getuigenis. Menschen zijn het, die zeggen dat Jezus het vleeschgeworden Woord en de verzoening is. Nu pas kan het Woord mij aanspreken. Menschelijk getuigenis vormt een element in de „Anrede" Gods. „Der Ruf Gottes kommt also nie anders als dadurch zustande, dass Gott uns durch Menschen in seine Gemeinschaft ruft. Der Schöpferruf kommt uns nicht anders zu als auf Grund des Zeugnisses von der Gottesoffenbarung in Jesus Christus. Der Mensch bekommt sein Gottesheil vom Menschen her." En het andere, dat er bij moet komen, is mijn geloof. In mijn geloof wordt de openbaring eerst werkelijk Anrede, „persönliche Anrede". Al moet het nu in Brunner hoog gewaardeerd worden, dat hij met kracht en bezieling tegen het Modernisme voor de bizondere openbaring Gods den strijd aanbindt, zijn openbaringsbegrip is van het Gereformeerde toch wel heel ver verwijderd. Het bestaat uit drie elementen : de Goddeüjke persoon in Christus, het menschelijk woord der Schrift en het geloof. Het eerste element beteekent een degradatie van Christus' zelfopenbaring tot een menschelijk getuigenis en gaat uit van de onjuiste stelling, dat openbaring des te volkomener is, hoe minder ze openbaart en hoe meer ze aan den mensch zelf overlaat. Het tweede element beteekent een loochening van de inspiratie der Schrift. Het derde element vereenzelvigt 's menschen daad met het doen Gods. En het bekleedt in Brunners openbaringsbegrip een niet minder belangrijke plaats dan de beide andere elementen. Openbaring is openbaring aan m ij en dat wordt ze pas in mijn geloof; het eerste en het tweede element worden eerst openbaring door het laatste. Er zij nog op gewezen, dat door de opvatting van het geloof als openbaring het onderscheid tusschen geloof en rechtvaardigmaking, evenals tusschen het geloof en het Testimonium Spiritus Sancti wegvalt; ") Gott und Mensch, bl. 88. en dat, daar het geloof alleen actus is, de openbaring een gebeuren wordt, dat meer of minder vaak in ons leven geschiedt. Dat het verzoeningsbegrip van Brunner een gansch ander is dan het Gereformeerde is reeds gebleken, maar ook het geloofsbegrip ondergaat bij hem een aanmerkelijke verandering. Het geloof is een persoonlijke daad en persoonlijkheid is voor Brunner allereerst wil, zelfbepaling. Het geloof wordt bij hem voornamelijk een wilsdaad. Dat het geloof „Entscheidung" wordt genoemd, beteekent, dat niet het kenelement, maar het wils-element op den voorgrond gesteld wordt. Geloof is onderwerping, gehoorzaamheid. Dit geloofsbegrip houdt niet alleen in, dat er slechts van een actueel geloof en niet van een geloof als habitus sprake kan zljft. Maar er valt ook nog iets anders over op te merken. Het geloof is een „Entscheidung" ten opzichte van een indirecte openbaring, van het geheimenis van Christus' persoon. Daardoor wordt het een persoonlijke daad, persoonlijke activiteit, zelfwerkzaamheid in den hoogsten graad. Hoe indirecter de openbaring, hoe meer ze eischt van de menschelijke persoonlijkheid, van den menschelijken wil. 't Geloof erkent Christus als het Woord, maar waarom ? op welken grond ? Hij openbaart''lSch niet als het Woord, want Zijn prediking, ook Zijn zelfgetuigenis is geen openbaring, afgedacht nog van de vraag, hoeveel Brunner van dit zelfgetuigenis als door Jezus gegeven aanvaardt; hij ziet een groot verschil tusschen Jezus' prediking en die der apostelen. En de bijbel verkondigt Hem wel als het Woord, maar dat is een menschelijk getuigenis, 't Geloof wordt een persoonlijke daad, een wilsacte in al te hoogen graad, het krijgt een karakter van willekeur. Dat dit karakter volgens Brunner tot het wezen van het geloof behoort, blijkt wel uit uitspraken als deze : „Nur dadurch, dass die Gottheit Christi im Inkognito seiner Menschheit einhergeht, ist zu ihm ein Ver- haltnis des Glaubens, der Entscheidung möglich." i) En : „Christus kann mit einem beliebigen Menschen verwechselt werden. Darum allein kann man an ihn glaube n." 1) Nu houdt het geloof bij Brunner ook kennis in | kennis van God en kennis van onszelf. Persoonlijkheid is niet alleen zelfbepaling, maar ook zelfbewustzijn en zoo behoort tot het geloof ook zelfkennis. Niet alleen het kennen van onszelf als rechtvaardigen, maar ook als zondaren, als schuldigen. De kennis van de zonde komt uit het geloof in de verzoening voort. Nu kunnen we zeker op Gereformeerd standpunt zeggen, dat uit de noodzakelijkheid van het zoenoffer het vreeselijk karakter der zonde blijkt, maar de kennis der zonde is toch niet door de verzoening, doch door de wet. Was de beschouwing van Brunner de juiste, dan had in den Heid. Catechismus eerst de verlossing en daarna de ellende moeten behandeld zijn. Wel hebben ook de Gereformeerde theologen de boete als vrucht van het geloof beschouwd, maar dan wordt de boete opgevat als bekeering en dat is ze bij Brunner niet. Bij hem is ze de kennis der zonde. „Am Opfer ermiszt er (n.1. de mensch) die Grösze der Schuld und das Erkennen der Schuld ist die Busze." 2) In de openbaring als spreken Gods bestaat nu volgens Brunner geheel Zijn heilswerk in deze bedeeling. Objectief is er geen verwerving van het heil door Christus en subjectief is er geen wedergeboorte en geen unio mystica. Wel maakt Brunner van wedergeboorte gewag, maar deze geschiedt bij hem door het spreken Gods. De rechtvaardigmaking, of wat op hetzelfde neerkomt, het geloof schept het nieuwe zedelijke subject. „In ihr (d.i. in de rechtvaardigmaking uit het geloof) wird das neue Subjekt der Et hik konstituiert." 3) Een wedergeboorte in Gereformeerden zin kan in dit personalistisch systeem niet bestaan. Evenmin is er »> Mtttler, bl. 302. *) Mittler, bl. 480. "} Mittler, bl. 557. een unio mystica, al spreekt Brunner nog wel van het „wonen" van Christus in ons. Het geloof is een betrekking tot den historischen Christus ; „dieses Perfektum (d.i. het vleeschgeworden Woord) wird Gegenwart"; het geloof maakt ons met Christus gelijktijdig. Door den historischen Christus spreekt God tot mij ; „dieses vergangene Wort wird persönliche Anrede" !) en dit spreken Gods is : Chris* tus in mij. „Der Christus, der als der geschichtliche, am Kreuz, ein für allemal sein Leben zum Sühnopfer gebracht hat, der redet, als dieser, gegenwartig im Glauben. Als dieser wohnt er in uns." 2) Het heil in subjectieven zin bestaat in kennis. Het komen Gods is Zijn spreken. „Die eigentliche Gottesgabe ist immer sein Wort." 3) Verbum solum habemus. Laat mij ten slotte nog enkele opmerkingen maken over het Godsbegrip, waarvan dit systeem uitgaat. Het is dat der persoonlijkheid. Nu valt het te loven, dat Brunner tegenover de Gods-i d e e der philosophie den levenden God der Schrift wil stellen. Maar uit zijn systeem blijkt reeds, dat zijn Godsgedachte niet de juiste kan zijn. God is in deze theologie niet de God der Schrift. Ten eerste toch brengt de persoonlijkheid Gods hier mede, dat de verhouding tusschen God en mensch slechts van personalistischen aard kan zijn en Zijn heilswerk niet meer is dan een spreken. En daar persoonlijkheid hier opgevat wordt als wil, is dat spreken Gods een openbaring van Zijn wil, van Zijn „Herrenwillen", en richt het zich tot den menschelijken wil, eischt het „Entscheidung". Ten tweede wordt de Goddelijke wil verstaan als liefde. Aan de gerechtigheid Gods doet Brunner, ondanks al zijn woorden over Gods toorn, te kort. Er is geen voldoening noodig, het werk van Christus kan in een spreken opgaan. En in de derde plaats beteekent de beschouwing van God als persoonlijkheid bij hem wel niet, dat hij de J) Phil. und Off., bl. 52. 2) Mittler, bl. 478. 3) Mittler, bl. 369. triniteit ontkent, maar hij rekent ze toch niet tot den inhoud van het geloof. Dat is ook wel te verstaan. Als het werk des heils opgaat in die ééne daad, in het spreken Gods, dan is niet in te zien, dat er hiervoor drie personen moeten worden aangenomen in God. Volgens Brunner heeft dan ook het geloof hieraan genoeg : God is persoonlijkheid, die persoonlijke God spreekt in Christus en spreekt door Christus tot mij. Met deze opmerkingen, die zich bepalen tot hetgeen ik als de grondgedachte van Brunner zie, meen ik te kunnen volstaan. Deze grondgedachte verraadt den invloed van Kant. Niet alleen wordt door Brunner de critische philosophie hoog verheven, omdat ze de wacht houdt bij de grenzen van het menschelijk kennen en alzoo voor de openbaring ruimte laat; wordt er door hem tusschen geloof en weten een scherpe scheiding getrokken ; heeft volgens hem de wijsbegeerte van Kant met haar categorischen imperatief en haar leer van het radicaal booze paedagogische beteekenis voor het Christelijk geloof; maar de grondgedachte van zijn theologie draagt het stempel van Kant. Geheel de opvatting van de openbaring als „Anspruch, Anrede", en de verbinding van deze openbaringsbeschouwing met de persoonlijkheidsgedachte herinnert sterk aan den categorischen imperatief. Voorts zal het overbodig zijn nog de aandacht te vestigen op Brunners afhankelijkheid van Kierkegaard, die door hem de grootste theoloog van de vorige eeuw genoemd wordt. Windisch en Van Mourik Broekman hebben op de Studieclub van moderne theologen Brunners theologie als modern-Gereformeerd gekarakteriseerd. x) Dat ze een modern kleed draagt is voor geen bestrijding vatbaar. Maar dat in dit moderne kleed de oude Gereformeerde waarheid zich aan onzen tijd voorstellen zou, lijkt mij een onhoudbare stelling. J. THIJS. ') Vlugschrift no. 9, Assen 1929. Mr. P. S. Gerbrandy Socialisatie of Bedrijfsorganisatie. 1923 Dr. G. Ch. Aalders De historische en religieuze waarde van het boek Esther. Dr. W. Geesink Beschrijving en beoordeeling van het Neo-Kantianisme der Badensche School (Stellingen). 1924 Dr. Joh. C. Breen De Geloofsovertuiging van Wil¬ lem van Oranje. Mr. P. A. Diepenhorst Beginselen der Vrijhandelsleer. 1925 Dr. A. A. v. Schelven Historisch onderzoek naar den Levensstijl van het Calvinisme. Dr. H. R. Woltjer Over de beteekenis der Natuurwetten. 1926 Dr. J. Ridderbos Gereform. Schriftbeschouwing en organische opvatting. 1928 Dr. H. J. Pos Impliciete functies in de taal. Mr. A. J. L. v. Beeck Calkoen Kerkelijke Armenzorg en O verheids-Armenzorg . 1929 Dr. F. W. Grosheide De volheid des Tijds volgens de Heilige Schrift. Dr. J. Coops Chemie en Cultuur. 1930 Dr. J. Thijs De grondgedachte van Emil Brunner. Dr. L. v. d. Horst Psychopathologie en Psychische Dynamiek. ■ CB 11369 VRIJE UNIVERSITEIT Dr. J. THIJS DE GRONDGEDACHTE VAN EMIL BRUNNER verdedigd in de zestiende wetenschappelijke samenkomst der Vrije Universiteit op 30 Juni 1931 G. F. Hummelen's Boekhandel en Electrische Drukkerij N.V. - Assen VRIJE UNIVERSITEIT Dr. J. THIJS DE GRONDGEDACHTE VAN EMIL BRUNNER REFERAAT verdedigd in de zestiende wetenschappelijke samenkomst der Vrije Universiteit op 30 Juni 1931 G. F. Hummelen's Boekhandel en Electrische Drukkerij N.V. Assen DE GRONDGEDACHTE VAN EMIL BRUNNER. Bij het aanvaarden van het verzoek om een referaat te leveren over de grondgedachte van Emil Brunner was ik mij bewust, dat ik niet een lichte taak op mij nam. Onder het bewerken van het referaat is dit bewustzijn eer versterkt dan verzwakt. Ik zal niet de moeilijkheden gaan uitmeten, die zich op mijn weg voordeden ; slechts wil ik wijzen op de uitspraak van Prof. W. J. A a 1 d e r s in een bespreking van Brunners Mittler : „Als ik mijn oordeel over Brunners boek moet samenvatten, dan is het mij alsof ik sta voor een groot gebouw. Het is niet van één stijl. Het bestaat uit stukken van geheel verschillenden aard. Ik bezie het van alle kanten. Ik ga er binnen. Maar de eenheid van stijl blijft mij ontgaan. Ook de symmetrie van stijlen." i) Het is dan ook meer dan een vorm, wanneer ik zeg, dat, als ik mijn meening over de grondgedachte van Brunners theologie ter bespreking aanbied, ik dat met bescheidenheid doe. I. Het thema van den bijbel vat Brunner gaarne samen in de woorden : God komt. Dit komen Gods is tweeledig : God komt in het woord en Hij komt in kracht. Zijn komen in het woord is de openbaring. Het Koninkrijk Gods, de verlossing, de eindtijd is Zijn komen in kracht, 't Snijpunt van beide is Zijn komen in het Woord, dat persoon is. In Christus eindigt de profetische openbaring en begint het komen Gods in kracht. Want het Koninkrijk Gods is reeds aangevangen in Christus, ') Nieuwe Theol. Studiën, XI, bi. 105. maar het is in Hem nog in de verborgenheid en dus is het ook nog toekomstig. Dat God komt wil dus in deze bedeeling zeggen, dat Hij zich openbaart. Dit komen Gods in Zijn openbaring is noodig, omdat de mensch tot God niet komen kan. Dat erkent de critische philosophie. Het Absolute is grensbegrip van ons kennen. Wij kennen wetten, maar d e wet in de wetten, de oorsprong der wetten, blijft voor ons kennen verborgen. Wij kennen waarheden, maar d e waarheid in de waarheden, de grond der waarheid, gaat nooit in ons kennen in. En wat ons handelen betreft (waarvan het kennen trouwens slechts een vorm is), het verwerkelijkt nooit de zedelijke wet. Het laatste, dat ook hier diepste bezinning leert, is de grens tusschen ons handelen en het Absolute. „Gerade um dieser ehrlichen Nüchternkeit willen, die sich keine IIlusionen macht, die nicht Traum und Wirklichheit verwechselt, ehrt die Theologie diese kritische Philosophie und pflichtet ihr bei." *) Noch van het denken, noch van het willen uit is er een weg tot God. Evenmin van uit het gevoel ; de onmiddellijkheid der mystiek wordt door het schuldbewustzijn onmogelijk gemaakt. Als de mensch toch God denkt, is die God slechts een idee, onpersoonlijk. Dan wordt God in de continuïteit met wereld en mensch gedacht en dus is Hij „nur nach seinem mitteilsamen, der Welt immanenten Wesen erkannt, also gerade nicht in dem, was er an sich selbst ist, nicht nach dem, wie es inwendig in ihm zugeht. Das aber ist das Unpersönliche, das Allgemeine, der Weltgrund, der Seelengrund, der Logos im philosophischen Sinn, das Universum, das All des Mystikers".2) De God, die in de continuïteit met ik en wereld gekend wordt, is de wereldgrond of de demiurg, maar niet de Schepper der wereld. Alle philosophische Godsidee is met noodzakelijkheid onpersoonlijk. Er is dan ook geen phi- l) Phil. und Offenb., bl. 9. ') Mittler, bl. 236 v. losophisch theïsme. Wat men zoo noemt is een mengsel van philosophie en geloof. „Ein philosophisch begründeter Glaube an einen persönlichen Gott ist in sich selbst ein Widerspruch, wie immer sich Denker um diese Quadratur des Zirkels auch gemüht haben mögen." 1) Ook de mystiek vindt in de diepte der ziel of der wereld nooit den persoonlijken God. Het is niet toevallig, dat idealisme en mystiek gewoon zijn van God in neutra te spreken. Maar de God van den bijbel is de levende d.i. de persoonlijke God. Hij is wel Geest, „aber nicht das vernünftige Wesen, nicht die Idee der Ideen, sondern SchöpferGeist, Herr-Gott. Er ist Geist, nicht im Sinn des zu Denkenden, sondern Geist als Macht, als Kraft, als Wille". Zijn persoonlijkheid is Zijn onbegrensde, absolute vrijheid, „die durch nichts eingeschrankte Freiheit und Selbstmachtigkeit des göttlichen Wollens". Hij is de Heer, d.w.z. „er ist der Welt machtig, er ist der Schöpfer, der sie aus dem Nichts ins Dasein gerufen, weil er will und wie er will. Der HerrGott und der Schöpfer-Gott sind Wechselbegriffe". 2) Als God nu persoonlijkheid is, dan kan Hij nooit door het denken gekend worden. Wat wij denken wordt voor ons object en daarmee een het. Persoonlijkheid kunnen wij niet denken ; als wij ze denken, wordt ze onpersoonlijk. „Persönlich ist nie etwas Gedachtes ; das Gedachte ist als solches unpersönlich." 3) De persoonlijke God kan slechts door openbaring worden gekend. „Ist Gott etwas anderes als Idee, ist er persönliche Geistwirklichkeit, so können wir von ihm nur persönlich, durch wirkliche Anrede, die etwas anderes ist als der Monolog des selbstbesinnlichen Denkens, wissen. Ist er ein Selbst, ein Ich, so musz er sich uns als solches kundgeben, sollen wir überhaupt von ihm als solchem wissen. Er musz J) Gott und Mensch, bl. 8. *) Mittler, bl. 498. 3) Gott und Mensch, bl. 21. uns selbst seinen Namen nennen. Denn der Name, den w i r ihm geben, ist ja nicht sein Name. Was wir von Gott denken ist Unsriges." Daarbij komt, dat God een gansch ander persoon is dan wij zijn. „Wenn wir schon den Mitmenschen als wirklich nur dadurch realisieren können, dass er nicht nur uns über ihn denken laszt, sondern sich selbst uns mitteilt durch Rede, wieviel mehr sind wir auf wirkliche Mitteilung angewiesen, um Gott, der ja nicht Mit-Gott, nicht Gattungsgenosse, sondern Alleingott ist, zu erkennen. Mit dem Gott, den man blosz denkt, gibt es kein Gesprach. Den Gott, den wir denken, erkennen wir nicht in seinem Selbstsein und Wirklichsein." x) De openbaring, waardoor de persoonlijke God gekend kan worden, is een openbaring in het woord. En dat woord is „Anspruch", „Anrede". Zoo openbaart God zich omdat Hij persoon is. Een persoon openbaart zich in zijn woord. Door het woord wordt het mysterie van den persoon medegedeeld. Zoo openbaart God zich ook omdat Hij de Goddelijke persoon is. „Gott ist persönlich und zeigt sich nur im Medium der Persönlich- keit, also auf persönliche Weise durch aktuelle Anrede, Anruf, Aufgebot. Denn Gott ist der Herr. Was uns nicht Gehorsam heischend anredet, das ist niemals Gott." 2) Tevens openbaart God zich in het woord, in „Anrede", omdat daardoor de mensch een persoonlijkheid wordt. Het woord Gods is „Grund und Schöpfer unseres personhaften Geistes." 3) Geest heeft de mensch niet anders dan doordat God hem aanspreekt. „Darauf beruht die Gottebenbildlichkeit des Menschen, dass er durch Gottes Schöpferwort so geschaffen ist, dass er dieses Schöpferwort vernehmen, dass er ihm antworten kann und soll. Darum ist das menschliche Ich kein für sich bestehendes, keine Eigenschaft des Men- *) Religionsphil., bl. 36. 2) Phil. und Offenb., bl. 50. 3) Die Mystik und das Wort, bl. 159. schcn, sondern ein Verhaltnis zum göttlichen Du, Es ist kein isoliertes Ich, sondern ein nur in der Beziehung zum göttlichen ansprechenden Du wirkliches." Ons ik is gegrond in het gij-zeggen Gods. „Du bist Mensch als die angesprochene Person, als die zweite Person." 2) Wanneer God ons aanspreekt, aanspreekt als de Heer en antwoord vordert, is daarmee onze verantwoordelijkheid en vrijheid gegeven. „In diesem Herausgerufensein zum Antworten, also in dieser Bestimmung zur Selbstbestimmung" ligt 's menschen vrijheid. 3) De openbaring, de „Anrede" Gods, eischt van den mensch antwoord, „Entscheidung", d.w.z. keus, besluit, beslissing. Die „Entscheidung" is het geloof, en „Entscheidung" is het wezenlijke van een persoonlijkheid. Zoo wordt de mensch persoonlijk door de openbaring en het geloof. Daarom draagt de categorische imperatief een voor openbaring en geloof voorbereidend karakter. „Die Logosidee im Sinne Platos als Idee des Guten ist, namentlich in der kritischen Scharfe, die ihr Kant gegeben hat, der Vorbote und Schrittmacher des Offenbarungswortes; das sittliche Gesetz ist der Zuchtmeister auf Christum hin. Durch es wird der Mensch zubereitet zum Hörer und Empfanger dessen, was er nicht in sich selbst finden kann."4) II. Wanneer Brunner van het woord Gods spreekt, bedoelt hij een persoonlijk woord : het vleeschgeworden Woord, Jezus Christus. Zeker is er ook reeds vóór Christus openbaring Gods. Het woord der profeten komt van God. Maar de profetische openbaring is nog slechts een voorloopige. Want er is onder- ') Gott und Mensch, bl. 83. ') Die Mystik und das Wort, bl. 97. ■*) Gott und Mensch, bl. 84. 4) Die Mystik und das Wort, bl. 105. scheid tusschen profeet en woord ; de profeet heeft het woord, maar i s het niet. De profetische openbaring is geen eigenlijke openbaring ; ze is „Hinweis" naar de openbaring. De openbaring is daar, waar woord en persoon samenvallen. Het woord is er nog niet, waar het slechts gesproken wordt en dus den vorm van een idee heeft, maar het is daar, waar het persoon wordt. „Das Wort als Offenbarungswort ist dort erst völlig Wort Gottes, wo es völlig Person ist." l) Het profetische woord is slechts „Wort vom Wort". Is het woord een persoonlijk woord, dan is deze persoon van boven. Openbaring, woord Gods komt van gene zijde der grens, die God en mensch scheidt. Is dit woord persoon, dan komt deze persoon van gene zijde, uit Gods schoot, uit het geheimenis van het Goddelijk „Ansichsein". 't Komt bij Christus aan op de vraag : vanwaar is Hij ?, welke vraag identiek is met deze andere: wie is Hij ? Zijn „wie" is Zijn Godheid. Is Hij werkelijk de openbaring Gods als persoonwoord, dan is Hij zelf „Gott von Art". Slechts in deze persoonlijke openbaring wordt de persoonlijkheid Gods gekend. Zullen wij den persoonlijken, den levenden God kennen, dan moet Hij ons ontmoeten. Een persoon kennen wij door persoonlijke ontmoeting. En in Christus ontmoet ons God, het persoonlijke Woord is de Goddelijke persoon zelf. „Der Offenbarte und der Offenbarer sind hier eins. Nur darum ist es im Vollsinn Offenbarung." 2) En het is eerst tegenover deze persoonlijke openbaring, dat een waarlijk persoonlijke en persoon-scheppende betrekking ontstaat: het geloof. „Erst jetzt kann recht verstanden werden, warum der Glaube darauf Anspruch erhebt, die einzig wirkliche persönliche Entscheidung zu sein; es ist die Entscheidung angesichts der göttlichen Persönlichkeit, angesichts des .persönlichen Wortes und Anspruchs Gottes, des Herrn, der in seinem Ansprechen die Entschei- *) Mittler, bl. 199. =) Mittler, bl. 239. dung fordert, d i e Entscheidung, die kein Gesetz und kein sittlicher Imperativ fordern kann." 1) Uit het opkomen van Brunner voor de Godheid van Christus leide men echter niet af, dat hij de drieëenheid Gods zou beschouwen als te behooren tot den inhoud van het Christelijk geloof. Wel zegt hij, dat uit het ernstig nemen van de openbaring de triniteit volgt. Openbaring is openbaring van den anders verborgene. Dus is de geopenbaarde met den openbaarder identiek, maar toch ook een ander. God, voorzoover Hij openbaart, is een ander, dan voorzoover Hij geopenbaard wordt, anders zou openbaring geen werkelijke gebeurtenis zijn. En niet alleen de openbaringsgedachte, maar ook de Christelijke Godsgedachte, de kennis van God als persoonlijkheid en als liefde, wordt eerst in de trinitarische gedachte voltooid. Ook brengt de onderscheiding van Vader en Zoon tot uitdrukking, dat God niet alleen liefde is in Zijn willen, maar ook majesteitelijke souvereiniteit en heiligheid in Zijn natuur. Maar toch : de triniteitsleer is een theologische leer, geen bijbelsch kerygma. ,,Sie soll nicht gepredigt werden. Sie ist eine Schutzlehre, die gar nicht nötig ware, wenn man die beiden Grundsatze des christlichen Bekenntnisses stehen liesze: Gott allein kann helfen und Christus allein ist diese göttliche Hilfe."2) Nu beperkt Brunner de openbaring tot den Goddelijken persoon in Christus. Hij maakt onderscheid tusschen den Christus „nach dem Fleisch" en den Christus ,,i m Fleisch" of „nach dem G e i s t". Deze onderscheiding, waarvoor hij meent een beroep te kunnen doen naar de letter op Rom. 1:3 en 9:5, maar zakelijk ook op 2 Cor. 5 : 16, beteekent dit: de Christus nach dem Fleisch is Jezus als religieus-ethische persoonlijkheid, de Christus im Fleisch is de Goddelijke persoon in de religieus-ethische persoonlijkheid. De Christus nach dem ') Mittler, bl. 239. 2) Mittler, bl. 243. Fleisch is Jezus als historisch persoon, is object der geschiedwetenschap ; de Christus im Fleisch wordt niet door den historicus gekend, doch alleen door het geloof. De Christus im Fleisch is de openbaring Gods. Jezus' religieus-ethische persoonlijkheid en zijn historisch menschenleven behooren alzoo niet tot de openbaring. Zij behooren tot de geschiedenis. Tusschen openbaring en geschiedenis wordt door Brunner een scheiding gemaakt. De openbaring kan niet tot de geschiedenis behooren. Want zij is het „Einmalige" en de geschiedenis bestaat in de verbinding van het Einmalige en het gelijke, van persoonlijkheid en idee. De openbaring is het „Einmalige", doordat ze het snijpunt van geschiedenis en eeuwigheid is, doordat in haar het eeuwige door den tijd heenbreekt. Maar als Brunner spreekt van heenbreken door den tijd, merkt hij er terstond bij op, dat dit niet is het inzetten van een bovennatuurlijk stuk in den tijd, het isoleeren van een stuk eeuwigheid in de tijdelijkheid. De openbaring wordt geen deel der geschiedenis. Ze is opheffing der geschiedenis. „Das Ewige als Ereignis, die Offenbarung, hat als solche keine geschichtliche Ausdehnung. Es ist nicht die in der Geschichte ausgebreitete Tatsache : Leben Jesu und geschichtliche Persönlichkeit Jesu, sondern das unanschauliche, hinter allem Geschichtlich-Humanen verborgene Geheimnis der Person Jesu, nicht der Christus nach dem Fleisch, sondern der Christus nach dem Geist, das fleischgewordene Wort." x) Bij deze scheiding moet vallen de leer der geboorte van Jezus uit een maagd. Al brengt Brunner er ook andere bedenkingen tegen in, ze wordt reeds onmogelijk gemaakt door zijn stelling : alles wat bij Christus in de sfeer van het gebeuren in tijd en ruimte ligt, is menschelijk. De leer der geboorte uit een maagd wordt door hem beschouwd als een poging om in het natuurlijke een bovennatuurlijk, Goddelijk stuk in te zetten. Mittler, bl. 271 v. Al valt nu het historisch menschenleven buiten de openbaring, dat wil toch niet zeggen, dat het geen invloed van haar zou ondergaan. De persoon bepaalt (mede althans) de historische verschijning van het leven en het voor de geschiedwetenschap kenbare karakterbeeld. Zoo wordt de persoon in dit leven wel niet zichtbaar, maar toch aangeduid. Doch dit zichtbaar historische is van zulk een aard, dat het den Goddelijken persoon evenzeer verbergt als openbaart. De categorie van het leven van Christus is het incognito. Voor den geloovige echter is elk woord, elke daad van Jezus, elke bizonderheid van Zijn karakter, teeken van het geheimenis van Zijn persoon. De geloovige weet: deze is de Christus. Niet omdat Hij het zelf zegt, want wat Hij zelf zegt is geschiedenis, behoort tot de sfeer van de relativiteit. Maar dat Jezus zooiets gezegd heeft (hoogstwaarschijnlijk tenminste) is voor dengene, die reeds weet, dat Hij de Christus is, „Hinweis" en in zoover bevestiging, dat Hij het werkelijk is. Hieruit blijkt reeds, dat ook de 1 e e r van Jezus door Brunner niet tot de openbaring gerekend wordt. Wat Jezus gesproken heeft is op zichzelf evenmin openbaring als Zijn historische persoonlijkheid. Zijn eigenlijk zeggen valt samen met Zijn persoon. Zijn redenen zijn, evenals die der profeten, slechts „HinWeis" naar dit geheimenis. Zijn historisch zelf getuigenis is de profetische, indirecte heenwijzing naar Zijn eigenlijk woord, dat Hij niet spreekt, maar is. Wordt de openbaring alzoo beperkt tot den Goddelijken persoon in Christus, dan is deze openbaring tegelijk verberging. De vorm der openbaring is het geheimenis en ze draagt het karakter van indirecte mededeeling. De profetische openbaring is nog niet geheel indirect en daarom nog niet volkomen. Ze is Gods woord en dus indirecte mededeeling. Een woord, een uitdrukking van een idee, is altoos reeds indirecte mededeeling, want zal ik die idee mij toeeigenen, dan is er eigen activiteit, eigen doen, zelfwerkzaam- heid noodig. Maar daar het Gods woord is, is het in nog hooger graad indirect, omdat het zich wendt tot het geloof. Doch het wordt door den profeet uitgesproken en is dus inzoover directe mededeeling. De profeet zegt: „zoo spreekt de Heere Heere", en 't is de onvolkomenheid der openbaring, dat hij dat zeggen moet. Omdat de profetische openbaring niet volkomen indirect is, is ze niet volkomen openbaring. Waar echter het Woord zelf is, daar is de verberging volkomen en de openbaring volkomen. Tot deze beperking der openbaring wordt Brunner geleid door de historische wetenschap en critiek. Hij zegt zelf, dat de historische critiek „uns zu dieser Besinnung genötigt hat". 1) Nu kan hij de historische persoonlijkheid en het historisch leven van Jezus aan de geschiedwetenschap prijsgeven en hij doet dat ook. Ze zijn immers geen object van het geloof. Voorwerp van het geloof is de Christus im Fleisch. En al gaat de Christus, al gaat het Woord in de historische bestaanswijze in, dit ingaan is toch niet meer dan een ,,berühren'. 't Is een misverstand, als men „den Gegenstand des Christlichen Glaubens für ein Geschichtsfaktum halt. ' i) 't Komt bij Brunner wel niet tot een algeheele scheiding tusschen geloof en historie. Immers de Goddelijke persoon ontmoet ons i n een menschelijke persoonlijkheid, die object der geschiedwetenschap is. Er is dus een conflict tusschen geloof en historische wetenschap mogelijk. Maar het geloof heeft er geen belang bij, dat sommgie feiten in de Schrift door de wetenschap worden gecorrigeerd. Het zou slechts vallen, als de geheele Schrift een anderen zin bleek te heb' ben dan de kerk tot dusver meende en als alle feiten onhistorisch bleken, 't Geloof is vereenigbaar met critiek, zelfs met een uiterst radicale critiek op het leven van Jezus, maar niet met zulk een critiek, die b.v. het bestaan van Jezus loochent of Hem als een psychopaat of een revolutionair l) Mittler, bl. 131. voorstelt. Maar het is te vereeoigen met elke historische critiek, die het historisch beeld van Jezus niet zóó verandert, dat daaruit ■— door het geloof — het apostolisch getuigenis van Christus niet zou kunnen verstaan worden. Doch, al is een conflict mogelijk, feitelijk bestaat het volgens Brunner niet. De geschiedwetenschap noodzaakt ons niet om het historisch bestaan van Jezus te > ontkennen en het Jezusbeeld der tegenwoordige wetenschap maakt het niet onmogelijk te gelooven, dat deze Jezus de Christus is. Ook al zou het Jezusbeeld der eschatologische school juist zijn, dan kan deze Jezus nog wel zijn de Christus der kerk. Echter is deze beperking der openbaring niet iets, waartoe Brunner nolens volens overgaat. Integendeel, hij zegt: ,,Wir schulden der historischen Kritik groszen Dank", dat zij ons tot deze bezinning heeft genoodzaakt. Nu toch kan het karakter van het geloof als keus, als beslissing, zuiver gehouden worden. Als Brunner de openbaring als het „Einmalige" van de geschiedenis scheidt, laat hij zich aldus uit t daarom is ze 't absoluut „Entscheidungsvolle". De geschiedenis zegt ons niets „Entscheidendes". Wij blijven tegenover de geschiedenis ons bewust van onze vrijheid en onafhankelijkheid. En als hij van het indirect karakter der openbaring spreekt, zegt hij : de indirectheid der Goddelijke zelfmededeeling beteekent, dat God zich niet aan den mensch opdringt, hem niet met Scheppersmacht overweldigt, maar „Entscheidung" van hem eischt. Directe mededeeling maakt ons passief. Dan is er niets aan te nemen, niets te beslissen. „Je indirekter die Mitteilung, desto geistiger, desto entscheidungsvoller. Geistige Wahrheit, Idee, musz ich um sie anzueignen, selbsttatig erfassen. Sittliche Idee musz ich, um sie als solche überhaupt zu verstehen, selbstentscheidend bejahen". Beide laten zich niet direct meedeelen. „Und doch ist alles, was Idee ist, trotzdem es das Geistigste zu sein scheint, noch nicht geistig, weil ich dadurch nicht wirklich zur Entscheidung aufgeboten werde. Ich bin ja in der Idee mit mir allein, im Monolog, nicht wirklich angesprochen". Ik blijf in de idee bij mij zelf. Maar werkelijke „Entscheidung" moet zijn een uit zichzelf gaan, een sprong, een van zichzelf scheiden, „ein Hinübertreten, ein Wagnis". Iets daarvan schijnt aangeduid in het verkeer van persoon met persoon. Maar het komt er toch niet werkelijk toe. „Vor Personen entscheiden wir uns eben nicht, weil sie für uns nur Representanten des Allgemeinen, also unseres Eignen sind — sie sagen uns Wahrheit; aber anderseits gibt es darum, sofern ihr Anspruch zufallig und ohne Legitimation ist, zwischen uns nur Geschwatz. Wirkliche Entscheidung könnte es nur geben, wo Person und absolute Legitimation oder Notwendigkeit d. h. die Notwendigkeit, die sonst Ideen haben, als die Notwendigkeit in der Form des Fremden, Zufalligen, Wort als fremdes aber absolutes Wort, vor uns stünde". Dan is er eerst een scheiden van onszelf, de sprong naar den ander. Dan eerst moeten we wagen, daar wij niet meer door iets algemeens, door een ideeën-noodzakelijkheid gesteund worden. Dan eerst zijn we „rückhaltlos, bodenlos"; dan kunnen wij ons aan niets meer houden, dan „ganz allein am Andern". Dan gelooven wij. 't Geloof eerst is waarachtige „Entscheidung." 1) Terwijl Brunner de Luthersche leer der communicatio idiomatum bestrijdt, meent hij, dat zijn beschouwing van Christus met de Gereformeerde overeenstemt. Hij gelooft, met zijn uiteenzetting „den Sinn der reformierten Lehre wiederzugeben" 2), een geloof, dat een Gereformeerde moeilijk zal kunnen deelen. III. De openbaring is nu bij Brunner tevens de verzoening. Hij handhaaft, dat de verzoening een objectief gebeuren moet zijn. Want er is iets tusschen God en mensch gekomen, ') Mittler, bl. 299 v. ') Mittler, bl. 307. n.1. schuld. D.w.z. er is iets voorgevallen, dat tot het verleden behoort en waarover de mensch geen beschikking meer heeft. Schuld is objectief. Daarom moet er objectieve verzoening geschieden. De reactie Gods op de menschelijke zonde is Zijn toorn. Die toorn is werkelijkheid ; daarom moet er iets geschieden, de toorn-werkelijkheid moet worden overwonnen. God en mensch zijn gescheiden door een kloof, die overbrugd moet worden. Deze verzoening geschiedt in de openbaring. Het komen Gods in het persoonlijke Woord is het heil, is de verzoening. Dat Christus er i s, dat het Woord tot ons is gekomen, is het groote heilswonder. Het heil ligt in de existentie van den Godmensch, zooals het ook door de theologie van de Oostersche kerk bedoeld wordt. De persoon en het werk van den Middelaar zijn alzoo één en hetzelfde. Om van het werk van Christus te spreken behoeft men Hem .niet als subject van een handelen te stellen. Als men van Hem als persoon spreekt, is dat genoeg om Zijn werk der openbaring en verzoening aan te duiden. Zijn persoon is de verzoening. De persoon van den Godmensch zegt, dat God „sich zum Menschen bekennt". Als het Woord vleesch wordt, wordt de kloof tusschen God en mensch overbrugd. Dan wordt die kloof door God uitdrukkelijk ontkend. Dat is de verzoening. Is dan het kruis overtollig ?, zoo vraagt nu Brunner zelf. En hij antwoordt: „Diese Frage ist töricht." *) 't Kruis is de voleindiging der vleesch wording. De zin der vleeschwording, het „nostra assumsit", breekt dan pas geheel door, waar het „nostra" de diepste diepte van het menschelijk bestaan beteekent. De zelfovergave aan het kruis is niets anders dan de „Selbsthingabe in die Niedrigkeit der menschlichen Existenz".1) 't Is dezelfde ééne beweging : de overwinning van de kloof. l) Mittler, bl. 446. Al ligt de verzoening in den persoon van Christus, persoon-zijn is slechts in de actualiteit werkelijk. Wat is nu Zijn werkzaamheid ? Deze, dat Hij solidair zich vereenigt met de menschheid. Hij wil geen privilege hebben, maar alles doormaken wat tot de menschelijke, van God vervreemde existentie behoort. Hij scheidt zich niet van de menschen af; Hij is een vriend van tollenaren en zondaren. Niet omdat Hij hen bekeeren wil, maar omdat Hij tot hen behooren wil. Door zich bij dezulken te voegen drukt Hij uit: zijn solidariteit met alles wat mensch heet, en dit op het punt, waarop alles aankomt: het gescheiden zijn door de zonde van God. 't Kruislijden is de bevestiging van deze solidariteit. Dat lijden is toch geen lot, maar een persoonlijke daad, een handelen. Zulk een handelen, waarbij de handelende lijdend is, noemen wij : offer. De offergedachte brengt, in onderscheid met de juridische strafgedachte, tot uitdrukking, dat het lijden een persoonlijke daad is. In de zelfovergave van Christus aan het lijden klimt Zijn solidariteit met het menschelijk geslacht ten toppunt. Ze is „restlose Solidaritat", solidariteit in wat de menschheid van God scheidt en wat haar daarom van Godswege met noodzakelijkheid toekomt : toorn, doodbrengende toorn. Hij draagt dien toorn in vertwijfeling der ziel en in de uiteenscheuring van ziel en lichaam. Wel spreekt Brunner nu nog van „Stellvertretung", maar men ziet, dat de satisf actio vicaria door hem niet wordt aanvaard. Hij acht het te betreuren, dat de kerkleer van de gedachten, die het N. Testament tot verduidelijking van de verzoening bood, schier uitsluitend die van het genoegdoende straftijden gebruikt heeft. Het goede aan deze eenzijdigheid is, dat ze de gedachte van de schuld in het middelpunt heeft geplaatst; maar ze heeft aan de verzoening een zakelijk, onpersoonlijk karakter gegeven. In het N. Testament is die eenzijdigheid niet waar te nemen. Naast de aan het recht ontleende gedachte staat de aan den cultus ontleende: het offer, het zoenoffer. In dit begrip komt het persoonlijke duidelijker tot uitdrukking. Dit begrip wordt door Brunner genomen en dan in den boven aangegeven zin door hem opgevat. Dit is alzoo de zin der objectieve verzoening : God verzoent zich door vleesch te worden en in solidariteit met de menschen te lijden. Als een zelfofferande Gods vat het N. Testament het kruis van Christus op. „Gott selbst tut's, Gott selbst leidet's, er nimmt es auf sich."1) Hierin wordt openbaar negatief: hoe groot de kloof is tusschen God en de zondige menschheid, en positief: dat God liefde is, liefde die door den toorn heenbreekt en dien toorn overwint. Gods toorn is werkelijkheid, maar niet de laatste werkelijkheid, 't Is de werkelijkheid Gods, die aan de zonde beantwoordt. „Es ist aber nicht die Ansichwirklichkeit Gottes. Gottes Ansich ist Liebe." 2) Maar die liefde kan en mag niemand kennen, als God ze niet als Zijn geheimenis meedeelt. Dat doet Hij in de openbaring. De openbaring is het doorbreken van Gods liefde door den toorn. In de wereld is God de deus absconditus, die Zijn opera aliena doet, de toornige. Maar Zijn wezen is liefde en als liefde is Hij openbaar in Christus. Dit openbaren van het Goddelijk geheimenis der liefde te midden van de toorn-werkelijkheid is de verzoening. Uit deze opvatting van de verzoening volgt haar algemeenheid. ^Vanneer de verzoening geschiedt doordat God tot den mensch komt en met de menschheid solidair wordt, dan is ze een algemeene. Het komen Gods is dan ook volgens Brunner een komen tot allen, een „sich-Bekennen zu allen". Dat vindt hij ook uitgedrukt in de leer, dat Christus de g a ns c h e menschelijke natuur heeft aangenomen. Deze leer duidt aan, dat de menschheid als geheel het object is van Gods handelen. De liefdewil Gods is universeel. Daaruit ') Mittler, bl. 437. ') Mittler, bl. 471. volgt echter niet, dat alle menschen zalig worden. De verzoening komt slechts ten goede aan hen, die gelooven. Ze komt ons slechts ten goede door een persoonlijk gebeuren tusschen den Goddelijken persoon en onzen persoon. Evenmin als Brunner de oboedientia passiva juist opvat, evenmin de oboedientia activa. Hij geeft er dezen zin aan, dat historisch-psychologisch het leven van Jezus hoogste activiteit is n.1. een strijden, het strijden van een heros voor het Koninkrijk Gods. Zoo heeft het critisch onderzoek ons het beeld van Jezus weer laten zien. Doch deze activiteit is slechts de verschijningsvorm, het incognito. Haar zin is de zelfvernedering Gods, dus: het lijden. Niet het lijden van den mensch Jezus, dat is slechts een moment; maar het lijden, het offer, dat in de Christusexistentie als zoodanig bestaat. Immers het lijden van Christus begint met Zijn komen, begint op de grens van tijd en eeuwigheid ; de vleeschwording is lijden. Het lijden is „die Hinunterbewegung in die Niedrigkeit der menschlichen Existenz, die im Kreuz gipfelt." 1) Op deze zelfvernedering Gods, op de oboedientia passiva komt het voor 't geloof aan. Ze wordt ook slechts door 't geloof gezien. En dit lijden wordt voor het geloof ook in het strijdend leven van Jezus zichtbaar. Er is alzoo bij Christus alleen van een oboedientia passiva sprake, niet van een oboedientia activa, van een vervullen der wet Gods voor ons. En in de oboedientia passiva is het God zelf, die lijdt. IV. De verzoening is echter niet alleen objectief, maar ook subjectief. Dat subjectieve is de rechtvaardigmaking. De rechtvaardigmaking beteekent, dat God tot ons zegt: er ligt niets meer tusschen mij en u ; dat God den mensch aanspreekt als Mittler, bl. 462. „den, der zu ihm gehort", als een rechtvaardige. „Er erhebt ihn in den Stand des Gerechtseins. Wie der königliche Ritterschlag den Bürger in den Adelstand erhebt, so erhebt der göttliche Spruch den Sünder in den Stand der Gerechtigkeit. Sein Wille setzt sich hinweg über das, was von uns aus unüberwindliche Wirklichkeit ist, er erklart es für nichtig." De rechtvaardigmaking is: dat Hij „der Sünde die Existenz abspricht." !) Hoe geschiedt die rechtvaardigmaking ? God spreekt ons aan in het Woord, in Christus. De rechtvaardigmaking is niet los te maken van de objectieve verzoening ; ja zij is niets anders dan dat dit objectieve voor ons woord wordt, Gods woord. „Indem wir wissen : es ist Gott, der mich darin anspricht — dass Gott mich anspricht — glauben wir." Geloof is „das Erkennen dieses Geschehens als Gottes mich ansprechendes Wort."2) Eerst in dit subjectieve, in het geloof, wordt de verzoening werkelijk. Dit geloof ontstaat in verband met de H. Schrift. Dat de inspiratie der Schrift door Brunner verworpen wordt, is reeds gebleken. De Schrift is voor hem niet Gods Woord ; ook de stelling : Gods woord is in de Schrift, is niet de zijne. „Man hat um dem modernen Empfinden naher zu kommen etwa die Antithesen aufgestellt: nicht die Schrift, sondern in der Schrift ist Gottes Wort. Dieser Satz könnte wohl richtig sein ; aber so wie er beinahe immer gemeint ist, ist er falsch." 3) De H. Schrift is menschelijk getuigenis. Zij is vol van "dwalingen, van tegenstrijdigheden, van legenden. En hij brengt tegen de leer der inspiratie ook dit bezwaar in, dat men door haar de autoriteit der Schrift „verdinglicht" en de „Glaubens-entscheidung" uitgeschakeld heeft. Maar is de Schrift menscheüjk getuigenis, zij is getuigenis omtrent het Woord, omtrent Christus, en op dit getuigenis Mittler, bl. 474. s) Mittler, bl. 475. 3) Religionsphil., bl. 28. der profeten en der apostelen berust het geloof (in plaats van : de apostelen, zegt Brunner ook wel: de eerste gemeente). Profeten en apostelen verklaren ons de beteekenis van het Woord. De apostelen hebben dit kunnen doen, omdat zij de opstanding beleefd hebben. Van de opstanding uit verstaan zij Jezus en het geloof in de opstanding beheerscht ook hun teekening van Jezus. Ook die der synoptici, maar bizonder die van Johannes. Als historisch bericht is het evangelie van Johannes „überaus falsch". 1) Aan een historisch beeld van Jezus was den apostelen niets gelegen, zij hebben een geloofsgetuigenis gegeven. Dit getuigenis der Schrift omtrent Christus kan echter voor ons woord Gods worden. D. w. z. dat Christus, het vleeschgeworden Woord, van wien de Schrift getuigt, dan voor ons woord, „Anrede" Gods wordt. Dat geschiedt in het geloof. Als ik geloof, wordt Christus woord Gods tot mij. 't Geloof is : dat God mij in Christus aanspreekt. Bij Brunner wordt alzoo de openbaring pas in het geloof voltooid ; het geloof behoort tot de openbaring ; het is een moment, het subjectieve moment der openbaring. Hij zegt dan ook: „Es gibt keine An-sich-Offenbarung, weil Offenbarung immer dies ist, das m i r etwas offenbar wird. Offenbarung ist ein Akt Gottes, ein transitives Geschehen, kein Ding ; es ist persönliche Anrede." 2) En : „Als Wort ist es nichts, wenn es nicht gehort und zwar so gehort wird, wie es gemeint ist, also geglaubt wird."3) „Offenbarung heiszt ja, dass das An-sich Gottes, für uns' wird, also erkannt wird. Von Offenbarung reden kann man nicht ohne zugleich vom Glauben zu reden." 4) Bij Brunner wordt alzoo de openbaring in Christus slechts openbaring door het geloof. In betrekking tot het bijbelwoord heet het: „Indem es heil wird, wird es 1) Mittler bl., 306. 2) Religionsphil., bl. 13. '») Mittler, bl. 475. 4) Mittler, bl. 251. erst Gotteswort, und wo es nicht heil wird, ist es auch nicht Gotteswort." 1) Het is een toepassing van het beginsel der Marburgsche philosophie : het denken brengt het zijn voort. Indien het geloof alzoo openbaring is, dan verstaan we ook, dat Brunner het geloof kan noemen : Gods spreken in mij, of: het spreken des Heiligen Geestes. En daar het geloof is het hooren van en antwoorden op de objectieve openbaring, is het God zelf die in ons hoort en antwoordt. „Offenbarung ist dies, dass Gott dich, mich, jetzt anredet. Aber noch nehmen wir Gottes Reden damit nicht ernst, nicht persönlich genug. Wer ist der Hörer ? Ist es wirklich Gottes Wort, wenn i c h es höre ? Heiszt nicht: ich höre, soviel wie : ich mache es zum meinen ? Ich nehme an, ich lasse ein, ich bin immer noch Partner Gottes. Wie kann ich hören, wo das Hören gerade darin besteht, das ich abtreten soll und Christus allein das Wort lassen ? Ist da noch Zweiheit, ist da nog Gegenüberheit, so ist da noch immer nicht Gottes Wort allein Meister, wir teilen uns noch in die Rollen : Gottes ist das Reden, mein ist das Hören. Eben diese Partnerschaft ist durch das, was wir hören, ausgeschlossen. Wird wirklich das gehort: Christus allein hat das Wort, er allein, so ist auch er allein auf dem Plan, er hat das Ich aus dem Fejd geschlagen, er allein regiert, es ist kein Gegenüberverhaltnis mehr da, Reden und Hören ist eins, ich bin nichts als Schauplatz von beiden, das nicht zweierlei sondern eins ist: Gottes-in-mir-Reden ; damit erst wird der letzte Rest von Zuschauertum ausgetilgt. Christus hat das Gegenüber von seinem Thron gestoszen und sich selbst darauf gesetzt, darum gilt er allein. Das ist gemeint mit der Rechtfertigung : Christus herrscht allein. Christus redet allein, Christus in mir. Denn das ist ja die Sünde : ich sitze auf dem Thron, ich bin der Richter, ich lasse ein oder nicht ein, ich bin Meister im Haus. Dem macht der Glaube allein l) Religionsphil., bl. 13. ein Ende : Christus allein, sein Wort allein redet, herrscht, gilt. Das erst ist Offenbarung." 1) Dit neemt echter niet weg dat het geloof des menschen daad blijft. „Ist es auch Gottes "Wort, das im Glauben zur Geltung kommt, so musz es doch in unserem Glauben zur Geltung kommen. Es musz heiszen: i c h glaube. Gott gibt den Glauben, Gottes Wort ist der Inhalt, Gottes in mir Reden ist die Form des Glaubens, aber es bleibt dabei: ich musz glauben."2) Het geloof blijft beslissing, hoogst persoonlijke, hoogst actieve beslissing. Het is de groote paradox van het geloof dat het activiteit en passiviteit tegelijk is. Het geloof is van den natuurlijken mensch uit gezien, „ein Wagnis, ein Sprang". Maar van het geloof zelf uit: een getrokken en gedragen worden. Van den mensch uit gezien is het een wilsbeslissing in den hoogsten graad, maar van het geloof zelf uit gezien „keine Entscheidung, sondern Geschenk, nicht übersteigerte Aktivitat, sondern schlechthinige Passivitat. Auch diese undenkbare Einheit unerhörten Wagnisses und ruhiger Hingabe gehort zur Paradoxie des Glaubens." 3) Is alzoo het geloof een moment der openbaring en is de openbaring verzoening, dan behoort ook het geloof tot de verzoening. De verzoening is subjectief en objectief tegelijk. Brunner wil dan ook niet, dat de verzoening als heilsfactum van de toeëigening des heils wordt losgemaakt. Toepassing van het heil wordt in de dogmatiek eerst gebruikt, als het heil reeds verzakelijkt en tot orthodoxe leer verstard is. Wanneer het geloof openbaring is, dan is het een doorbreken van het eeuwige door den tijd. Dan heeft het geen uitgebreidheid zooals de geschiedenis. Het is „ein zeitlich unteilbarer, der Zeit gegenüber indifferenter Akt. Im Gebiet des Glaubens gibt es deshalb auch keine Dauer im Sinn von >) Pbil. und Offenb., bl. 50. 2) Mittler, bl. 479. *) Religionsphil., bl. 12. Nachwirkung, Anhalten. Der Glaube ist ewig nach der positiven Seite, er ist ein Nu nach der negativen Seite bestimmt. Es gibt für ihn kein Wie und Wielange, sondern nur ein Ja oder Nein. Der Glaube ist Akt, darum etwas nur in der Tat bestehendes, das sofort erlöscht, sowie der Strom ausgeschaltet wird." 1) Dat volgt evenzeer uit het karakter van het geloof als beslissing. „Der Glaube ,ist' immer nur in actu ; er ist das Sein der Entscheidung."2) In dit geloof komen wij tot de kennis van God en van onszelf. Wij leeren God kennen als persoonlijkheid. Dat wil niet maar enkel zeggen: als persoonlijkheid in formeelen zin, waar wij leeren kennen zijn „Ansichsein", zijn „Eigenname", „wie es inwendig seiner Majestat zugeht". We leeren Hem kennen als Schepper en Heer. Maar ook als liefde, als vergevende en eenmaal verlossende liefde. We leeren Zijn hart kennen. Tevens komen wij tot de kennis van onszelf. In tweeërlei opzicht. Wij leeren onze zonde kennen. Kennis van de zonde, zooals zij werkelijk is, bestaat er niet buiten de openbaring en verzoening om. De zonde toch is zondeval en erfzonde. Dit zijn geen woorden, die de zonde willen verklaren, maar die het vreesélijke der zonde willen uitdrukken. Ze zeggen niet, wat voor een oorzaak de zonde heeft, maar wat ze i s. De beide woorden hebben slechts tezamen zin. Dezen zin : zonde is een bepaaldheid van de existentie, van het men-schelijk z ij n. Ze wortelt in onzen persoon. En ze is maar niet, zooals het radicaal-booze bij Kant, een niet-overeenstemmen met een onpersoonlijke wet, maar „Widerspruch" tegen een persoonlijk God, tegen den „Schöpfer- und Herrenwillen." 3) Dit zondige zijn is dat van de gansche mensch- ') Erlebnis, Erkenntnis und Glaube, bl. 104. 2) Mittler, bl. 531. 3) Mittler, bl. 188. heid. Zonde is een totaliteits-bepaling en dat niet alleen individueel, maar ook generaal. Wij zijn in de zonde solidair. De individueele zondaar is tevens representant van het geheel. D e mensch is van God afgevallen en de zonde behoort tot het wezensbestand van het mensch-zijn. En de gansche mensch, naar ziel en lichaam, is verdorven. Voorts is de zonde schuld, die tusschen God en mensch ligt en de oorspronkelijke persoonlijke gemeenschap tusschen Schepper en schepsel heeft verstoord. Alleen door de openbaring, door de verzoening, komen wij tot deze kennis van de zonde. De kloof tusschen God en mensch kennen wij pas, als ze overbrugd is. Eerst als wij het geheimenis van Christus' persoon zien, zien wij het geheimenis van onzen persoon, onzen zondeval. Dat de zonde schuld is wordt ons eerst duidelijk door de verzoening. En hieruit, dat het lijden van Christus voor allen is, blijkt ons, dat de schuld aller schuld is; het offer van Christus is de eenige toereikende kennisgrond van de solidariteit der schuld. Wij leeren ons in het geloof- kennen als zondaren, maar ook als verzoenden, als rechtvaardigen. Dit zien we : we zijn in het Woord geschapen, uit het Woord gevallen, maar ook weer in het Woord opgenomen. De kennis van het geloof is echter — daar zij nog even op gewezen — voor Brunner een paradoxe, 't Geloof is kennis en toch slechts kennis „im Widerspruch",1) dus tegelijk niet-kennis, niet-weten. Men moet dan ook niet het geloof tot weten willen verheffen en niet den geloofsinhoud met den inhoud van het weten willen verbinden. V. In deze theologie blijken de begrippen „persoon" en „woord" wel van beheerschende beteekenis te zijn. Met elkaar verbonden constitueeren zij haar grondgedachte. l) Phll. und Offenb., bl. 36. Brunner gaat uit van de persoonlijkheid Gods en bedoelt God als persoon te handhaven. Zelf zegt hij : „Es ist wohl nicht unangemessen, den Sinn der theologischen Bewegung, in der wir jetzt stehen, damit zu bezeichnen, dass es sich in ihr darum handle, den Gottesgedanken der Bibel ernst zu nehmen, ihn und damit unser ganzes Lebensverstandnis von der jahrtausendealte Umklammerung durch die griechische Philosophie zu befreien." 1) En God bedoelt met Zijn openbaring, dat de mensch persoonlijkheid worden zal. De openbaring is dan ook woord en wel woord in den zin van „Anrede". Ze is dat omdat God een persoon is en omdat ze zoo den mensch tot „Entscheidung" oproept en daardoor hem persoonlijk maakt. Deze theologie is een personalistische en een woord-theologie. Ik ontken niet, dat ook de dualistische opvatting van de verhouding tusschen God en wereld, eeuwigheid en tijd, openbaring en geschiedenis van fundamenteele beteekenis voor haar is. Deze opvatting oefènt grooten invloed op haar uit. Misschien mag men het zóó zeggen, dat het personalistisch systeem van Brunner in het raam van dit dualisme is gezet. Maar, als ik de vraag : wat is Brunners grondgedachte ? in dezen zin mag verstaan: wat wil Brunner ? waar is het hem om te doen ? welke beschouwing van God, van den mensch en van het werk des heils ligt aan zijn theologie ten grondslag ?, dan meen ik te moeten antwoorden : de persoonlijkheid Gods, het geloof als een persoonlijke, zedelijke daad, de verhouding tusschen God en mensch als een personalistische en actualistische, de bemoeienis Gods met den mensch als bestaande in woord, in „Anrede". Met de karakteriseering van de openbaring als woord, „Anrede", stelt Brunner zich tegenover het irrationalisme en de mystiek, die „wortfremd, wortfeindlich" is. Ook tegenover het rationalisme, want het is niet een woord uit ons, maar tot ons, niet de immanente logos, maar een woord Gott und Mensch, bl. 1. van God, waardoor wij tot de kennis Gods komen. Tevens stelt hij er zich mede tegenover de orthodoxie. Bij de orthodoxie is de openbaring leer, waarheid, waartegenover men een beschouwende, een theoretische en intellectueele houding kan aannemen. De openbaring wordt een zaak, wordt verdinglicht. De openbaring wordt tot een object. En dat kan ze niet zijn. „Ich meine damit nicht die logische Unmöglichkeit, sondern diejenige, die ich mangels eines besseren Wortes die ethische nennen wil. Alle Gegenstandlich- keit ist als Verhalten : asthetisch, also Unernst Wir stehlen uns aus der Wirklichkeit heraus, aus der Bühne des Lebens in den Zuschauerraum, wir werden aus Mitkampfern zu Reportera." En God, de openbaring, tot object maken, „das ist Widersinn und Sünde zugleich." Wij hebben het dan niet met God zelf, maar met het begrip van God te doen. „Wir setzen ein Unwirkliches für die höchste Wirklichkeit, wir lügen, wir treiben Götzendienst." 1) De openbaring is echter „Anspruch", „Anrede". God is subject en wij zijn het object. Gods woord is „ein persönliches Ansprechen. Ihm gegenüber ist kein Zuschauen möglich, kein Denkendarüber, sondern nur : gehorsame Unterordnung."2) Maar met deze karakteriseering der openbaring als woord „Anrede ", bedoelt Brunner ook nog iets anders. De openbaring geschiedt in een persoonlijk Woord, maar al is het woord een persoon, het is en blijft toch woord, „Anrede Gottes". Dat Brunner voor Christus bij voorkeur de benaming „Woord" gebruikt, geschiedt naar mijn gedachte, omdat hij in Christus niets anders ziet gebeuren dan een spreken Gods. De Logos is : „wat God ons te zeggen heeft". Meer doet God in Christus niet dan spreken. Vandaar dat Brunner ook zoo dikwijls op de autoriteit van Christus den nadruk legt. Het werk des heils gaat in spreken op. l) Phil. und Off., bl. 49 v. s) Mittler, bl. 499. Dat blijkt ook wel in zijn opvatting van de verzoening. Het vleeschgeworden Woord is zelf de verzoening. De verzoening bestaat hierin, dat God de persoon wordt van den mensch Jezus en zoo zich met de menschheid vereenigt, vereenigt tot in de diepste diepte van de menschelijke existentie toe. Nu is dit komen Gods zeker een daad, maar een daad, waarvan de beteekenis een spreken is. God verzoent zich met de menschheid, maar deze verzoeningsdaad is niets anders dan een zeggen, dat Hij ondanks onze schuld ons liefheeft, dat de schuld voor Hem niet meer bestaat. De objectieve verzoening bestaat in een woord. Ook de beteekenis van het lijden is een spreken ; het lijden is de voleindiging van het woord der verzoening. Brunner gebruikt dan ook gaarne de uitdrukking : „das Wort vom Kreuz". Nu is dit woord, dat God spreekt, een persoonlijk W^oord. Dat wil niet enkel zeggen, dat het ons ontmoet in een menschelijke persoonlijkheid, maar ook en vooral, dat het zelf persoon is, dat het is de Goddelijke persoon in de menschelijke persoonlijkheid. Doordat het in een menschelijke persoonlijkheid en in een menschelijk historisch leven is ingegaan, is het als openbaring volkomen. Maar die menschelijke persoonlijkheid is ook zijn volkomen verberging. Zij is geen openbaring ; al is het menschelijk historisch leven van Christus ook van „Hinweise" naar de openbaring vol, de geschiedenis van Jezus van Nazareth is toch niet meer dan een gebeuren, zij het een gebeuren van groote beteekenis, binnen de menschelijke zone. 't Geheimenis van Christus' persoon is de openbaring Gods. De openbaring is tevens geheimenis, het spreken tevens een zwijgen. Zal deze openbaring werkelijk „Anrede Gottes" worden, dan moeten er nog twee dingen bijkomen. Allereerst: deze openbaring heeft „Deutung" van noode en zij wordt geduid, ze wordt verklaard in de H. Schrift. Maar die Schrift is volgens Brunner op zichzelf niet meer dan een menschelijk Van de referaten, behandeld in wetenschappelijke bijeenkomsten der Vrije Universiteit, en die het eigendom zijn der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, Keizersgracht 164, Amsterdam, zijn tot heden verschenen: 1914 Dr. J. Woltjer Het wezen der Materie. Dr. J. C. de Moor De Kerk en het Sociale Vraagstuk. 1915 Dr. H. H. Bavinck Over het onbewuste. 1916 Mr. P. A. Diepenhorst Het Kapitalisme. Dr. G. Ch. Aalders Iets over de bronnenscheiding in den Pentateuch. 1917 Dr. R. H. Woltjer De jongste onderzoekingen over de rede op den Areopagus en de Christelijke beschouwing der Oudheid. Mr. W. Zevenbergen Over het Strafrechtelijk schuldbegrip. 1918 Dr. L. Bouman De begrijpelijke relaties in de Psychologie. Dr. A. G. Honig De taak der wijsbegeerte. De ontwaakte behoefte aan eene bevredigende wereld- en levensbeschouwing. 1919 Dr. C. v. Gelderen De God Israëls en de goden van Babel. Dr. J. Hekman De beteekenis van nerveuse en psychische invloeden voor het ontstaan en het verloop van inwendige ziekten. 1920 Mr. A. Anema Relativistische Rechtsleer. Dr. K. Dijk Buiten de Kerk geen zaligheid. 1921 Dr. F. W. Grosheide De beteekenis van de uitdruk¬ king Zoon des Menschen. Dr. A. Sizoo De beteekenis der Cynischstoi- sche propaganda voor de verbreiding van het Evangelie. 1922 Dr. F. J. J. Buytendijk Bijdrage tot een onderzoek naar het wezensverschil van mensch en dier.