VRIJE UNIVERSITEIT Dr F. W. GROSHEIDE DE VOLHEID DES TIJDS VOLGENS DE HEILIGE SCHRIFT REFERAAT VERDEDIGD IN DE VEERTIENDE WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST DER VRIJE UNIVERSITEIT OP 4 JULI 1929 Q. F. Hummelen's Boekhandel en Electrische Drukkerij N.V. - Assen Y 11368 ! L ,i VRIJE UNIVERSITEIT D5 F. W. GROSHEIDE DE VOLHEID DES TIJDS VOLGENS DE HEILIGE SCHRIFT m REFERAAT VERDEDIGD IN DE VIJFTIENDE WETENSCHAPPELIJKE SAMENKOMST DER VRIJE UNIVERSITEIT OP 4 JULI 1929 m G. F. HUMMELEN s BOEKHANDEL EN ELECTR. DRUKKERIJ N.V. ASSEN DE VOLHEID DES TIJDS volgens de Heilige Schrift. De uitdrukking de volheid des tijds is onder ons bekend en geliefd. Ze zal in het bijzonder tegen het Kerstfeest menigmaal worden gebezigd. Al pleiten we niet voor het gebruik van uitsluitend Bijbelsche termen, zoo mag toch ten voordeele van deze uitdrukking worden aangevoerd, dat ze letterlijk aan de Heilige Schrift is ontleend en daarom behooren kan tot die zegswijzen, die het spraakgebruik der eenvoudigen en dat der gestudeerden verbindt. Vraagt men, wat onder de volheid des tijds wordt verstaan, dan ligt een antwoord gereed. Men zal u vertellen, dat ge er bij te denken hebt aan de eigenaardige geestesgesteldheid, die er tegen het begin onzer jaartelling werd gevonden. De meetellende wereld, het Grieksch-Romeinsche rijk was zoekende geworden. Onbevredigd wendde men zich van het eene wijsgeerige stelsel naar het andere, van de eigen religie naar een uit het buitenland ingevoerde, om zich ook van het nieuwe spoedig onvoldaan af te keeren. Syncretisme en eclecticisme trachtten het goede van hier en van daar te verzamelen en tot een dragelijke eenheid te verwerken. En wat aldus in het vereeren en in het denken kenmerkend was, dat had gevolgen voor het leven. Met de zedelijkheid was het droef gesteld. Het Romeinsche regeeringsstelsel begon in de verandering, die Rome doormaakte van republiek tot keizerrijk, zijn eigen ondergang te profeteeren. Het Oosten drong naar het Westen en het Westen naar het Oosten, zonder dat het gelukte tot een bevredigende verzoening te komen. Kortom het was een tijd van ellende en van verwarring, van onzekerheid en onvoldaanheid, van zoeken zonder te vinden. In dien tijd komt Christus en straks het Christendom. Waar Christus komt, daar is vrijheid en verlossing. En wat men zocht en niet vinden kon, dat gaf Hij in Zijn goedertierenheid, om niet aan alle vermoeiden en belasten. De volheid van den tijd, dat is het ineenstorten van den tijd, het niet meer kunnen en het daarom ontvankelijk zijn voor de prediking van het evangelie der genade. Deze voorstelling is heel gewoon. Maar is ze juist? Er is reden om die vraag te stellen. Niet omdat we mee wenschen te gaan met de mode van den tijd, die al het zekere eerst weer onzeker wil maken en die al het gevondene weer tot vraag maakt. Maar omdat hier voor ieder, die wat nauwkeuriger toeziet, dadelijk een vraag opkomt. Dat de omstandigheden uit den tijd, waarin Christus geboren werd, in de zoo even geschreven woorden, niet onjuist zijn weergegeven, kan worden toegegeven. Maar is dat de bedoeling van Paulus' uitdrukking: de volheid des tijds? In het verband, waarin de woorden voorkomen, wordt over die toestanden niet gesproken. Er heeft hier dus al dadelijk een gelijkstelling plaats gehad, die wellicht niet onjuist is, maar die toch op goede gronden dient te rusten. En dat mag te meer worden geëischt, wijl gewoonlijk bij de teekening van de volheid des tijds volstrekt niet alleen schriftuurlijke gegevens, maar ook allerlei andere worden gebruikt, waardoor * het geval slechts te samengestelder wordt. Nu willen we die niet schriftuurlijke gegevens hier buiten rekening laten, omdat we een zuiver exegetische studie wenschen te geven, d.w.z nagaan, in welken zin de Schrift spreekt van de volheid des tijds. Naar het tot dusver betoogde zijn daarbij deze vragen te beantwoorden: 1. Wat verstaat het Nieuwe Testament onder de uitdrukking de volheid des tijds? 2. hoe teekent het den tijd, waarin Jezus geboren werd? Het antwoord op de vragen leert van zelf, of ik den tijd, waarin het Woord vleesch werd, mag noemen: de volheid des tijds. De uitdrukking de volheid des tijds wordt slechts eenmaal in het Nieuwe Testament gevonden n.1. Gal. 4 :4, het Grieksch heeft: xè nl^Qw/ua xov xqóvov. Er is echter een plaats, die een lütdrukking heeft, welke de onze zeer nabij komt n.1. Ef. 1 :10, waar we lezen: ei; olxovo/ucav xov jilt]QÓ/naxoe xcóv xaigar». Onze eerste taak is de beteekenis dezer zegswijzen te bepalen. Naar de beteekenis van nX^Qa>na werd een uitgebreid onderzoek ingesteld door C. F. A Fritzsche in zijn commentaar op Rom. 11 : 12. En het feit, dat jzlrjoco/ua in de later gevonden papyri en ostraca niet vaak voorkomt (vgl. Moulton en Milligan, s.v.) is wel de oorzaak, dat een in 1928 verschenen lexicon, dat van Walter Bauer nog dezelfde beteekenissen van nirjowjua aangeeft, die Fritzsche reeds in 1839 bood. Bauer geeft voor ons woord de volgende beteekenissen: 1. wat vult, waarbij men nog onderscheiden kan de vulling, de inhoud en het aanvullende, de aanvulling, die volledig maakt hetgeen, waaraan nog iets ontbrak; 2. hetgeen van iets vol is; 3. hetgeen tot volheid is gebracht, het volle getal, de volle som, de overvloed; 4. het vullen (= nkriQCDois)', 5) de toestand van het vol zijn. Deze laatste beteekenis wordt bepaald ondersteld, als van nlrjQooiMx xov xqóvov of xcöv xcuqwv sprake is en dus aangenomen op de beide plaatsen, die ons bezig houden. De vraag rijst dadelijk, is het noodzakelijk hier een eigen schakeering in de beteekenis te aanvaarden, kan deze samenvoeging niet met andere op één lijn worden gesteld? Het antwoord moet luiden, dat het recht hier aan een bijzondere beteekenis te denken ons geschonken wordt door het voorkomen van nXriQovv ten opzichte van den tijd. In het Nieuwe Testament zelf ontmoeten we daarvan verschillende voorbeelden, waarop zoo Fritzsche als Bauer wijzen. Voorbeelden buiten het Nieuwe Testament zijn er ook, we laten die opzettelijk onbesproken, omdat die uit het Nieuwe Testament zelf ons beter de beteekenis der geheele uitdrukking 'zullen doen kennen, indien er, wat het geval zal blijken te zijn, onder zijn, die als geheel dicht bij onze plaats staan. Een paar eenvoudige voorbeelden leveren de Handelingen. We lezen 7 :23: d>s dè InXrjgovTo aèxip xeooeoaxovxaézris %q6vos, de voorstelling is, dat Mozes een tijd doorbracht en die tijd moest volle veertig jaren duren, eer er verandering bij hem kwam. ükriQova&ai heeft duidelijk de beteekenis: volledig worden, geheel compleet zijn. Dezelfde beteekenis moet aangenomen 7 :30 bij nX^gco'&évrwv ixatv xeooEQÓxorxa. Hier valt het passief dadelijk op, misschien mogen we er een kleine aanduiding in hooren daarvan, dat die jaren niet zelf vol werden, maar dat er een ander is, God, Die naar Zijn bestel dien tijd tot het einde toe liet verloopen. Hand. 9:23: d>s &k ènkrjgovvTo ^/uégai btaval biedt dezelfde gedachte: een aantal dagen, dat in de bestaande omstandigheden, voldoende geacht kon worden, moest geheel voorbij zijn. En hetzelfde kan gezegd van het dtexiag ók TiXtjQw&eiorjï van Hand. 24 :27. Al deze plaatsen spreken ons van een bepaalde, vastgestelde, in de omstandigheden passende tijdmaat, die geheel voorbij moest zijn. Het kenmerkende van de tot nu toe besproken gevallen is, dat steeds een bepaalde maat van tijd werd genoemd. Daardoor was het oogenblik, waarop het nltjoovo&ai intrad, nauwkeurig aan te wijzen. Er zijn ook plaatsen, waar de bepaling van de tijdmaat minder duidelijk is. Joh. 7:8 zegt Jezus: ó ijuóg xaigog ovjico mnlrjQmxai,. Straks gaat Hij zelf ook naar het feest. Al spreekt Jezus dus niet van een bepaalde periode, die is er wel. Als die periode vol is, trekt ook Hij naar Jeruzalem. Maar we hooren niet, en dat is hier een nieuw element, wat de maat bepaalt. De Schrift zegt niet, waarom de periode wel vol was, toen Jezus later uit Galilea vertrok en eerst nog niet. We kunnen de oorzaak ook niet bepalen. Een dergelijk geval Luk. 21 :24: &%qi ov nXyQwücooiv xcugoi èih>an>. Op de vragen hoe lang, waarom, ontvangen we ook hier geen antwoord. Maar niet onzeker is, dat bedoeld zijn bepaalde perioden, die geheel ten einde moeten zijn. Er komt eerst verandering, als een (door God) vastgestelde tijd geheel voorbij is. Eindelijk hebben we te letten op Mark. 1:15, waar we hooren, dat Jezus optrad met de evangelieprediking: nenirjowxat ó xaigds xai ijyyueev fj ftaodeia xov deov. De gedachte is weer, dat een bepaalde tijd voorbij is en dat er dan iets gebeurt. Maar hoewel die tijd als 6 xaigós staat aangeduid en dus een geheel afgesloten periode moet zijn, hooren we allerminst, wat dien tijd bepaalt en afgrenst, we vernemen slechts, dat nu de evangelieprediking weerklinken kan. Deze laatste plaats draagt dus in karakter hetzelfde type als de beide voorgaande, ze is voor ons van bijzondere beteekenis, omdat reeds oppervlakkige beschouwing doet zien, dat ze in nauw verband staat met Gal. 4 : 4. We kunnen nu vaststellen, dat in het Nieuwe Testament enkele malen sprake is van het vol worden van een bepaalde periode, d.w.z. dat ze dan geheel voorbij is. De uitdrukking is steeds gebruikt, als een gebeurtenis van beteekenis, die na het vol worden plaats grijpt, wordt beschreven. IRrjoovv staat immer in het passief. En hoewel het niet met zoovele woorden uitgesproken wordt, is toch niet te ontkennen, dat het God zelf is, Die telkenmale de bepaalde tijdmaat vaststelde. Hij geeft ons openbaringen van Zijn Raadsbesluit, de dingen moesten geschieden op het door Hem bepaalde oogenblik. Maar ons wordt niet steeds, men kan zeggen eigenlijk nooit, geopenbaard, waarom juist die tijd verloopen moest, eer dit of dat kon gebeuren. Slaat men een Nieuwtestamentische Synonymiek op, dan leest men, dat ook in het Nieuwe Testament xQovós als tijd in den zin van kwaliteit, de zich voortbewegende, van xaigóg, tijd als bepaalden tijd, tijdsduur, tijdspunt, worden onderscheiden (Trench-Werner, bl. 125 vlg.; Heine, bl. 219 vlg.). Gal. 4 :4 en Ef. 1 :10 behooren zeker tot die plaatsen, waar XQÓvoe en xaioóg gebruikt zijn in dicht bij elkaar komende beteekenis. Men zou aldus kunnen trachten te onderscheiden. TónXi^Qcofia zov xqóvov,het punt, waarop de zich immer voortbewegenden tijd tot zijn volheid gekomen is en Tó nMjowfta tcöv xaig&v, het punt, waarop verschillende perioden hun volheid hebben bereikt. Bij dit laatste zou dan niet gedacht zijn aan den tijd als kwaliteit, maar meer aan de gebeurtenissen in den tijd, die aan verschillende perioden hun karakter hebben gegeven. De pluralis xaigcóv maakt deze onderscheiding mogelijk. Het is voor ons echter de vraag, of we haar ten einde toe mogen doorvoeren. Immers het verschil tusschen xq°v°s en xcuqó; kan ook op andere plaatsen, b.v. Hand. 1 :9, niet groot zijn. We zouden geneigd zijn op onze plaatsen een overhelling van xQÓvog naar xaiqóg aan te nemen. Immers wel een periode kan vol zijn, geheel voorbij, maar niet de tijd als kwaliteit; men vergelijke nsnlfecaxai 6 xaigóg Mark. 1 : 15. We zouden kunnen pogen de bijzondere beteekenis van xQÓvog te redden door aan nhrjoco/ua een andere beteekenis te geven. Evenwel nu er staat rjk&ev zo ni^Qm/ia zov xqóvov, en er dus gedacht wordt aan een punt, waarop van de ^gdroe gezegd kan worden, dat hij vol is, en het geheel door 8zs duidelijk als tijdsbepaling is bedoeld, hetgeen ons b.v. belet om de vleeschwording des Woords te nemen, als hetgeen den tijd vult, past van de ons tot dusver bekende schakeeringen in beteekenis van nlriQaXaia>oao&ai wordt verbonden, maar voor ons onderwerp, maakt dat weinig verschil. Evenzoo maakt het voor ons doel weinig verschil, of men gfc olxovoulav neemt bij ngoédexo, in welk geval het op Gods Raad als zoodanig ziet of bij êh>axe xal . Dit xal is vooral dan begrijpelijk, als Paulus er niet alleen iets mee aanduidt, dat naast het vorige staat, maar dat ook een ietwat ander karakter draagt, d.w.z. als hij weer van de toekomst bij het heden komt. Het geheele tiende vers klinkt eschatologisch. Men denkt aan Fit 2 : 10. We nemen daarom avaxecpaXaimoaodai liefst van de toekomst, het einde aller dingen en vatten dus yvmgloae op als: bekend gemaakt hebbende in woorden. Door een en ander is nu ook wel komen vast te staan, dat obcovofria moet worden genomen in actieve beteekenis. Dat geeft een goede opvatting bij de vertaling met het oog op het bestaar van en dus zeker, indien men gig otxovo/ilav verbindt met fjv nooê&ero en ook wel als men het voegt bij óyaxe d 6 Igyó/xEvog ij éteqov jiooodox&nsv, dan keurt Jezus het verwachten goed, want Zijn antwoord moet Johannes doen weten, dat de verwachting metterdaad was vervuld. En dat deze verwachting toch zeker in ruimer kring werd gevonden, straalt door in het woord van Paulus: hi èknidi tijg ets *ovs nmègas tjftóóv InayyeMas yEvo/uévtjg inb tov &eov ëorrjxa. xgivóusvog, xtê, Hand. 26 :6 en 7. Wellicht mag in Luk. 24 :21 gelezen, dat de Emmaüsgangers oordeelden, dat een reeds vóór Jezus' geboorte gekoesterde hoop in Hem was vervuld. En misschien heeft ook Jozef van Arimathea, eer hij met Jezus in aanraking was gekomen, het koninkrijk Gods verwacht, Mark. 15 :43; Luk. 23 :51. In elk geval blijkt, al zijn de bewijsplaatsen niet al te veel en overduidelijk, zij leeren toch wel, dat de goede kern van Israël verlangend uitzag naar de komst van den Messias, een uitzien, dat juist dan te verklaren is, als men wist, dat Hij komen zou, doch niet wist, wanneer dit zou zijn, omdat God dit niet had geopenbaard. Zoo zijn we gewettigd tot de slotsom, dat metterdaad de gedachte, die we opmerkten in de uitdrukking de volheid des tijds of der tijden, in heel de Schrift terug te vinden is. Er is dus aanleiding om deze zegswijze te gebruiken, wanneer men wil te kennen geven, dat de Middelaar gekomen is en wederkomen zal op den daartoe door God vastgestelden tijd. We komen nu tot het laatste deel van ons onderzoek. Tot dusverre vonden we, dat God m.n. in de uitdrukking de volheid des tijds of der tijden en verder in verschillende Schriftgedeelten ons met zoovele woorden of meer indirect openbaart, dat Christus komt of wederkomt op den tijd door Hem bepaald. Waarom het echter dan juist de tijd was of zal Zijn, vinden we niet. Wel leert de Schrift, dat aan de wederkomst vele teekenen voorafgaan, maar we hooren niet, waarom die teekenen dan juist zullen beginnen. Dan juist nu niet te nemen van een nauwkeurige tijdsbepaling, die ons met nadruk is onthouden, maar op te vatten van de algemeene tijdsomstandigheden, het stadium in de geschiedenis der wereld. De wederkomst ligt in de toekomst. We kunnen uit de Schrift wel iets opmaken omtrent den toestand der wereld in den tijd van het einde, maar toch betrekkelijk weinig. We weten, dat de afval zeer groot zal zijn, ook in de kerk bij hen, die schijnbaar tot haar behooren. De goddeloosheid zal de overhand hebben, klein zal het getal wezen der vromen en die zullen leven onder zwaren druk. Maar ten slotte kunnen we niet meer zeggen, dan dat wanneer naar 's Heeren bestel het hoogtepunt bereikt zal wezen, het einde komt. Zeer zeker <$<ö tovg sxXexiobg xoXo^m&rjoovTai at fjuégai êxeïvai, Matth. 24:22. Maar van welken aard deze verkorting wezen zal, kunnen we niet zeggen. Wat de komst van den Verheerlijkten Middelaar op de wolken des hemels aangaat, moeten we dan ook, nu we slechts de profetie en niet de vervulling hebben om het karakter van haar tijd te bepalen, van een verdere omschrijving afzien. Anders staat het met den tijd, waarin Jezus als kindeke lag in de kribbe van Betlehem. Uit de Evangeliën laat zich zeer goed een beeld opmaken omtrent de gesteldheid van het Joodsche volk bij het begin onzer jaartelling. Misschien vinden we haar het best geteekend in het xomcovzeg xal necpoQiafxévoi van Matth. 11 :28. De vrome Joden zuchtten onder de inzettingen der Farizeën, als onder een juk te zwaar om te dragen, Hand. 15 : 10. Daarnaast een groote schare van onverschilligen, de „zondaren", die zich niet stoorden aan de wet. De leidslieden des volks verdeeld in groepen, waarvan de Farizeën en Sadduceën de meest op den voorgrond tredenden waren. De laatsten op meer dan één punt afwijkende van het Woord Gods, de eersten het angstig bewarende, doch in woord en wandel er tegen ingaande. Verheffend is de indruk, dien we krijgen van het Israëlietische volk, waaronder Jezus optrad, niet. Als het volk Jezus aanvankelijk volgt, dan is het om de teekenen, om de brooden, Joh. 6 :26, als Jezus geloof vraagt, dan keert het zich af, Joh. 1:11; 6:60, 66; 12:37. Verlossing begeerde men, maar verlossing uit de macht der Romeinen. Als een oogenblik gedacht wordt, dat Jezus daarvan zal bevrijden, dan wil men Hem koning maken; als die verwachting wordt beschaamd, geeft Israël Hem over aan de Romeinen, opdat die Hem zouden kruisigen. Een droeve teekening. En toch, als we vragen, is dit het diepste punt, is het nooit erger met Israël gesteld geweest, dan moeten we zeggen, 'twas in de dagen van Achab en Elia b.v. zeker niet minder treurig. Johannes de Dooper gaat voor Jezus uit, zijn werk wordt geschetst door naar Elia te verwijzen* Het blijft voor ons verborgen, waarom Jezus niet kwam, nadat Elia had gepredikt, waarom Johannes Zijn Voorlooper moest zijn. Wenden we ons tot de heidenen. De apostel Paulus teekent ons in Rom. 1 het heidendom zijner dagen in al zijn verdorvenheid en diepe gezonkenheid. Maar we vragen weer, zijn het tenslotte niet dezelfde zonden, als waarom Sodom" en Gomorra zijn verwoest? Het Grieksch was wereldtaal, ook in het Nieuwe Testament komt dat naar voren en zoo was het mogelijk om in één taal overal te prediken. Maar is niet in een vroegere periode het Babylonisch-Assyrisch, in een latere het Latijn wereldtaal geweest? Vele heidenen keerden zich af van hun veelgodendom, waarin ze geen vrede vonden en bezochten als