CB 11432 Van den Schrijver. DE WAAEDE VAN HET SANSKEIT VOOR DE WETENSCHAP VAN DE TAAL. REDE UITGESPROKEN OP 24 SEPTEMBER 1888 BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BUITENGEWOON HOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM DOOR DR. t Bi SPEIJER. AMSTERDAM. — S. L. VAN LOOY. — 1888. DE WAARDE YAN HET SANSKEIT VOOR DE WETENSCHAP VAN DE TAAL. REDE UITGESPROKEN OP 24 SEPTEMBER 1888 BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BUITENGEWOON HOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM DOOR DE. J. S. SPEIJEB. AMSTERDAM. - S. L. VAN LOOY. — 1888. Geachte Hoorderessen en Hoorders, Het is u zeker bekend dat volgens de letter der thans geldende Wet op het Hooger Onderwijs het Sanskrit niet als verplicht leervak aan elke Universiteit is voorgeschreven Dat dit door den wetgever niet zonder oogmerk, ten minste niet zonder opzet, is vastgesteld, blijkt uit de geschiedenis dier wetsbepaling. Toen immers in het regeeringsontwerp het Sanskrit geplaatst stond — zooals het nu nog staat — op de lijst van die vakken, die aan minstens ééne Universiteit — hier natuurlijk de Leidsche — onderwezen moeten worden, had de Commissie van Rapporteurs eene wettelijke verplichting om het aan alle Universiteiten te doen onderwijzen wenschelijk geacht en in dien geest een amendement voorgesteld (2); welk amendement zij echter later bij het openbaar debat in de Tweede Kamer introk, toegevende aan den duidelijk uitgesproken weerzin van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken. Even weinig baatte het, dat vervolgens de oudhoogleeraar Jonckbloet, het in die materie tot oordeelen meer dan eenig ander bevoegde kamerlid in de zitting der Tweede Kamer van 31 Maart 1876 eene lans brak voor de belangrijke, maar jonge en hier te lande miskende studie. Zijn betoog, dat aan een hedendaagsche hoogeschool geene letterkundige faculteit volledig is te achten, waarin niet het Sanskrit is vertegenwoordigd, bleef zonder gevolg. Evenwel, al vond toen zijne stem geen weerklank, zijne argumenten werden noch toen noch later wederlegd. Inte- 1* gendeel, de juistheid van zijne opvatting is door het verdere beloop dezer zaak in het licht gesteld. Zij bleek al aanstonds bij de regeling der akademische examens, niet het gewrocht van gemeenschappelijk overleg tusschen Regeering en Vertegenwoordiging, maar ontworpen door de Senaten der drie Rijksuniversiteiten en na overleg met den Minister bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur ingevoerd. In dit programma wordt, zooals trouwens moeielijk anders te verwachten ware, het Sanskrit niet gemist (3). Langs een omweg moest derhalve worden toegestaan wat men geweigerd had met zoovele woorden in de wet op te nemen. Vroeg of laat moest men er toe overgaan, om ook te Utrecht en te Groningen, hoe dan ook, akademisch onderwijs in Sanskrit mogelijk te maken. Het ging toch niet aan, dat Leiden de eenige kweekplaats zou wezen van doctoren in de eigen taal en letterkunde van ons volk, wanneer voor de vorming van doctoren in de klassieke letteren aan elke Universiteit ruimschoots gezorgd was. Dan, ook afgescheiden van die Neerlandici, moest er toch almede rekening gehouden worden met den voor elke eenigszins volledige Universiteit onzer dagen rechtmatigen eisch, dat men er ingeleid kan worden in de studie der oudste en rijkste Indogermaansche taal, dat men er kennis kan maken met de bronnen van Indogermaansche mythologie en godsdienst. Het Hebreeuwsch en Arabisch, twee Semitische talen, zgn overal vertegenwoordigd; waarom het Sanskrit niet? Aan Amsterdam de eer, in deze het voorbeeld te hebben gegeven aan het Rjjk. Te Groningen heeft men tot 1881, te Utrecht zelfs een jaar langer moeten wachten, eer in de bestaande behoefte voorzien werd (*). Hier echter zijn de Sanskrit-colleges zoo oud als de Amsterdamsche Universiteit zelve. En al is het heden de eerste reize, dat hij die de eer heeft tot u het woord te richten, dit doet met de professorale toga om de schouders, sinds jaren heeft hij het voorrecht gehad om, zij het onder bescheidener titel, aan onze school voor hooger onderwijs naar vermogen werkzaam te wezen. Daarom is het bijkans overbodig van uit deze plaats het goed recht te bepleiten van het Sanskrit of een juichtoon aan te heffen, dat een leerstoel in de heilige taal en letterkunde der Hindoes is opgericht. De waarde of onwaarde van eenig vak van wetenschap af te meten naar den rang of titel van zijn vertegenwoordiger ware al zeer onwetèftschappelnk. Evenmin is het noodig eene verklaring af te leggen in welken geest ik mijne taak denk op te vatten; er bestaat voor mij geene aanleiding om af te wijken van de sinds jaren gevolgde gedragslijn. Wanneer ik echter u van deze plaats toespreek, dan is het omdat ik in de gebruikelijke intreerede van den nienwbenoemden hoogleeraar eene welkome gelegenheid zag om eens in ruimer kring dan het mij gewoonlijk vergund is, te spreken over het gewichtige vak van wetenschap, dat ik de eer heb hier te vertegenwoordigen, meer in het bijzonder om te ontvouwen, wat de Wetenschap der Taal aan het Sanskrit te danken heeft. Dat het Sanskrit eene oude taal is, behoeft ternauwernood vermeld te worden, evenmin dat de letterkunde, waarvan die taal de draagster is, tot vele, vele eeuwen vóór onze jaartelling opklimt. In den regel toch pleegt men zich van die oudheid eer eene overdreven voorstelling te maken dan omgekeerd. Men moet echter onderscheiden tusschen het klassieke Sanskrit en de taal der Yedische liederbundels of samhitds (B). De laatsten verraden door vorm en inhoud een veel vroegeren oorsprong dan alles wat ons overigens uit Indië bekend is. Tusschen de Vedische offerspreuken en zelfs de oudste werken in het klassieke Sanskrit opgesteld, ligt eene breede kloof, die wij bij gebrek aan gegevens niet bij machte zijn aan te vullen. Zonder twijfel zijn de Vedaliederen op te voeren tot geruimen tijd voor het jaar 1000 vóór onze jaartelling, en derhalve het oudste ons bewaarde letterkundige gedenkstuk in eenige Indogermaansche taal. Als zoodanig zijn zij zoowel voor de geschiedenis der beschaving als voor de wetenschap der taal van onschatbare waarde. Met het Homerische epos, dat, verscheidene eeuwen jonger, als een heilig kleinood van eene niet minder dan de Indiërs rijkbegaafde natie tot ons is gekomen, bevatten de Vedische lieder- en spreukenbundels, die men in Europa kortweg, hoewel niet geheel juist, met den term »Veda" pleegt te bestempelen, de oudste herinneringen voor alle volkeren van Indogermaansche tonge. De Grieksche heldenzangen staan ons nader in tijd en in plaats, maar de Indische gewijde lofzangen en offerspreuken zijn, zoo al niet in de eigenlijke beteekenis, dan toch geestelijk, het minst verwijderd van de bakermat van het Indogermaansche ras. Beiden, Homerus en de Vedaliederen moeten allen europeeschen en niet-europeeschen volkeren, die arische *) talen spreken, dierbaar zijn; wat hen ook *) D. i. Indogermaansche. Veelal echter pleegt men tegenwoordig den term „arisch" te beperken tot die afdeeling van Indogermaansche talen, die de Iranische en Indische taalgroepen omvat. overigens moge scheiden, in piëteit voor de oudste ons toegankelijke herinneringen aan hunne gemeenschappelijke voorouders zijn zij vereenigd. In tegenstelling tot de zoo ver van ons afliggende taal der Veda-samhitas is het klassieke Sanskrit én jonger (6) én tot op zekere hoogte eene kunsttaal. Bij de groote, steeds toenemende uitgestrektheid van het gebied, waarover de arische beschaving zich verbreidde, en dat eerlang de grenzen van het domein der arische talen overschreed, moet al vroeg de behoefte zijn gevoeld aan een idioom, dat de eenheid dier beschaving bewaarde te midden van de veelheid en veelsoortigheid der dialekten van het groote schiereiland, traditie en schrift stellende tegenover de snellere stofwisseling der taal in de maatschappij en bij de ongeletterden. In die behoefte voorzag, reeds vóór de zesde eeuw v. Chr., de samskrtd bhdshd, d. i. de wel verzorgde, goed onderhouden taal der lieden van stand en opvoeding, die beter dan de verschillende volksdialekten of ordinaire talen, de prdkrtas, den ouden rijkdom van klanken en vormen bewaarde en tegen de menigvuldige invloeden, die tot verandering en nivelleering dreven, een dam opwierp. Ten tijde van Alexander den Groote moet de verhouding tusschen het Sanskrit en de prakrt-talen al vrij wel dezelfde zijn geweest als later. Aan den eenen kant toch leeren wij uit Panini's spraakkunst, dat het Sanskrit toen reeds eene aanzienlijke letterkunde bezat, zoowel gewijde als ongewijde, en dat het de omgangstaal was van beschaafden en geletterden zoowel in het N.W. als in het Oosten van Indië. Aan den anderen kant geven de inschriften van Keizer Acoka uit de 3e eeuw vóór Ohr. het bewijs, dat de prakrt-dialekten reeds toen over geheel Indië verbreid waren als de taal van het groote publiek. Volkomen in overeenstemming hiermede is het, dat in het Indische drama prinsen, ministers, brahmanen, kooplieden, in één woord, de hooger staande en beschaafde klassen zich in den regel in het Sanskrit uitdrukken, maar dat de vrouwen en de lieden van minderen rang zich van een der volksdialëkten plegen te bedienen, des te zuiverder, naarmate zij van beteren stand zijn. Om kort te gaan, de Sanskrittaal vervult in Indië vrij wel dezelfde rol als in Europa het Latijn. Evenmin als het Latijn mag men haar eene doode taal noemen. Wel is het aantal dergenen, die ze vlot en dagelijks spreken, sedert de dagen van Kalidasa en Bhavabhüti zeer geslonken, maar nog heden schrijft en spreekt in Indië ongeveer dezelfde klasse van menschen Sanskrit, die in Europa tot voor betrekkelijk korten tijd zich bij voorkeur van het Latijn bediende. Het is er de taal van het hooger onderwijs en der inheemsche wetenschap. Ook tot de volkstalen staat het Sanskrit vrij wel in dezelfde verhouding als het Latijn tot de modern-europeesche. In het Zuiden van het schiereiland, den Dekhan, vindt men veelal talen van vreemden oorsprong, maar die in sterke mate den invloed van het Sanskrit hebben ondergaan, zooals in Europa de Germaansche talen die van het Latijn. Maar de meerderheid der in Britsch-Indië gesproken talen zijn hare dochters, in denzelfden zin ongeveer als men van de Romaansche talen spreekt als van de dochters van het Latijn. Wij zouden met het volste recht onze vergelijking verder mogen uitstrekken en eene parallel mogen trekken tusschen de inschriften van Keizer Acoka en den tekst van den eed door Lodewijk den Duitscher afgelegd bij het verdrag van Verdun; tusschen de conventioneele volksdialëkten in het drama, alsmede de pali-teksten der Zuidelijke Buddhisten ter eenre en het Oud-fransch, Provencaalsch, Oud-spaansch ter andere; tusschen de huidige volkstalen in Indië en de hedendaagsche Romaansche. Daar en hier is de afstand tusschen de talen des volks en de wel verpleegde taal der geleerden gaandeweg grooter geworden. Terwijl immers de eersten stadium op stadium doorloopen zich aanmerkelijk veranderend tot onherkenbaar wordens toe, hebben het Latijn zoowel als het Sanskrit, de dragers der overlevering, zooveel mogelijk hunne vormen en hun karakter onveranderd bewaard.- In dit opzicht is het Sanskrit haast nog gelukkiger geweest dan hare westersche zuster ; geen volksverhuizing heeft de. grondvesten der Hindoebeschaving geschokt, en de mohammedaansche geweldenaars, die betrekkelijk laat eene nieuwe leer en nieuwe wereldbeschouwing in Hindostan invoerden, waren den inheemschen opvattingen te vijandig om op de heilige taal en de voorvaderlijke zeden der Hindoes invloed van eenige beteekenis te oefenen, hunne vervoJgingen maakten den verdrukten hunne nationale herinneringen en gebruiken te liever. En nu de beschaving zelve, waarvan het Sanskrit de tolk is. Tot onze geestelijke voorouders mogen wij haar niet rekenen, zeker niet in rechte lijn. Maar toch mag zij aanspraak maken op de belangstelling van menigeen. Van den beoefenaar der godsdienstwetenschap bovenal. Voor hem is het sterk ontwikkelde godsdienstige en zedelijke leven van het Hindoevolk een onderwerp van het hoogste belang; hun onverpoosd streven van de alleroudste tijden af om het raadsel van den Allerhoogste, van de Oneindigheid die zich zoo wel in de kleine, doch peillooze menschenziel openbaart als in het onmetelijke heelal, op te lossen; hun zelfbeheersching, hun zelfkastijding, hun zelfkwelling; hun mystiek; hunne overrijke, phantastische mythologie, en zoo merkwaardige scheppingsgeschiedenis en eschatologie; hunne godsdienstige feesten en offers, gebruiken en ritus. Meer en meer treden de velerlei secten der Hindoes, de leer der Jaina's, het over zoovele landen verbreide door zoovele millioenen beleden buddhisme op den voorgrond; wat rijke en dankbare stof tot onderzoek en overpeinzing! Den wijsgeer zal de philosophische nalatenschap van het oude Indië niet onverschillig wezen, zoowel die vervat is in de aloude upanishads als in de stelselmatig voorgedragen leerstellingen der zes geijkte en der vele kettersche wijsgeerige secten. De taalkundige zal tot zijn voordeel kennis maken met Panini's meesterlijke anatomie van het lichaam der taal, met dat taalkundig sütra, dat nu nog als leiddraad voor den leerling, richtsnoer voor den schrijver, maatstaf bij geschilpunten geldt, en dat in de letterkunde van geen volk zijne wedergade vindt. De aestheticus en kunstvriend blijft niet ongevoelig voor de uitingen van indischen kunstzin, zoowel die zich openbaren in de overblijfselen hunner beeldhouw- en bouwkunst, als vooral in de overrijke Sanskrit-letterkunde, een schat uit dertig eeuwen saamgegaard, waar heerlijke scheppingen de aandacht trekken, inzonderheid op het gebied der lyriek, die reeds in de Vedische zangen schitterend uitkomt en later bij Kalidasa, Jayadeva en zoovele anderen triumfen viert; waar het epos in menig fijn gevoeld of krachtig gepenseeld tafereel in Ramayana en Mahabharata, het drama in Kalidasa's meesterstukken, Cüdraka's »Leemen wagentje ', Vicakhadatta's Müdraraxasa, de roman in de werken van den smaakvollen meuschenkenner Dandin en den bekoorlijken taaibedwinger Baua het hoogste kunstgenot doet smaken; waar fabels, spreuken, sprookjes rijk en goed vertegenwoordigd zijn. De mathematicus kan uit de wiskundige geschriften van het volk, dat de cijfers heeft uitgevonden, misschien nog wel iets leeren dat hem belang inboezemt, voor den astronoom prijken de namen van een Aryabhata en een Brahmagupta naast die van Hipparchus en Ptolemaeus. Dat ook de rechtsgeleerdheid en de sociale wetenschap uit de Indische wetboeken en het Indische gewoonterecht nuttige kennis kan opdoen, is eene uitgemaakte zaak, ten minste bij ieder die inziet dat de vergelijkende methode de eenig wetenschappelijke is. Zelfs de geneeskunde versmaadt de nieuwe stoffe niet, haar door de Sanskritisten toegevoerd. Te recht zegt een bekend Engelsch indoloog: the hütory of mankind wovld be imperfecily known without some acquaintance of the hindu literature. Is dus de beteekenis van de eigenaardige en zelfstandig ontwikkelde Hindoebeschaving in het algemeen niet gering te schatten, van overwegend belang is de kennis dier beschaving met haren historischen achtergrond voor hen, die meer in het bijzonder juiste kennis willen verkrijgen van Indië. Als ik zeg Indië, dan bedoel ik niet slechts het stamland van het hindoeïsme met zijne talrijke, uit allerlei rassen en stammen gemengde bevolking, maar ook Achter- Indië, ook ons eigen Indisch eilandrijk, inzonderheid Java en Bali, waar de beschavende invloed van het Sanskrit sprekende volk op taal, zeden, instellingen, godsdienst, zooals u bekend is, vele eeuwen heeft geduurd en onuitwischbare sporen heeft achtergelaten. Hun, wien het om, ik zeg niet praktische, maar wetenschappelijke kennis van taal en volk in onze Oost te doen is, zij de studie van het Sanskrit op dien grond aanbevolen. Gij ziet het, mijne hoorders, den Sanskritist die vóór alles Indoloog wil zijn, ontbreekt het niet aan werk. Zijn arbeidsveld is niet minder uitgestrekt dan dat van den klassieken philoloog, en daarbij pas ontgonnen. Wat al vraagstukken van hoogere en lagere kritiek, van palaeographie en epigraphie, van historie en chronologie biedt de Indische letterkunde en oudheidkunde niet aan! En nog overzien wjj niet den geheelen schat. Geen jaar vergaat er, waarin niet editiones principes van S anskrit-auteurs in druk verschijnen, nieuwe teksten bekend worden. Aan het opsporen van Sanskrithandschriften wijdt de Britsch-Indische regeering hare aandacht en hare beurs; met onbekrompenheid worden geleerde Hindoes of Europeanen op verkenningstochten uitgezonden en het gevondene voor de openbare bibliotheken verworven. Een aantal tijdschriften, zoowel engelsche als sanskritsche, zijn aan de Indologie gewijd. Geleerde genootschappen en geleerden van allerlei natie, Hindoes, Engelschen, Duitschers, Amerikanen, Franschen, Nederlanders, Denen, Russen nemen deel aan de bedrijvigheid die op dit gebied heerscht. Allen wedijveren om de nevelen te doen optrekken, die zoo lang de Indische beschaving in een geheimzinnig waas gehuld hielden en voor ons Westerlingen verborgen. Dat die arbeid vrucht draagt, dat ook hier evenals in een welbekend Indisch drama de Opkomst van de Maan der Kennis de heirscharen van Waan, Wankennis en Illusie doet wijken, zal met voldoening erkennen een ieder, die onze huidige wetenschap van het verleden des Hindoe-volks vergelijkt met die van de dagen, toen Hbnry Thomas Colebuookb met noeste vlijt en zeldzame objectiviteit de grondslagen legde der Indologie. Keeren wij terug tot de Sanskrittaal. In forschheid en waardigheid behoeft zij voor het Latijn de vlag niet te strijken; in liefelijkheid van klank, in rijkdom van vormen, in doorzichtigheid en schilderachtigheid van uitdrukking, in kwistigen overvloed van synonieme woorden en constructiën, eindelijk door haren ongeëvenaarden voorraad en verscheidenheid van maten en dichtsoorten laat zij in menig opzicht zelfs het Grieksch achter zich. Zinrijk is het Sanskrit in hooge mate, de taal waarin een der woorden voor > aap" is »boomdier" (gdkhdmrga), een ander, vdnara, letterlijk beteekent >soms een mensch"; waar de koekoek heet >door een vreemd groot gebracht" (parabhrta); waar men om radeloosheid, verlegenheid uit te drukken, zegt »het wat te doen" (kinkartavyatd). Ieder oogenblik stuit men in Sanskritschnjvers op stoute beelden, geestige vergelijkingen, woordspelingen. En bij dien tropischen wasdom, die de weelde en de wellust is van den Indischen dichter, van den Indischen romanschrijver, is het Sanskrit niettemin bij uitstek geschikt voor het houden van een streng betoog, waarin het op scherpe begripsbepaling, op nauwkeurige beschrijving aankomt; zoozeer staat naast eene schier ma- telooze verbeeldingskracht een juist waarnemingsvermogen, de behoefte aan helderheid en begrenzing. Professor Goudsmit heeft eens gezegd dat de studie van het Romeinsche recht den jurist onmisbaar is, non quia Romanum, sed quia jus est. Met niet minder klem mag men den beoefenaar van taalwetenschap het Sanskrit aanbevelen, niet omdat het Sanskrit, maar omdat het taal is. Immers die rijkdom, die zeggingskracht, die doorzichtigheid, zij behooren niet aan een idioom, dat evenals de beschaving waarvan het de ziel is, ons verre staat, maar dat nauw verwant is aan onze eigene taal. Dat het Sanskrit met de talen in Perziè" en het overige Iran gesproken, met de Slavo-lettische en Germaansche, met het Armenisch, Grieksch, Latijn, met de Keltische taalgroep tot ééne familie behoort, dat aan die veelheid eene gemeenschappelijke moedertaal was voorafgegaan, dat de stammen die dat dialekt gesproken moeten hebben, ook een meer of min herkenbaren godsdienst, mythologie, gebruiken en instellingen gemeen hebben gehad — dit alles behoef ik u niet te zeggen; gij weet het. Het is verwonderlijk in hoe betrekkelijk korten tijd na de ontdekking dier verwantschap de nieuw ontdekte waarheid gemeen goed is geworden van alle beschaafden. Het feit dat de aarde om de zon draait, kon niet dan zeer langzaam algemeen ingang vinden; nog in het midden der vorige eeuw laat de Deensche blijspeldichter Holberg een pedant geleerde bij zijne dorpsgenooten tot ergernis worden om het verkondigen van dit kettersche leerstuk. Maar de verwantschap der Indogermaansche talen is nu reeds, ter nauwernood twee menschengeslachten na \iovv en Grimm, doorgedrongen — ja tot de lagere school! Wat is de reden dier snel verworven populariteit? Eenvoudig deze, dat de ontdekking van de familiebetrekking die er bestaat tusschen de verschillende taalgroepen van Indogermaanschen oorsprong, als rechtstreeksch en noodzakelijk gevolg met zich bracht eene geheele omwenteling in de voorstellingen die men zich placht te maken van taal in het algemeen. Gelijk koning Odysseus door de tooverroede van Pallas Athene aangeraakt zijne gestalte van schamelen en onaanzienlijken bedelaar verliest en grooter wordend om te aanschouwen de eigen vorstelijke houding herneemt, zoo werkte het Sanskrit in aanraking gebracht met de Europeesche talen ter betere waardeering van dien voorheen te weinig getelden, te weinig gekenden schat. Vroeger beschouwde men de taal als een kleed op zichzelf van weinig waarde, alleen van belang én om zijn nut én om de smaakvolle wijze waarop men het wist te dragen. Thans leerde men inzien dat evenals de plantenwereld, zoo de wereld der taal een dubbel arbeidsveld oplevert, dat ook hier naast den tuinier die schoone vormen kweekt en schikt en veredelt, er plaats is voor den botanicus die den rijkdom der verschijnselen bestudeert door in de veelsoortigheid de eenheid, in de tegenstrijdigheid de regelmaat op te sporen, verbindend en scheidend naarmate een methodisch en nauwgezet onderzoek hem verwantschap of verschil doet kennen. Vroeger zag men in de opzettelijke behandeling van taalvormen veelal eene geesteswerkzaamheid van lager orde, uitsluitend gebonden aan de kinderschool, de belangstelling van volwassenen onwaardig. Thans bestaat er eene Wetenschap van de Taal, door hare zusteren als gelijke erkend en die, hoe jong ook, reeds groote dingen heeft gedaan en niet minder in de toekomst belooft. Haar taak is het in de verschillende taalverschijnselen de wetten op te sporen die het leven der taal beheerschen, de krachten zoowel van psychischen als van physiologischen aard, die zich daar doen gelden, de invloeden, historische, klimatologische en andere, waaraan zij is blootgesteld. Vóór de kennismaking met het Sanskrit had men van dit alles geen besef, noch kon er van ernstig taalonderzoek sprake zijn. Allerlei hinderpalen belemmerden, ja versperden het inzicht in het ware wezen van taal in het algemeen en in de onderlinge verhouding van de Indogermaansche talen in het bijzonder. In de eerste plaats de ingewikkeldheid der taalverschijnselen zeiven, hun oogenschijnlijke willekeur en grilligheid, die telkens met orde en wet schenen te spotten en het >geen regel zonder uitzondering" voor het gild der grammatici tot axioma verhieven. Thans, nu wij eenig begrip hebben gekregen van de samengesteldheid van het taaiorganisme, thans is het verklaarbaar waarom het onzen voorouders niet gegeven was den Ariadnedraad machtig te worden, die in dien doolhof den weg wijst. Hoe ingewikkelder toch eenig gebied is van menschelijke kennis, des te later is er de wetenschap ontstaan die de wetten heeft gevonden die daar gelden, de algemeene gezichtspunten van waaruit de verschijnselen moeten worden beoordeeld. Het is geen toeval dat de linguistiek (7), evenals de meteorologie, evenals de sociologie, een kind is der negentiende eeuw. Te eer, omdat allerlei vooringenomenheid in den weg stond. Het Latijn gold als van beter allooi dan de landstaal, en in deze zelve zag men met te veel minachting op de streekspraken neder om er leering uit te willen opdoen. Deze en dergelijke vooroordeelen, waarvan dé uiteenzetting mij thans te ver zou voeren, hadden de oogen vrij wel blind gemaakt voor het historisch verband en de plaatselijke verscheidenheid, die in het leven der talen eene zoo groote rol speelt. Evenals den miniaturen in middeleeuwsche handschriften of den poppen op Japansche vazen, zoo ontbreekt aan de ouderwetsche grammatische verklaringen alle perspectief. In dit opzicht is het hetzelfde, of men de commentatoren van Homerus neemt of die van de Vedaliederen of zelfs onze groote philologen van de 16e en 17e eeuw. Het bloeitijdperk van de schrijftaal gold als norm, al wat daarvan afweek werd als verandering, verbastering van dien conventioneelen grondtypus bloot mechanisch verklaard, aan eene genetische verklaring veelal niet gedacht. De ouderwetsche woordafleidingen zijn als de nevelgestalten die Aristophanes den peinzenden Socrates laat vereeren; ze nemen elke gedaante aan, die op een gegeven oogenblik gewenscht mag schijnen. Die zich in een dergelijk vernuftspel vermeide, bouwde kaartenhuizen, hetzij dat hij zelf zich daarvan bewust was, hetzij dat anderen het moesten aantoonen. Zoodra men immers buiten de grenzen trad, waar een onbedorven taalgevoel reeds op zich zelf een voldoende gids is, tastte men in het duister. Om kort te gaan, tot in het begin dezer eeuw bleef men vrij algemeen gebannen binnen den betrekkelijk engen kring van voorstellingen, die men van de Grieksch-Romeinsche wereld als erfgoed had ontvangen en van zelf ook op de nieuwere talen was gaan toepassen. Eerst de studie van het Sanskrit heeft hier den gezichteinder verruimd. Al 2 aanstonds leerde men in de heilige taal der Hindoes eene zoogenaamde Oostersche taal kennen, die niets Oostersch had dan het gebied, waar zij heersohte. In bouw, in vervoeging, verbuiging, samenstelling, syntaxis kwam zij overeen met onze europeesche talen, niet met het Hebreeuwsch, Arabisch, Syrisch. Bij haar geen status constructus, geen geslachtsverschil bij voornaamwoorden van den 2den persoon, geen constant worteltype van drie consonanten noch de Semitische wijze van vervoeging; maar een systeem van naamvallen, tijden en wijzen, actief, medium en passief, trappen van vergelijking als in het Westen. Dit karakter van het Sanskrit noopte van zelf' tot nader onderzoek. En wat bleek nu ? Niet slechts overeenstemming, maar zelfs oorspronkelijke eenheid. Zoo duidelijk springt die familietrek in het oog, dat toen èr eenmaal de aandacht op gevallen was, ieder beoefenaar van het Sanskrit zonder moeite nieuwe en klemmende bewijzen voor de verwantschap der leden van de Indogermaansche taalfamilie wist bij te brengen. De naamvalsuitgangen bij het naamwoord, de persoonsuitgangen bij het werkwoord, de voornaamwoorden, de telwoorden, de oudste en meest gebruikelijke substantiva en adjectiva, als die voor vader, moeder, dochter; hoofd, tand, voet; koe, hond, vee; vuur en licht; zoet en jong, de oorspronkelijkste en wijdst vertakte verbaalwortels als in ons toeten, verwittigen, het eng. wit en witness vergeleken met skr. veda, gr. (F)oïda, lat. videre; kortom, heigeen in elke taal het meest wezenlijke, meest oorspronkelijke moet heeten, komt in den grond der zaak overeen. De gevolgtrekking, uit dit alles te maken, lag voor de hand. Voor zoo nauwkeurige overeenstemming, te grooter naarmate' men oudere stadiën van die verwante talen onderling vergelijkt, is geen andere verklaring te vinden dan deze, dat in een tijd ver buiten het bereik der geboekstaafde geschiedenis gelegen, eene gemeenschappelijke grondtaal bestaan heeft, uit welke zich later en op verschillende tijdstippen de verschillende Indogermaansche taalgroepen hebben vertakt. Nog in een ander opzicht is de taalwetenschap aan de studie van het Sanskrit veel verplicht. Onze traditioneele grammatica is van Griekschen oorsprong. Bijkans al onze grammatische kunsttermen zijn door Grieken uitgedacht, door de Romeinen vertaald of onvertaald overgenomen, en door Latijnschen trechter tot ons gekomen. Nu verloochent die overgeleverde schat van taalkundige voorstellingen en opvattingen niet zijn oorsprong uit de bespiegelende wijsbegeerte; men is er te zeer geneigd om de wetten die ons denken beheerschen, ook te doen gelden voor het werktuig waarmede wij in staat zijn onze denkbeelden zoo voor ons zeiven als voor anderen waarneembaar te maken, met andere woorden, men wil er te uitsluitend de grammatische verschijnselen verklaren langs zuiver logischen weg. Nu is de logica wel een gewichtige factor in hei doen en laten der menschen, maar niet de eenige. Evenals de mensch, handelt de taal niet zelden onlogisch Wel beschouwd, is de logica haar tuchtmeester en opvoeder; hare moeder is de phantasie. Men denke slechts aan den invloed der analogie, aan de volksetymologie, aan de beeldspraak. Welnu, bij de Indische grammatici vonden de beoefenaars van het Sanskrit een taalkundig stelsel, dat de taalverschijnselen in veel sterker mate dan men het in Europa gewend was, onafhankelijk van de logica beschouwt, en dat ook 2* in andere opzichten de rechtmatige bewondering opwekt. In scherpte van waarneming, juistheid van uitdrukking, onbevooroordeeldheid, overtreffen de grammatici van Indië alles wat op dit gebied door Grieken en Romeinen verricht is. Waarlijk, niet alleen de wezenlijk bestaande overeenkomst in bouw, maar ook in niet geringe mate de voortreffelijke methode van de Indische taalkundigen heeft de ontdekking der verwantschap van de Sanskrittaal zoo vruchtbaar doen zijn. Toch dagteekent de bloei van de taalwetenschap niet van die ontdekking, maar van later. De eerste generatie van taalgeleerden, Bopp en zijne tijdgenooten, schonk bovenal hare aandacht aan het opsporen van de eenheid in de verscheidenheid. Trouwens, het was eene nieuwe waarheid die men ingang moest doen vinden, en die met tegenspraak te kampen -had. Eerst later, toen verdere bewijsvoering overbodig werd, wendde men zich van lieverlede tot het lastiger en ingewikkelder probleem, om de verscheidenheid uit de eenheid te verklaren. In eiken taaltak paste men dezelfde methode toe, waardoor de verwantschap van alle takken van denzelfden taalstam gebleken was. Binnen de bepaalde grenzen van eenig taalgebied zooveel verscheidens mogelijk én in tijd én in plaats onder het ontleedmes van den linguist te brengen, werd overal een gebiedende eisch; verdeeling van arbeid maakte die taak zoo niet lichter, dan toch uitvoerbaar en vruchtbaar in hare uitkomsten. Eene te voren ongekende belangstelling ontstond er in oudere taalperioden en in de voorheen zoo versmade streekspraken. Het vroegst openbaarde zich die beweging bij de beoefening der Germaansche talen; haar toch viel het te beurt, dat een geniaal man, Jakob Geimm, reeds in het eerste vierde deel dezer eeuw baanbreker was op den zoo welig bewassen maar nog vrij wel onbetreden bodem der velerlei tongvallen en talen van Duitschen en Dietschen stam. Na den Gerraaanschen komt dra ook de Eomaansche taaltak zijn aandeel vragen in de belangstelling van den taalminnaar, ook de Slavo-lettische; na een Grimm hebben wij een Diez, een Miklosich, een Schleichee. Zelfs de twee klassieke talen, Grieksch en Latijn, worden een arbeidsveld en een dankbaar arbeidsveld voor den linguist. Daar stuitte men op tegenstand, even begrijpelijk als op den duur onhoudbaar. Gelukkig behoort die onverkwikkelijke strijd tusschen de klassieke philologen en de zoogenaamde Comparativi, al zijn de naweeën er van in ons land nog niet geheel verdwenen (8), thans tot de geschiedenis. Men ziet tegenwoordig vrij algemeen in, dat de een of andere mislukte woordverklaring nog geen voldoende reden is om over de geheele Indogermaansche taalwetenschap het doenivonnis uit te spreken; met hetzelfde recht zou men immers om een dozijn ongelukkige conjecturen — er zijn er vrij wat meer gemaakt — de geheele conjecturaalkritiek, de glorie van Neerland's philologie, kunnen veroordeelen. Het blootleggen van de wegen, waarop oorspronkelijk gelijke klanken in woorden, die tot de Indogermaansche grondtaal opklimmen, zich hebben gedifferentieerd, leerde ook in andere gevallen de wetten kennen of opsporen die klankverandering beheerschen; doordringen tot in de geschiedenis der verschillende dialekten; begrijpen hoe taalvormen (zoowel in elk bijzonder geval als in het algemeen) ontstaan, zich wijzigen, bloeien, verkwijnen en verdwijnen. Vooral in de laatste vijftien jaren is men in de kennis van het leven der Indogermaansche talen aanmerkelijk vooruitgegaan. Menig probleem, dat nog niet rijp voor oplossing scheen, is in dien tijd opgelost. De wet van Geimm werd verbeterd en uitgebreid door Verner's wet omtrent den invloed van het Indogermaansche accent op de klankverschuiving in het Germaansóh ; de door Ascoli het eerst gemaakte ontdekking van het bestaan van twee verschillende groepen van gutturale mutae in het Indogermaansch wierp een nieuw licht op de eigenaardige palataliseering der keelklanken in de Indische, Iranische en Slavische talen, op verhoudingen, als in het Latijn die van coquere en cocus tot popina, in het Grieksch die van nov tot xov, van Jtóaog tot x(q, en dergelijken; niet minder belangrijk was, om alleen het voornaamste te noemen, de toeneming onzer kennis van de Indogermaansche vocalisatie door Brugman's vondst van den nasalis sonans, de Saussure's onderzoekingen nedergegelegd in zijn Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes, enz. Steeds vaster wordt de bodem, waarop wij werken, steeds hechter de grondslagen onzer wetenschap. De tijd, dat er slechts een weinig geest en een gezaghebbende naam noodig waren om aan de eene of andere woordafleiding of woordverklaring op goed geluk af gemaakt, ingang te verschaffen, ligt verre achter ons; geene etymologie wordt meer als steekhoudend beschouwd, die niet op deugdelijke gronden steunt, met andere woorden, die niet bewezen kan worden. Om dit met een voorbeeld op te helderen. Wanneer ik u zeg, dat onze woorden kiezen en keus nauw samenhangen met het Fransche goüt, dan beuust dit verband niet op een blooten inval, a prendre ou a laisser, maar is de uitkomst eener berekening, die in graad van zekerheid ternauwernood voor eene wiskundige bewerking onder doet, en waarbij Latijn, Gotisch, Grieksch, Sanfekrit te pas komt. Het zou niet veel moeite kosten u aan te toonen, dat ons wiel vrij wel identiek is met Sanskrit cakra, Grieksch xvxZoq', dat er geen twijfel bestaat aan de verwantschap van ons woord »stroom" met het Sanskrit verbum sravati (vloeien), Gr. qiio, het Slavische ostrova (eiland) en mijns erachtens ook het Latijnsche fiuere en flwmen; dat het Grieksche $Qi vader Jovis", den Germaanschen Tiu, met den Oudindischen naam voor »lichthemel" en slicht" dyaus, gen. dwas, die vereenzelviging door Max Mu*ller ergens onder de grootste ontdekkingen gerekend in onze aan ontdekkingen zoo rijke eeuw, zij behoort tot de zekerste en bewijsbaarste uitkomsten der Indogermaansche taalwetenschap. Zonder hier verder in te gaan op de vraag of men dusdoende den sleutel der mythologie in handen heeft gekregen, vestig ik er toch de aandacht op, dat de wetenschap der Vergelijkende Mythologie zeer veel aan hare oudere zuster te danken heeft, en in strengheid van bewijsvoering en nauwkeurigheid van onderzoek nog veel van haar leeren kan. Ook bij de studie van niet-verwante taalstammen, zooals de Semitische, de Polynesische, heeft men partij getrokken én van de methode én van de uitkomsten der Indogermaansche linguistiek. Reeds waagt men het de eigenschappen en karaktertrekken van de verschillende taalstammen onderling te vergelijken, en daardoor dieper dan ooit te voren door te dringen in het begrijpen van taal in het algemeen. Ja, waarheen reikt niet de golfslag van den eens in beweging gebrachten talenoceaan? Aan den eenen kant de scholen en het elementaire taalonderwijs, welks methode hij vereenvoudigt, aan den anderen de hoogste spheren der philosophie. Het probleem, dat niemand ooit recht aandurfde, hoe is taal ontstaan? houdt in deze eeuw het hoofd van menig taalgeleerde en wijsgeer bezig. Ten slotte, elke nieuwe stap vooruit trapt oude vooroordeelen dood. De theoriën, volgens welke nog een vijf-en-twintig jaar geleden uit den graad van volkomenheid eener taal tot de begaafdheid van het ras werd besloten, zijn even weinig steekhoudend gebleken als het vooroordeel van vroeger eeuwen, dat ieder die buiten het geijkte taalgebied stond, tot barbaren, stamelaars, stommen stempelde. Wat spoorlijnen en telegraaf voor den handel en den stoffelijken vooruitgang hebben uitgewerkt, dat doet de taalstudie in hare verhevenste opvatting voor het leven des geestes; zij legt de wegen bloot, die volk bij volk en ras bij ras verbinden en toont aan dat de menschheid één groot gezin is. Ik heb getracht u een overzicht te geven van den omvang der studie van het Sanskrit en zijne letterkunde alsmede van de met de studie van het Sanskrit zoo nauw verbonden wetenschap der Indogermaansche talen. Waarlijk, om zóó ver reikende, zóó uitgebreide, zóó belangwekkende studiën te beheerschen, om priester te wezen in een zóó grootschen tempel, gaat de krachten van één man te boven. In de meeste buitenlandsche universiteiten is dan ook die omvangrijke taak over twee leerstoelen verdeeld; men heeft er veelal een afzonderlijken hoogleeraar voor de Sanskrit-philologie, een afzonderlijken voor de vergelijkende behandeling der Indogermaansche talen. In ons land verkeeren wij in minder gunstige omstandigheden; in menig opzicht mag men de Wetenschap der Taal het stiefkind noemen van onze wet op het hooger onderwijs. En wat mg zeiven aangaat, niet aan mij staat het om te beoordeelen wat ik zou vermogen te praesteeren, zoo het me gegeven ware mij geheel te wijden aan het vak of de vakken mijner keuze; maar wel besef ik volkomen dat ik veel, zeer veel moet nalaten, omdat andere plichten het leeuwendeel van mijn tijd en arbeidskracht in beslag nemen. Desniettegenstaande heb ik geen oogenblik geaarzeld om het hooge ambt aan te nemen, waartoe uwe vereerende voordracht mij riep, Curatoren van onze Universiteit, Burgemeester en Wethouders der Hoofdstad! Immers ik vertrouwde er op dat gij van mijne krachten niet meer zult verlangen dan zij bij machte zgn te volbrengen. De buitengewone hoogleeraar doet mg denken aan den brahmaan in het tweede tijdperk zijns levens, dat van grhastha (huisman). Het is zulk een grhastha niet vergund zich geheel in de wetenschap te verdiepen, zg'ne hoofdtaak is het zich te oefenen in het betrachten van maatschappelijke deugden en in het vervullen van de verplichtingen hem opgelegd tegenover zijn gezin en de maatschappij. Toch mag hij ook in dit stadium van zgn leven niet ontrouw worden aan zgn brahmanenplicht om drager en tolk te wezen van de Wetenschap die zich aan zg'ne hoede heeft toevertrouwd. (9) In dien zin spreek ik u mijn dank uit voor het in mij gestelde vertrouwen, toen gij mg den maarschalksstaf waardig keurdet. Tegenover U, mijne hooggeschatte ambtgenooten in Senaat en Faculteit, behoef ik niet de hoop uit te spreken dat de zware taak die op mijne schouderen rust, mij moge verlicht worden door uwe welwillendheid en vriendschap. Ik heb er immers reeds lang en ruimschoots de bewijzen van ondervonden. Maar van al de blijken van sympathie, waarmede gij uwen jongsten collega welkom heettet in uwen kring, heeft mij geen zoo getroffen als het woord mij geschreven door één uwer: »ik beschouwde u reeds lang als een der onzen". Moge dit ook in het vervolg zoo wezen, en het mij vergund zijn op waardige wijze de eer en de glorie van de Amsterdamsche Hoogeschool te helpen handhaven. Bemoedigend is mg in deze uw voorbeeld, Hooggeleerde van den Es, dien ik het voorrecht heb thans in dubbelen zin ambtgenoot te mogen noemen. Gij bewijst het ons dagelijks, dat een praktische werkkring zeer goed samengaat met wetenschappelijken zin en wetenschappelijken arbeid. Heerschte te onzent het Indische gebruik, niet tot dezen oogenblik zou ik gewacht hebben met u toe te spreken, Hooggeleerde Kern, mijn hooggeschatte leermeester en vriend! Straks, toen ik een overzicht trachtte te geven van den arbeid op het gebied der Sanskrit-philologie, lag uw naam, schoon onuitgesproken, mij herhaaldelijk op de lippen; aan de uitbreiding toch van onze kennis van Indië's volk en taal is hij voor goed en onafscheidelijk verbonden. Uwe tegenwoordigheid te dezer plaatse brengt mij onwillekeurig de woorden te binnen, waarmede in een vermaard dichtstuk Civa door den woordvoerder der saptarshayas wordt toegesproken: tvatsambhavitam atmanara bahu manyamahe vayam prayalj pratyayam adhatte svaguneshüttamadarah (10). Nog een kort woord tot u, Studenten dezer Universiteit! Gaarne zou ik den kleiuen kring van hen die hier mijne lessen volgen, wenschen uit te breiden, en aan de colleges meer in het bijzonder voor studenten in de letteren bestemd nog een toevoegen, om er op meer populaire wjjze in te leiden in eene wetenschap van zoo wijde strekking als die der Taal en die uit zoo menig gezichtspunt kan behandeld worden. Maar tot die uitbreiding mijner akademische werkzaamheid ontbreekt het mij vooralsnog aan tijd. En zoo blijft dan tusschen ons alles bij het oude, met dit eene verschil, dat ik van nu af mijne medewerking zal verleenen om het doctoraat in het Nederlandsch te doen bereiken aan diegenen die er naar streven. Hoezeer het mij verheugt daartoe te kunnen bijdragen, toch kent gij mij te goed om niet te weten dat ook in mijne oogen het examineeren noch het voornaamste noch het verhevenste deel is van de taak des hoogleeraars. Evenmin als examenstudie het allereerst op uwen weg ligt. Hooger dan het quantum kennis en bekwaamheid dat op een gegeven oogenblik door den thermometer van het examen met meer of minder juistheid kan worden aangewezen, staat de kennis, de bekwaamheid, de eigenschappen van geest en gemoed, de liefde voor de waarheid en de wetenschappelijke zin, die gij u tijdens uw verblijf aan de hoogeschool voor het leven verwerft en die den grondslag moeten vormen van uwe toekomstige werkzaamheid in de groote maatschappij. Hoe breeder die grondslag, des te beter voor u. Ik weet wel, van de daken wordt het u gepredikt, dat verdeeling van den arbeid ook op wetenschappelijk terrein onvermijdelijk is, — maar toch, maakt, bid ik u, uwen horizont niet te eng! Vakmannen kunt gij nog altijd worden; die het te vroeg wordt, loopt allicht gevaar het te zijn in den zin waarin onlangs een Franschman dien term spottend vertaalde: hommes a tiroirs, latafels vol geleerdheid. Met zulke specialiteiten is noch de wetenschap noch de maatschappij gebaat. Ik heb gezegd. AANTEEKENINGEN. (1) Art. 43 der Wet op het Hooger Onderwijs : «Aan minstens éène Universiteit wordt bovendien onderwijs gegeven 5". ƒ. in het Sanskriet en zijne letterkunde". (2) Zie Bijblad, Zitting 1875—1876 blz. 1199. (3) Zie het Kon. Besluit van 27 April 1877 (Staatsblad, n°. 87) art. 2, § 5, c en d. (4) In den aanvang van 1881 werd Dr. Sijmons te Groningen aangesteld tot Hoogleeraar in de Germaansche talen, inzonderheid het Hoogduitsch, alsmedo in de «beginselen van het Sanskriet". Bij de benoeming van Dr. van Helten tot Hoogleernar in het Nederlandsen werden gezegde «beginselen" van Prof. Sijmons op hem overgedragen. Aan den Utreehtschen Hoogleeraar in het Germaansoh zijn dezelfde «beginselen" opgedragen. (5) In de meest gebruikelijke transcriptie van Sanskrit-woordeu geldt g als in het Pransch «grand", b. v. Oangd, c als de Engelsche ch in «church", b v. Pancatantra, j als de Engelsche g in «age" \ y als onze j > b. v. Jayadeva, v als onze w ; u als ons oe, b. v. Buddha, r als ons -er in «vader" of = «re" in «regeoren", b. v. Rgveda, m vrij wel als de n in het Fransch «bon", b. v. samhitd, sh als Engelsen sh in «ship", b. v. VMnu, q als Engelsch ss in «session", b. v. Hitopadeca, x als ksh, b. v. Rdxasa. Voorts spreke men pk, bh; kh, gh; ch, jh; th, dh zóó uit, dat de „h" afzonderlijk gehoord worde, als in ons «ophouden", «hoofdhaar" en dergeüjken, b. v. Bhavabhüti. (6) Daarmede is natuurlijk niet gezegd dat alle taalvormen van het Oud-Indisch zonder onderscheid een ouder karakter vertoonon, dan die van het Sanskrit. Van klankveranderingen, in de prakrttalen voltrokken, maar vreemd aan het Sanskrit, vindt men meer dan eens de kiemen of oudste sporen in de taal der Vedische liederen. (7) Al is het woord linguistiek, van een zuiver taalkundig standpunt beschouwd, een wangedrocht, basterdsamenvoeging van Latijnschen kop en Griekschen staart, nog wel te onpas aangehecht, toch zie ik hierin geen reden om het niet te gebruiken. Het heeft nu eenmaal het burgerrecht gekregen, wordt algemeen verstaan en leidt minder dan eenige andere term tot misverstand. Waar zou het heen, wanneer wij uit den schat van eerst in deze eeuw gemaakte termen, teekens voor eerst in deze eeuw ontstane begrippen, alles wilden bannen wat niet naar de strenge regelen der taalkunde gebouwd is ? (8) Ik denk hierbij inzonderheid aan de regeling der examens voor onze klassieke litteratoren, vergeleken met die, geldende voor toekomstige doctoren in het Nederlandsch of bezitters van acten M. O. voor moderne talen. Bij de laatsten staat de taal zélve op den voorgrond. De Neerlandicus heeft een kandidaatsexamen af te leggen o. a. in „de Nederlandsche taal (geschiedenis, spraakkunst, stijl)", en ook bij de acte-examens wordt een opzettelijk onderzoek ingesteld naar de kennis van de grammatica, zoowel de stellige als de historische spraakkunst. Bij de klassieke litteratoren bepaalt zich het taalkundig gedeelte van het kandidaatsexamen tot „de grammaticale behandeling van Grieksche en van Latijnsche schrijvers". Van een examen in „de Latijnsche en Grieksche taal (geschiedenis, spraakkunst, stijl)" is er geen sprake. Derhalve geldt volgens de bestaande wettelijke regeling de historische grammatica van de klassieke talen voor niet meer dan een liefhebberijvak, dat ongestraft verwaarloosd mag worden en van niet den minsten invloed is op de toekenning van het jus docendi van Latijn en Grieksch. Willen onze klassieke litteratoren niet achterstaan bij hunne aanstaande ambtgenooten bij het gymnasiaal onderwijs in Nederlandsch, Fransch, Duitsch en Engelsch, dan zullen zij wel doen ook ernstig werk te maken van eene opzettelijke studie der taal als zoodanig, met name van de historische en vergelijkende grammatica van het Latijn en Grieksch, al wordt zulks niet voor het examen vereischt. Overigens herinner ik aan hetgeen reeds Jonckbloet in de boven aangehaalde rede in de zitting "der Tweede Kamer op 31 Maart 1876 zeide: „het is dus zeer wenschelijk, dat niet alleen zij die zich voorbereiden voor het doctoraat in liet Nederlandsch, zoodanige collegies [nl. collegies in Sanskrit] kunnen volgen, maar ook zij, die zich voorbereiden voor het doctoraat in de klassieke letterkunde". (9) Vidyd zelve, de Wetenschap in persoon, is, heet het, tot den brahmaan gekomen, zeggende: „ik ben u een schat, bewaar mij, geef mij niet aan een kwalijkgezinde, onoprechte of ongeloovige, dan zal ik oppermachtig wezen; maar hem alleen, dien gij als een braaf, ingetogen, vroom brahmaan kent, hem moet gij mij mededeelen, die mij een zorgvuldig schatbewaarder zijn zal". Zie Manu II, 114 en 115 ; Vasishtha 2de adhy. (10) Kumarasambhava 6, 20. De vertaling luidt ongeveer als volgt: „De eer, die gy ons betoont, stellen wij op hoogen prijs: hulde door een hoogere bewezen, wekt vertrouwen op eigen kracht en talent". Stoomdrukkerij. — De Roever ICröber - Bakels. — Amsterdam.