, v.v. 8) Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 418—420. Zie vooral: Doumergue, Le Caractère de Calvin, pag. 50—60. 7. Was Calvijn een asceet? Een nieuwe legende.]) Calvijn is absoluut tegen elke monnikken-moraal.2) Hij maakt op grond van Gods Woord onderscheid tusschen een algemeene en een bijzondere genade. De „gemeene gratie" beteugelt de zonde. Er zijn in den mensch nog eenige trekken van het beeld Gods. Er woont in hem een gevoel, een indruk der Godheid, een zaad der religie. Er zijn nog allerlei natuurlijke gaven in den mensch aanwezig. De rede is een kostelijk geschenk. De wijsbegeerte is eveneens een gave Gods. De muziek, kunsten en wetenschappen zijn goed en nuttig en van hooge waardij. De goederen des levens dienen ook tot veraangenaming van 's menschen leven. Calvijn is daardoor de reformator van het natuurlijke geworden. *) En dit was nu bij Genève's hervormer niet slechts theorie, maar ook pracüjk. Met welk een genoegen kon Calvijn spreken van den tuin achter zijn huis! Zelfs tot in de kleinste grashalmpjes ziet hij iets van de kracht en de wijsheid Gods. Hij geniet vreugde bij het aanschouwen van de schoonheid der bloemen.4) Het lichaam is hem niet slechts een tent of een kerker, maar ook een tempel van den Heiligen Geest. Het leven wil hij gaarne genieten.5) De kunstgaven aan Kaïns nakomelingen geschonken, waren waarlijk niet te verachten. De kunsten ontspringen uit God en zijn uitvindingen van Hem. Daarom juicht Calvijn het goede gebruik der kunsten toe. Vooral roemt hij de gave der welsprekendheid, de kunst om zich belletristisch uit te drukken. „Laat ons letten op den stijl van l) Doumergue, Le Caractère de Calvin, pag. 60—71. ï) Het Roomsche ascetisme vertoont deze hoofdtrekken: Het ontvlucht de wereld; 'tis slechts voor enkelen; tia verdienstelijk. 3) H. Bavinck, De algemeene genade, 1894, bL 27—29. 4) Doumergue, Calvijn en Oenève, bL 393—395. Doumergue, Le caractère de Calvin, pag. 65 en 66. 5) Doumergue, Le caractère de Calvin, pag. 61. Jesaja, die niet alleen zuiver en sierlijk is, maar ook getuigt van hooge kunst", schrijft Calvijn.'.) Hoe dacht Calvijn over de muziek? Het waren zulke donkere tijden. Het Calvinisme is de religie der martelaren. Indien Calvijn de muziek, die in de dagen der Reformatie bijzonder wulpsch en ijdel was, had verboden, had hem nog geen verwijt kunnen treffen. Maar Calvijn zegt, dat men de uitvinding van harp en andere muziekinstrumenten, hoewel ze meer dienen tot pleizier en vermaak, niet volstrekt overbodig moet achten en ze nog minder mag veroordeelen. De muziek vindt hij daarom een gave Gods; zij bezit evenzeer als de zang, groote kracht om de harten der menschen te bewegen. Maar wat deed Calvijn voor den zang, voor de muziek ? Calvijn is de vader van den psalmbunder. Eerst was hij zelf gaan dichten, later legde hij beslag op de berijmde psalmen van Marot (1539). En wie bezorgde hem de wijzen? Mannen als Bourgeois. Zoo heeft Calvijn het zingen in de volkstaal, het democratisch gezang, met meer energie bevorderd dan al de andere reformatoren. Bourgeois componeerde zijn melodieën met heele en halve noten, zij waren daardoor levendig.. En was de geniale musicus Goudimel niet een Calvinist? Maar terecht kon Dr. Kuyper, zinspelend op den moord op Goudimel in den Bartholomeüsnacht, schrijven: „Men verwijt het woud dat het zwijgt, maar men heeft zelf den nachtegaal gedood."2) En dan de beeldhouw- en de schilderkunst? Calvijn zegt: „Dewijl de schilder- en beeldhouwkunst gaven Gods zijn, zoo eisch ik, dat beide zuiver gebruikt worden. Uit de kerken moeten echter de beelden en l) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 392—396. Doumergue, Le caractère de Calvin, pag. 63 en 64. Zie vooral: Doumergue, Kunst en gevoel in het werk van Calvijn, passim. 1) Doumergue, Kunst en gevoel in het werk van Calvijn,bL 7—36; Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 397—398 ; 410—421; Doumergue, Le caractère de Calvin, pag. 64 en 65; Kuyper, Het Calvinisme, bl. 135—167. schilderijen geweerd blijven. Ook is het ongeoorloofd God door een zichtbare gedaante voor te stellen." ') Ook was de echte Calvinistische eeredienst niet koud. Zeker, Calvijn wilde weinig ceremoniën. Maar zij, die den echten Calvinistischen eeredienst bijwoonden, waren dikwerf hun tranen van ontroering en vreugde niet meester.2) Calvijn een asceet? Heeft hij ooit het lachen veroordeeld ? „Zou God willen, dat wij altijd zwaarmoedig zijn? Onze Heere geeft ons stof tot vreugde, wanneer wij brood hebben om te eten en wijn om te drinken en de andere goederen die voor dit leven bestemd zijn. Het is geoorloofd zich vroolijk te maken, als men maar bij alles maat weet te houden", aldus schrijft Calvijn. Een van zijn tegenstanders gewaagt zelfs van Calvijn's luimigen geest. „Als er van God gesproken wordt, mag men niet schertsen. Maar als men de bijgeloovigheden van Rome ontwart, kan men niet nalaten te lachen," zegt Calvijn. 3) Den ongehuwden staat der priesters viel hij meermalen heftig aan. Hij zag in het huwelijk een school om de hartstochten te breidelen en een zedelijk leven te leiden. Maar ook kende hij teederheid in het huwelijk. „Die zijn vrouw bemint heeft zich zelf lief," aldus Calvijn. In een vrouw zocht hij zelf deze deugden: zedigheid, behulpzaamheid, spaarzaamheid, lijdzaamheid, bezorgdheid voor de gezondheid van haren man. Zelf is Calvijn gehuwd geweest met Idelette van Buren. Hij heeft haar met groote teederheid bemind.4). Calvijn is inderdaad de reformator van het natuurlijke leven geweest. Hij verdedigt den rijkdom, zelfs de weelde, mits men alles gebruike ter eere Gods en met een nederig 1) Doumergue, Kunst en gevoel in het werk van Calvijn, bl. 37—66; Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 396 en 397; Kuyper, Het Calvinisme, bl. 135—167. 2) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bL 409. S) Doumergue, Kunst en gevoel inhetwerk van Calvijn, bL 69—76; Doumergue| Calvijn en Oenève, bl. 399—402. >) Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 364—391; Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 404—406. en ootmoedig hart. God heeft ons het vleesch gegeven ook tot ons genoegen. God heeft den wijn geschapen om het hart des menschen op te vroolijken en hij spot een beetje met menschen, die nog geen drie glazen wijn kunnen verdragen. Nabal's dronkenschap keurt hij heel sterk af, maar hij acht het alleszins geoorloofd met zijn vrienden te dineeren. Zelf at hij meermalen met intimi.') Calvijn heeft het „gewone" leven weer in eere hersteld. Het dagelijksch beroep heeft hij tot een goddelijk beroep gemaakt. Zoo heeft hij het goed recht van den handel verdedigd, de „vruchtbaarheid" van het geld aangetoond en de lijnen getrokken, waarbinnen het rentenemen zich bewegen kan. Tijdens de pest vonden allerlei hygiënische maatregelen, als voorbehoedmiddelen bedoeld, in Calvijn een warm verdediger.2) Zoo heeft Calvijn zelfs op heel het maatschappelijk leven zijn onuitwischbaren stempel gedrukt. 8. Was Calvijn een volmaakt man ? juist de Gereformeerden leeren, dat ook de allerheiligsten slechts een klein beginsel vertoonen van de gehoorzaamheid, die wij Gode schuldig zijn. Calvijn was een man met groote deugden. Met welk een zachtmoedigheid kon hij de gebreken van anderen verdragen. Hij kon uiterst beleefd en beminnelijk zijn. Voor zijn vrienden had hij alles over. Onbaatzuchtig was hij in hooge mate. Hij was getrouw, oprecht, lijdzaam, alleen levend voor de eer van zijn Koning, ter eere Gods. Hij was niet zinnelijk (hij is nimmer hertrouwd), matig in alles, consciëntieus, vol geloofskracht.3) Maar hij bezat ook de gebreken van zijn deugden. Hoewel 1) Doumergue, Le caractère de Calvin, pag. 67—71, Zie ook: Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 311—316. Hier blijkt, dat Calvijn een vijand was van al te copieuze diners, al te weelderige kleeding van mannen en vrouwen, enz. 2) Diepenhorst, Calvijn en de Economie, bl. 203—206 ; 48—50; 136—153. Van Paposdij, Calvijn een strijder voor de Anti-Rev. beginselen, bl. 32; Doumergue Le caractère de Calvin, pag. 101—104. 3) Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 353—363. W. Walker, John Calvin, pag. 442—444. hij van nature timide en vreesachtig was, bezat hij toch een prikkelbare en heftige natuur. Eens spreekt hij zelf van het wilde dier van zijn toorn. Maar hij streed er tegen uit alle kracht en macht en heeft meermalen onder tranen deze zonde beleden. ') Ja, hoe bewonderenswaardig is deze machtige, geniale hervormer in zijn nederig schuldbelijden. Na zijn verbanning uit Oenève (1538) schreef hij aan Farel: „Voor Ood en Zijn volk belijden wij, dat ten deele door onze ongeschiktheid, onvoorzichtigheid, nalatigheid en dwaling, de kerk aan onze zorgen toevertrouwd, zoo ellendig verwoest is." *) Aandoenlijk is zijn spreken tot den Raad kort vóór zijnen dood: „Genadige heeren, ik kan u niet genoeg danken voor al de eer en de vriendelijkheid, die gij mij hebt bewezen en in het bijzonder voor het onuitputtelijk geduld, waarmede gij mijn groote gebreken en zwakheden hebt gedragen... Vooral echter ben ik u daarvoor dank verschuldigd, dat gfj mijn al te groote heftigheid zoo vriendelijk en zacht hebt gedragen. Deze en mijn andere gebreken doen mij van harte leed, maar ik hoop gewis, dat God ze mij zal vergeven hebben." 3) Voorzeker, Calvijn bezat een karakter van hooge majesteit. C. De Procedure van Servet. De aanklacht tegen Calvijn is eens door een onzer Hoogleeraren aldus geformuleerd: „Johannes Calvijn heeft in den jare 1553 weten te bewerken, dat Michaël Servet, een man van innige vroom- 1) W. Walker, John Calvin, pag. 442 en 443. Zie vooral: Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 330—333. 2) Doumergue: Calvijn in het strijdperk, bl. 224. 3) Opera Omnia, IX, pag. 8S8, Calvijn was zich niet altijd meester. Hij was een echte Plcardiër. De Picardiërs waren heet-gebakende temperamenten, spoedig van geestdrift gloeiend en opstuivend van verontwaardiging. Van hen had hij zijn cholerisch temperament [Doumergue, Calvijn en Oenève, bl. 398; De jeugd van Calvijn, bl. 2; Le caractère de Calvin, pag. 12 en 16.] heid, vurigen geloofsmoed en ongemeene talenten, eerst te Vienne in het zuiden van Frankrijk door de Roomsche inquisitie ter dood werd veroordeeld en heeft daarna, toen deze Servet, uit Vienne ontsnapt, te Genève was gekomen, hem daar levend laten verbranden." ') Terecht wijst deze Hoogleeraar erop, dat tal van schrijvers Servet hebben gehuld in een nimbus van geleerdheid, die op de daden van Calvijn des te donkerder schaduw werpt Servet wordt inderdaad door velen geteekend als een man van buitengewone geleerdheid, van innige vroomheid en van imponeerend karakter.2) Michaël Servet, of wilt ge: Miguel Serveto y Reves, werd waarschijnlijk op den 298ten September 1511 te Tudela in Arragonië uit een van Villanuova afkomstige familie geboren. Zijn vader was een Spanjaard, zijn moeder een francaise. Al jong kreeg hij onderricht in het Latijn, het Grieksch en zelfs in de beginselen van het Hebreeuwsch. Eerst studeerde hij aan de Universiteit van Saragossa, daarna trok hij op 17-jarigen leeftijd naar de Universiteit van Toulouse. Hier studeerde hij in de Rechten. In deze dagen viel hem een bijbel in handen en hield hij met eenige studenten collegia biblica. In 1529, een jaar na zijn aankomst in Toulouse, maakte hij, als secretaris van Jean de Quintana, den kapelaan van Keizer Karei V, met dezen een reis naar Italië. Daarna woonde hij in 1530 den rijksdag te Augsburg bij, waar hij met de Luthersche godgeleerden confereerde. Inzonderheid het dogma van de Drie-eenheid Gods onderwierp Servet aan een zeer scherpe critiek. Hij had geen woorden genoeg om de kerkelijke triniteitsleer te veroordeelen. Zij was in zijn oog een drie-goden-leer, 1) Prof. Mr. P. A. Diepenhorst in zijn rede: Calvijn en de procedure van Servet, gepubliceerd in: De Utrechtsche Bondsdag, 1910, bldz. 44, v.v. 2) Prof. A. Harnack (Lehrbuch der Dogmengeschichte, III, S. 661) zegt van hem: „In Michael Servede ist das Beste von alledem vereinigt, was im 16. Jahrhundert znr Reife gekommen war, wenn man von der evangelischen Reformation absieht Servede ist gleich bedeutend als empirischer Forscher, als kritischer Denker, als speculativer Philosoph und als christlicher Reformer im besten Sinn des Worts." atheïstisch, een driekoppig monster, de driekoppige Cerberus of helhond. Zoo ging hij verder dan eenig dwaalleeraar van dien tijd en loste heel het Christendom in een neoplatonisch pantheïsme op.') Vruchteloos poogde in 1530 Oecolampadius te Bazel den Spaanschen geleerde in andere banen te leiden, maar Servet, op theologisch gebied feitelijk een dilettant en een warhoofd van het eerste water, toonde zich geweldig koppig en hardleersch. In 1531 gaf Servet zijn eerste geschrift2) uit, dat in de Roomsche en in de Reformatorische kringen een storm van verontwaardiging verwekte. Onbevredigd verliet Servet Ouitschland, liet een tijdlang zijn theologische liefhebberijen rusten en wijdde zich in Parijs onder den aangenomen naam van Villanovanus of Villeneufve aan de studie der medicijnen. In het jaar 1534 stelde Calvijn den gevaarlijken ketter een onderhoud voor met het doel hem van zijn pernicieuze dwalingen te genezen of wel hem met het Woord Gods te bestraffen. Bepaald werd, dat Calvijn en Servet op een afgesproken uur en in een aangeduid huis zouden samenkomen. Helaas, wie ook verscheen, Servet niet. Wel waagde Calvijn zich met groot levensgevaar in Parijs. ^ Servet verliet in 1534 Frankrijks hoofdstad en woonde eenigen tijd te Lyon, waar hij aan de drukkerij van Melchior en Gaspard Trechsel corrector werd. Hier gaf hij in 1535 een boek uit, namelijk de Geographie van Ptolemaeus. In 1536 keerde hij naar Parijs terug, hield zich opnieuw met medische vraagstukken bezig en werd in 1538 doctor in de medicijnen. In 1540 oefende hij in de omgeving van Lyon de practijk van geneesheer uit, totdat hij zich in 1542 als dokter ging vestigen in Vienne, een plaatsje in het Zuiden van Frankrijk. Alles echter onder den schuilnaam van Villeneufve. 1) Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Kampen, 1918, II, bldz. 299 v.t. 2) De Trinitatis erroribus libri VII. 3) Doumergue, Calvijn's jeugd, blz. 423. Hier werkte hij in alle stilte aan een nieuw werk, dat hij onder den titel „Christianismi Restitutie*" in 1553 zou uitgeven. Terwijl hij aan zijn boek zat te werken, trad hij door bemiddeling van een gemeenschappelijken vriend, den boekdrukker Frellon van Lyon, met Calvijn in correspondentie (1545). Aanvankelijk speende Calvijn zich aan al wat scherp was, maar al spoedig noodzaakte hem de verregaande verwaandheid van Servet een anderen toon aan te slaan.') Calvijn zond aan Servet een exemplaar van zijn „Institutio", dat deze met tal van hatelijke glossen voorzien, terugzond. Van zijn zijde zond nu Servet aan Calvijn een gedeelte van het manuscript van zijn boek, 't welk Calvijn hield. Het waren een dertigtal brieven of liever verhandelingen vergezeld van de opmerking, dat Calvijn er nieuwe en zeer verbazingwekkende gedachten in zou aantreffen, terwijl hij aan Genève's hervormer aanbood persoonlijk in Genève met hem te komen) disputeeren. Onderwijl brak Calvijn alle correspondentie met Servetaf, terwijl hij aan zijn vriend Farel onder meer deze merkwaardige woorden schreef: „Servet heeft nog laatst geschreven en bij zijn brieven een dik boek met zijn dwaze droomerijen gevoegd, mij met een merkwaardige vrijmoedigheid er op wijzende, dat ik verwonderlijke en ongehoorde zaken erin vinden zou. Hij biedt mij aan naar hier te komen als ik het goedvind; maar ik wil hem mijn woord niet geven; want indien hij kwam, zou ik nooit dulden, dat hij levend vertrok, voor zoo ver ik iets in deze stad te zeggen heb."2) In het jaar 1553 verliet eindelijk het werk van Servet de pers; 't was in Vienne bij Balthazar Arnollet in 'tgeheim gedrukt, 't Verscheen met als bijlagen de brieven aan ') Calvijn schreef aan Frellon: Ponr ce qu"il m'avoit escrit d'nn esperit tant superbe, ie luy ay bien voulu rabattre un petit de son orgeuil, parlant a luy plus durement que ma coustume ne porte. Mais ie ne L' ay pen faire autrement (Opera Omnia, VII, pag. 833). *) Si mihi placeat, huc se venturum recipit. Sed nolo fidem meam interponere. Nam si venerit, modo valeat mea auctoritas, vivum exire nunquam partiar (Opera Omnia, XII, pag. 283.) Calvijn en een verdédiging aan Melanchton's adres. In Lyon, Oenève en Frankfort werd het boek verspreid. Waarschijnlijk zond Servet ook aan Calvijn een exemplaar van zijn werk. Spoedig geschiedde er iets, waardoor Servet, die zich onder zijn schuilnaam Villeneufve volkomen veilig waande, in groot gevaar van zijn leven .zou komen. In Oenève woonde een zekere Guillaume de Trie, een vluchteling uit Lyon, die nog betrekkingen aanhield met een Roomschen neef, Anton Arneys. Deze laatste poogde De Trie in den schoot der „moederkerk" terug te leiden en verweet zijn neef, dat hij zich op zijn gemak kon vinden te Oenève, een stad, waar noch orde noch kerkelijke tucht heerschten en de predikanten overal losbandigheid hadden ingevoerd.') Door dit schrijven ten hoogste geprikkeld, antwoordde De Trie, dat veeleer de Roomsche Kerk in Frankrijk de gruwelijkste godslasteringen duldde. Zeker, de ware belijders van den Christus werden op den brandstapel gebracht, maar een man als Servet, die leerde dat de Drieeenheid een helhond was, en een boek vol van de ontzettendste godslasteringen had laten drukken, werd in Vienne getolereerd en ongemoeid gelaten.2) Om zijn beschuldigingen waar te maken, zond De Trie eenige bladzijden (waaronder het titelblad) van Servets werk Christianismi Restitutio. Deze brief is allerminst te beschouwen als een officleele aanklacht 't Was een schrijven van den eenen neef aan den anderen. Toch heeft men later met nadruk uitgesproken, dat Calvijn achter dit schrijven zat. Velen durven beweren, dat het zeer waarschijnlijk is, dat Calvijn van dezen brief van De Trie aan zijn neef Arneys op de hoogte is geweest. Calvijn, van wien een zijner felste tegenstanders verij Zie ook: W. Walker, John Calvin, the Organiser of reformedProtestantism, 1509—1564. The Knickerbocker Press, 1906, pag. 325—344. 2) Hij schrijft: je vous prye, ou est vostre zele que vons pretendez et on est la police de ceste belle hiërarchie que vous magnifiez tant? (Opera Omnia, VIII, pag. 837.) klaren moest: „Voorwaar,deze man heeft nooit gelogen," heeft steeds ten stelligste ontkend, dat hij van het schrijven van De Trie heeft geweten. „Waarom zou ik", zoo schreef hij later, „indien het zoo ware, dit niet rondweg erkennen, zooals ik ruiterlijk erken, dat op mijn aanklacht te Genève tegen Servet is opgetreden." ') Welk bewijs (niet welke verdenking of welk vermoeden), neen, welk bewijs in historischen zin heeft men nu, dat Calvijn hier bewust liegt! Wie dan ook de correspondentie tusschen De Trie en zijn neef Arneys nauwkeurig maar ook onbevooroordeeld leest, moet wel tot de uitspraak komen: Calvijn zat er niet achter. Wie is de bovengenoemde correspondentie begonnen? Niet Guillaume de Trie, de vertrouwde vriend van Calvijn, maar de Roomsche neef Antoine Arneys van Lyon. Wie had feitelijk de beschuldiging van Servet uitgelokt? Antoine Arneys. De Trie vond zelf later zijn daad hoogst onaangenaam en schreef (let op deze woorden): „Ik heb mij als 't ware vergeten door U het voorbeeld van Servet te noemen, maar de enormiteit van het geval doet mij alle maat te buiten gaan.2) Hij schreef dan ook: „Onmogelijk kon ik denken, dat deze zaak zulk een loop zou nemen. Ik had het alles geschreven aan U persoonlijk" 3). Waaruit blijkt nu, dat Calvijn achter deze correspondentie heeft gezeten? Men zegt: „Maar hoe wist de Trie, dat Servet en Villeneufve dezelfde persoon waren?" Natuurlijk wist hij dit van Calvijn. Maar daaruit mag men, zonder nader bewijs, nog niet de enorme aanklacht construeeren, dat Calvijn 1) Opera Omnia, VIII, pag. 461, 479. 2) Je me snys quasi oublié en vous reciiant eest exemple, mais 1' énormité dn cas me faict passer mesure [Opera Omnia, VIII, pag. 837.] 3) Privément a vous seul [Opera Omnia, VIII, pag. 842). van stonde aan de geheime inspirator en instagnator van De Trie is geweest. Wij kunnen ook hier Calvijn op zijn woord gelooven. De eenvoudigste verklaring is, dat de Trie, de vertrouwde vriend van Calvijn, in 't algemeen op de hoogte geweest is van Servefs identiteit en boek en dat hij geheel uil eigen beweging zijn neef op den godslasteraar van Vienne heeft attent gemaakt.') Anders staat het daarentegen in de tweede phase van het geval. Michel de Villeneufve (alias Servet) werd terstond door den inquisiteur Orny ontboden, maar hij verscheen zelfs met „un air fort assuré." Onderwijl werden zijn huis en papieren nauwkeurig onderzocht. Niettemin, men vond noch in de woning van Servet noch in de drukkerij van van Balthazard Arnollet ook maar iets suspects. De heeren der inquisitie stonden dus voorloopig machteloos. Het eenige wat ze konden verrichten was, Arneys op te dragen zijn neef dringend om uitvoerige bewijsstukken te vragen, opdat Servefs veroordeeling zou kunnen volgen. Aan deze opdracht werd door Arneys ten spoedigste voldaan.2) Nu zou het blijken: Of Servet heeft gelogen of De Trie is een leugenaar. Denkt u de moeilijke positie in waarin De Trie zich nu bevond. Wat zou hij doen? Natuurlijk wil hij niet voor een leugenaar gehouden worden. Daarom snelt hij naar de woning van zijn door hem zoo vereerden vriend Calvijn en vraagt aan dezen de bewijsstukken voor de identiteit van Servet.3) 1) Ouillaume de Trie was een zeer intieme vriend van Calvijn. De gesprekken hadden, dank zij het verspreiden van Servefs boek, den laatsten tijd nog al eens over dezen geloopen. Toen kwamen de „lettres provocatrices" van Arneys. Terecht zegt professor Doumergue: „Hier was geen bijzondere aansporing noodig." 2) De inquisiteur dicteerde zelf den brief van Arneys aan De Trie. 3) Calvijn bezat immers in manuscript de dertig brieven van Servet aan Calvijn en door genen in zijn berucht werk woordelijk afgedrukt. De Trie plaatst nu Calvijn voor een zeer zware keus en strijd van plichten. Zal CalVijn aan een Roomsche inquisitie bewijzen, dat Villeneufve en Servet één en dezelfde persoon zijn? Of zal hij maar niet liever zijn jeugdigen vriend De Trie onder de verdenking laten, dat hij gelogen had? We kunnen ons voorstellen, dat in de ziel van Calvijn een groote strijd gestreden is.') En hoe is de afloop van deze ziele-worsteling? Calvijn besluit na lang aarzelen en op het sterke aandringen van De Trie dezen te rechtvaardigen en het bewijsmateriaal tegen Servet naar Lyon op te zenden. Niet dan ongaarne ging de reformator tot dezen stap over. Heeft Calvijn toen vertrouwelijke brieven van Servet aan de Roomsche Inquisitie in handen gespeeld ? Niemand minder dan Servet zelf heeft Calvijn daarvan beschuldigd. Hij zou met dezen gecorrespondeerd hebben sub sigillo secreti, onder het zegel van geheimhouding. Dit laatste is geheel onwaar. Calvijn had reeds elke correspondentie met Servet afgebroken, toen deze hem zijn dertig brieven, vol van invectieven, toezond. Trouwens, deze dertig brieven dragen nergens een confidentieel karakter, maar zijn feitelijk dertig verhandelingen, wélke Servet dan ook later in zijn boek „Christianisme Restitutio" heeft laten afdrukken. De houding van Servet voor de heeren der Inquisitie zullen we laten rusten. Of wat moet men zeggen van een man, die eerst verklaart: „Messieurs, je vous veulx dire la ven'té" en dan onder eede beweert, dat hij niet Servet is, maar slechts om Calvijn te misleiden onder den naam van Servet met genen had gedisputeerd.2) Van liegen gesproken, is dit soms geen liegen? 1) De Trie schreef aan zijn neef: „Mals ie vous confesseray une chose, que i' aye eu grand peine a retirer ce que ie vous envoye de Monsieur Calvin: mais ie 1'ay tant importune luy remonstrant le reproche de legiereté qui m'en pourroit advenir s'il ne m'aydoit qu'en la fin il s'est accordé a me bailler ce que vous verrez [Opera Omnia, VIII, pag. 842J. 2) Opera Omnia, VIII, pag. 848. Door list wist Servet echter uit de gevangenis te ontsnappen en nam nu in allerijl de vlucht.') Waarheen? Men kan zijn oogen nauwelijks gelooven: Naar Oenève! Is het niet alsof deze man met blindheid geslagen was? Nu is het waar, hij wilde slechts kort in Oenève vertoeven en vandaar naar Italië vluchten. Maar hij had kunnen begrijpen, dat zijn oponthoud in Genève een zeer gevaarlijke onderneming moest zijn. Laat ons aanstonds vast stellen, dat Calvijn nimmer ontkend heeft, dat Servet op zijn advies is gegrepen en op zijn aanklacht in de gevangenis is geworpen.2) Niemand zal ook beweren, dat Calvijn niet den dood van Servet heeft gewild. We weten, dat Calvijn hem voor een der gevaarlijkste ketters hield, voor een gruweUjken godslasteraar, die met zijn blasphemieën heel de wereld besmette. We zullen heel het proces van Servet in Genève maar niet in bijzonderheden nagaan, 't Is bekend, dat Calvijn op den dood van Servet heeft aangestuurd.3) Wat hij echter niet heeft gewenscht, dat is: de brandstapel van Servet. Professor Harnack moge schrijven : „Calvin hat Servede verbrennen lassen", dit is ontwijfelbaar met de juiste toedracht der feiten in strijd. Had Calvijn zijn zin gekregen, dan was Servet wel gedood, maar de brandstapel ware dezen gespaard gebleven. In zijn vertrouwelijke brieven aan Farel schreef Calvijn: „Ik hoop, dat Servet zal worden ter dood veroordeeld, 1) Men geloofde communément, que le Vibaillif étant intime ami de Servet, qni avait guéri sa fille unique d'un dangereuse maladie, ce Magistrat favorisa aon évasion. 2) Nee sane dissimulo, mea opera consilioque iure in carcerem fuisse coniectum [Opera Omnia, VIII, pag. 461]. Tandem huc mails auspiciis appulsum unus ex Syndlcis me autore in carcerem dnei iussit [Opera Omnia, VIII, pag. 615J. 3) Calvijn was inderdaad bevreesd, dat Servet vooral in Italië grooten aanhang zou verwerven: II fut trouvé bon de la faire emprisoner affin qu'il n'infecta plus le monde de ses blasphesmes et haeresies (Opera Omnia, VIII, pag. 725). maar mijn wensch is, dat hem een wreede straf gespaard blijve." En een maand later schreef hij opnieuw aan Farel: „Morgen zal Servet zijn vonnis ondergaan, wij hebben alles gedaan om de wijze van doodstraf te veranderen, maar vruchteloos."') Men heeft getwijfeld aan de echtheid van Calvijn's pogingen om Servet de ontzettende straf van den brandstapel te sparen, maar nog in 1558 heeft Calvijn in zijn antwoord aan Castellio hetzelfde met klem herhaald.2) Neen, den brandstapel van Servet heeft Calvijn niet gezocht en ook niet gewild. En toch? Hoe schrikkelijk heeft de ééne brandstapel van Servet in de nagedachtenis van Calvijn en in de geschiedenis van het Calvinisme zich gewroken! Men vergeet evenwel, dat Calvijn steeds onverzettelijk was, zoodra de eere Gods op het spel stond. Toen hij jaren geleden door Servet was gescholden en gehoond, zweeg Calvijn stil. Maar toen Servet zijn godslasteringen openlijk ging verspreiden en tegenover de Roomsche hiërarchie3) de tucht en de eere der Gereformeerde Kerk in 't geding kwamen, toen greep Calvijn in. Nu zullen wij, kinderen der twintigste eeuw, den brandstapel van Servet niet meer verdedigen. Deze brandstapel is echter een dwaling niet slechts van den „wreeden" Calvijn, maar een dwaling van zijn eeuw genoemd. Ook het advies der buitenlandsche Kerken was gevraagd, zelfs tegen den zin en het advies van Calvijn in. Schaff- 1) Calvinus Farello [Opera Omnia, XIV, pag. 590]: Spero capitale saltem fore ittdicinm: poenae vero atrocitatem remitti cnpio. Calvinus Farello [Opera Omnia, XIV, pag. 657]: Cras ad supplicium ducetur. Oenns mortis conati sumus mutare, sed f rustra. Cur nihil profecerimas, coram narrandum differo. 2) Hij schreef aan Castellio: [Opera Omnia, IX, pag. 315]: Saevitiam meam in quo accuses, audire cupio: nisi forte in magistri tui Serveti morte, pro quo tarnen me fuisse deprecatnm testes sunt ipsi iudices ex quorum numero tune dno erant strenni eius patroni. 3) Ook de Inquisitie had de doodstraf over Servet uitgesproken; hij zou op de markt door langzaam vuur tot asch worden verbrand. hausen, Neufchatel, ja zelfs Bern, dat zoo vijandig tegenover Calvijn stond, oordeelden allen, dat recht moest worden gedaan overeenkomstig de wetten van den Staat. Alle destijds levende Hervormers keurden het vonnis zonder eenige bedenking goed. Wat schreef Ballinger aan Beza: „Hoe zou de Raad te Genève met den godslasterlijken mensch handelen? Als hij wijs is en zijn plicht vervult, dan doodt hij hem, opdat heel de wereld moge zien, dat Genève de eere van Christus wenscht te bewaren." (30 Augustus 1853). •) Farel schreef aan Calvijn, dat Servet myriaden dooden verdiend had.2) Sulzerus schreef aan Calvijn, dat de theologen in Bazel alles wat tegen Servet geschied was goedkeurden.3) Halter schreef weer aan Bullinger: „Hij is een der grootste ketters en verdient, dat de Kerk van hem worde ontlast." 4) En aan Calvijn zelf schreef Ballinger: „Heel de wereld moet zien, dat de Genèvers kettersche blasphemieën hebben gehaat en met het zwaard der gerechtigheid vervolgen en de eere van de majesteit Gods vindiceer en."5) Oallitius schreef aan Bullinger: „Wij weten ook dat die verderfelijke man ten vure gedoemd is. Wij loven het gebeurde."6) Ja, wat schreef zelfs de vreesachtige, voorzichtige en zachtzinnige Melanchton aan Calvijn: „Wat Servet betreft 1) Bnllingerus Bezae [Opera Omnia, XIV, pag. 604]: Quid vero amplissimus senatus Genevensis ageret cum blasphemo Ulo nebulone Serveto? Si sapit et officium suum facit, caedit, ut totus orbis videat Genevam Christi gloriam cupere servatam. 2) Farellus Calvino: qui [Servetius] multas myriades mortes commeritus [Opera Omnia, XIV, pag. 612.] 3) Sulzerus Calvino: nobis [BasileensibusJ quod contra Servetum est actum probari [Opera Omnia, XIV, pag. 622]. 4) Hallerus Bullingero: Haereticissimus est homo [Servetus] et dignus quo exoneretur ecclesia [Opera Omnia, XIV, pag. 627J. 5) Bullingerus Calvino: totus orbis cerneret Oenevenses blasphemos odisse haereticos, gladio iustitiae persequi, et gloriam maiestatis divinae vindicare [Opera Omnia, XIY, pag. 621]. 6) Oallitius Bullingero: Scimus qnoque pestilentem illnm Cacum suo fumo ignique combustum. Factum laudamus [Opera Omnia, XIV, pag. 668]. hebt gij wor altijd de Kerk aan u verplicht door zijn afschuwelijke godslasteringen te weerleggen, terwijl de Overhad hem. terecht ter dood bracht." ') Volgens Calvijn en zijn tijdgenooten bestond er drieërlei afwijking van de waarheid: een geringe^ die men stil moet laten begaan; een matige, die door matige kastijding moet hersteld en alleen vermetele goddeloosheid moet crimineel gestraft worden.2) Ja, Servet zelf heeft feitelijk zijn eigen doodvonnis goedgekeurd, toen hij de woorden sprak: „Als ik dit gezegd had, niet alleen gezegd, maar ook in het publiek geschreven, om de menschen te besmetten, dan zou ik mij zelf ter dood hebben veroordeeld".3) Calvijns dwaling, de dwaling zijner eeuw! Volgens hem had de Overheid als Christelijke ook op haar terrein en in hare mate voor de eere Gods en voor den bloei Zijner Kerk te waken. De Christelijke Overheid had nu eenmaal de plicht elke ongehoorzaamheid jegens de erkende religie te straffen en zorg te dragen voor de doorvoering der geboden niet alleen van de tweede, maar ook van de eerste tafel der wet. Trouwens, op dit punt is gezondigd binnen en buiten de muren. Onomwonden spreken wij uit, dat Calvijn en zijn tijdgenooten hebben gedwaald in zake het dooden van ketters.4) tZZ m etu debeb"- Amrmo ettam «afros magistratus iuste fecisse, quod ™ ™ blasphemum re ordine iudicata interfecerunt (Opera Omnia, XV *l Dr. A. Knyper, Het Calvinisme, bldz. 94. escriD^Dübl,^™; "?ï\Si bveï dict ceIa' n0B «enlement dict mals e^pt^pubncament, ponr enfecir le monde, ie me condemnares moy mesme ri^ h!^ *wMnS w.a,s ter g°e<«er trouw. Calvijn kon in Servet niet anders zien dan een gruwehjken godslasteraar. Daarom schreef hij ook: Quis tale monstrum hononf.co martyris titulo ausit ornare? Nempe, at recte Augustinus defin.t, martyrem Heit causa: non poena (Opera Omnia, VIII, pag, 466). Ook had h.j van een zekeren predikant Oeddi gehoord, „dat de hoogmoed ge en ("UrrSv"^ It8Uë b°d- Hadggevo„gde„e." Wij keuren het af op grond van de lessen der historie, omdat het practisch onuitvoerbaar is en omdat het strijdt met Gods Woord en feitelijk ook met de beginselen van het Calvinisme zelf. Maar al hebben Calvijn en zijn vrienden in het dooden van Servet gedwaald, voor ons staat het onomstootelijk vast, dat zij ook in dezen slechts hebben geijverd voor de eere van Christus Jezus hun getrouwen Zaligmaker. *) D. De laster van het brandmerk. Alle groote mannen hebben aan laster bloot gestaan. Ook Calvijn.2). De schandelijke Bolsec3) heeft na den dood van Calvijn den vuigsten laster over dezen verspreid. Hij zou als kapelaan overvallen of overtuigd zijn van de zonde van sodomie. Gewoonlijk werd deze zonde met verbranding gestraft, maar de bisschop van Noyon liet uit medelijden 1) Farel schreef In deze dagen aan Calvijn: „Het gaat niet om «w zaak noch om die der uwen, maar om de zaak van Christus en Zijne Kerk. Schatten, eerbewijzen, koninkrijken en wereldsche geneugten zoeken wij niet, maar wij zoeken slechts te dienen onzen Christus |De quo agitur non es tua causa, nee tuorum sed Christri et ecclesiae. Opes, honores, regna el voluptates mundinon quaerimus, sed nostro inserrire Christo. Opera Omnia, XIV, pag. 630.) Prof. Bavinck [johanaes Calvijn, bladz. 24v] schrijft: „Indien Calvijn in de Roomsche Kerk gebleven ware, zon hem ongetw.jfeld een sch.tterende loopbaan beschoren zijn geweest Calfijn heeft nooit zich zeiven gezocht Hij werd verteerd door den ijver van Oods hols." 2) Niet dan ongaarne mimen we eenige bladzijden aan de behandeling van dit onderwerp in. Te minder omdat een Roomsche geleerde.debekende Calvijnkenner Kampschulte, rondweg verklaard heeft, dat de «.nhjg.ng van Bolsec „keine ernste Wideriegnng verdient" en de waarheid zoo aan het licht is gekomen, dat alle twijfel uitgesloten is. 3) Bolsec was oorpronkelijk een karmelieter monnik, die echter in de Jaren 1545 of 1546 uit Parijs naar Italië-vluchtte, waar hij door Renata.de bekende Hertogin van Ferrara, op de vriendelijkste wijze werd ontvangen. Haar gemaal hield Bolsec voor Roomsen, terwijl zij zelve in hem een Prostestant meende te zien. Later begaf hij zich naar Oenève, waar hij echter om zijn disputen met Calvijn met verbanning werd gestraft Hierop keerde hij ,n den schoo der Roomsche kerk terug; waar hij het zelfs tot bisschop van Lyon bracht Eerst In het jaar 1577, dus dertien jaren na den dood van Calvijn, kwam de regenaat met zijn schandelijke beschuldiging tegen den hervormer voor den dag. Hoe deze legende vooral door de Jezuïeten tegen Calvijn en heel de Reformatie is uitgeC, kan duidelijk blijken uit het werk van a Le Fram:ju Jeunesse de Calvta", pag. J75-181, waar heel het laster-materiaal de revue passeert. hem slechts het teeken van een lelie op zijn schouder branden. Zelfs werd een gravure ontworpen, waarop heel de legende van het brandmerk haar uitbeelding vindt. •) De beroemde kardinaal Richelieu liet later de archieven en registers van Noyon, Calvijn's geboorteplaats, onderzoeken en warmde, bij gebrek aan nader bewijsmateriaal, den ouden laster aangaande Calvijn's zonde nog eens op. *) In de 19de eeuw maakte Galiffe, een Protestant, bij gelegenheid van de herdenking van Oenève's overgang tot de Reformatie, opnieuw een zinspeling op de schandelijke legende van het brandmerk.3) Zelfs in een zoogenaamden „historischen" roman vond de vuile laster zijn weg.4) In de 17de eeuw was professor André Rivet de eerste, die de satanische legende op goede gronden begon te weerleggen. Zijn argumenten waren vooral de volgende: 1°. Alleen de Jezuïeten verspreiden den vuilen laster van den onbeschaamden Bolsec. 2°. De legende van het brandmerk is pas dertien jaren na den dood van Calvijn door Bolsec uitgestrooid. Waarom dorst niemand van zijn talrijke vijanden bij het leven van den grooten hervormer hem dezen lasterpraat voor de voeten werpen? 30. De bewering, dat de autoriteiten te Noyon uUmedetijden met Calvijn het geheele verhaal uit de registers van Noyon hebben geschrapt, is al te mal. Waarom zouden de felste tegenstanders van Calvijn, bij wie de officiëele registers berustten, dit hebben gedaan? Uit medelijden met Calvijn? 4°. Een nader onderzoek, te Noyon door twee onpartijdige mannen ingesteld, leidde tot de verklaring, dat «) Zie deze plaat bij Doumergue, Calvijn's Jeugd, bldz. 408. ») Doumergue, Calvijn's Jeugd, bl. 409 en 410. S) Doumergue, Calvijn's Jeugd, bL 410 en 411. Hij schreef: „Wat betreft datgene wat hem in Noyon is overkomen, daarover weet ik niets en daarom wil « het noch aannemen, noch ontkennen." In canda venennm. 4) Deze roman heet: Lucia de Mommor en is geschreven door den abt Ouenot Zie Doumergue, Calvijn's jeugd, bl. 411 en 41Z heet deze legende verzonnen was (totum illud fuisse co* fictum). ') Deze opmerkingen van Rivet spreken ongetwijfeld duidelijke taal. Fijne Roomsche geleerden- zullen in onze dagen dezen laster van Calvijn niet meer;herhalen. Roomsche geleerden als Masson 2), Dr. Nikolaas Paulus3) en W. Nolet4) verwerpen dan ook heel deze schandelijke legende. De verklaring van den laster moet misschie» m deze omstandigheden worden gezocht, dat in 1552 een zekere Jean Calvin, een priester, wegens zijn wangedrag door het kapittel te Noyon werd afgezet.5) Terecht zegt Professor H. H. Kuyper, dat elke smet, waarmede men Calvsytr's zedelijk karakter bezoedelt, terugspat op hem, die haar werpt.6) E. DE LEGENDE VAN CALVIJN'S SOMBEREN STIJL.7) Men beweert, dat niemand minder dan Bossuer, de be- 1) Zie: Doumergue, Calvijn's Jeugd, bl. 413—415 2) Doumergue, Calvijn's Jeugd, bl. 415. J> Dr Paulus sluit zich in dezen bij Kampschulte aan en achi heel den laster geen weerlegging meer waard [Zie: Doumergue, Calvijn's Jeugd, bl. 415 en416]- 4) Professor W. Nolet hoogleeraar aan het seminarie te Warmond schrijft ist zijn „Beknopt Handboek «ter Kerkgeschiedenis- bl. 380 en 381: f^i^ alle eigenschappen om een geducht schoolhoofd te worden,1 Hl) kende Latijn, Orieksch vrij wat Hebreeuwsch, was doorkneed in Recht, Theologie en Dialectiek; zijn woord was krachtig; vooral had hij een groot vertrouwen in eigen kracht en de overtuiging dat niemand tegenover hem gelijk kon hebben; hij had zijn jeugd doorgebracht met energiek werken en op zijn zeden kon geen aanmerking gemaakt worden." Si Doumergue, Calvijn's jeugd, blz. 407 en 408. . « Zie ook: E. Doumergue, Calomnies anti-protestantes, tome I.Contre Calvin, 1912 pag 1BV27. Dit werkje kan als een tweede-, vermeerderde uitgaaf beschouwd worden van „Une poignée de faux", van de hand van denzelfden auteur. 6) Dr. H. H. Kuyper, Het zedelijk karakter der Reformatie gehandhaafd tegenover Rome. Kampen, 1912, bl. 171. Ti Men raadplege bij dit onderwerp de volgend* litteratuur: E. Doumergue, Le Caractère de Calvin, Paris, 1921, pag. 20-40. Het artikel van E. Huguet, hoogleeraar aan de SorboMtV getiteld: La langue familière chez Calvin en door de vruchtbare pen van Dr. S. Eringa vertaald (zie Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, hét Maart-nummer van 1923, de bl. 433-452). P. Biesterveld, Calvijn als bedienaar des Woords, Kampen, 1857, bl. 74 -86. A. Bossert. Calvin, Paris, 1906, pag. 200—213. Verder de oadete lttteratmir, aangegeven in de upera Omnia, LIX, pag. 562—563 ; 567—568. roemde kanselredenaar, van den stijl van Calvijn zou gezegd hebben, dat hij somber is. ') In elk geval, dit woord is bij de geleerden verspreid geworden tot op den huidigen dag. Ook Haguet verklaart, dat men Calvijn een zwartgalligen schrijver heeft genoemd en van de somberheid van zijn stijl heeft gesproken. Maar ook hier stuiten wij op een legende. Professor Viguié2) zegt: „Men stelt zich voor, dat als Calvijn tot het christenvolk spreekt, het in algebraïsche formules zal zijn! Groote dwaling, er is geen prediker, die er meer zorg voor draagt in het eenvoudige, dagelijksche, werkelijke leven in te gaan. Uit den meest wijsgeerigen tekst weet hij nog een leering te putten." Professor Biesterveld,3) die van Calvijn's preeken een bizondere studie gemaakt heeft, verklaart dan ook: „Zijn taal is concreet, smakelijk, eenvoudig; het vloeit in zijn preeken over van schilderachtige en teekenachtige termen. De stijl van Calvijn is precies als zijn gedachte: afgepast, forsch, overtollige bevalligheden van taal versmadend. Altijd staat hem de juiste en streng afgepaste uitdrukking ten dienste." In de scholen van zijn tijd sprak men óf een barbaarsch Latijn óf een weinig beschaafd Fransen óf een mengsel van beide. Calvijn daarentegen, die met eenzelfde gemakkelijkheid tour a tour in beide talen schreef, hield ze scherp gescheiden. Zijn Latijn is Ciceroniaansch en hij had een scherp oog voor schoonen stijl.4) 1) Zelfs dit Is een legende. Bossuet beeft letterlijk geschreven, dat de stijl van Calvijn „plus triste" is dan die van Luther. Maar voor Bossuet, zegt Doumergue, beteekende het woordje „triste" iets anders dan nu voor ons. ï) Zie dit citaat bij: P. Biesterveld, Calvijn als bedienaar des Woords, bl. 71. 3) P. Biesterveld, a.b., bL 75. *) Zit boven, bl. 18. Eens schreef hij aan Farel: „Oij weet, welken eerbied ik voor Augustinus koester en toch kan ik niet verhelen, dat zijn omslachtigheid mij niet bevalt. Maar misschien ben ik ook wel iets te bondig in mijn stijl". Te midden van al zijn arbeid vond hij nog den tijd om zijn „Institutie" van uitgaaf tot uitgaaf te corrigeeren, vooral opdat de taal niet verouderen zou. Vooral in het dispuut was hij geestig en onder daverend gelach van het auditorium kon hij zijn tegenstander in het debat verslaan. De Fransche taalgeleerde Bossert roemt zelfs den stijl van Calvijn om zijn kortheid en juistheid van dictie. Hij vindt zijn stijl expressief (vol uitdrukking) en frappant (treffend). Op het punt van taai-ontwikkeling stelt hij Calvijn met Pascal op ééne lijn. Van Calvijn's taal en stijl kunnen wij het volgende vaststellen: 1. Zijn stijl is soms door en door persoonlijk. Sommige woorden gebruikt hij herhaaldelijk en dit in een zinsverband, waarin andere schrijvers die woorden niet zouden gebezigd hebben. Men zou ze persoonlijke woorden kunnen heeten.') 2. Zijn stijl is populair en daardoor gemeenzaam. De populariteit van zijn stijl blijkt wel heel duidelijk uit het vele gebruik van spreekwoorden. Wat is gemeenzamer dan spreekwoorden! Welnu, al wat Calvijn schrijft of spreekt is van spreekwoorden doorweven. Uitdrukkingen als deze gebruikt hij voortdurend: „De ziekten komen te paard en gaan te voet; de zee willen leegdrinken met de visschen er nog bij; de maan in de tanden willen nemen; bij een weerbarstigen ezel past een ruwe drijver; 'tis goed riemen snijden van een andermans leer; bij het insteken maakt men kromme brooden; den paling op de knie willen breken; precies weten hoe men den knuppel moet hanteeren; 't geduld bezitten van een Lombardiër; vijf pooten aan een schaap zoeken; een gat in de lucht maken; zich van den vinger laten likken; klappen als 1) Het woord rondeur gebruikt Calvijn van iemand, die zich aan de menschen precies geeft zooals hij innerlijk is: De woorden bride en nature komen telkens bij hem voor. Het woordje doctrine heeft bij hem ook de beteekenis van vermaning en opwekking. Hij troostte zijn vrouw in haar krankheid „par la doctrine". Het woord coenr (hart) gebruikt hij meer dan eenig ander Hervormer. Wel typisch van een man, van wien Hans Schubert zegt (Grosze Chr. persönlichkeiten, 1923, S. 150): Das dentsche Oemfit fehlt. Wat Calvijn wel ontbrak, was een zoetsappige sentimentaliteit eksters in de kooi; den grooten hoop volgen als koeien en kraanvogels; den baas spelen als ratten in het stroo." Ja, Calvijn was in den goeden zin populair. Hij wist tot het volk af te dalen en toonde het geen vreemdeling te zijn in de nooden en behoeften van het menschelijk hart. Hij aarzelt niet om met de menschen over alles te handelen. Hij spreekt tot de mannen en tot de vrouwen, tot de meesters en tot de dienstbaren, tot de ouders en tot de kinderen. Men vergist zich als men meent, dat Calvijn een man was, die van het gewone leven geen notitie nam. Hij ontleent zijn voorbeelden en illustratiën aan heel het rijke, fel-bruisende menschen-leven van zijne dagen. En voor alles heeft hij een oog. Hoe is hij thuis in den wijnkelder! Daarom spreekt hij telkens niet alleen van een fijnen wijn, maar ook van een verschaalden, zuren, gistenden en wrangen wijn. Zelfs in de keuken is hij geen vreemdeling en heeft hij zijn vrouw Idelette wel eens op de handen gekeken! Hij spreekt van oude kliekjes dooreenhutsen, de soep brouwen, een hutspol worden, een soep maken half van rozijnen en half van vijgen, geen zout en geen saus, het deeg in den oven brengen. Hoe heeft hij het boerenbedrijf in al zijn bijzonderheden waargenomen! Hij spreekt van landerijen, die braak liggen. Hij klaagt over de nachtvorsten en over koude nevels, die den oogst doen mislukken. Hij spreekt over vlinders, die fladderen van bloem op bloem. Ook aan de spelen ontleent hij zijn zegswijzen: den bal met den voet keeren; zijn kegels oprapen; de kat naar de beenen gooien; den verbaasde spelen. Zelfs uit de gerechts- en kanselarij-taal weet hij zijn uitdrukkingen te kiezen: „Onze Heere Jezus hebbe alleen het audivi, God bewaart de protocollen voor zich", zegt hij ergens. Zoo praat Calvijn op den kansel en in geschrift op den meest gemeenzamen toon met zijn menschen, precies alsof hij met ze thuis zit of ze even op straat staande houdt. Geen wonder, dat hij telkens den hoorder en lezer gespannen houdt! Juist omdat hij tot de kleinste verhoudingen ran het natuurlijk en geestelijk leven weet af te dalen en al zijn beelden uit het werkelijke leven gegrepen zijn, weet hij zijn hoorders en lezers te boeien en te pakken. Zelfs is Calvijn heel niet bang om triviale woorden te gebruiken. Hij bezigt zegswijzen als deze: zijn zever laten loopen; zijn geld doordraaien; schooiers, die erger dan Roomsche monniken zijn; jan Rap en zijn maat; Jan-gat of vent van niets; in den wijwaterbak p Wij vinden nu zulke uitdrukkingen grof en al te plat; maar men vergete niet, dat de menschen in den Hervormingstijd op dit punt minder teergevoelig waren dan de menschen van onzen tijd. 3. Zijn stijl is levendig. Dat zijn stijl levendig is, blijkt allereerst uit het veelvuldig gebruik van de zoogenaamde directe rede. Meermalen voert hij de personen sprekend in en laat hen samenspraken houden. Als Mozes gereed staat den berg te beklimmen, legt Calvijn hem deze woorden in den mond: „Dat is wat moois; ik zal me daar nog de beenen gaan breken met het naar boven klauteren." Soms zijn het de hoorders, die sprekend worden ingevoerd om zelf hun tegenwerpingen te maken. Ook is zijn stijl levendig door de vele vragen, die hij elk oogenblik stelt. Meermalen ridiculiseert hij de menschen en hun doen. Hij weet hun zwakke zijden aan te wijzen en belachelijk voor te stellen. Soms doet hij ons willekeurig glimlachen. Inzonderheid in het bestraffen is Calvijn's stijl levendig, scherp en beeldrijk. Met al de verven aan de volkstaal ontleend, met heel zijn realistischen geest en zijn scherp vernuft gaat hij in woord en geschrift de menschen te lijf en slaat hij, indien het pas geeft, naar rechts en naar links. Als hij goed loskomt, heeft hij een gansche menagerie noodig. Dan noemt hij de menschen kalvers, koeien, honden, eksters, ossen, eenden en monsters. Maar terecht zegt professor Biesterveld: ') „De taal zijner 1) P. Biesterveld, Calvijn als bedienaar des Woords, bl. 127. bestraffingen moge ietwat kras klinken, toch is het duidelijk dat er een diepe verontwaardiging in trilt over het verachten van 's Heeren Woord, een opkomen voor Zijne eere zonder iemand te sparen." Juist deze diepere achtergrond van heilige verontwaardiging over de zonden en de dwaasheden der menschen doet nu Calvijn zoo levendig zijn in beeld en in woord. Kinderen, die uit den band springen, noemt hij kleintjes, die nog niet eens hun neus kunnen snuiten. Vrouwen, die zich als mannen aanstellen, zijn landsknechten op den Molard of duivelinnen, die zelfs de engelen uit den hemel zouden willen verleiden. Mannen, die Qods Woord verwerpen, zijn giftige padden of ook varkens, die het huis Qods bevuilen: ze moesten in hunne stallen zijn. Hoogmoedige menschen heet hij opgeblazen padden of kikvorschen, die hier op aarde springen; ze hebben een hooge borst en zijn als kaarten-koningen; ze schijnen uit de wolken gevallen; hij noemt ze snuiters, die zich wijs maken, dat ze den Heiligen Geest in hun mouw hebben; ze spelen het heertje; ze zijn zoo brutaal als een moordenaar; ze zijn als slakken, die dadelijk hun horens opsteken ; zoodra ze uit hun schelp kruipen, willen zij een zwaard op zij hebben. Huichelaars zijn menschen, die een kamer achter hun winkel hebben, die ze niet willen laten zien; ze denken God knollen voor citroenen te kunnen verkoopen; ze wisschen zich den snoet af en meenen zeer deugdzaam te zijn. Bedriegers noemt hij verlakkers; ze vernikkelen de menschen zoowel met gebaren als met woorden; ze meenen, dat ze God kunnen foppen. Eerzuchtigen en gierigaards vergelijkt hij bij honden en katten, die elkaar verbijten. Van de spotters zegt hij, dat zij ons voor den mal houden, den draak met ons steken en ons in 't ootje nemen. Scherp kastijdt hij de babbelzucht. Hij spreekt van het boosaardig, ijdel, praatziek en klapachtig gedoe der kwaad- sprekende menschen. Ze laten hun tongen doorslaan, kallen, kwebbelen, kakelen, en willen ook hun duitje in 't zakje doen. Lichtzinnige en domme menschen noemt hij ezelskoppen, die te hooi en te gras over de leer leuteren. Laie menschen, zegt Calvijn, volgen het koepad en laten Gods Woord aan den haak hangen. Laffe menschen zijn volgens hem bang voor hun huid en hangen de huik naar den wind. Godslasteraars zetten een grooten mond op, scherpen hun snavel en willen God over den stok laten springen, maar God zal hun de pen op den neus zetten. Het scherpst laakt echter Calvijn hen, die de ongerechtigheid als water indrinken. Hij noemt ze privaatreinigers en putjesscheppers, die den stank der zonde niet meer kunnen ruiken, omdat ze er zelf geheel van doortrokken zijn. Dronkaards noemt hij wandelende wijnvaten. En ironisch wordt zijn vernuft, spottend en sarcastisch wordt zijn woord, als hij de dwaasheden van Rome bestrijdt. Dan grijpt hij met volle hand in de dikwerf zoo rake en ondeugende volkstaal en wordt zijn stijl levendiger dan ooit. Hij spreekt gaarne van papen en papendom, van gehoornde bisschoppen, van heerooms en kerkratten, van kliekjesdragers, van malligheden en geprevel. Zijn woordkeus moge dus scherp en soms plat zijn, eentonig is zijn stijl in elk geval niet, maar veeleer rijk aan variatiën. Het teekenachtige en schilderachtige van zijn woorden, het vermijden van alle schoolsche terminologie, het zoo rake en gedurfde van zijn gespierde taal, moeten elk onpartijdig onderzoeker wel aanstonds in het oog vallen. 4. De stijl van Calvijn is ook vroolijk, soms kinderlijk blijde. Zijn vijanden spreken niet te vergeefs van zijn luimigen geest. Gaarne vlecht hij zelfs grappige geschiedenissen in zijn verhandelingen in. ') 5. Zijn stijl is ook zacht en teeder. Meermalen gunt hij 1) Zit boven. bl. 20 ons, vooral in zijn brieven '), een kijkje in zijn gevoelige ziel. Zijn hart is soms teer en week. Hij heeft den dood gezworen aan alle hardheid der Stoïcijnen en aan hun onmenschelijke wijsbegeerte. Vaak zegt hij: „Wij zijn geen steenen noch stokken." Hij erkent het recht van te weenen. „In de school van Christus", zoo schreef hij eens aan een diepbedroefden vader bij den dood van diens veel-belovenden zoon, „wordt ons deze wijsheid niet ingeprent, dat wij onze menschelijke gevoelens, welke God ons heeft ingeplant, behooren te onderdrukken en van menschen steenen moeten worden. Al wat ik zeide bedoelde alleen aan uw smart een grens te stellen en verzachting toe te brengen, opdat, wanneer gij uw droefheid in tranen en zuchten, gelijk de menschelijke natuur en het hart eens vaders dat verlangen, uitgestort hebt, gij u verder aan uw smart niet overgeeft." Calvijn wijst er telkens op, dat God de harten door zachtheid en vriendelijkheid wil winnen; dat de apostelen meermalen hun lezers toespreken met het woord „kinder kens"; dat rechters en herders zacht moeten zijn. Indien noodig zij men gestreng, maar er zij olie in den azijn gemengd. God behandelt ons vaak als kleine kinderen en moedigt ons aan, zooals vaders tot hun kleinen zeggen: „Ik zal je een mooie muts geven; ik zal een mooie jurk voor je koopen." 6. Zijn stijl is bijwijlen majestueus en edel. Calvijn schrijft het mooie Ciceroniaansche Latijn en de maiestas romana, de Romeinsche voornaamheid, treedt in zijn stijl meermalen in het licht. Het klassieke voorbeeld van deze majesteitelijken stijl vindt men in de beroemde voorrede van zijn „Institutie", den prachtigen brief aan Frans I, den Koning van Frankrijk. Hij schrijft als een koning aan een koning. Meesterlijk is voorts zijn brief aan Sadoletus. Zelfs Bossuet bewondert in dit schrijven de 1) Henry, de beroemde Calvijn-kenner, acht, dat zijn brief aan Richebourg in innigheid ver de analoge brieven van Luther overtreft (Doumergue, Calvijn in het strijdperk, bl. 348). taal van Calvijn en zegt: „Laten we hem de eer geven, dat .hij zoo goed als wie ook uit zijnen tijd geschreven heeft." 't Was trouwens te begrijpen, dat een veelzijdig genie als Calvijn ook over een machtigen, veelzijdigen stijl non beschikken. De stijl is de man. Dit geldt niet minder van Calvijn. Zooals hij denkt, is ook rijntaai: forsch, afgepast, een, zuivere reflexie van zijn helderen en levendigen geest, klaar ent krachtig, natuurlijk en concreet, nooit afgetrokken en koud, maar warm en gloedvol, teekenachtig en juist. Ook de legende van Calvijn's somberen en eentonigen stijl is sinds lang achterhaald. INHOUD. Bldz. A. Inleiding 3 B. Het Karakter van Calvijn 7 C. De Procedure van Servet 22 D. De Laster van het Brandmerk .34 E. De Legende van Calvijn's somberen Stijl ... 36 Prijs f 3.— 4e ReekS Afz. nos. f 0,35 No. 1 Wat te denken van het Occultisme ? door Dr. J. waterink te Zutphen „ «l De Afscheiding, » z' J ( a. Historisch door Dr. O. keizer, Tiel „ 4 b. Kerkrechterlijk en Juridisch door Prof. Dr. H. Bouwman, Kampen „ 5, 6, 7,8 Vrijmetselarij door Ds. K- schilder, Delft „ 9 ) Laster en legende omtrent Calvijn „ 10 S door Dr. H. Kaajan, Utrecht Verdere uitgaven van J. B. v. d. Brink 8t Co „Vertrouwende op Uwe gehoorzaamheid" Meditaties over den brief aan Filemon door Dr. J. Waterink, Zutphen Een boekje van sociale strekking, bijzonder gunstig beoordeeld. 108 pag. in keurig bandje f 1,25 Wat kunnen wij voor onze zieken doen ? Mededeelingen van Lili von Hackewitz (uit het Duitsch) De titel spreekt voor zichzelf. 100 pag. f .0,50 De Schepping in zes dagen of Tijdperken? door Ds. N. J. Enoelberts, Em. Geref. Pred. 44 bladz. f 0,35 Jona een teeken Het boek Jona in vier predikaties door Ds. H. A. Munnink Jr., Barendrecht Buitengewoon gunstig beoordeeld 8o Royaal. 75 pag_ f 0)80 Binnenkort verschijnt: ONS GATECHISATIEBOEK ffaMËF' Leerboek van de Gereformeerde Geloofsleer voor de catechisatiën door Dr. J. WATERINK» Gereformeerd Predikant te Amsterdam 80 pagina's Prijs 65 cent Voor Spotprijzen Da Costa's Bijbellezingen Zoolang de voorraad strekt Van Gen. tot Esther 489 pagina's van f 4,— voor f 1,25 De profeten. Van Job tot Maleachi 654 pag. van f 5 voor f 1,50 De Ev. Gesch, tot de gevangenneming van Johannes den Dooper. 421 pagina's, van f3,15 voor f0,90 Van Johannes den Dooper tot de verheerlijking des Heeren op de berg, 456 pagina's, van f 3,60 voor f 1,— Van 's Heeren verh. tot de laatste opgang naar Jeruzalem 435 pagina's van f 3,40 voor f 0,95 Van opgang naar Jeruzalem tot Gethsemané, 431 pagina's, van f 3,10 voor f 0,90. 's Heeren opstanding en Hemelvaart, 300 pagina's, van f 2,60 voor f 0,75. De Hand. der Apostelen, 650 pag., van f 5,30 voor f 1,50 Paulus brieven aan de Romeinen en Cor., 619 pag., van f 4,85 voor f 1,05. Franco per post 30 cent per deel meer. Uitsluitend na ontvangst van postwissel of per Giro No. 24299. Verschenen LEVENSERNST DAGBOEK VAN G.J. A.JONKER in leven predikant te Leusden, Kralingen, Haarlem en Utrecht In keurigen stempelband a f 2,90 J. B. VAN DEN BRINK & CO, UITGEVERS, ZUTPHEN