Men hoon, hoe hij zelf zich hieromtrent heeft verklaard. » Na een herhaald onderzoek (schrijft hij), «was mij gebleken, dat de Bijbel bestaat uit eene »opeenstapeling van kwalijk aaneengeknoopte begrip •pen , yertellingen en vooröordeelen. Het Christen»dom was in mijn Oog onbestaanbaar met dé uitspra»ken Tan het gezond Terstand; en Wat den persoon »van cheistds aangaat, ik hield Hem in het begin »Toor een' man Tan verstand en geleerdheid, doch »die, door zich te kanten tegen de aangenomenö «kerkelijke en staatkundige stelregels der Joden, het «nrönnrexp van hunnen haat en het slagtoffer van aijtt »eigen stelsel geworden was. Dikwijls vierde ik de • gedachtenis van zijnen dood door bet gebruik van wfijil: Avondmaal; maar naderhand in aanmerking «nemende, dat hij zich zelven voor den Zoon van »God verklaard en voorgegeven had Wonderwerken »te verrigten, verloor Hij : bij mij aue vatige tushmtiag." (2) Alras echter moest ^«ondervinden, dat het gemakkelijker is den Bijbel te vèrwerpen, dan eenen anderen, in de plaats van den verworpenen, te ontdekken. De kronkelpaden tooh zelfs der diepzinnigste Wijsbegeerte stelden hein in dit opzigt deerlijk tel leur, en zonder'kompas zwierf hij, gelijk een schipbreukeling, op den onstuimigen oceaan des levens rond, totdat eindehjk het anker, zijner hoop werd uitgeworpen juist in de tegenovergestelde haven van die, welke Gods liefde en wijsheid ter eeuwige behoudenis van het gevallen> menschdom aangewezen heeft. Immers niet door genade, niet door vergeving van zonden, niet door kwijtschelding van welverdiende straffen; maar alleen en bijaoitsluitingdoor der^elyer gestrenge handhaving en uitoefening meende hij, dat de gesloten weg naar den Hemel weder ontsloten zou kunnen worden, daar die straffen, naar mates'fij tot eene meer aanzienlijke hoogte mogten worden opgevoerd , ook naar diezelfde mate niefrwmden kunnen nalaten alle geneigdheid tot het booze en kwade te dieper neder te ploffen in den afgrond der eindelijke vernietiging, en alzoo in het menschelijk hart de verlorene vatbaarheid te herstelleh'ivoor onbezoedelde deügd en reine gelukzaligheid. (3) Deze was de haven, welke hij binnenzeilde; maar tevens de haven , in welke hij niet zou kunnen vertoeven, zonder te verkeëüdn in de valleijen des doods; Dit werd ook door hem ingezien, en niet alleen ingezien, maar ook daarenboveta op zulk eene wijze toegejuicat, dat hij meende verpligt te zijn, in het deswege door zijnen tweeënzeventigjarigèn vader geschrey-a»; géschreven door dien grijsaard., welke nog treurde bij het graf feener onvergetelijke echtgenoote, en wiens levensdraad hij geacht kan worden , door verdpet op verdriet te stapelen, niet lang daarna met eigene handen te hebben afgesneden. (4) Sommige van di^Jgieven dragen de kenteekenèn, dat de ongelukkige vader geéne woorden heeft weten te vinden, om zijnen weemoed uit te drukken. Zieldoorborende is de herhaalde uitroep: »Ach mijn zoon! ach mijn zoon!" In andere wordt de aandoénlijke klaagtoon aangeslagen: »Ik ben de man, wiens leven gespaard wordt^om ellende te zien!" en alles teekende met lévendige kleuren eene verbrijzeling, die alleö&het vaderhart gevoelen, doch geene pén beschrijven kan. Mén viBWtrshoonö jflrij uit dezen hoofde daarover verder uit te weiden, en men vordere evenmin, dat ik het dieplood zal werpen in zijn eigen hart. Hoe toch zou ik zulks kunnen doen, daar de zwaarste kamp, dien de sterveling te strijden heeaV wel de kamp mét zich zeiven wezen zal? En heeft hij niet, tlisdrfttartiiig van de Goddelijk»; wraak, zulk eenéh kamp moêtèn strijden, gaj»gsteund door de hoop van, vroeg of laat, als goud gezuiverd en gelouterd, wéder te zullen verrijzen uit dien. verschrikkelijken vuurpoel, waarin hij zich met voorbedachten rade tot dit einde ging nederstorten? Men zal hem intusschen eenigermaté kunnen verstaan, toen hij in dat akelige tijdsgewricht aan zijn' geliefden broeder , die zich gespoed had de reddende hand naar hem uit te strekken, (5) onder anderen schreef: (6) »Ik ben levend dood» geheel en al • wanhopende en verteer van droefheid. «gw.» . Gij » biedt u aan om mij te genezen, maar dit is eene » spoorlooze onderneming Ik ben ongelukkig i> en mogelijk UW medelijden niet onwaardig!,"-; I Men zal hem eenigermaté kunnen verstaan, toen hij in datzelfde tijdsgewricht aan zijn' troosteloozen vader, dien k\j, tot het besluit gedreven had om hem te onterven, (7) onder anderen schreef: (8) »Hetgehe voor mij te zeggen zou zijn, is u beft kend en weegt op uw vaderlijk hart $ dit weet ik. » En is aan de andere zijde mijn misgedrag zoo groot, » dat hetzelve u met volle ruimte kan doen besluiten • mij als uw kind niet meer te erkennen, het is wel. » Ik ben in de hand van mijnen vader, en geef mij » aan hem in dit opzigt gerust en onbekommerd over, «verzekerd zijnde, dat hij niet dan na rijp onder- • zoek en volkomene overtuiging van wel te doen, » mij zal latea varen, in welk besluit ik dan berusten zal.'* Men zal bem eenigermaté kunnen verstaan, toen !zelfs acht jaren later, met zijne aangehuwde zuster, die hem schriftelijke mededeeling had gedaan aangaande het heerlijke sterfbed van zijnen eenigen broeder, (9) geene tranen koude weenen over het Verlies van hem, die (volgens haar schrijven) hem zoo menigmalen ten beste had geraden, zijn welzijn gezocht, voor hem gebeden had; die hem alles had vergeven en dit nog met .stervende lippen betuigd; zoodat door zijne schijnbare ongevoeligheid een tweesnijdend zwaard werd gejaagd door het diepgewonde hart dier diepbedroefde vrouw, welke, zulk eene ongevoeligheid met hebbende kunnen verwachten , zich gedrongen zag hem op zachten toon in liefde te verwijten : » Mogelijk is het voor u te laag, bedroefd te » zijn over het verMjjs van eigene bloedverwanten; » doch ik voor mij kan dit niet begrijpen, en mij » geen denkbeeld vormen van dergelijke karakters." • Een akelige winternacht heerschte mitsdien in zijne duistere ziel; maar nogtans een winternacht, waarin een flikkerend vonkje gloorde, hetwelk aangeblazen werd door zijn onwankelbaar geloof aan een Opperweze»,;'/ : naar eenen anderen op» te zien, die trouwens voor hem ook nergens te vinden was , geloofde hij verpligt te arijn, het doolhof, waarin hij zich begeven had, dieper en dieper in te dringen. Zijn inwendige toestand was reeds verwoest; maar de uitwendige stond nog ongeschonden daar. Waarom dus geaarzeld om nu ook dezen, als het laatste overblijfsel van zijn tijdelijk geluk, gewelddadig te vernielen en alzoo de kroon te zetten op alles, waardoor deze aarde voor hem in eene wezenlijke hel herschapen zou kunnen worden? Nadenkende over de middelen, daarWénfitj voorkeur aan te wende», ontmoette hij op zekeren dag, in de trekschifil tusschen Amsterdam en Haarlem, eene vischvrouw, zich generende met het «fendvente»' van bokking. Hij verzocht haar dadelijk ten huwel^Djrdoch zijn aanzoek werd even spoedig van de hand gewezen. I>m teleurgesteld, vervolgde hij zijne reis van Haarlem naar Leiden, in welke laatstgenoemde stad zijn oor werd gestreeld door het onschuldig gezang eener jeugdige spinster, chrisïtna helena frank genaamd, met haar spinnewiel gezeten voor de deur harer nederige. w«Bing; terstond wendde hij zich tot deze, en, nadat men!)zich aan kftret «ijde volkomen had overtuigd, dat zijn aanzoek goddelijkheid van den Bijbel ontkenden, en alle godsdienstige verlichting uit de troebele bron der Wijsbegeerte geput wilden hebben. Door hunne wijsheid voorgelicht, hoopte hij eindelijk het ware spoor te zullen ontdekken, reeds zoo lang door hem te vergeefs gezocht. Maar wat leerde hij in de scholen dier Wijzen? Aan de eene zijde niets anders, dan den Zaligmaker op eene nog verschrikkelijker wijze te blijven lasteren, dan hij immer tot dusverre had durven doen; en aan de andere zijde, dat diezelfde Wijzen, met al hunne wijsheid, zich buiten staat bevonden , hem de gewigtige vraag te beantwoorden : Wat moet ik doen om zalig te worden f Zij waagden daarentegen eenen aanslag op zijn vastgeworteld geloof aan een Opperwezen; (12) maar eenen aanslag, die op zijne diepere inzigten, als op klippen , welke pal staan in eene onstuimige zee, jammerlijk schipbreuk leden; want hij spoedde zich, om andermaal de pen in handen te nemen tot het schrijven van zijnen in den jare 1781 te Edinburg in het licht gegeven' Parmenides, — dat Werk, waardoor hij als Wijsgeer zich eenen onsterfelijken roem verworven heeft, en waarin hij tot in de diepste schuilhoeken der Wijsbegeerte nederdaalt, om uit de over-, eenstemming van alles, wat zich door de zinnen en 2 ondervinding doet'ttennen, op te klimmen tot het noodzakelijk bestaan varfi^eenen eenigen God, als Schepper en Onderhouden van al het geschapene^öatV door wiens tussehenkoms^ hij vertrouwde, dat het verloren menschdom eenmaal tot ee5a"ïöéww schepsel hervormd en in den staat der reine onschuld hersteld zou worden. (13) Te gelijken tijde zette hij met zulk eenen voorbeeldeloozen ijvef zijne akademische studiën voort, dat hem, op den^ért^'tffcö^1 17-82 , de Doctorale waardigheid in het vak der Geneeskunde werd toegekend, na bevorens, ter verkrijging dezer waardigheid, met uitstekenden roem in het openbaar verdedigd te hebk*i" zijne doorwrochte Geneeskundige;Verhandeling, ten onderwerp hebbende: Het leven en levensbeginsel in het menschelijke ligchaam. (14) In zijn Vaderland!;leruggekeerd, heeft hij zick< als Geneesheer te^'-Middelbwg gevestigd, en aldaar de Geneeskunde'%iJ%rtsluiting in het belang zijne* Wijsbegeerte uitgeoefend; (15) waaraan het is 'toe te schrijven , dat hij niet meer dan twaalf lijders, aan welke al zijne talenten en al zijne ^SüÈiïgen op de onbaatzuchtigste wijze werden toegewijd , te gelijken tijdé onder zijne behandeling heeft'wlölên hebben; en, daar hij tevens Vereerd werd mefeSfc'betrek- (45) De laatste brief, dien mijn vader van hem ontvangen heeft, is geschreven te Bethelsdorp, den 19den Januarij 1811. Daarin geeft hij aan de eene zijde zijne begeerte te kennen, om nog vóór zijnen dood het Vaderland terug te zien, maar aan de andere zijde zijne hoogere roeping, om het Evangelie te Madagascar te gaan verkondigen, en dat hij tot de afreize derwaarts dagehjks een oorlogsschip te gemoet zag. CB 11347 JOHANNES THEODORUS VAN DER KEMP, MEDICINAE DOCTOR, VOORGESTELD ALS AAN DE HAND DER VOORZIENIGHEID, LANGS DE DONKERSTE WEGEN, OPGEVOED, VOORBEREID EN BEKWAAM GEMAAKT, OM ALS ZENDELING OP TE TREDEN, TER UITBREIDING VAN HET EVANGELIE ONDER DE HEIDENEN VAN ZUID - AFRIKA. GEDRUKT PIJ O. VAN TIJM & l'. JOHANNES THEODORÜS VAN DER KEMP iSlttficinat ftactor, ALS AAN DE HAND DER VOORZIENIGHEID, LANGS DE DONKERST WEGEN, OPGEVOED, VOORBEREID EN BEKWAAM GEMAAKT , OM ALS ZENDELING OP TE TREDEN, TER UITBREIDING VAN HET EVANGELIE ONDER. DE HEIDENEN VAN ZUID-AFRIKA, VOORGESTELD doos Mr. D. C. VAN DER KEMP. met BIJLAGEN en AANTEEKENINGEN. AMSTERDAM, J. H bh G, VAN HETEREN. 184 8. Wanneer de Bemelsche. Voorzienigheid grootsche ontwerpen tot stand wil brengen, dan merken wij doorgaans op, dat Zij eerst langiaam, maar bestendig Toortstreeft naar haar doel i maar dan, wanneer het door Haar gekoten tijdstip daar i», een aantal verschillende oeraaken met snelheid doet samenwerken, en, nog eer wij het Termoed hadden, staat het plan der Godheid in irjne ontwikkeling daar. VOORREDE. Hetgene de volgende bladen bevatten, is het onder werp geweest eener Voorlezing, door mij op den 29*en November 1847 in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen gedaan. Behoudens verandering in den uiterlijken vorm, ziet die Voorlezing, met aanvulling van hetgene ik toen, wegens den beperkten tijd, met stilzwijgen heb moeten voorbijgaan, thans het licht. Door de uitgave voldoe ik aan herhaalde en dringende aanzoeken van achtenswaardige mannen, die zich overtuigd houden , dat het door mij behandeld onderwerp de belangstelling ook van anderen niet onwaardig geacht zal worden. Hiermede vereenigt zich eene andere drangreden. Zij is deze, dat het eerste levenstijdperk van den man, dien ik getracht heb te schetsen, steeds uit een verkeerd oogpunt is en wordt beschouwd. Zulks is toe te schrijven aan onbekendheid met de grondbeginselen van 's mans daden en handelingen. Ik heb mitsdien beproefd den sluijer, waarmede dezelve zijn bedekt, op te ligten. De achter mijn opstel geplaatste Bijlagen en Aanteekeningen zijn daaraan grootelijks dienstbaar gemaakt. Men ontvange derhalve het een en ander als eene bijdrage tot de geschiedenis van het Christendom, en men houde zich overtuigd, dat bescheidene teregtwijzingen mij te allen tijde niet dan hoogst welkom zullen kunnen zijn. AMSTERDAM , 19 Februarij 1848. Deze bladen worden door mij toegewijd aan de nagedachtenis van eenen man, tot wieni ik in de naauwste femiliebetrekking heb mogen staan ; dien ik in mijne vroege jeugd nog heb gekend, en wiens buitengewone levensloop van algemeene bekendheid niet is ontbloot; — eenen man, die in zijü»jongelingsjaren het gezegende Christendom, als een voorwerp der diepste verachting, uit innerlijke overtuiging, had verworpen; die in 'zijnen mannehjken leeftijd, op het onverwachtst en zijns ondanks, maar door de tast bare tusschenkomst der Voomenigheid, van deze zijne grove dwaling is teruggekomen, en die eindelijk al zijne overige levensdagen, onder het doorstaan der zwaarste beproevingen, geheel vrijwillig heeft ten offer gebragt op hefr'rftaar der dankbaarheid , te dier zake door hem gesticht. 1 Ik bedoel mijnen oud-oom aan vaderszijde, den Heer johannes theodobus Van dee kemp , den vermaarden Zendeling ter uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen van Zuid-Afrika. Uit de belangrijke levensgeschiedenis van dezen buitengewonen man wil ik beproeven een enkel merkwaardig tijdvak los te vlechten, om hetzelve in een afzonderlijk tafereel den bescheiden' Lezer aan te bieden. Het door mij beoogde tijdvak betreft die vijf en twintig jaren, gedurende welke hij< in het blinde heeft rondgetast naar het kostbaarste kleinood, hetwelk de» sterveling te beurt kan vallen, de rust namelijk «per onsterfelijke ziel. Dit kleinood toch is door hem met alle mogelijke inspanning van krachten gezocht, maar nimmer ontdekt. Eindelijk is hem hetzelve als met den eigen' vinger des Allerhoogsten aangewezen, en daarna als daijijkste parel door hem gehecht aan de schoone kroon van dat Genootschap, in welks djenat ;hif als Zendeling is opgetreden. Het door mij op te hangene tafereel vertoone alzoo eenen man, die aan de hand der V dartelende zedeloosheid , ter bestrijding van zoo vele wijsgeeren zijner dagen, in de Latijnsche taal een in den jare 1775 te Leiden uitgegeven "Werk te schrijven, waarin hij door beredenerende gevolgtrekkingen de Natuurlijke Godgeleerdheid krachtdadig1 handhaaft op de eerbiedwaardige zuil der erkenning van een heilig en onbegrijpelijk Opperwezen, door hem tevens beschreven als het eenvoudigst, ja als het eenigst waarlijk bestaande Wezen. (10) Doch wat mogten hem deze en dergelijke verhevene gevoelens baten, zoo lang hij, op den door hem ingeslagen' weg, té zijner zedelijke verbeteriikg geene enkele schrede voorwaarts geraakte? — Ook gevoelde dit, en nogtans kon hij zich niet overtuigen , dat die weg in een' dwaalweg bestond. Welverre derhalve van denzelven te verlaten, of wezenlijk ernst was, werd rij hem tot echtgenoote geschonken. (11) Men verbeelde óch nn den man, die de geleerdr beid, als 't ware, zelve was, door den huwelijksband verbonden aan eene vrouw, niet alleen verre beneden rijnen stand, maar ook van alle beschaafde opvoeding volkomen ontbloot! Wie zou immer hebben kunnen vermoeden, dat deze eenvoudige, ongeletterde en onbeschaafde vrouw zich in staat zou bevonden hebben, den dwalenden wijsgeer als een kind te leiden, en denzelven de teugels zijner losbandigheid volkomen te ontwringen? Dit is nogtans gebeurd. De vrouw zijner keuze deed zich kennen ala eene allezins achtenswaardige vrouw, die den hoogsten prijs stelde op waarachtige Godsdienst , die niets onbeproefd liet, om zijne liefde te winnen, en zich zijner liefde waardig te maken. Zijne dagen met haar rolden dan ook gelukkig henen, en dubbel gelukkig, toen het voltrokken huwelijk gezegend werd door de geboorte eener dochter, het onschatbare pand eener wederkeerige liefde. Doch wat zeg ik? — Gelukkig? — Neen, hij gevoelde zich in tegendeel nog ongelukkiger, dan immer te voren. Uit alles toch werd hem meer en meer blijkbaar, dat zijne wegen l niet waren de wegen van zijnen God. Hij achtte zich dien ten gevolge verpligt, op het verledene, zoo spoedig mogelijk, terug te komen, en het dwaze, zooveel doenlijk, te herstellen, zonder metuwnige mogelijkheid het raadsbesluit van den ^Eeuwige te kunnen doorgronden. Het duurde dan ook niet lang, of hij verzocht als Officier der Dragonders een eervol ontslag, en hetzelve, na eenen diensttijd van ruim veertien jaren, op 24 Maart 1780, bekomen hebbende, vertrok hip^erstond daarop met vröuw en kind naar Edinburg, vaï Séotland, en liet zich aan de Hoogeschool dier stad weder als Student in de Geneeskunde inschrijven, met dit gevolg, dat hij* reeds in de daarop volgende maand ook aldaar als een dal? grootste lichten schitterde in vakken, waarin hij, sedert zijn verblijf aan heidens Hoogeschool, geen vreemdeling gebleven was. Welligt zal men vragen, waarom Hjjijjuist te Edinburg zijne akademische studiën ging hervatten, en waarom niet liever aan eene der beroemde Hoogeseholen van ons Vaderland ? De reden daarvan is deze geweest, dat, destijds, te Edinburg, gelijk meerdere plaatsen iaïSchotland en Engeland, talrijke wijsgeerem gevonden werda^, die, eyen als hij, de kaag ran Kolonel der stedelijke Schutterij , maakte hij zich mede als zoodanig even verdienstelijk als algemeen bemind. Zoo leefde hij voort tót in het jaar 1787 , altoos: uitziende en zoekende naar den voor hem verborgen' weg der zaligheid. Maar nog was het tijdstip niet geboren, waarop hem dezelve zou worden ontdekt. Zware beproevingen stonden hem nog te wachten; door zware beproevingen moest, gelijk wij zien zullen, die weg voor hem allengs meer en meernwörden voorbescepL Tot dezelve behoorde, dat hij op het onverwachtst het onschuldig slagtoffer word der 'Staatkundige beroeringen, welke in dat jaar het Vaderland in het algemeen y bh meer bijzonder dë. stad Middelburg hebben geschokte; Eene dwalingïinlj den persoon was oorzaak, dat zijne Staatkundige gevoelens bij het wuft gemeen in verdenking geraakten. (16) Zijne handelingen als Kolonel der Schutterij werden misduid^«ijne woning werd geplunderd; rijn persoon aan de verregaandste mishandelingen prijs gegeven, en zijn leven niet doodslag bedreigd.(17) Ja toén ging met dit een en ander voortr^li» weerwil de Regering der stad, onder het toezwaaijen der* grootste loftuitingen aan zijne Tördiensten als Mensch en als Burger/ zijne- handelingen regtvaardigde en de dwaling aan het daglicht bragt, waarin men en ten aanzien van zijn' persoon, en ten aanzien van zijne Staatkundige denkwijze, verkeerde. (18) Veiligheidshalve zag hij zich eindelijk genoodzaakt eene stad te verlaten, die aan hem in alle opzigten dé grootste verpligtingen had. Nu bragt hij zijne woonplaats over naar het platte land van het eenzame Zwijndrecht. Daar wilde hij zich aan het woelige wereldtooneel onttrekken, totdat de donkere nevelen der raadselachtige toekomst zich voor zijn oog zouden opgeklaard hebben. Daar beoefende hij in stille afzondering de Oostersche talen; maar ook daar peilde hij op nieuws de diepten van zijn onpeilbaar hart; daar sloeg hij op nieuws het dagboek open van zijnen onverklaarbaren levensloop; daar dankte hij zijnen God voor eiken tegenspoed, voor elk ongeluk, voor elke ramp, waarmede hij had te wefcstelen gehad, en zond hij met^verdubbelóVete^rnst zijne gebeden en smeekingen hemelwaarts, om door meerdere tegenspoeden, door treffender ongelukken , door zwaardere rampen getuchtigd te mogen worden, opdat bij bij zijn afsterven de poorten des Hemels voor zijne onsterfelijke ziel niet zou gesloten zien. Deze zijne gebeden en smeekingen werden nu wel- dra verhoord, en het laatste uur van zijn ongeloof zou nu welhaast geslagen zijn. Het was namelijk op Dingsdag, den 27*U0 Junij 1791 , dat hij, met vrouw en kind, op de rivier voor Dordrecht vermaakshalve een zeiltogtje deed. Onverhoeds werd het scheepje door eene windhoos overvallen en omvergeslagen. Zijne beide geliefde betrekkingen verdronken voor zijne oogen; maar hij, ziek aan het omgeslagen schuitje hebbende vastgeklemd , werd met hetzelve meer dan eene mijl ver weggedreven. Velen waren van dat ontzettend tooneel wel ooggetuigen; maar wegens den loeijenden storm durfde niemand te zijner hulpe toesnellen. Zoo dreef hij dan in eenen hopeloozen toestand daarhenen ; doch het alziend Oog sloeg hem gade, en de hand des Almagtigen was te zijner redding gereed. Een schip, in de haven der stad geleden, werd door een' rukwind van deszelfs touwen losgeslagen , en op de vleugelen van wind en stroom gevoerd naar de plaats, waar hij nog worstelende was met eenen gewissen dood. Daar werd hij door het scheepsvolk ontmoet en oogenblikkelijk aan het gapende graf ontrukt. Wonderdadige redding voorzeker! Hoe gepast zou zij zijn geweest, om zelfs den grootsten god- oochenaar tot nadenken te brengen! Maar, wij hebben het reeds gezien, een godloochenaar was hij niet en is hij nooit geweest- Wat wonder derhalve, dat zijde; iredding op hem geen' anderen h> vloed had, dan dat hij de slaande hand eerbiedigde f en dat hij meer dan Ooit fean zijne eeuwige redding begon te wanhopen? — »Ik merkte ," zoo schrijft hij, »dit schrikkelijk ongeval aan als de gestrengste «strafoefening, welke mij kon wedervare»% maar »dewijl ik den volgenden dag zoo klaar als de zon »zag, dat zij geen het minste vermogen had om mij »te verbeteren, meer dan alle voorgaande, vreesde »ik , dat het met mij wanhopig moest staan, en dat »God mij wel, als door geene strafoefeningen te veï't »beteren zijnde, aan mijn eigen lot zou overlaten." Echter begaf hij;>sich den daarop volgendenJ^s^Ja*^ naar de kerk, waar het Nachtmaal stond gevierd te worden. Het scheen wel onbestaanbaar met zijne grondbeginsels (gelijk Mj dit mede zelf heeft bekend), deel te nemen aan de godsdienstige vereering van eenen persoon, dien hij als een' bedrieger verachtte ; maar nogtans werd hij door eene onwederstaanbare aandrift voortgestuwd, om zich onder de feestvierende menigte te scharen, en met haar tot de Nachtmaalstafel te naderen. Aan dezelve gezeten, spande hij alle krachten^, om zijne aandacht vatt de plegtigheid af te wendétt', -es hij verhief tot dk 'éinde in het navolgende gebed zijnen geest tot God: «Mijn God! tot bier toe heb {.«■Win uwe wegen met mij niet kunnen berusten', «noch mij aan uwen wil onderwerpen, maar nu kan :»ik het doen. Be verkies-van mijne vrouw en van «mijn kind beroofd te zijn, omdat het uw welbeha»gen is. Ontvang dan beiden uit mijne1 banden. »Ik vertrouw ze volkomen aan U toe." Naaüwelhlès waren deze woorden aan zijne lippen ontvloeid, of eene zachte stem scheen hem in te fluisteretf: -•Vertrouw ze niet aan God, maar aan Mij'tóe. On- • derzoek mijtte1 leer nog eenmaal. Ik zal u lëérett; »Bi zal bij u zijn, en gij zult geheel anders ovër • mijne leer oordeelen. Doch eet nu van het brood »en gedenk aan uwen nieuwen Meester." Deze en meer andere gezegden vlogen op eene hem onverklaarbare wijze door zijnen verwarden geest, en hij geraakte daarop, van des voormiddags ten half elf ure tot des namiddags ten drie ure, in eenen staat 1tatt 'bewusteloosheid. "Weder tót zteh zei ven gekomen, stond hij in twijfel, of het voorgevallene al dan niet in -wezenlijkheid hadde bestaan. Doenkoe woorden: Onderzoek mijne leer viog éénmaal, en gij zult anders over dezelve oordeelen, in verband met de wonderspreuk: Vertrouw ze niet aan God, maar aan Mij toe, waren te bepaald, te ernstig, te vergheven, dan dat hij van zich konde verkrijgen, om, hetzij aan eene begoocheling der zinnen , hetzij aan een ijdel droombeeld te denken. Wat er van mogte zijn, hij begreep, en begreep dit te regt, dat zich alles noodwendig zou moeten verklaren, door te gehoorzamen aan het bevel: Onderzoek mijne leer nog eenmaal. Maar hoe dit onderzoek aan te vangen? Waar te beginnen en waar te eindigen? Daarenboven was de Bijbel reeds zoo menigmaal door hem onderzocht, en hij had denzelven telkenreize ter zijde moeten leggen met de door hem gebezigde uitdrukking: Warnest der grootste ongerijmdhedejtjföLQ) Angstl7Yalhge huivering greep hem aan bij de gedachte, •$tfk$"j °°k tnans weder diezelfde uitdrukking zou moeten herhalen. Desniettejaan^ilde hij handen aan het werk slaan, door met de meest mogelijk» naauwgezetheid zijne eigene aanteekeningen te vergelijken met, en te toetsen aan den inhoud der Apostolische Brieven. De Brief van patjtltjs aan de Romeinen was dien ten gevolge de eerste, welke den toets moest doorstaan; maar naauwelijks was hij tot aan het achtste Hoofdstuk van dezen Brief genaderd, of hij ontdekte, dat diezelfde Hoofdstukken van eene geheel andere genade spreken, dan waarvan hij steeds had gedroomd, namelijk van eene genade, die bestaat in eene volkomene vernietiging van alle heerschappij der zonde, en dat de noodzakelijkheid van zulk eene genade ook door den Apostel op dezelfde grondbeginsels werd gebouwd, als mede de zijne waren. (20) Onbegrijpelijk werd het hem, dat hij dit een en ander niet vroeger had opgemerkt, en dubbel onbegrijpelijk, daar hij tot de ontdekking dier waarheid steeds op de uiterste grenzen had vertoefd. Maar ook nu verscheen in zijne'duistere ziel van achter de donkere wolken de heerlijke morgenstar, welke, bij een onafgebroken voortgezet onderzoek, welhaast plaats maakte voor eenen schoenen dageraad, die meer en meer aan de kimmen begon te gloren, naar mate hij zijn onderzoek vervolgde, totdat eindelijk alle nevelen van zijn ongeloof voor de koesterende stralen eener heldere middagzon volkomen geweken waren. Men zal gevoelen, en uit hetgene ik daar ter nederstelde, zal reeds gebleken zijn, dat zulks zoo niet op eenmaal en als in een onverdeeld oogenblik heeft plaats gegrepen. Hoe toch zou dit mogelijk I zijn geweest, daar het oog van zijn peinzend verstand gevestigd werd ©p eene genade, die omgeven is met eene heilige donkerheid, waariak zelfs Gods Engelen begeerigfzijn in te zien ? Moeten wij ons niet veeleer daarover verwonderen, dat, kfj&de bestaande onmogelijkheid, !om door die donkerheid heen te breken, de flaauwe stralen van een flikkerlicht krachtig genoeg zijn geweest, om aanvankelijk de kluisters te verbrijzelen van zijn ongeloof, waarin •hij gedurende meer dan vijf en twintig jaren was gekneld geweest, en den gebiedstaf te vernielen, welke, in datzelfde tijdvak, overinzijne hartstogten het bevel had gevoerd? Van waar dit verschijnsel#bilj iemand., zoo ongenegen als hij, om eenig geloof te-slaan aan geheimenissen, welker oplossing buiten de grenzen van het menschelijk :-fèfstand gelegen2ja? Van >waar anders, dan dat de woorden;1 tot hem aan de Nachtmaalstafel gesproken: Ik zal u heren en Ik zal bij u zijn, niet hebbeaigbfattld? Neen zij hebben niet gefaald, want hij is, aan de hand van zijnen Heer, gelijk eene jeugdige plant langzamerhand opgekweekt tot eenen krachtigen eik, in staat om de felste stormen en orkanen te trotseren. Of zou het aan een bloot toeval moeten wórden toegeschreven, dat hij, ta- opheldering zijner nog donkere begrippen, en ter wegneming van alle twijfelzucht, vooral in de eerste oogenblikken meer dan ooit behoefte hebbende aan nader onderrigt, er van datzelfde tijdstip af twee volle jaren, rijn verloopen, gedurende welke, zijns ondanks, alle aardsche betrekkingen en alle wereldsche uitzigten van hem rijn verwijderd geworden, als 't ware, opdat hij door niets zich zou belemmerd zien in het vrij en zelfstandig onderzoek eener Openbaring , waarvan hij den sleutel zoo lang had gemist, doch die hem nu was in handen gegeven? (21) Zou het aan een bloot toeval moeten worden toegeschreven, dat, toen de zachte starrenglans, welke uit dat vrij en zelfstandig onderzoek geboren werd, bij gemis van alle levenswarmte, koud was en koud bleef, hij, bij het ten einde snellen dier welbestede jaren, onvoorziens uit rijpe eenzaamheid is opgeroepen , om als Geneesheer het leger in StaatsVlaanderen te volgen, en dat hij aldaar op de bloedige oorlogstooneelen (volgens zijn schrijven) door eene aaneenschakeling der wonderbaarste gebeurtenissen proefondervindelijk heeft mogen leeren, wat de magt, wat de raadgeving, wat de teedere zorg van zijnen Heer vermogtjjjtaf besturing, ter bewaring en ten beste dergenen, die op Hem vertrouwen in de grootste gevaren en belemmerendste omstandigheden? (22) Zou het aan een bloot toeval moeten worden toegeschreven, dat hij kort daarna uit het leger is terugontboden , om als Geneesheer zich te belasten met het bestuur van het Groot Militaire Hospitaal, te Feijenoord, aan de overzijde van Rotterdam, gesticht, ter verpleging van meer dan twee duizend krijgslieden, die ziek of verwond uit het leger werden aangevoerd, (38) en dat het hem heeft mogen gelukken, dit hospitaal te verheffen, niet alleen tot eenen tempel, aan de lijdende menschheid toegewijd, maar ook tot eene kweekschool voor de eeuwigheid, waarin hij een' voorsmaak heeft mogen erlangen van hetgene hij weldra, op breeder schaal, in de kracht van zijnen Heer, onder de wildste volken tot stand zou brengen? (24) Zou het eindelijk aan een bloot toeval moeten worden toegeschreven, dat, toen het genoemde hospitaal bij den inval der Franschen deszelfi bestemming verloren had , hij tot het ambtelooze leven is teruggekeerd, in weêrwil hem eene andere openbare betrekking werd aangeboden, en dat - hij toen zijnen ledigen tijd onvermoeid en ongestoord heeft mogen doorbrengen, deels met bet schrijven van een Werk over de Tkeodicée van den Apostel paulus, ten einde bij zijn afsterven een gedenkstuk na te laten aangaande zijne verkregene inzigten in den weg der zaligheid, (25) deels met het opsporen van het wederkeerig verband tusschen de Hebreeuwsche, Syrische, Ethiopische en Arabische talen, in het geheel geene gedachten hebbende, dat hij door het eerste zich tot de Evangeliedienst voorbereidde, (26) en dat hij door het laatste zich bekwaamde, om eerlang de Barbaarsche tongvallen te ontcijferen van talrijke volkstammen, die tot dusverre door niemand werden verstaan? — Hier is derhalve aan geen toeval te denken. Hier ziet men eene zamenwerking, hier eene trapswijze opklimming van stoffelijke en zedelijke omstandigheden tot een bepaald, doel. Terwijl hij ,ricb met de opgenoemde werkzaamheden onledig Meld, vernam hij, in bet voorjaar van 1797, dat de Moravische Broeders in Engeland, ter uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen,, welke in de Overzeesche Bezittingen onder de Chris»: tenen verkeerden, een Zendeling-Genootschap hadden opgerigt, en dat zij , ter inwijding van hetzelve, zes Leerredenen hadden gehouden. Met welk eene toer uiching dit berigt bij hem ontvangen werd, zal wel niet behoeven vermeld te worden. Bij de gedachte toch, van zelf1 op eene wonderdadige 'iti)W~>tt$t dëakeligste duisternis tot het verblijdend Evangelieliekt gebragt te zijn , vetteonden zich Voor zijne verbeelding die onmetelijke' scharen van Séidenen, welke van het hem te beurt gevallen voorregt alsnog verstoken waren. Gedreven door het gevoel van dankbaarheid, deed hij die zes Leerredenen** dit 'Londen ontbieden , om dezelve in het Nederduitse^ te vertelken , en, in het bélang van het Zendelingswerk, mede bie»Lte Lande te doen verspreiden, fiif ontving ckmc bundel op 5 April 1797. Dadelijk na de ontvangst sloeg bij in denzelven een' gretigen blik, en, terwijl hij dit deed, was het, alsof de gordijn, welke tot dusverre voorkfBijnen raadselachtigen levensloop gehangen had, op eenmaal werd weggeschoven. «Het Welk ingezien -fcfébbende (schrijft1 hij), «verspreidde zich 'éenlteeker licht op 'sHeeren weg';«tot hier toe «ét1 mij gehouden." Hij knielde neder voélP zijnen God, smeekte deszelfs verbolgen bestuur te mogen verstaan, en nog op dien zelfden 5*** April, stelde bijl-Biet alleen zijn' persoon, maar ook allés ; wat hij bezat, ter vrije beschikking van het opgenoemd Genootschap. ('28) Het werd met zijn aanbod niet wéinig verlegen, dewijl men 'weL wist; wie hij::-eenmaal was geweest, maar niet, wie hij daarna geworden was. Daarenboven vreesde men, dat hij zich door eene overdrevene geestdrift liet beheerschen. Men kon derhalve zoo dadelijk niet be>» sluiten in> zijn aanbod te treden ; de evenaar helde zelfs meer over tot eene bescheidene afwijzing, da» wel tot eene gereede aanneming van hetzelve. (29) Het eerste zou dan ook vermoedelijk wel hebben plaats gegrepen, zoo niet daartegen door de Voorzienigheid waacgewaakt op eene wijze, die tot het laatste zelfs spoediger deed besluiten, dan men immer had kunnen of durven verwachten. In het Hospitaal van Feijenoord toch was hij van stap tot stap gadegeslagen door eenen achtenswaardigen man, (30) die hem vroeger in zijne verre-gaande zedeloosheid had gekend, en sedert van hem niets meer had vernomen. Deze was in dat hospitaal ooggetuige geweest van de groote omkeering; welke in dien tusschentijd' bij: hem had plaats gegrepen ; ooggetuige van zijnen welberaden' ijver in het behartigen, niet alleen van de tijdelijke, maar ook van de eeuwige aangelegenheden der talrijke aan zijne zorg toevertrouwde krijgslieden; ooggetuige van de achting , liefde en dankbaarheid , door welke hij- deswege als op de handen werd gedragejaij en laat mij nu weder vragen, of het aan toeval, dan wel aan een Hooger Bestuur zou moeten worden toegeschreven , dat de Moravische Broeders onwillekeurig juist tot dien man zijn geleid, om te weten te komen, wie hij in de toen verloopene twintig jaren werkelijk geworden was; en zal het wel eenige verwondering kunnen haren, dat zij , na zulks vernomen te hebben, van stonden aan, zonder eenige verdere beraadslagingen, met eenparigheid van stemmen, hem zelfs als het middelpunt van hun Genootschap hebben erkend? (31) Van dezen onverwachten uitslag werd hem kennis gegeven bij brief van 2 Julij 1797. (32) Denzelven gelezen hebbende, riep hij in verrukking uit: » Welk • een heerlijk schouwspel 1 Onderdanen van twee »verschillende natiën ziet men thans in wederzijdsche «liefde strijden voor de zaak van het Christendom; • terwijl hunne wederkeerige landgenooten roof en • moord tegen elkander afkondigen, en zich gelukkig «rekenen, wanneerg/jjjipm wereldsche belangen elfcr »ander mogen verwoesten en vernielen!" Zoo spoedig hem zulks doenlijk was, vertrok hij naar Londen, alwaar hij door de Moravische Broeders met opene armen werd ontvangen, en hij hun het voorstel deed, om als Zendeling niet te worden afgevaardigd naar Heidenen, die in de Overzeesche Bezittingen onder Christenen verkeeren; maar tot Heidenen, die wereldstreken bewonen, waar geen Christen nog was doorgedrongen, waar de naam van Christus nog nimmer was genoemd. Hiertoe rekende hij zich verpligt, wegens de groote genade, aan hem bewezen; hiertoe rekende hij zich verpligt, in spijt der groote levensgevaren , waaraan hij zich zou blootgesteld zien. Men kwam dan overeen, dat hij zijn Zendelingswerk zou gaan beproeven in Zuid-Afrika, en trachten van de Kaapstad, zooveel mogelijk, de binnenlanden in te dringen. Hierop is hij voor eene korte poos in zijn Vaderland teruggekeerd, om zijne zaken te regelen, en van vrienden en betrekkingen voor altoos afscheid te nemen. Dit laatste vaarwel bekroonde hij met het leggen van den eersten steen aan de grondslagen, waarop kort daarna het schoone gebouw ook van het Nederlandsche Zendeling-Genootschap is verrezen. Op den 29""» Maart 1798 werd het Vaderland door hem verlaten, en het schip0,0 waarmede hij de terugreis naar Londen deed, van hem als EvangeliePrediker de eerste getuige. Van vóór het eiland 3 Ameland althans, f waar men door tegenwind genoodzaakt was het, anker te laten vallen, schreef hij aan eene zyner vriendinnen: » Hje$ i# gelukt eene »scheeps-godsdienst in te voeren. 's Morgens en »'s avonds vergaderen wy om te lezen» te bidden en »te zingen. Deze maatregel heeft een' ongemeenen «invloed op het gedrag van ons scheepsvolk, en er «wordt sedert geen ruw woord meer gehoord." Te Londen aangekomen, moest er Wg eenige tijd verloopen, alvorens zich de gelegenheid tot zijne afreis naar Afrika zou aanbieden. Wegkom was hem deze tusschentiid , ter aanleering, zooveel mogelijk, van zulke werktuigelijk-a; kunsten, als welke hij begreep, dat hem onder de wilde volken het meest te .stade zouden kunnen komen. Hij rangschikte onder dezelve voornamelijk, de Bouwkunst. Dien ten gevolge zag men hem op eene der scheepswerven en steenbakkerijen in de nabijheid van Londen met den geringsten daglooner wedijveren in arbeidzaamheden , boven welke zich menigj een verheven zou geacht hebben , en bij brief va^ 2^ September 1798 schreef hij aan mijn' vader: »Ik ben in de kuns£ van het » steenbakken thans zoo ver gevorderd , dat;, ik, »daartoe de noajdige grondstoffen vindende, mij, en »mijne medebroederen in Afrika, van een steenen «huis, in de plaats van eene houten hut, zal weten »te voorzien." Onder zulk een' arbeid begon allengs het tijdstip aan te breken, waarop hij dit werelddeel zou verlaten. Tegen de aannadering van dien dag werd h$ met buitengewone plegtigheid in eene der Schotsche kerken van Londen als Predikant geordend en tot zijn dienstwerk ingewijd. landelijk was de dag zelf daar, de dag van 19 December 1798. Op denzelven is hij , voor rekening van het. Engelsche Gouvernement, met een oorlogsschip, hetwelk te gelijken tijde twee honderd veertig misdadigers naar de bekende strafkolonie, Botemu-Bay, moest overvoeren, uit de haven van Portsmouth in zee gestoken. Hetgene hem gedurende deze zeereis is wedervaren, toen eerst een verschrikkelijk oproer onder de tot wanhoop gedrevene misdadigers was uitgebarsten, doch hetwelk door zijne menschlieviénde tusschenkomst op zulk eene wijze* is gestuit, dat hij het volle vertrouwen dier. ongelukkigen heeft mogen verwerven j (33) toen daarna onder diezelfde misdadigers eena besmettende ziekte bet hoofd had opgestoken, en bij desniettemin geene zwarigheid heefti gemaakt, om, met bet Evangelie der zaligheid in de hand, onafgebroken aan de sponden der zieken en sterven- den in het verpeste hol van het schip te vertoeven; (34) toen vervolgens het schip zelf, door eenen woedenden storm beloopenip'in eenen zinkenden staat was geraakt, en htjijop de aan hem gedane vraag, hoe hij zich thans in het aangezigt van den dood gestemd gevoelde ? dit schoone antwoord gaf: Het schip moge zinken, maar de rots, op welke ik bouw, wankelt niet; (35) zijne behoudene aankomst en wijze van ontvangst in de Kaapstad; (36)£aijne opgevolgde ■reis door het ijskoude sneeuwgebergte, om voet te erlangen op het grondgebied der meest woeste volkstammen, tot welke hem, door Staatkundige beroeringen, elke andere toegang was afgesneden; (37) de gevaren van allerlei aard, die hem aldaar, zonder eenige verademing, hebben vergezeld en omringd; (38) zijne roncbwervingen gedurende meer dan elf maanden , barrevoets en onder den blooten hemel, nadat men de door hem vervaardigde woning aan de vlammen had opgeofferd; (39) zijne ongehoorde standvastigheid , welke van geen wijken heeft willen hooren, in weêrwil hij ziek) reeds door een' ieder, zelfs niet één enkel persoon uitgezonderd, verlaten zag; (40) de door hem geopende 'scholen van godsdienstig en wetenschappetijk onderwijs, gegeven aan barbaren, wier tongvallen hiji ontcijferd en in eene geregelde volkstaal herschapen heeft; (41^ zijn' gevaarvollen togt gedurende meer dan vijf achtereenvolgende maanden door het onherbergzame land der van roof en moord levende Abatoanaas; (42) zijne stichting aan de Algoa-baai van het vermaarde Bethelsdorp, door hem bevolkt met Heidenen, tot het Christendom bekeerd, (43) en wat niet al meer, moet ik, als niet behoorende tot mijn onderwerp, en ook buitendien reeds door anderen aan de vergetelheid ontrukt, (44) met stilzwijgen voorbijgaan. Ik kan derhalve evenmin gewagen van zijn stout ontwerp, om, nadat hij in die streken alles tot zulk eene hoogte had opgevoerd, dat hij de voortzetting van zijnen arbeid aldaar aan andere Ziendelingen kon overlaten , mede het groote Madagascar met het licht van het Evangelie te gaan bestralen; doch, toen hij zich gereed hield, tot de volvoering van dit ontwerp heen te reizen, waren zijne dagen reeds geteld. (45) Na het houden eener plegtige godsdienstoefening , verscheen hem de dood, niet als een Koning der verschrikking, maar als een Bode des Hemels. Door eene plotselinge ziekte van slechts weinige uren werd op 7 December 1811 zijn levensdraad afgesneden. Hij ontsliep als de eerste, en mogelijk ook wel als de voornaamste der Zendelin- gen. IJjj ontsliep met den Godygrheerjykenden juichtoon op de lippen: Lichtf alles is licht! En sedert dat ontslapen verheft het door hem gestichte Bethekdorp zich op het graf van eenen man, die als een zeldzaam toonbeeld der Goddekj'ke genade mag aangemerkt worden. BIJLA^ÉN en AANTEEKENINGEÏÜ (1) Men zié zijnen brief, ónder letter B medegedeeld door Prof. KBOÜt, in het boeksken: Zegepraal dér waarheid over het ongeloof, bl. 16. (2) Ató boven. (3) Als béWèn. (4) Zijne moeder is overleden in de maand Junij van hét jaar 1771 en zijn vader in de maand Jtttj} van het jaar 1772. Niet'gedurende het leven, maar zéér weinige maanden na het overlijden zijner moeder, heeft hij aan zijne fcèdeloosheid den vrijen teugel gegeven en die ten toppunt gevoerd. De kiescliheid en de bescheidenheid laten niet toe dit flóof voorbeelden té staven. Ik twijfel duS niet, of men zal mij gereedelijk kunnen toegeven , dat hij geacht - kan worden daardoor den dood zijns vadérs' verhaast te hebben. (5) Als voorbeeld *al het voldoende zijn den navolgenden brief mede te deeleitt, hem, onder dagteeketting vim 17 April '1T?2, door zijnen broeder uit Leiden geschreven. „Teedergeliefde Broeder! » Met dezen naam zult gij mij toestaan u aan te spre» ken, want, indien niet volstrekt alles mij bedriegt, wat nik in uw hart meen te kennen, uw hart is overtuigd » en mogeüjk niet geheel ongevoelig, dat ik u waarlijk «liefheb. Och! mogt ik zooveel grond hebben om te wgelooven, dat gij ook nog liefde voor mij hebt, als nik er regt en aanspraak op meen te hebben! Maar »wat moet ik daarvan denken, indien het waar ia, » hetgene mij verzekerd wordt, dat gij laatstleden dings» dag avond tusschen negen en tien ure hier in de stad «gezien zijt, hoewel bijna onkenbaar. (1) Mijn huis, «uwen eenigen broeder, uwen best minnenden vriend, » die u nooit beleedigd heeft, te kunnen voorbijgaan! «Waarmede heb ik uw wantrouwen, uwen afkeer ver- • diend? God weet het! Onze oude vader, die geheel «onpasselijk is, (2) mijne vrouw en mijn eenig kind, • hetwelk God mij gegeven heeft, rijn de eenigste dingen, »welke ik uitzonder; maar buiten deze heb ik alles • voor u over. Open uw hart. Verberg niet langer, » hoe deerlijk uwe gesteldheid is. Alles bied ik u aan » om u te redden. Denk niet, dat dit onmogelijk is. • Geef mij gelegenheid om dit te beproeven, eer gij u » onherstelbaar maakt. Wat zult ,gij daardoor verhezen ? » Keer weder, mijn lieve broeder! in den naam van den »levenden God, onder wiens oog ik dezen schrijf en gij «denzelven leest! Keer weder, gij hebt meer dan ge»noeg ondervonden, dat er op dezen weg, ik zal;niet » zeggen, geen geluk, maar geen vermaak te verkrijgen (1) Om, ter voortzetting van een zedeloos bedrijf, niet herkend te worden, had hij ïichP tBt v'« Qravenhage naar Leiden begeven in het gewaad van een gering ambachtsman. (2) Ten gevolge van zijn zedeloos gedrag, blijkens een' brief van zfln' vader. »is. Mogelijk hebt gij er in uw eigen ligchaam bewijzen » van. Gij komt mij voor zoo ver te zijn gekomen, dat »gij nu, of terugkeeren, of in een' afgrond van ellende » neêr moet storten. Één stap zal uw lot beslissen. Eer » gij dien stap doet, begreep ik u nog te moeten bidden, »om het leven boven den dood te kiezen. Wat nuttig)> heid zult gij hebben van ietgene, waarover gij u nu «schaamt, en zekerlijk angst en smart hebt. Hoe het «zij, doe mij weten, hoe gij het hebt, want ik kan aan » uwe belangen niet onverschillig zijn. Lieve Broeder! «wat zijt gij verbijsterd en hoe deerhjk te beklagen, » nog veel meer dan te beschuldigen! Gij zijt bedrogen, »en men gaat voort u te bedriegen. Ai! geef my uw «hart, geef mij uw vertrouwen weder. Verschaf mij » de gelegenheid om u te toonen, wat ik voor u over «heb, en zijt verzekerd, dat, schoon gij mij dit beletten amoogt, gij mij niet beletten zult, in den naam van »eenen almagtigen ontfermenden jezds , uwe tijdelijke »en eeuwige belangen aan eenen Almagtigen en Genadigen »God met heete tranen aan te bevelen, gelijk ik den » algenoegzamen Heiland bidde, dat Hij met zijne wondér» doende genade dezen brief vergezellen en aan denzelven, «een' ingang in uw hart openen wil. Vaarwel, onge»lokkige jongeling! verloren Broeder! maar over wiens » wederkomst ik mij verblijden zal. Ai! sta op! Ga tot » uwen vader. Bs reik u mijne hand toe, om u bij hem »in te leiden. Hij zal u met nieuwe teekenen van «liefde ontvangen, en hoe gij het bedorven hebt, zijne «blijdschap, zoowel als rnijne liefde tot u, zullen mij „beletten wangunstig te worden, hoe zeer hij ook uwe » wederkeering met nieuwe gunstbewijzen zal goedvinden »te bekroonen. Nogmaals vaarwel! en blijf Gode voor » tijd en eeuwigheid aanbevolen van uwen teederlievenden » broeder." (6) De bovensraan'Sè brléf1 is door hém met het liavölgende niet gedagteekendé schrijven'ait Leiden béah'twoord. » Zeer geliefde Broeder! i» Uwén brief heb ik mét Veel aandoening gelezen Wk' » daarin nieuwe blijken vtttt uwé opWrgW, hoewel onVer»diende liefde gezien» Deze heb ik nooit verdacht ge»houden. Ook ben ik niet om dèzelve te Versmaden, »laatstleden dingsdag nw huis voorbijgegaan, maar enkel »en alleen uit tijdsgebrek... -. Gij schijnt begeérig, om »te weten', hóe & het heb; doen het is n onmogelijk 'één » denkbeeld van mijne gesteldheid tè maken. Bi ben Om»trant als iemand, die slaapdronken of in eenen benaauw»den droom is, genoegzaam buiten staat om mijne dienst «waar te nemen, bijna ongevoelig;'maar, wanneer ik nu »en dan als wakker word, geheel en al Wanhopende; »over het geheel > ik verteer van droefheid; mijne ge» zondlieid is tégen mijne verwachting nóg redelijk. Maar »wat zal dit alles tttt zeggètt'? Gij hebt mij lief, teeder » hef, en mijn misgedrag heeft uwe liefde niet uitgebluscht, » niét verflaauwd; en gij biedt u aan om mij té genezen. » Maar dit is eene spoörlooze onderneming. Ik bén niét »blind. Bi zie wel wat ik gedaan heb en wat ik te «wachten heb. MijöW Kiekte heeft geen gebrek in mijn » zedelijk gestel tot oorzaak. In tegendeel, mijne kwaal » is reddeloos. De betrekking -, die zij heeft tot mijn rede» lijk doen en latétt, is maar eett toeval, omdat ik juist »een mensch ben. Nog eens. Bt ben in eene eigenlijk u gezegde slavéfti^, liéVer ik bén dood in dit- opzigt, en «hét gevoel, dat gij, dat mijn vader mij liefhebben, » dat ik béiden verongelijk, maakt het grootste gedeelte »van inljrip'ongeluk uit. Mijn' vader heb ik niet ge»schreven. Hoe zou ik zulks durven ondernemen ? » Mogt ik eens van u vernemen, hoe het met Z.Ed. is! » Ik mag om hem niet denken Ik moet uitscheiden. » Denk nog eens aan U-wen waarlijk ongelukki^en en mó» gehjk uw medelijden waardigen broeder." (7) Zijn vader heeft hem dan ook Werkelijk onterfd, behoudens maatregelen, om hem tegen gebrek en armoede te vrijwaren. (8) Toen hij van het voornemen zijns vaders kennis bekwam, schreef hij denzelven uit Leiden den navolo-enden niet gedagteekenden brief. ■ «Mijn waarde en zeer geliefde Vader! »Ik zon zoo stout niet zijn om, of UE. te schrïj» ven, als die weet en voorzie, dat gij dezen brief met » het grootste ongenoegen ontvangen en lezen, of mogelijk » ongelezen met verachting verscheuren zult, of met den » naam van waarde en lieve Vader, dien ik tot hier toe zön» der schroom plag te gebruiken, aan te spreken, indien »ik mij niet tot het eerste verpligt vond, en tot het » laatste nog eenig regt meende te hebben. Hoe het ook » zij, of hoe gij ook dit mijn doen moogt opvatten, ik kan »niet langer zijn zonder u te mogen spreken, of u Van » mijnen beklagelijken toestand kennis te géven: Dezen » morgen ben ik hier te Leiden aangekomen en héb mij «aanstonds naar mijnen broeder gespoed, hopende ëh «schrikkende UE. daar te zien; doch vond mijnen vader »vertrokken, misschien mij wel ontweken. Nu ben ik » zeer bekommerd, of UE. niet wel het besluit mogt ge»nomen hebben (schoon ik aan UEds. zijde dit niet »durf denken), om alle zorgen voor mijn welzijn te » laten varen en mij in mijn ouherstelbaar bederf te zien « nederstorten, zonder eene hand uit te strekken om mij » te weêrhouden. Ik heb UE. zeer beleedigd, maar friet » dan vervoerd buiten mijne '[zinnen en als tegen mijnen »wil, ten minste met de grootste wederstreving aan »mijne zijde. 'Mijne hartstogten overmeesteren mij, en » ik geloof, dat ik ook wel eenig medelijden verdien, al » was bet maar, dat ik mijne straffen, die bijna ondrage»lijk zijn, in mijnen boezem met mij rondvoer. Weleer » bezat ik uwe liefde, die niet zou toegelaten hebben, » dat ik eenig gebrek of ongemak leed. Ik weet niet, dat » ik mij ergens anders in misdragen heb. Dit kunnen » degenen getuigen, die mij grondig kennen en voor wel» ker getuigenissen gij achting hebt. Laat deze spreken, » of ik ooit bij hen onder verdenking van dergelijk mis» gedrag of andere soort gelegen heb. Mijnen pligt heb »ik tot op dit oogenblik (zooveel mijne verwarde ge»steldheid toeliet) naarstig waargenomen, ook dit mag » onderzocht worden. Maar ik wil mij niet voorspreken. » Hetgene vootyinij te zeggen zou zijn is u bekend en »weegt op uw vaderlijk hart, dit weet ik. En is aan » de andere zijde mija/wangedrag zoo groot, dat hetzelve » u met volle ruimte kan doen besluiten, mij als uw kind » niet meer te erkennen, het is wel. Ik ben in de hand »van mijnen vader, en geef mij aan hem in dit opzigt » onbekommerd en gerust over, verzekerd zijnde, dat hij »niet dan na rijp onderzoek en volkomene overtuiging »van wel te doen, mij zal laten varen, in welk besluit » ik dan berusten zal." (9) Zijn broeder is op 4 Augustus 1780 te Leiden overleden. Nadat deszelfs nagelatene weduwe hem bij haar sehrijven van 25 Augustus daaraanvolgende de bijzonderheden van dat sterfbed had medegedeeld, vervolgt zij haren brief aldus: » Ik vertrouw, dat het U niet onaangenaam zal zijn, i) dat ik U een omstandig beiïgt gegeven heb van uwen » broeder, wiens hart menigmalen over U is aangedaan » geweest, en nog hartelijke liefde en broederlijke gene» genheid tot U is bhjven behouden, gelijk ik in eenen » brief, in antwoord op uwen eersten, geschreven heb, »en- ook uit zijne stervende lippen bhjkt. Ik twijfel » niet, of uw hart zal aangedaan zijn over het verlies van »uwen dierbaren broeder, die TJ zoo menigmalen ten »beste heeft geraden, uw welzijn gezocht, voor U ge»beden heeft. Mogten al die vermaningen nog eens »van kracht zijn op uw gemoed! Wat zou dit een » voorregt voor U wezen! Bedenk toch wel, hetgene »hij U zoo menigmalen onder het oog heeft gebragt, en » nog bij het laatste afscheid. (1) Bs geloof, naardat ik »U ken, de dood van mijnen lieven man U toch ter » harte zal gaan, vooral, wanneer Gij eens bedenkt, hoe »broederlijk, ja vaderlijk hij met U gehandeld heeft. » Van harte wensch ik, dat de Heer U nog eens tot een »toonbeeld van zijne genade stellen en Gij verwaardigd » moogt worden, om tot zijne eer te leven, opdat Gij bij »uw sterven gronden moogt hebben, om de eeuwigheid »in te wachten! Heeft mijn man U bij het laatste af» scheid alles vergeven, en dit nog met stervende lippen » betuigd, ik vereenig mij met dat gezegde, en niets zal » mij aangenamer zijn, dan te hooren, dat het U welgaat." Hoezeer het antwoord, hetwelk hij op dezen hartelijken brief heeft ingezonden, niet meer voorhanden' fs^ zal evenwel deszelfs koude strekking zich gereedelijk laten opmaken uit het navolgende weder-antwoord, hem, onder dagteekening van 16 November 1780, door zijne zuster toegezonden. » Uw brief, Broeder! is mij wel geworden. Het is (1) Namelijk bij zijn vertrek naar de Hoogeschool van Edinburg. » mij aangenaam, uwen welstand te vernemen. Ik ben, )) naar de omstandigheden, nog al redelij k, maar bij aan» houdendheid zeer bedroefd over het verlies van mijnen »lieven man, en uw brief heeft mij op nieuws weder • aandoening gegeven, als riende uwe tranquilHteit, ten «minste uit uwen brief kan ik niets anders maken. Gij » zult dit niet uitbreidt*, om mij geene aandoening te geven. » Neen, Broeder! Gij zoudt mijne aandoening niet ver» nieuwd hebben, me$ de gevoelens van uw hart te ken« nen te geven, hoe Gij gesteld zy t geweest op het ont» vangen der tijding van den dood van uwen heven broe» der; doch mogeüjk is het voor u te laag, om bedroefd » te zijn over het verlies van eigene bloedverwanten. Be » voor mij kan dit niet begrijpen en mij geen denkbeeld »vormen van dergelijke karakters. Maar mogelijk doe »ik U veel te kort, met uwe genegenheid en liefde,- te « verdenken tot uwen afgestorvenen broeder. Gij draagt »misschien de gevoelige bewijzen er van in uw hart. »Is dit zoo, ik zou mij verblijden. Gij vraagt, hoe ik » dien slag draag ? Dezelve treft mij: gevoelig, en ik zal » denzei ven betreuren, zoo lang ik leef; maar kom ik in » het geluk van den overledene en ik op mij zelve niet zie, «dan kan ik mij in dat voorregt, dat hij nu reeds geniet, «verblijden, daar hij nu van zorgen, onaangenaamheden « en verdrietelijkheden is bevrijd, die hij hier anders » nog te wachten had," enz. Deze brief is door hem op 18 December 1780 bij het navolgende schrijven uit Edinburg dus beantwoord: «Waarde Zuster! « Uwen brief van 16 November 1.1. heb ik wel ontvan» gen. Hét is mij leed, dat ik mij omtrent den dood van «Broeder niet op die wijze uitgelaten heb, als UE. wel »schijnt verwacht te hebben. Bi kan mij thans mijn » vorig schrijven niet meer herinneren; maar zeker gaf ik » UE. mijne droefheid over het gemis van mijnen lieven » Broeder, en, zoo als mij voorstaat, met een postscrip»turn, .mijne blijdschap bij het lezen van het verhaal » van zijn afsterven te kennen. Tk. ben niet zeer gewoon, » noch ook in staat, om de gesteldheid van mijn hart aan » anderen met woorden af te schilderen. Ook denk ik » niet, dat men daarin veel belang stelt; doch hierom moet » UE. mij niet van liefdeloosheid verdenken. Ik had mij» nen Broeder teeder lief, en op aarde niets dierbaarder » dan hem, uitgenomen mijne vrouw en mijn kind. Over :> zijn lot verblijd ik mij; zijn verlies betreur ik, en » met zijne gedachtenis houd ik mij dagelijks bezig. Ook » kan ik mij niet te binnen brengen, iets aan U geschre11 ven te hebben, hetgene met deze gesteldheid niet zou » zijn overeen te brengenenz. Welk eene ijskoude, zonder eenig verwarmend levensbeginsel, straalt mitsdien in deze zijne verschillende brieven door! (10) Dit Werk is getiteld: Theologia Dunatoscopica. Men zie over hetzelve j. j. le kot, Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte, bi. 311, v.v. (11) Het is mij tot dusverre onbekend, waar en wanneer dit huwelijk door hem is voltrokken. Dit is echter in allen gevalle zeker, dat 'zulks heeft plaats gegrepen tusschen de jaren 1775 en 1780. (12) Vermoedelijk naar aanleiding der Wijsbegeerte van den Edmburgschen Geschiedschrijver david hume, welke niet lang vd<5r- zijne komst te Edinburg- is komen te overlijden, en wiens Deïstisch stelsel van algemeene bekendheid is. (13) Men zie over zgn' Parmenides, j. j. le kot, t.a.p. (14) Over deze zijne Verhandeling zie men denzelfden Schrijver, t. a. p. (15) Bij de beoefening der Wijsbegeerte toch betrad hij zijn eigen pad, waarbij hij,'volgens de juiste opmerking van meergenoemden Schrijver, t. a. p., bl. 314, niet willekeurig te werk ging, maar geheel van de beginselen , onzen redelijken geest ingeplant, zocht af te hangen. Zijne Wijsbegeerte werd dien ten gevolge gegrond op waarnemingen, waaraan hij ook de ziekteverschijnselen bij de door hem behandelde lijders trachtte dienstbaar te maken. (16) Een zeker straatlied, waarin voorkomt de naam van den Mennisten Predikant j. vajt dek kemp, gaf aanleiding, dat hij door het gemeen voor dezen werd aangezien. (17) Nederlandsche Jaarboeken, D. 22, bl. 2025, en het Vervolg op de Vaderlandsche Geschiedenis van wagenaar, D. 18, bl. 18, v.v., en bl. 361, v.v. (18) Zulks is geschied by Resolutie van 18 Aug. 1787. (19) Gehjksoortige. uitdrukking bezigde hij ook, nadat hij reeds tot andere inzigten i was gekomen, in eenen brief, onder dagteekening van 2 September 1798, uit Hoxton geschreven aan mijne» vader: R Dew^l,* schrijft hij in dien brief, „de Bijbel eene zamenknooping is van de » aüerdesperaaUtmtkgwiaal voor hem, die er den geheimen » sleutel niet van heeft, zoo bid God met rmj, dat Hij » dien ons schenke, om er zooveel van te verstaan, dat » wij het als zijn Woord en een meesterstuk van Godde» hjke wijsheid mogen eerbiedigen." (20) Dit een en ander is door hem zeiven breeder verhaald in zijnen bovenaangehaalden brief bij Prof. erom. (21) Men zie het extract uit zijn Dagregister, medegedeeld door denzelven, bl. 1. (22) Als boven, bl. 2. " (23) Aangaande dit Hospitaal leze men de Ned. Jaarboeken, D. 29, bL 1211, v. v. (24) Naauwelijks had hij vernomen, dat men zich met de oprigting van het bedoelde Hospitaal onledig hield, of hij schreef, bij brief van 11 Februarij 1794, uit Gent aan mijn' vader: ■ Ik hoop, dat in het plan voor de i) hospitalen de verrigting van de uiterlijke Godsdienst » behoorlijk zal gereguleerd zijn. Ik weet, welk eene uit»werking de laatste op het gedrag der soldaten heeft, » nu bij ondervinding." Men zal dus reeds hieruit gereedelijk kunnen opmaken, hoe groot zijn ijver hieromtrent geweest moet zijn, toen het bedoelde Hospitaal onder zijn bijzonder toezigt werd geplaatst (25) Dit Werk, bestaande in eene vertaling en uitlegging van den Brief van pablus aan de Romeinen, is door hem in Afrika, aan de Algoa-baai, in den jare 1803 voltooid. (26) Hij is, dien ten gevolge, door vele Eerwaardige mannen aangezocht geweest, om zich het Predikambt 4 tè laten welgevallen; doch men heeft hem daartoe niet kannen overhalen. (Men zie lianen meermalen aangehaalden brief, bij Prof. krom.) (27) Men zie de aanteekeningen onder N^tA. 1° (28) Men zie den evengenoemden brief, in verband met het mede reeds aangehaald extract uit zijn Dagregister, bl. 1 en 2. (29) Men zie den brief, namens het Genootschap, hem geschreven door den Heer j. love , onder letter A, medegedeeld door Prof. keom. (30) Namelijk door den Heer cornelis bkf.m. (31) Men zie den brief Van den Ëerw. Heer samuel •(Wt^i.THÈAö, medegedeeld als bóven, onder l^ter F. c^OT)','AlB boven, ondêr lëtte!alte'"n (33) Deze zijne menschlievende tusschenkomst bragt te weeg, dat hij, op 22 Januarij 1799, uit Mayo aan mijnen vader sbhreef: » De gevangenen behandelen mij met alle » toegenegenheid, en schijnen mij öprègt lief te*' hebben, » zoodat ïlü'gèéné redên heb om te Vreezen, d*t, zóó »het schip overrompelen mogten (ofschoon zy 'é in het » begin er op hadden toegelegd), ik gevaar van hen zou •fj&pen." '\SÏ)' Na eenmaal het vertrouwen der gevangenèh- gé* wonnen te hebben, was het gedurende de geheele reis zijn hoofdarbeid, onder hen als EVafag^Jle-'Pttcliker Werkzaam tii' zïfh; en Mf verdubbelde 1£$SIb) ^gingen, tóen 'DéfWét verpeste hol van, hfit schip niets dan de dood rondwaarde. Op den l8,en April 1799 in de Kaapstad aangekomen zijnde , nam hij den daarop volgenden dag van hen afscheid, waaromtrent men in de Gedenkschriften van het Genootschap het navolgende leest: «Toen Broeder van deb «kemp bij de bannelingen kwam in het hol van 't «schip, was hij zeer aangedaan. Hg sprak met de banu nelingen, herhalende het hoofdzakelijke der leer, welke » hij hun zoo dikwejf, ^gescherpt had, en bad vervolgeps v met hen voor de laatste maal." (Volgens eene vertaling van m. vax WKKojLQviis, D. 4, St. 1, bL 4.) (35) Zulks had plaats op 29 December 1798. «Na »het morgengebed (schrijft hij uit Madera aan mijn' u vader, bij brief van 8 Januarij 1799), verhaalde de Ka« pitein mij, dat er drie, en kort daarop, dat er vier a «vijf voet water in het schip stond, hetwelk, niettegenstaande het pompen, vermeerderde, zoodat wij in »iedere minuut twee tonnen waters binnenkregen. Wij »gisten, dat er een lek in het hol was, en het was »zigtbaar, dat het schip, hetwelk over stuurboord » sterk helde, van trap tot trap dieper en dieper zonk. »Ik deelde dit nieuws, mede. aan mijne Broeders, »van welke twee zeer ziek in hunne kooi Jagen. Wij «.wendden ons in den gebede, en, hoezeer de uitwendige * omstandigheden schenen te kennen te geven, dat. het ». de laatste reize zou zijn, dat wij ons in het gebed »vereenigen zouden, konden wij door de genade van » God aan de belofte vasthouden: Soep Mij aan in den dag »der benaauwdheid, en Ik zal u idtlielpen. De storm be» daarde kort daarop, en wij pntdekten, dat er geen lek «in het hol was, maar dat het water door de spui- en » geschutgaten was ingekomen, welke gestopt zijnde, het «schip door pompen van het water werd bevrijd." . 4" (36) Het zal voldoende zijn hieromtrent slechts de volgende woorden mede te deelen, getrokken uit zijnen brief, onder dagteekening van 15 Mei 1799, uit de KaapStad aan mijnen vader geschreven: »Ik ben niet in «staat, U de blijken van Gods genaderijke goedkeu»ring op onze onderneming naar eisch uit te drukken. » Zij ^jn zoo zigtbaar en tastbaar, dat genoegzaam dit » geheele Land die opmerkt en bevordert. Inzonderheid » is onze aandacht getroffen door de wonderbare wijze, »waarop de harten van vrienden en vijanden bewogen » worden, om onze pbgingen te begunstigen." (37) Op den 10'Jen Julij 1799, heeft hij met den Heer j. edmoxd (zijride een Engelsch Zendeling) van de Kaapstad de reis naar het Kafferland ondernomen, en êeirffiop den 5den October, daaraanvolgends, heeft het hem mogen gelukken over de grenzen te komen. Hoe meer hij dezelve naderde, des te meer werd hem het gevaar voor oogen gehouden, van door de handen der Wilden, zoo Kaffers als Hottentotten, die ten uiterste' tegen de Engelschen verHStterd waren, vermoord te zullen worden; doch zijn antwoord was r » Mijn leven zal ik niet te dier» baar achten, indien ik het in de volbrenging van het »bevel van mijnen Heer verliezen moet." (Men zie de Gedenkschriften, t.a.p., bl. 41, terwijl op bl. 110, v.v. de merkwaardige bijzonderheden worden vermeld, welke zijne vestiging in het Kafferland aan gene zijde der groote Visch-rivier zijn voorafgegaan en vergezeld hebben.) (38) De gevaren, waaraan hg zich zag blootgesteld, waren niet alleen eigenaardig verbonden aan zijn verkeer onder volkstammen, die mj als boven alle verbeelding woest en wreedaardig noemt, maar werden ook daarenboven verdubbeld door de achterdocht van Koning geika., dat hij een verspieder der zoo gehate Engelschen was, ten gevolge waarvan hij weldra, op last van dien Koning, diep in het Land werd weggevoerd, meermalen met den dood bedreigd en ten strengste bewaakt. Desniettemin schrijft hij, bij brief van 30 November 1799, aan mijn' vader: »Wat mijne persoonlijke veiligheid onder deze natie «betreft, die hangt af van derzelver toegenegenheid, of »laat mij liever zeggen caprice; maar deze aanmerking »moet U noch mij ontmoedigen, omdat die grilligheid » bestuurd wordt door de onveranderlijke liefde van eenen » genadigen God; zoodat ik in dit opzigt niets te vreezen »heb, wat ook de Kafièrs omtrent mij denken of doen » mogen." (39) Te dien aanzien schrijft hij, bij eenen niet gedagteekenden brief uit het Kafferland, aan eene zijner vriendinnen : » De ruwe levenswijs, naar welke ik mij gemak»kelijk voegen kan, heeft mijne gezondheid tot dusverre » niet gekrenkt. Ik heb nu, nadat men mijn huisje in » Zoudkouti had afgebrand, reeds elf maanden onder den » blooten hemel rondgezworven, en heb nu zestien maan» den, noch schoenen , noch kousen aan de voeten gehad ■ » doch aan het noodige onderhoud en voedsel heeft het »mij nooit ontbroken, hetgene meest uit rivierpaarden, » elanden, melk en honig bestaat." Van zijn huisje geeft hij de navolgende beschrijving: » Mijn huisje is van klei zonder vensters of schoorsteen, » de nok van het dak open om den rook uit te laten, het » dak van stroo, de deur van riet, de grond van aarde; » een matje is mijne tafel, mijn koffertje mijn stoel, de » aarde mijne rustbank, een hol in den grond mijn haarfl» ijzer." (40) Bij brief van 13 December 1799, schreef hij aan mijnen vader: » Binnen weinige uren zal ik van allen, » die bij mij waren, verlaten zijn. Bffleder edmond- is » door de barhaarsche woestheid dezer nati#. fop afgft«schrikt, dat hij besloten heeft zich naar Bengalen te bert geven. Dit schijnbaar verlies van eenen mij waarden » Broeden ontmoedigt mij niet in het allerminste. Jezus »is mij genoeg, en door zijne jkracht vermag ik alles. Ook «zal Hij mij de noodige hulp niet laten ontbreken., «maar dezelve, al ware het uit de steenen , te voorschijn » brengen." (41) Hij hield (volgens zijne onderscheidene brieven) 's morgens en 's avonds huisgodsdienst; voor- en nayniddag lees- en schrijfschool in de Hollandsche en Kaffersche talen; 's woensdags en zaturdags catechisatie, en zondags deed; hg eene meer uitgebreide Leerrede^Zijn onderwijs intusschen bepaalde zich meest tot kinderen, daar de volwassene Kaffers, behoudens eenige, uitzonderingen , geene de minste begeerte naar eenig onderwijs aan den dag legden, maar daarentegen aan eenen volstrekten lediggang gewoon en gehecht waren. Wat de Kaffersche taal betreft, deze beschrijft hij als uiterst moeijelijk en ongeschikt, om de verborgenheden van het Bvangj^ie. voor te dragen. Door zijne bekendheid met de Oostersche talen, heeft, het hem mogen gelukken, de barbaarsche tongvallen dier woeste en wilde volken langzamerhand te ontcijferen en tot eene eigenlijke taal te verheffen. Tot dit einde is door hem eeq alphabet uitgedacht., bestaande uit 27 letters, waaronder .8 klinkers en 6 medeklinkers; en ofschoon hem, wegens den aard der tongvallen, het gebruik der Arabische schrijfletters geschikter' toescheen dan der Europesche, heeft hij echter aan de laatste de voorkeur gegeven, onder andere, om daardoor den. Kaffers het lezen en schrijven der Europesche gesehrifteti gemakkelijker te maken. (42) ïh de maand December van hét jaar 1800, is hij door eehe horde Hottehtotten, wbfké door het tastfcaar bestuur der V6*ölaiènigheid in het Katfèrfaira' wareh gédrongen , en wèïlijr plaatse, walirh^'iidcË^o^hietó, aan 8ö waakzaamheid van den Koning der Kan^rsötirvöfertï; doch toen heeft hij met dezelve de terugreis naar Graaf Beinet, waar hij op 14 Mei 1801 behouden is aangekomen, moeten doen over het grondgebied der woeste Abatoanaas, welke te dier gelegenheid onderscheidene lieden van zijn geleide wreedaardig hebben vermoord. (43) Met het doel, om de Heidenen, die tot het Christendom bekeerd en aan een zwervend leven gewoon waren, te gewennen aan den arbeid van den landbouw en aan eene burgerlijke maatschappij, is door hem in den jare 1802 aan de ^oa-baai, bij de iTopA-rivier, een Hottentotsch dorp gesticht, waaraan, op zijne voordragt, door den Gouverneur der Kolonie de naam van Bethelsdorp gegeven is. Dit dorp, hetwelk aanvankelijk bestond uit rieten hutten, is weldra zoodanig in welvaart toegenomen^ dat die hutten reeds in en sedert den jare 1809 vervangen werden door steenen gebouwen. Of zijn voornemen , om in hetzelve mede een Weeshuis en andere liefdadige gestichten te doen verrijzen, al dan niet is ten uitvoer gebragt, is mij tot dusverre met geene volkomene zekerheid bekend. (44) Men zie, behalve de verspreide berigten, voorkomende in de Gedenkschriften van het Engelsch ZendelingGenootschap, vooral zijn Levensberigt, door hetzelve Zendeling-Genootschap in den jare 1812 te Londen uitgegeven.