No. XLV. CB No.'6. KERK EN SECTE onder Redactie van Dr. S. D. VAN VEEN JCoogteeraar in de kerkgeschiedenis en Dogmengeschiedenis aan de Rijksuniversiteit ie Utrecht. Per serie (10 nrs.) f 3 .-Per nummer 40 cents HET JODENDOM DOOR L. WAGENAAR Opperrabbijn te Arnhem. BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1907. Juist verschenen de eerste nrs. van: - KEEK EN SECTE - Een brochuren-reeks onder Redactie van Dr. S. D. VAST VEEN Hoogleeraar in de Kerkgeschedenis en Dogmengescktedents aan de Rijksuniversteü te Utrecht. MET MEDEWERKING VAN: H. H. Barger, N. van Beek, Pastoor J. H. Berends, Dr. J. A. Beyerman, Dr. J. P. de BlE, Prof. Dr. T. Cannegieter, H. Ermann S. J., F. C. Fleischer, Dr. L. Heldring, Mr. Isidore Hen, Dr. A. C. A. Hoffman, P. H. Hugenholtz Jr., A. Kleinschmidt, W. F. K. Klinkenberg, Dr. P. J. kromsigt, Prof. Dr. E. F. kruijf, Prof. Dr. H. H. Kuyper, Opperrabbijn M. Monasch, M. Mooy, Dr. H. M. van Nes, B. Nieuwburg, M. A. Perk, Prof. Dr. Joh. W. Pont, J. Quast, Otto Schrieke, Prof. Dr. J.J.P. Valeton Jr., S. L. Veenstra, G. Veldhuizen Sr., G. H. Wagenaar, Opperrabbijn L. Wagenaar en vele anderen. WIJZE VAN UITGAVE De brochures zullen verschijnen in vrije volgorde, in seriën van io nummers. Bij inteekening per serie is de prijs f 3.—, om de 3 a 4 weken een nummer, terwijl afzonderlijke nummers verkrijgbaar gesteld zullen worden voor 40 cents per nummer. PROSPECTUS. „Kerk en Secte" zal het licht zien in den vorm van een reeks kleine, op zich zelf staande geschriften, waarin door mannen, der zake kundig, voor 't beschaafd leekenpubliek in beknopt bestek en op heldere wijze beschreven worden de leer, de inrichting, de eigenaardigheden en eventueel ook de ceremoniën der onderscheiden kerkgenootschappen en secten van den tegenwoordigen tijd, in hoofdzaak van dezulke, die 't zij als belangrijke centra of als bescheiden vertakkingen — in ons eigen land gevonden worden. (vervolg 3e pag. vjd omslag). HET JODENDOM DOOR L. WAGENAAR De godsdienstige belijdenis van het Joodsche volk voor eenen algemeenen lezerskring te beschrijven, het is voor een Joodsch geestelijke eene aangename, verheffende taak, die hij zeker niet anders dan met oprechte ingenomenheid kan aanvaarden. Wie zoude zijne hoogbejaarde, eerbiedwaardige moeder niet gaarne der wereld voorstellen; vooral wanneer deze de verrassende kenteekenen eener eeuwige, onverwelkbare jeugd mag vertoonen ? Toch heeft deze schoone taak ook hare eigenaardige bezwaren. Kan die voorstelling, door een eigen zoon geschiedende, wel ooit zoo volkomen objectief zijn, dat ten slotte de indruk, dien moeder moet maken, geheel onbevooroordeeld, en buiten allen invloed van de natuurlijke liefde des voorstellers, aan den lezer wordt overgelaten? Moet niet een Joodsch geestelijke, sprekende van de belijdenis, in wier dienst hij naar geboorte, levensrichting en officieelen roep zoo geheel opgaat, deze onwillekeurig doen verschijnen in het licht zijner diep gewortelde nationale en pastorale genegenheid? Ik besef die moeileijkheid en ken slechts éénen weg, om haar zooveel mogelijk te ontwijken. Wat ik omtrent het Jodendom op deze bladzijden mededeel, het zal niet op den grondslag van subjectieve beschouwingen voor het oog van den lezer verrijzen, maar uit de bronnen van authentieke schriftplaatsen en algemeen erkende historische feiten, die dus door hem kunnen nagegaan en gecontroleerd worden. Op deze wijze zal, naar ik hoop, de van mij te verwachten innige sympathie niet aan de gewenschte objectiviteit in den weg staan. Reeds bij eenen eersten oppervlakkigen blik onderscheidt zich het Joodsche volk in den aard en de historische ontwikkeling van zijn bestaan op zóó merkwaardige wijze van andere volken, dat men wel door de macht der feiten gedwongen wordt, aan zijn volksbestaan eene geheel bijzondere beteekenis en bestemming toe te schrijven. Immers, reeds sedert onheugelijke tijden ziet het zich ontdaan van alles, wat naar de gewone opvatting tot de meest onontbeerlijke symptomen van iedere volksgemeenschap gerekend wordt. Verwijderd van zijnen nationalen bodem, elk spoor van politieke zelfstandigheid ontberende, leeft het verdeeld over de volken der wereld, aanvaardt alle mogelijke nationaliteiten, spreekt in tallooze tongvallen en.... blijft desniettemin, naar het oordeel van vriend en vijand, ééne duidelijk waarneembare, krachtig voortlevende en solidair samenhangende volksgemeenschap. Wie wil in ernst beproeven, dit wonderbare historische verschijnsel, dat met de macht eener schier onafzienbare reeks van eeuwen spot, uit enkele, indien ook nog zoo sterke eigenaardigheden van Israëls wezen of noodlot te verklaren? Neen, onder den drang van de veelzijdige aanvallen eener in alle denkbare vormen optredende ellende moest Israël reeds voor tijden en eeuwen bezweken zijn, ware het niet, dat dit volk de kiemen en levensvoorwaarden van zijn bestaan buiten het gebied der gewone politieke en nationale bestemming der volksgemeenschappen zoude vinden. Zoo zetelt dan ook de hoofdtrek van Israëls wezen, die het eene geheel bijzondere plaats en eene geheel eenige, onvergelijkelijke levenskracht te midden der natiën verzekert, in den ouden, algemeen erkenden, veelzeggenden naam van „volk des geloofs". In en voor het geloof in God werd Israël een volk en is het zulks gebleven. Hoog of laag zetelend, met of zonder vaderland, ja zelfs in de donkerste tijden van nood en ballingschap, heeft het in zijn geloofsideaal zich zelve getrouw en onwankelbaar behouden. Het gaat niet onder, zoolang dit ideaal, dat het onder de menschen ronddraagt en waarmede het als 't ware vereenzelvigd is, in het leven blijft. Integendeel, als volk des geloofs heeft het uit ieder martelaarschap nieuwe kracht gewonnen; iedere ruïne van politieken en wereldschen luister werd hem de vruchtbare bodem van nieuw oplevend moreel bewustzijn. Ja, de ondergang van zijn eigenlijk politiek volksbestaan heeft den hechten, solidairen samenhang van de naar alle streken uiteen gedreven leden zijner gemeenschap niet verslapt, maar slechts in belangrijke mate gesterkt en verlevendigd. Geen wonder waarlijk. Politiek bestaan was voor Israël nooit anders dan het middel ter bereiking van zijn eigenlijk levensdoel: de verbreiding van het monotheïsme. Het vergat dus zich zeiven, als het in voorspoedige dagen zijn hoogste geluk zocht in politieken en nationalen glans naar het voorbeeld der hem omringende natiën, daarmede zijne eigenlijke religieuze en moreele bezittingen prijs gevende. En toen deze ontaarding haar toppunt bereikt had, geschiedde wat reeds op zeer oude bladzijden van den Bijbel voorspeld was. De misbruikte politieke zelfstandigheid werd hem ontnomen en daardoor van zelve zijn oog weder geopend voor het eigenlijk ideaal zijner nationale gemeenschap. Een nieuw vaderland leerde het verwerven, dierbaarder, blijvender, eeuwigdurender nog dan het vroegere. Het was de belijdenis van de monotheïstische idee, waarvoor zijne kinderen zich nu voortaan één onverbreekbaar geheel gevoelden. Geen leed of vervolging kon dien band van eensgezindheid en solidair gevoel uiteenrukken. Integendeel; gemeenschappelijk streven, strijden en lijden bracht de verspreide deelen der natie dagelijks hechter tot elkander. Uit de diepte der verleden eeuwen verrezen de grootsche beelden der voorvaderen, vermaanden tot eenheid, moed en vertrouwen en voerden de blikken der zwervenden opwaarts naar eene ideëele wereld van geloof en Godsvereering, die den mensch verheft boven alle geografische of ethnografische grensmuren, welke lager aardsche opvatting tusschen de kinderen van éénen Vader opgetrokken heeft. Wie die wereld en hare goddelijke toekomst-idéalen kennen en vereeren wil, verdiepe zich in de grootsche teekeningen van Israëls profeten, of luistere naar den zang zijner psalmdichters omtrent „het einde der dagen", wanneer alle wereld van Godskennis vervuld wordt, zooals de wateren de zee bedekken", en uit die kennis des Heeren de zegeningen van deugd en zeden-reinheid, liefde en vrede in milden overvloed aan de menschheid ten deel worden. Hoeveel leed en teleurstelling kan een mensch verduren met zulk een ideaal voor oogenl Welnu, Israël verdroeg alles. Het arme volk besteeg de pijnbanken van het martelaarschap met den zang zijner monotheïstische belijdenis op de lippen. Ja, midden onder het gehuil der vervolgingsorkanen hief het, in duizende van Godstempels over geheel de aarde verspreid, zijn nationaal zegelied (Psalmen 113—118) aan, waarin het eene geheele geloovige menschheid in de poorten van het heiligdom te Jeruzalem juichend ziet binnentreden, allen gelijkelijk zingende: „looft den Heer, want Hij is goed, eeuwig duurt Zijne goedertierenheid 1" Te midden van zulke diep treffende ervaringen werd de solidaire samenhang gesmeed, die Israël te allen tijde is bijgebleven, ook heden nog bij diegenen zijner kinderen, die gelukkig in eene vrije, van de smetstoffen der vervolgingszucht gezuiverde atmosfeer mogen ademen, en die zich zoo merkwaardig uit in het gemeenschappelijk gebruik van het oude Hebreeuwsch bij het gebed, algemeene overeenkomst van ritus en ceremoniën en een warm solidariteitsgevoel, dat de broeders en zusters van heinde en verre in lief en leed hartelijk vereenigt. Oud als het geloof in den Heer zijn ook de kiemen van het bestaan des volks, dat als de drager daarvan in de wereld trad. Reeds aan Abraham, Israëls eersten aartsvader, had de Godheid het voorspeld, hoe eenmaal uit zijne nakomelingen na jaren en eeuwen van wisselende lotgevallen een groot volk zoude geboren worden. Met deze grootsche bestemming voor oogen toog hij, in wien de erkenning van eenen eenigen, onzichtbaren God zich met overtuigd bewustzijn had geopenbaard, naar Kanaan (het latere Palestina), het heilige land, dat de kern van het Godsrijk op aarde zoude zijn. Duidelijk gewaagt de gewijde Schrift op meer dan eene plaats van zijnen godsdienstigen levenswandel en zijne innige trouw aan de voorschriften en opdrachten zijns Scheppers (zie Genesis 18 : 19; 26 : 5; Nehemia 9 : 8). Gedurende meer dan vier eeuwen planten zich dan de overleveringen van Godsvrucht en menschenliefde uit zijn huis, eerst bij enkele uitverkorenen onder zijne nakomelingen, later bij- eene geheele familie — de kinderen van zijnen kleinzoon Jacob of Israël — in eere voort. Eene harde, bittere lijdensperiode vormt voor Israëls kinderen die van hun langdurig zwoegen in de Egyptische slavernij. Maar deze wordt de onontbeerlijke oefenschool van geloof en volharding voor den intusschen tot vele duizenden aangegroeiden volksstam, die aanstonds na zijne wonderbare verlossing uit de onmenschelijke dienstbaarheid het woord der goddelijke Leer door tusschenkomst van Zijnen grooten profeet Mozes ter getrouwe opvolging en prediking aan de menschheid zal aanvaarden. Dit geschiedt op den grooten dag der oper. baring, die aan het bij den berg Sinaï gelegerde Israël de heilboodschap brengt: „Welnu, „indien gij getrouw luistert naar Mijne stem en Mijn „verbond blijft hoeden, dan zult gij Mij een dierbaar „bezit zijn uit alle volken, want Mij behoort de geheele „aarde. Gij echter zult Mij een koninkrijk van priesters „en een heilig volk zijn" (Exodus 19, 5—6). „Mij behoort de geheele aarde; gij echter wordt „Mij een geheiligd priestervolk" — het is verre van overbodig, de verhouding, waarin deze adelbrief Israël tegenover de Godheid en het menschdom plaatst, naar hare juiste beteeken is te vatten. Niet eene levenswet voor zich alleen was het, die dit volk op den dag der openbaring aanvaardde. Op de bladzijden der goddelijke Leer — oorspronkelijk Israëls literair kleinood, sedert eeuwen echter de milde bron van leering en veredeling voor geheel de geloovige menschheid — verrijst een groot heiligdom van Godsvereering en godsdienstige levensinrichting, dat geheel de menschheid omvat, onverdeeld en onbegrensd. Maar Israël staat daarbinnen als de priester, eeuwig en altoos getrouw dragend den last zijner gewijde bediening, hier en nergens anders vindend doel en roeping van zijn bestaan. Zijne kinderen mogen, naar buiten tredende, gaarne en gewillig deel nemen aan der menschen arbeid en bedrijf, — de Joodsche gemeenschap in zich zelve is en blijft „het volk des geloofs", bij uitnemendheid bestemd, om de monotheïstische levensopvatting naar binnen en naar buiten te belijden en voort te planten. Zoo en niet anders is de beteekenis zijner vaak kwalijk begrepen, ja droevig miskende namen van „koningrijk van priesters", of „uitverkoren volk". (Deuteronomium 7, 6). Zeker, eerenamen zijn het, maar leggende op de oude natie den ernstigen stempel van eene zware, veeleischende levenstaak, die zij ten zegen der menschheid met blijde, gewillige offering van alles, zoo noodig van goed en bloed, heeft hoog te houden. Evenals de priester, die in het heiligdom arbeidend, van daaruit zijnen blik in liefde gericht houdt op de schare daarbuiten, wier godsdienstig en moreel welzijn hij biddend en offerend moet dienen, zoo staat Israël te midden der menschheid, met onbekrompen, universeelen zin allen in zijn godsdienstideaal omvattend. Het moge andersdenkenden van vele zijner bijzondere plichten ontheven achten, maar de zegeningen van deugd, idealisme en humaniteit zoekt het voor ieder zijn medeschepselen. Waar het des Heeren naam huldigt, daar verheft zich zijne bede steeds omhoog naar de algemeene heilstonde, waarin (Zacharja i4> 9) »de Eeuwige Koning over de geheele aarde" en dus „de Eeuwige één en Zijn naam één" wordt. Met deze heilgroet aan de groote toekomst der menschheid sluit dan ook iedere zijner bidstonden. Op zijne plechtigste hoogtijden zendt het uit myriaden van alom voor den Heer bezielde harten letterlijk deze kostelijke smeeking opwaarts: „Geef, Eeuwige, onze God 1 de vrees „voor U over al Uwe werken, en het ontzag voor U „over al wat door U geschapen is; dat alle gewrochten „U vreezen en alle schepselen U aanbidden V' En waar het liefde en humaniteit predikt, daar geschiedt dit steeds niet voor zich, maar voor de menschheid. „Bemin uwen naaste als u zeiven" (Leviticus 19, 18), reeds door den vermaarden HlLLEL als de kern van Israëls wet gekenschetst en door hem nader omschreven in de bekende vermaning: „doe niet een ander, wat gij niet zoudt willen dat u geschiedt" (Talmud Sabbath 31a), vormt den grondtoon eener universeel humane levensopvatting, die niemand, zelfs den vijand niet (zie Exod. 23, 4—5) uit het oog verliest. Mag het Jodendom zich in waarheid zeggen, dat het K. & S. XLV 2 zijne taak, om de monotheïstische levensopvatting onder de menschen te prediken, tot heden met zichtbaar succes vervuld heeft ?... Er zijn velen, die met het oog op den gedrukten toestand, waarin zich zijne belijders zoo vaak bevonden en nog bevinden, reeds het stellen dezer vraag voor ongerijmd hielden. — Zij vergaten echter, dat in de moreele wereld uiterlijke voorspoed in geenen deele de maatstaf voor innerlijke beteekenis en invloed mag zijn; vergaten ook, dat men de resultaten van de ontwikkelingshistorie der menschheid niet naar tijdelijke, kortstondige gegevens moet beoordeelen, maar naar de vruchten van eeuwenlangen arbeid. — Welnu, ook Israël meent zich op het onmiskenbaar getuigenis der historie te mogen beroepen, wanneer het gelooft, aan zijne verheven roeping met zegenrijk gevolg beantwoord te hebben. Wel werd het, van zijnen nationalen luister beroofd, in armoede en ballingschap onder de menschen verspreid; maar de meest essentieele bestanddeelen van zijne algemeene levensmoraal nam het op zijnen langen zwerftocht mede, om ze gaandeweg naar eene groote wereld te zien overplanten. Slechts uit onbekendheid met Israëls godsdienstbronnen, vooral met de Rabbijnsche literatuur, kon men eeuwen lang scherpe grenslijnen trekken tusschen Joodsche en niet-Joodsche moraal. Heden staat het voor iederen onpartijdigen en in bedoelde werken niet onbedreven geleerde onomstootelijk vast, dat de verheven zedelessen, in Evangelie en Koran gepredikt, op Joodschen bodem gegroeid, ja dikwerf letterlijk in Israëls oude godsdienstgeschriften te vinden zijn. De Joodsche godsdienst moge dus in vele zijner vormen en uitingen een eigenaardig karakter vertoonen; in het hart van zijn zieleleven arbeiden de groote algemeene waarheden, waarin de menschheid hare moreele volmaking tegemoet gaat. Dit natuurlijke, alleen door de macht van het beginsel verworven succes, moet streng onderscheiden blijven van elk opzettelijk streven naar het maken van proselieten. Niet menschen voor het Jodendom te winnen was Israëls levensdoel, maar wel de oude Joodsche moraal onder de menschen te planten. Het mag trouwens zeer bekend geacht worden, dat het aanwinnen van proselieten in Joodschen kring niet alleen niet op den voorgrond staat, maar zelfs alleen onder zeer bezwarende voorwaarden kan geschieden. Immers alleen dan wordt diegene, welke zich tot het Jodendom wil bekeeren, aanvaard, indien het na herhaalde ernstige vermaning en blootlegging der vele, machtige bezwaren, onbetwistbaar blijkt, dat de overgang alleen gezocht wordt uit pure, degelijke, beproefde overtuiging, zonder eenige de minste nevenbedoeling. Treden wij nu nader, om met den Joodschen godsdienst, die zulk eene grootsche wereldtaak draagt, meer van nabij kennis te maken, dan ontmoeten we in de eerste plaats een woord van oude, onverwelkbare belijdenis van Gods eenheid, diep in het hart van Israëls gemeenschap door alle tijden henen gedragen, bij allen even heilig en geëerd. Het is eene geloofsuiting, die het Joodsche kind reeds in de prilste jeugd leert stamelen, en het blijft de laatste heilgroet, die de scheidende Joodsche ziel bi} hare reize naar de eeuwigheid uit den kring der haar omringende dierbaren medeneemt. Niets ter wereld, wat dit woord in verheffing en heiligheid evenaart, wanneer het dag aan dag, maar vooral wanneer het in de plechtigste uren van stichtelijk samenzijn uit aller hart in eenparig diep en warm besef opwaarts rijst. Het luidt: „Hoor Israëli „de Eeuwige is onze God, de Eeuwige eenigl" (Deut. 6, 4). Om dit devies, groot en onvergankelijk als Hij, wiens eenheid het belijdt, schaart zich Israëls gemeenschap als om een heilig wachtwoord, dat oud en jong, verleden en toekomst, het verwijderde en het nabijzijnde samenvoert tot gemeenschappelijk idealisme. . Dat nochtans bij de eenparige belijdenis van dit grootsche devies het leven van Israëls kinderen niet in steeds gelijke mate zich als de uiting er van vertoont, behoeft ons geenszins te bevreemden. Niet ieder, die een wachtwoord erkent en waardeert, is daarom te gelijk van de moreele strekking en draagwijdte ervan doordrongen. Ware die geloofskreet „de Eeuwige is onze God" bij allen de vertolking van een volkomen begrepen en onverbiddelijk toegepast levensdevies — dan voorwaar stond de groote Joodsche familie op het toppunt van religieuze en moreele volmaking, Want de „Eeuwige is onze God" verplicht den belijder des Jodendoms naar de nadere uiteenzetting, die er onmiddellijk op volgt (D e u t. 6, 4—9), den Schepper te beminnen, Zijn woord te behartigen altijd, overal, onder alle omstandigheden, en het rein en ongeschonden aan het komende geslacht over te leveren. En wat dit schoone levensprogram beteekent voor de werkelijkheid van der menschen handelingen en idealen, dat teekenen ons Israëls oude godsdienstbronnen, voor heden niet minder dan voor een diep liggend verleden. Want ook dit is een der merkwaardigste verschijnselen, die Israëls historie aanbiedt, dat Wet en Leer naar derzelver wezenlijken inhoud gedurende eene machtige reeks van eeuwen dezelfde gebleven zijn. Wel heeft de wetstudie onder Israël tot heden eene reusachtige bibliotheek van meer of minder omvangrijke geschriften • geschapen. Hoe kan dit ook anders bij een volk, dat in allerlei tijden, op alle plaatsen en onder allerlei omstandigheden zijne wetten beoefend, nagegaan, behandeld, opgeteekend en op alle mogelijke gevallen toegepast heeft? Maar dit geheel, in bonte wisseling zich vertoonend ontwikkelingsproces is in hoofdzaak slechts van literairen aard. Het is de godsdienst wetenschap, die zich ontwikkelt. Maar alle studie en onderzoek groepeert zich ten slotte telkens weer om de oude, onveranderlijke Bijbelsche en Talmudische bronnen, waarvan de eerste steeds in schriftelijken vorm, de andere aanvankelijk bij mondelinge overlevering sedert de oudste tijden in Israëls bezit waren. Zoo is het ook te verklaren, dat bij Israël, zooals nergens anders, de studie tot eenen dagelijkschen, voor ieder geldigen, geheiligden plicht verheven is en dat het bij dit volk, tot in de kleinste gemeenten, nooit, zelfs in duistere tijden van algemeene onkunde en onbeschaafdheid, aan scholen voor jong en oud ontbroken heeft. Immers, niet alleen de dorst naar kennis en geestesontwikkeling beheerschte bij dit volk de ijverige, geliefde studiën. Neen, als kenbron van dierbare, alles bezielende levensvoorschriften was hem van den beginne de beoefening der Leer voorgeschreven, en wel — evenals de Godsdienstwet zelve — te allen tijde, van den morgen tot den avond, van de wieg tot aan het graf (Deut. 6, 7; II, 19; Jozua 1, 8; Talmud Kidoeschien 40b). En welk eene plaats moest de studie eerst in die tijden in Israëls ziel gaan innemen, toen het verlies van allen uitwendigen glans en invloed hem niets anders overliet dan zijne eeuwige, onveranderlijke Leer I Voorwaar, het is ten eenen male onmogelijk, zich in onze dagen een denkbeeld te vormen van den rijkdom en de verlustiging, die de gedrukte natie midden in den. akeligen nacht harer ellende en vernedering uit die heerlijke, kostelijk stroomende bronnen van geloof en Godsvrucht putte. Met den Psalmdichter (Ps. 119,92) mag zij spreken: „ware niet Uwe Leer mijne verlustiging geweest, ik zoude omgekomen zijn in mijne „ellendel" Uit zulk een geest van weergaloozen eerbied en verknochtheid is de bij Israëls geleerden herhaaldelijk voorkomende gedachte geboren, dat de leerschool alle andere gemeente-instellingen, zelfs de synagoge, in beteekenis en heiligheid overtreft, evenals ook ieder ander, zelfs vader en moeder, in den hem verschuldigden eerbied ten achteren blijft bij den leeraar des geloofs, wiens vereering aan die van het Opperwezen nabijkomt (Aboth IV, 15). Zoo hebben dus ook wij aan Bijbel en Talmud het beeld der gewijde, traditioneele levensopvatting des Jodendoms te ontleenen. Niet ver behoeven wij in die oude bronnen te zoeken naar het antwoord op de vraag: wat beteekent die belijdenis, dat „de Eeuwige onze God is, de Eeuwige „eenig" voor de werkelijkheid van het leven? Want het volgt in de Leer onmiddellijk op het woord dier belijdenis zelve, waar het luidt: „Zoo zult Gij dus „den Eeuwigen, uwen God, beminnen met „geheel uw hart, geheel uwe ziel en geheel „uw vermogen". Daar is het Joodsch-godsdienstige levensprogram geteekend, kort, maar afdoende. Zie, hoe ontwikkelen zich in den mensch alle handelingen en ondernemingen, die te zamen zijn leven en bedrijf vormen ?... Eerst planten in zijn hart door aanleg van binnen en indrukken van buiten de aandoeningen van het gevoel, hetzij van tijdelijken of van blijvenden aard. Deze aandoeningen wekken in zijne ziel wenschen, verlangens, wier vervulling zijn streven vormt. Dit streven doet hem dan eindelijk de vermogens aangrijpen, welke te zamen de kracht vormen, waarmede hij dat streven tot werkelijkheid tracht te maken. — Welnu, dit .alles — zoo luidt de hoofdregel der Joodsche levens moraal — worde in geheel zijne ontwikkeling beheerscht door en gewijd aan de liefde voor het Opperwezen. Het hart zij alleen toegankelijk voor indrukken of gevoelens, die voor de volledige toewijding aan den Vader des heelals dienstbaar kunnen zijn. Die toewijding beheersche daarbinnen te allen tijde de ontwikkeling van het goede en de onderdrukking van het onedele (Berachoth LX, 5). — Alle streven en wenschen, maar ook alle onthouding en berusting onderwerpe zich aan het groote, heilige levensdevies, dat „de Eeuwige onze God" is. Ja, al moest de levensziel zelve de dure prijs vormen, waarvoor de onwankelbare trouw aan onzen hemelschen Vader gekocht werd — Israël moet, naar het voorbeeld zijner groote voorvaderen gereed staan, ook zijn leven voor Hem te offeren (Berachoth t. a. p.). — En zoo worden ook alle krachten en vermogens, bezit en ontbering, lief en leed, met kinderlijke liefde uit de hand des Algoeden aanvaard, en dus alles wat wij zijn, in onze vermogens en invloed, in ons zeiven, in ons huis, in onze omgeving, in dienst gesteld van de huldiging des Allerhoogsten. (Aldaar). Zoo zetelt de kern van de levensmoraal des Jodendoms daarin, dat de mensch, dife aan het slot van Gods scheppingsarbeid naar het evenbeeld Gods, — dit beteekent: met rede en verstand begaafd — geschapen werd, den heerlijken aanleg, om de Godheid in hare verheven eigenschappen te evenaren, tot ontwikkeling brenge, Haar ter huldiging, hem en zijnen medeschepselen ten heil, en dus „heilig zij" in geheel zijn leven, „omdat de Eeuwige heilig is" (Leviticus 19, 2). Van die moraal, die — zooals wij reeds zagen — voor alle menschheid bestemd is, vormt Israël de drager, de prediker, en is dus in zijn wezen en bestemming de heraut van het Godsrijk op aarde. Het heeft zeker iets zeer treffends, ja voor menigeen iets onnatuurlijks, dat de plicht van „heilig te zijn" met klem en nadruk aan eene geheele menschelijke gemeenschap onvoorwaardelijk gesteld wordt. Het woord „heilig" immers wordt in het algemeen vrijwel vereenzelvigd met de gedachte van een afgetrokken, rein geestelijk, boven alle wereldsche indrukken en aandoeningen verheven bestaan, zooals wij ons dat bij de hemellingen voorstellen. Een zoodanig bestaan aan eiken gewonen mensch te willen voorschrijven, ziedaar een denkbeeld, dat door zijne besliste onuitvoerbaarheid onmiddellijk zich zelf zoude veroordeelen. Wie echter in de heilige Schrift geen vreemdeling is, weet, dat de Joodsche Leer zoo ver mogelijk van dit onnatuurlijke streven verwijderd is. Het beschouwt alle vermogens en behoeften, den mensch eigen, als hem door den Schepper geschonken, niet om ze geheel te, onderdrukken,, maar wel, om ze aan hooger goddelijke en humane doeleinden dienstbaar te maken. Het leven en de ware, reine levensvreugde ons te schenken, is zijn ideaal, niet deze te dooden of te verbitteren (zie Levit. 18, 5; Deut. 4, 40; 12, 28; 30, 16). Een streven naar of aanbeveling van droefenis of zelfkastijding is aan zijn wezen zoo geheel vreemd, dat de Leer slechts op éénen enkelen dag van het jaar, den grooten Verzoendag, eene zekere mate van onthouding voorschrijft. — Inderdaad bestaat dan ook de levensheiliging, die het Jodendom gebiedt, blijkens den onmiskenbaren geest van alle zijne voorschriften, daarin, dat de mensch als dienaar en ter vereering van zijn God de volheid van zijn gewoon persoonlijk en sociaal leven veredele door Godsvrucht en reine zeden, alsmede door het oefenen van alle goddelijke en humane deugden naar het beeld' van den Schepper. Men leze, om zich daarvan te overtuigen, het ioöe hoofdstuk van het boek Leviticus in zijn geheelen omvang en samenhang. Met deze gedachte voor oogen verklaart zich ook als van zelve het voor menigeen opvallende en vaak besproken verschijnsel, dat de geloofswaarheden, wier belijdenis het Jodendom door de leden zijner gemeenschap aanvaard wenscht te zien, in zijne geschriften zoo weinig in afgetrokken en afgeronden vorm op den voorgrond treden. Grondwaarheden des geloofs — als het bestaan der Godheid, hare verheven eigenschappen en hare openbaring aan de menschen — zij vormen de axioma's van alle Joodsche leering en wetgeving, schering en inslag van elk woord zijner leeraren, profeten en zangers; maar te vergeefs zoude men ze als hoofddogma's van het Jodendom op de eerste bladzijden van zijne Schrift willen vinden. Het ligt te eenen male niet in diens geest, den menschen abstracte geloofsdogma's voor te schrijven. In innige, onafscheidelijke vereeniging zien wij in de door hem gepredikte levensmoraal overal gedachte en practisch handelen met elkander verbonden. Onvermoeid zijn zijne leeraren in hun streven, om ons het noodzakelijke dier hechte vereeniging aan het hart te leggen. Aan den eenen kant wedijveren zij met de oudere profeten in de rustelooze bestrijding van onbegrepen, onbewusten, blinden vormendienst. De practische wetten verklaren zij — en de begrippen, die er aan ten grondslag liggen, verhouden zich tot elkander als het lichaam tot de ziel. Van de ziel gescheiden wordt het lichaam een koud, versteend element. Daartoe verlaagt zich dus de godsdienstige handeling, die niet bezield wordt door de gedachte welke er aan ten grondslag ligt. Maar even waardeloos, ja in de lagere wereld geheel onbestaanbaar is eene onbelichaamde ziel, dus ook een abstract geloofsbegrip zonder practische daden, waarin het leeft en arbeidt. Hoogst leerzaam en behartigenswaardig is hetgeen MOZES MENDELSSOHN in zijn „Jeruzalem" over dit thema schrijft. „Wanneer nu ook dit goddelijke boek", — zegt hij — „dat wij door Mozes ontvangen hebben, „eigenlijk het karakter van een wetboek draagt en „als zoodanig verordeningen, levensregelen en voorschriften moet bevatten, zoo behelst het desniettemin, „zooals bekend is, eene onberekenbare schat van begripswaarheden en godsdienstlessen, die met de wetten „zoo innig verbonden zijn, daar zij met haar slechts „één geheel vormen. Alle wetten staan in betrekking „tot of zijn gegrond op eeuwige begripswaarheden, of „bevatten althans eenige herinnering en opwekking, „om over deze na te denken ... Maar al deze voortreffelijke leerstellingen worden der overtuiging aangeboden, der overdenking voorgelegd, zonder dat zij K. & S. XCV 3 „aan het geloof opgedrongen worden. Onder alle „voorschriften en verordeningen van het Mozaïsche „Wetboek luidt geen enkel: gij zult geloovenl „gij zult niet geloovenl alle heeten: gij zult „doen, of niet doen... Alle bevelen der Goddelijke „wet zijn tot den wil, tot de werkdadigheid der menschen „gericht. Ja, het woord in de grondtaal, dat men gewoonlijk met geloof vertaalt, beteekent op de meeste „plaatsen eigenlijk vertrouwen, toeverlaat, vast „vooruitzicht op toezegging en belofte (zie Gen. „15, 6; Exod. 14, 31). Waar van eeuwige begripswaarheden sprake is, heet het niet „gelooven", maar „wel begrijpen en weten (zie Deut. 4, 39; 6, 4). „Nergens luidt het: geloof Israël, dan zult gij „gezegend zijn; twijfel niet Israël, of deze „of gene straf zal U treffen. Gebod en verbod, „belooning en straf hebben slechts betrekking op doen „en laten, op handelingen, die in de macht van den „menschelijken wil liggen en door begrippen van goed „en kwaad, en dus ook van hoop en vrees geleid „worden. Geloof en twijfel, instemming en tegenspraak „daarentegen richten zich niet naar wensch en verhangen, maar naar onze opvatting van waarheid en „onwaarheid". Misschien verrijst tegen deze beschouwingen ernstige bedenking bij dezen of genen, die wel eens in Joodsche geschriften of in vertalingen of uittreksels daarvan wel degelijk van bepaalde „geloofsartikelen" gelezen heeft. Schijnbaar ware deze bedenking juist; maar ook niet meer dan in schijn. Want het streven, om dergelijke geloofsartikelen vast te stellen, is — hoe eeuwenoud ook — niet op rein Joodschen bodem gegroeid. En wanneer men ook bij profeten en psalmdichters plaatsen van die strekking meent aangetroffen te hebben (als: Psalm 15; Jesaja 33, 15; Micha 6, 8), dan berust dit op eene overdrachtelijke opvatting; daar die plaatsen naar haren eenvoudigen, natuurlijken zin slechts poëtische ontboezemingen over de deugden van den godsvruchtigen mensch bevatten zonder eenige dogmatische strekking. Neen; het Jodendom heeft op eigen, zelfstandigen bodem nooit de behoefte gevoeld, zijne geloofswaarheden afzonderlijk, in abstracten vorm bijeengebracht, aan zijne belijders aan te bieden. Getrouw aan den geest der Leer kende en erkende het deze slechts in de onafscheidelijke belichaming van het daadwerkelijke vrome leven. Eerst zijn verkeer onder andere natiën en de daaruit voortgesproten kennismaking, aanraking en conflicten met derzelver moraal en wijsbegeerte bracht Israël in de noodzakelijkheid, de grondgedachten, waarop de voorschriften zijner Leer gebaseerd zijn, daaruit te abstraheeren en dus de Joodsche geloofsartikelen vast te stellen. Maar zelfs de vrij algemeen aanvaarde 13 geloofspunten, door den vermaarden Joodschen theoloog en wijsgeer MAIMONIDES (1135-1204) opgesteld 1), hebben nooit de beteekenis van eenen officieelen geloofscatechismus verworven, waaraan trouw te zweren de werkelijke opvolging van ook maar één practisch levensvoorschrift zoude kunnen vervangen. Stellen wij ons dus de Joodsche levenswet voor als eene instelling ter verheffing van Gods naam en eer in een naar Zijn woord en voorbeeld veredeld leven, dan volge hier de nadere schets daarvan in deze natuurlijke volgorde: x°. heiliging van Gods naam, 2°. verheffing van Gods eer, 30. teekenen van het verbond tusschen God en den mensch, 4°. veredeling van het persoonlijke leven in Zijnen dienst, 50. veredeling van het gemeenschapsleven in Zijnen dienst, 6°. bewaking van 's levens heiligheid, !) 1. Gods bestaan. 2. Zijne eenheid. 3. Zijne onlichamelijkheid. 4. Zijne eeuwigheid. 5. God als wereldbestuurder door alles vereerd en aangebeden. 6. De' profetie. 7. Mozes, de vader der profeten. 8. De goddelijkheid der Leer. 9. De onveranderlijkheid der Leer. 10. Gods alwetendheid. 11. Belooning en straf. 12. De verlossing door den Messias. 13. De herleving der dooden. 7°. bekeering, 8°. Joodsch-nationale herinneringstijden, 9°. vereering van het heilige Land. I. Heiliging van Gods naam. De verheffing van den Allerhoogste, die de grondgedachte der Joodsche levensmoraal vormt, verplicht den belijder des Jodendoms in de eerste plaats, den naam zeiven, waarmede de Allerhoogste onder de menschen genoemd wordt, met den hoogsten eerbied te onderscheiden. Zoo volgt dus reeds in de reeks der tien geboden, waarmede God zich op den berg Sinaï openbaarde, onmiddellijk op de voorschriften omtrent Zijn bestaan en eenheid, het verbod van het vergeefs uitspreken van Zijnen naam (Exod. 20, 7). Nog heden vermijdt de Israëliet ten strengste, Gods naam te noemen, waar dit niet tot heilige doeleinden, als bij gebed, lofzegging en wetstudie, voorgeschreven is. In alle andere gevallen bezigt hij daarvoor de omschrijving „Hasjeim" (d. w. z. „de naam"). En ook de vermelding van Gods naam bij geheiligde ceremoniën geschiedt geenszins in den vorm, waarin deze in den Bijbel steeds voorkomt, maar in den vorm van „Adonai" (lett. „mijn Heer"). De eigenlijke bijbelsche lezing van Gods naam, zooals die in niet-Joodsche geschriften algemeen gebruikelijk is, komt nooit over de lippen of in de pen van den Jood of de Jodin. Zelfs in oude tijden geschiedde dit alleen enkele malen door den Hoogepriester op den grooten Verzoendag. Bij iederen keer knielde dan de in het voorhof verzamelde schare op het vernemen van dien boven alles geheiligden naam in aanbidding ter aarde en riep uit één mond: „geloofd zij „de naam van de eer Zijner regeering immer en „eeuwig I" Uit hoofde van dien weergaloozen eerbied mag ook geene der heilige namen, waarmede het Opperwezen in Zijne eigenschappen omschreven wordt (als: God, Allerhoogste, Almachtige enz.) op eenige wijze der vernietiging prijsgegeven worden. Zoo worden dus heilige geschriften, hetzij in oorspronkelijken of vertaalden vorm, in onbruik geraakt zijnde, niet smadelijk weggeworpen of vernietigd, maar eerbiedig begraven of op andere wijze aan het oog onttrokken. II. Heiliging van Gods eer. Als heraut van het Godsrijk op aarde de eer van den Schepper boven alles te heiligen, te verheffen en onder de menschen te verbreiden is — zooals we zagen — Israfils wereldtaak. Geen wonder dus, dat den belijders van het Jodendom geen moeite te groot, geen offer te zwaar mag zijn, om deze taak naar plicht en geweten te vervullen. Naar het voorbeeld der vaderen moeten zij gereed staan om, zoo noodig, alles, wat hun lief en dierbaar is, ja zelfs hun leven, voor Gods eer prijs te geven. Zoo mogen zij zich dus aan die zonden, welke een onmiddellijk vergrijp tegen Gods eer vormen, als: heidendom, bloedschande en moord, ten koste van alles, onder geenerlei voorwaarde schuldig maken. Maar ook voor de handhaving van elk ander gebod of ceremonie moeten zij met lichaam en ziel instaan, wanneer daarmede — zooals bijv. in vervolgingstijden — de verheffing of smaad van Gods eer en majesteit gemoeid is. — Geen gedachte, waarvoor het Jodendom zoo ontzet terugschrikt, als die van „ontwijding van Gods naam". Daarom vermaant het zijne belijders in diepen ernst, alles angstvallig te vermijden, wat tot zoodanige ontwijding kan aanleiding geven, als: logen, bedrog, woeker, overwinst en onmenschelijkheid (Lev. 19» 11—12 en 22, 32). En evenzoo kent het geen hooger zegen en verblijding dan de eer des Allerhoogste verheerlijkt te zien. Wie daartoe medewerkt, kan zich verzekerd houden van het alge- meene respect van Israëls gemeenschap. Daarom worden ook de geloofshelden, die in moeilijke tijden de eer van Gods woord onversaagd en met ridderlijke zelfverachting gehandhaafd hebben, nog steeds in onverwelkbare eere herdacht. Tot de heiliging van Gods eer behoort ook de plicht, alle leiding van en invloed op de natuur, het wereldbestuur en de lotgevallen der schepselen uitsluitend aan Zijne Voorzienigheid en aan geenerlei geheime machten of invloeden naast deze toe te schrijven, en dus alle bijgeloof in den vorm van tooverij, waarzeggerij, voorbeduiding, geloof in gunstige of ongunstige tijden, het raadplegen van dooden enz. ten strengste te vermijden. De heilige schrift vat al dergelijke voorschriften te zamen in het korte, alles zeggende: „volkomen zult „gij zijn met den Eeuwige, uwen God" (zie L e v i t. 19, 26 en 31; Deut. 18, 9—13). UI. Teekenen van het verbond tusschen God en den mensch. De verheffende gedachte, dat de Schepper tot eene menschelijke gemeenschap nadert, om met deze eenen bond te sluiten, waarbij de mensch eenerzijds geheiligd wordt, om den hem geopenbaarden wil zijns Scheppers te gehoorzamen en in eere te brengen en andererzijds zich van den godddelijken bijstand bij dezen gewijden arbeid mag verzekerd houden, vormt den grondslag van alle bewust, opgewekt Godsdienstleven. In den Bijbel wordt dit denkbeeld van een heilig verbond tusschen God en den mensch op tallooze plaatsen aangetroffen. En geen wonder waarlijk, dat overal de verhouding van de Godheid tot het volk, dat uit alle anderen bestemd is, Haren naam en geloof te verbreiden, herhaaldelijk wordt geschetst als het „verbond tusschen God en Israël". Twee oude geëerbiedigde instellingen vormen voor Israël de teekenen van dit verbond, die het kenmerk der goddelijke wijding te eeuwigen dage aan zijne gemeenschap hechten. Zij zijn: de b e s n ij d e n i s en de s a b b a t h. De eerste teekent de algemeen moreele, de laatste de bijzondere godsdienstige wijding van Israël. Nadat in Noach's tijd eene wereld van geweld en zedeloosheid in den overstelpenden watervloed was omgekomen, groeide uit hem een nieuw menschengeslacht, dat achtereenvolgens, volgens het verhaal in Genesis, de zoogenaamde zeven Noachidische ge- en verboden ontving, waarmede het tot het standpunt van algemeene moraliteit en menschelijkheid zoude geadeld worden. Het zijn de ge- en verboden omtrent: i. afgodendienst; 2. godslastering; 3. moord; 4. bloedschande; 5. roof; 6. geen vleesch van een levend dier te nuttigen; 7. rechtspraak. — Nadat nu bij eenige geslachten de opvolging dezer verplichtingen gefaald had, trad eindelijk Abraham, Israëls eerste aartsvader op, door wien tegelijk met het innige geloof in den eenigen God ook een algemeen godsdienstig leven, waartoe ook de stipte nakoming der gemelde verplichtingen behoorde, aanvaard werd. Met hem sloot de Godheid voor al zijne mannelijke nakomelingen in eeuwige tijden het verbond der besnijdenis als goddelijk kenmerk der moreele levensveredeling (Gen. 17). De besnijdenis leert den Israëliet de grootsche levensmoraal, dat alle krachten en begeerten, in den mensch geplant, door den Heer geschonken en dus bestemd zijn om in rein, hooger leven Hem gewijd te worden. Niets is er in den mensch wat, in uitzondering op deze verheven waarheid, aan een vrij, losbandig leven mag prijs gegeven worden. In het verbond met den Schepper worden alle functiën des levens, ook de schijnbaar laagste, heilig, omdat zij in dienst treden van edeler gedachte en bestemming. Geen wonder, dat een heilig bondsteeken, hetwelk met de eerste beginselen van moraal en menschelijkheid in het innigste verband staat, zich tot heden in zoo goddelijke eere bij Israël mocht handhaven, dat met de eerbiediging daarvan gewoonlijk de laatste sporen van gehechtheid aan de Joodsche gemeenschap geacht worden te leven of weg te sterven. De ' plicht, om het jonggeboren mannelijke kind op den 8en levensdag te doen besnijden, rust op den vader, of, bij diens ontstentenis, op de mannelijke verwanten, die zijne plaats innemen. Alleen in bijzondere gevallen, als: twijfel aan den eigenlijken geboortedag in verband met de intrede van sabbath- of feestdagen, of ongesteldheid van den jonggeborene, mag de besnijdenis later dan op den 8en dag plaats hebben. Evenals het bondsteeken der besnijdenis stamt uit den tijd van de openbaring der algemeene moreele wereld aan Abraham, zoo volgde de instelling van den sabbath bij de openbaring der godsdienstige levenswijding aan zijne nakomelingen. Wel vinden we reeds bij het scheppingsverhaal, dat God den zevenden dag zegende en heiligde; maar de toepassing van deze gedachte in practische voorschriften geschiedde eerst op den dag, dat Israël de heilige Leer bij den berg Sinaï mocht ontvangen. Reeds uit deze historische feiten spreekt ten duidelijkste de waarheid, dat de moraal van den sabbath niet eerst bij hare openbaring ontstaan, maar zoo oud is als de wereld zelve. Niet zoodra was de eerste mensch geschapen, of deze was toen reeds bestemd tot een leven, dat in wereldschen, materieelen arbeid slechts het middel en nimmer het einddoel van zijn bestaan zoude zoeken. Zouden de zes werkdagen den mensch den tijd gunnen om de aarde te bearbeiden en daaraan de vruchten van algemeen en bijzonder materieel welzijn te ontleenen, op den zevenden moest de menschelijke wereld telkens in goddelijke rust en wijding aan hare eigenlijke, hoogere bestemming worden teruggegeven. Deze fundamenteele instelling van de goddelijke wereldinrichting is zoo oud als de wereld zelve. Maar eeuwen lang wachtte zij in afgetrokken vorm op eene menschelijke gemeenschap, die bestemd zoude zijn haar als gewichtig, alles bezielend bestanddeel van hare practische levensopvatting in de werkelijkheid van een Godgewijd bestaan te planten. Het Israël der openbaring zag zich eindelijk, zoodra hem de God zijner vaderen als Heer zijns levens was geopenbaard, onmiddellijk met dat hemelsch kleinood verrijkt als met een natuurlijk, onontbeerlijk bondsteeken der intrede van God in de werkelijkheid des levens. Men leze in Exodus (cap. 20) het woord der tien Sinaïtische geboden, en onmiddellijk dringt zich ons de natuurlijke verklaring op: zoodra ge den Eeuwige, Hem alleen als uwen God hebt aanvaard, wiens naam te eeren Uwe bestemming vormt, dan moogt, dan kunt ge niet meer dag aan dag zonder rust of verpoozing aan den arbeid blijven; dan moet telkens aan het einde van de werkweek een dag komen, die u en de wereld in en om u henen, in hooger, gewijder geest aan uwen Schepper wedergeeft. Hoe eenvoudig en natuurlijk deze gedachtengang ook zij, het is zeer noodig, dat wij hem in het oog houden, willen wij ons van de bestemming van den Sabbath geene geheel verkeerde voorstelling maken. Immers, de Sabbath is geenszins alleen een rustdag in dien zin, dat daarop de gewone arbeid niet verricht wordt; neen, Sabbath beteekent: de dag, waarop de arbeid ten behoeve van het leven plaats maakt voor het leven zelf naar zijne eigenlijke, hoogere bestemming. Met de intrede van dien goddelijken dag werpt de geheele wereld onzer gewone, alledaagsche indrukken, bezigheden en zorgen de aardsche dienst- baarheid van zich af en richt zich op, vrij en fier, om den glans van Gods heerlijkheid te schouwen. En deze verdrijft allen last en moeite, alle zorg en kommer, alle nijd en afgunst, alle dwaling en verkeerdheid, voor den reinen adem van deugd en gelukzaligheid, die alles komt bezielen. — In het kleed dier idieele verheffing leeft de Sabbath bij Israël voort in geschrift, in historische herinnering, in de gelukzaligheid, die zij nog heden aan het Joodsche huis komt brengen, in de gemoedelijke zangen, die zij wekelijks aan tallooze vrome harten ontlokt. Zeer treffend verklaren Israëls oude geleerden: zoude maar éénmaal in alle Joodsche huizen één ware, oprechte, volmaakte Sabbathdag gevierd zijn, dan ware de toekomstige verlossing voorbereid. In overeenstemming met deze hooge bestemming, bestaat de Sabbathviering in hoofdzaak uit de volgende bestanddeelen: a. Onthouding van arbeid, en wel — naar de traditioneele omschrijving daarvan — i°. van die verrichtingen, welke bij de samenstelling van Israëls eerste heiligdom in de woestijn vereischt werden; 2°. van vele andere, die in aard en wezen daarmede overeenkomen of, door welke oorzaken dan ook, daartoe zouden kunnen aanleiding geven. b. Geen arbeid direct of indirect aan een niet-Israëliet op te dragen, tenzij bij ziekte of daarmede gelijkstaande dringende omstandigheden. c. Behandeling, bespreking of overdenking der gewone dagelijksche bezigheden te vermijden. d. Beperking van alle beweging binnen een begrensd Sabbath-gebied, d. w. z. niet verder dan 2000 Joodsche ellen (ong. 18 minuten), naar alle zijden, van af de grenslijn der bebouwde omgeving onzer woonplaats gerekend. c. Geene voorwerpen in eene vrije, niet op natuurlijke of kunstmatige wijze afgesloten ruimte te dragen of te vervoeren, tenzij deze tot onze kleed ij of opschik behooren. — Evenzoo niets over te brengen van een zoodanig open liggend naar een afgesloten gebied, of ook het omgekeerde. ƒ. Niets te nuttigen, te gebruiken of zelfs maar aan te raken, wat niet reeds vóór de intrede van den Sabbath voor zijn gebruik kon bestemd zijn; dus alles, wat eerst op dien dag ontstaan is, of wat, hetzij uit hoofde van ongenietbaarheid, bijzondere kostbaarheid of bijzondere bestemming niet als ten gebruike op dien dag aangewezen kan beschouwd worden. g. De viering van den heiligen dag door bijzondere godsdienstoefeningen, studie in gewijde boeken, feestelijken tooi van lichaam, woning en huisraad, aanrichting van bepaalde Sabbath-maaltijden, vermijding van alle droefenis en bevordering van kalmte en zorgeloosheid in alle gesprekken en beweging. IV. Veredeling Tan het persoonlijke leven in Gods dienst. In drie gewichtige functiën uit zich het wezen van 's menschen individueel leven: in den arbeid, die hem de middelen van zijn bestaan moet schenken; in de waardeering van het bezit, door die middelen gevormd; in het genot, dat hij door het gebruik zijner middelen en vermogens smaakt. In deze zelfde functiën zoekt dus het Jodendom de heiliging des persoonlijken levens. Arbeid. — Het denkbeeld van vele volken der oudheid, dat de arbeid als eene lagere levensfunctie alleen aan slaven en onderhoorigen past, is het Jodendom vreemd. Uitgaande van het voorbeeld, in den Bijbel zeiven gegeven, waar wij de eerste menschen door de Godheid zelve aan den arbeid geplaatst zien, heeft het geen woorden genoeg, om dezen ten sterkste aan te bevelen en hoog te houden, niet alleen als een materieel noodzakelijk, maar vooral ook als een moreel veredelend levenselement. Het „arbeid adelt" keert in zijne geschriften telkens in allerlei vormen weder (zie P s. 128, 2; Pred. 5, 11; Spr. 10, 4; Nedariem 49b; Abothl, 10; Sandhedrien 29b). Aan niemand verzuimt het deze levenswet ernstig onder het oog te brengen. Den arbeider zeiven leert het, zich in geen geval voor zijn taak te schamen; al gold het ook het meest alledaagsche werk, waarmede hij eerlijk het zijne verwerft, hij zegge niet: „ik ben een priester, ik ben „een groot man, dit past mij niet" (Pesachiem 113a). Den huisvader vermaant het, liever van eigen arbeid „op den Sabbath zoo eenvoudig te leven als „op den werkdag dan de hulp van anderen te behoeven" (ibid. 112a). De huisvrouw verbiedt het, zich geheel van arbeid te onthouden „al had ze ook een heirleger van „bedienden en dienaressen medegebracht"; want „lediggang kweekt ondeugd" (Misjna Kethoeboth V). En den vader houdt het den duren plicht voor, zijnen zoon tot een redelijk middel van bestaan op te leiden, „wil hij hem niet voor roof en diefstal grootbrengen" (Kidoeschien 29a), daarbij op den voorgrond stellende, dat het een bedrijf zij, dat niet demoraliseert en niet den geheelen mensch vordert, maar voor den arbeid van het intellect tijd en gelegenheid laat (ibid. 82a). Zoo leefden dan ook niet alleen in den Bijbelschen tijd met zijne agrarische inrichting der maatschappij, maar nog eeuwen later de meest beroemde Joodsche geleerden van arbeid en handwerk. Dit schonk hun de heerlijke gelegenheid, de wetenschap om haar zelve belangloos te beoefenen en te onderrichten en haar — zooals zij zich uitdrukten — niet te maken „tot een kroon, om zich er door te „verheffen, of een bijl, om er mede te houwen" (Aboth IV, 7). Ja, voor de studie zeiven meenden zij in den arbeid een onontbeerlijk middel van veredeling te vinden, overtuigd, dat studie zonder arbeid „geen stand houdt en zonde na zich sleept" (i b i d. II, 2). Bij de wijze van behandeling, die het Jodendom den werkgever tegenover den arbeider voorschrijft, blijven ook de meest vooruitstrevende sociale denkbeelden van onzen tijd verre ten achteren. Daartoe behooren: hem geheel als een lid der familie te bejegenen (K i d o es c h i e n 20), het loon onverwijld, in elk geval vóór het intreden van den nacht, uit te betalen (L e v. 19, 13), zorgvuldige, humane behandeling, zonder hardheid (Lev. 25, Kethoeboth 61). „Wiezich eenen arbeider „neemt, schaft zich eenen heer aan" — luidt het in den Talmud (Kidoeschien t.a.p.) kort en afdoende. Bezit. — Waar het den Heer huldigt, die „rijk en arm maakt (S a m. I, 2, 7) en dus bezit en eer als van Hem afkomstig beschouwt (Kron. I, 29, 12), kan het Jodendom onmogelijk het bezit, dat immers bovendien uit den veredelenden arbeid voortkomt, geringschatten en armoede aanbevelen. — Ook in zijne meerdere of mindere waardeering van aardsche vermogens blijft het getrouw aan zijne moraal, dat „niet de stand den „mensch, maar de mensch zijnen stand moet eeren" (T a a n i t h 21b). — Zoo acht het dus hem, die van zijn vermogen een mild, onbaatzuchtig gebruik maakt voor nuttige, menschlievende doeleinden, gelukkig en benijdenswaardig en schenkt hem zijne oprechte vereering (E r o e b i e n 86a). Hij immers toont daardoor eene goddelijke gave naar behooren op prijs testellen. Ten sterkste daarentegen veroordeelen de Joodsche geschriften de lage, nooit verzadiglijke hebzucht, die — denkend: „mijne kracht en de sterkte van mijne „hand hebben mij dit vermogen verschaft" — in hoovaardij en vertreding van den behoeftige ontaardt. Men leze slechts de bittere strafredenen van de profeten Amos (6, 1 en 4, 7), Jesaja (5, 8), en Micha (2, 1—2) tegen den verfoeilijken trots van den rijkaard, die in zijne zelfvergenoegdheid den arme minacht en vernedert. Op de verheffende en de veredelende gedachte, dat alle bezit eene gave des Heeren is, berust ook de instelling, dat de eerstelingen van alle vermogen Hem gewijd zijn. Ook na de verwoesting des tempels is van deze instelling eene belangrijke rest gebleven in de heiliging der eerstgeborenen van mensch en vee. Zoo o. a. wordt nog heden elk mannelijk eerstgeboren kind eener moeder — indien niet uit eene priester- of Levietenfamilie geboren, — omdat het eigenlijk den Heer gewijd is, op den 31 en dag van de geboorte door den vader voor eene bepaalde geldsom van den priester gelost, of m. a. w. teruggekocht. Genot. — Reeds zagen wij hierboven (blz. 16), dat de Joodsche moraal wel verre van levenslust en levensvreugde te onderdrukken, deze juist wil bevorderen en ons leeren „den Heer in vreugde te dienen" (P s. 100,2; vgl. Pred. II, 9). Uit alle hierop betrekking hebbende Bijbelverzen blijkt echter onmiddellijk, dat het Jodendom aan de gedachte van vreugde nooit verbindt die van ijdel zingenot, maar daarbij steeds denkt aan de heerlijke zelfvoldoening, die plichtsbetrachting en goede werken ons schenken. En wanneer het deze veredelde levensvreugde uit den aard der zaak ook bij voorkeur zoekt op de godgewijde dagen van rust of feestverblijding; zoo wenscht het toch in het algemeen ook geheel het leven daarvan vervuld te zien. Zelfs den biddende bevelen zijne geschriften aan, zich niet in het gebed te plaatsen in eene stemming van droefenis, zorgeloosheid of loszinnigheid, maar in de religieuze verblijding, die het vrome vertrouwen en de kinderlijke berusting ons in het hart planten (Berachoth 31a). Bij te dragen tot deze gewijde vreugde bij anderen, zooals bij bruid en bruidegom op hunnen huwelijksdag, wordt als een hooge godsdienstige plicht beschouwd (ibid. 6a). De historische ondervinding leert het reeds sedert eeuwen,- hoezeer zich naar dit ethische levensbeginsel bij den Jood te allen tijde eene merkwaardige vereeniging vertoond heeft van tevredenheid, opgewektheid en humor eener-, en reinen, ingetogen levenswandel andererzijds, en dit zelfs te midden der rijkste en kostelijkste ziels verblijding. Niet weinig hebben ongetwijfeld de vermaarde en algemeen gewaardeerde Joodsche s p ij s w e 11 e n tot de bevordering en bestendiging van dezen achtenswaardigen moreelen toestand bijgedragen. De heilige strekking dier wetten is immers, volgens den onmiskenbaren zin der betreffende Bijbelplaatsen, moreele zielsreinheid en wijding des levens (zie Lev. II, 43—45 en 20, 25). En wanneer ook de hooge waardeering, welke die wetten van de meest bevoegde zijden van een hygiënisch standpunt genieten, het begrijpelijk maakt, dat het Joodsche volk onder den invloed daarvan zich gezond en krachtig betoond heeft; zoo behoeft dit aan hunne eigenlijke moreele strekking niet te kort te doen. Niemand toch, die het innige verband, waarin physiek, psychisch en moreel welzijn tot elkander staan, zoude willen ontkennen, al kunnen wij dit verband ook niet met ons beperkt inzicht bij alle onderdeden der spijswetgeving onderscheiden en blootleggen. Wij willen hier nu een overzicht der voornaamste spijswetten laten volgen. Van de zoogdieren zijn den Israëliet alleen geoorloofd die herkauwend zijn en gespleten hoeven hebben. Van de vogels worden in de Wet 24 ongeoorloofde soorten opgesomd. Van de visschen mogen alleen genuttigd worden, die in het water vinnen en schubben hebben. — Kruipende dieren, insecten en wormen zijn bijna zonder uitzondering verboden. Vandaar in een Joodsch gezin het nauwkeurig nazien en zuiveren van vruchten, groenten en kruiden vóór het gebruik. — Zoogdieren en vogels moeten op eene nauwkeurig voorgeschreven wijze geslacht worden door eene halssnede, snel, zonder oponthoud, zonder drukking of steken, met een spiegel- glad mes zonder eenige de minste schaarde er in. — Velerlei gebreken of ongesteldheden maken de dieren voor 't gebruik ongeoorloofd. Vooral aan de long komen deze voor, vanwaar dus het nauwkeurige onderzoek daarvan onmiddellijk na het slachten. — De zoogenaamde verwrongen spier (Gen. 32, 33) mag niet gegeten worden en vandaar het geheele achtergedeelte der zoogdieren, waarin deze zich wijd vertakt. — Het bloed van zoogdieren en vogels, alsmede zekere bepaalde vetdeelen van het vee zijn ten strengste verboden. Vandaar vóór het gebruik van het vleesch eerst de verwijdering der bedoelde vetdeelen, vliezen en aderen en daarna de ontbloeding. Deze laatste geschiedt (gewoonlijk ten huize van den verbruiker) doordien men het vleesch eerst een half uur in het water legt, dan een uur in het zout en ten slotte tot drie malen toe afspoelt. — Een ei, waarin zich een enkele broeddroppel bevindt, is ten gebruike ongeoorloofd. — Vleesch of vleeschspijzen mogen niet te zamen met melk of melkspijzen gekookt, genuttigd of tot eenig doel gebruikt worden. Ook tot de vaatwerken strekt zich dit verbod uit. Vandaar strenge scheiding van keuken- en tafelgereedschappen en serviezen voor melk- en vleeschspijzen in ieder Joodsch gezin. — Wanneer eene hoeveelheid van ongeoorloofde spijsdeelen zich onder geoorloofde vermengd heeft, of ook vleesch- en melkdeelen vermengd geraakt zijn, dan kan daardoor het geheele mengsel onbruikbaar worden. Vandaar het ritueel-Joodsche toezicht bij de bereiding van velerlei levensmiddelen. — Ook omtrent het genot van de vruchten gelden eenige gewichtige voorschriften. Zoo is vermenging van verschillende zaadsoorten met het zaad van eenen wijnstok ongeoorloofd; evenzoo enting van ongelijksoortige boomen en struiken of van groenten en boomgewassen. Gedurende de drie eerste jaren na de planting van vruchtboomen zijn de vruchten ten gebruike ongeoorloofd. De vruchten van het vierde jaar moeten vóór het gebruik voor eenig bedrag gelost worden. T. Veredeling van het gemeenschapsleven in Gods dienst. A. Het familieleven. Algemeen erkend en gewaardeerd zijn de innige familiezin en reine familiedeugden, die zich bij Israël te allen tijde hebben voortgeplant en waaraan het in niet geringe mate zijn behoud te midden der zwaarste beproevingen te danken heeft. Deze schoone opvatting en hoogschatting van het familieleven lag reeds in de kiemen van het ontstaan des Joodschen volks, die immers niet op het terrein van den bloedigen strijd, maar te midden van teedere, beminnelijke familie-tafereelen uit het leven der aartsvaderen zich ontwikkelden. Waar het nu ongetwijfeld vast staat, dat het gelukkige verder bloeien dezer beginselen voor een zeer belangrijk deel het gevolg zijn van de Joodsche wetten, die onmiddellijk of middellijk op het familieleven betrekking hebben, daar blijkt het in deze opnieuw, hoezeer kalm getemperde vrijheid vaak hechter resultaat schenkt dan onverbiddelijke dwang. Wettelijk was door het oude Jodendom noch polygamie noch echtscheiding verboden. Maar tegelijk schiep het eene zoo verheven opvatting van het echtelijk leven, dat inderdaad al spoedig de monogamie regel werd en echtscheiding zonder wederkeerige instemming hooge uitzondering; totdat eindelijk in de 13e eeuw de bevoegde Joodsche autoriteit de polygamie en de echtscheiding tegen den zin der vrouw verbood. Van de eerste bladzijden des Bijbels, die ons de vrouw voorstellen als 's mans onontbeerlijken levenssteun (Gen. 2, 18), voor wier bezit en genegenheid hij vader en moeder verlate (ibid. vs. 24), zijn de Joodsche geschriften onuitputtelijk in hunne waardeering der vrouw als van God geschonken (Spr. 19, 14) tot eer (ibid. 12, 4) en geluk (ibid. 18, 22) van haren gemaal, en zonder wie voor hem geen vreugde, geen zegen, geen heil, geene wetenschap, geen welbehagen, geen vrede (Jebamoth 62b), ja, in één woord geen mensonwaardig bestaan denkbaar ware (ibid. 63a). Aan de veelzijdige deugden eener brave, vlijtige, godsvruchtige vrouw wijdt de dichter der Bijbelsche spreuken zijn vermaard slotlied (cap. 31); aan deze schrijven Israëls Talmudwijzen de verlossing uit de Egyptische dienstbaarheid toe (S o t a 1 ib). Vandaar de herhaalde vermaningen aan den Joodschen man, zijne vrouw hooger te eeren dan zich zeiven (Jebamoth 62b, Baba Metsia 59a), haar nimmer te krenken of te bedroeven (ibid. en G i 11 i e n 90b); vandaar ook het Bijbelsche voorschrift, dat den man gedurende het eerste huwelijksjaar van alle militaire en andere publieke diensten ontheft, om zich aan de levensvreugde zijner jonge gemalin te kunnen wijden (Deut. 24, 5). Als een heiligdom van onschatbare waarde wordt het Joodsche huwelijk bewaakt door tal van strenge, nauwkeurige wetten en voorschriften, zoowel betreffende het aangaan van een huwelijk als ter regeling en veredeling van het echtelijk leven. Verboden is het huwelijk met 1°. verwanten tot in zekeren graad, 20. eene met een ander gehuwde en niet wettelijk gescheiden vrouw, 30. iemands vroegere, van hem gescheiden vrouw, die intusschen met een ander gehuwd was, 40. kinderen, uit een beslist onwettig huwelijk gesproten, en derzelver nakomelingen. Een Israëliet uit priesterlijk geslacht mag bovendien niet huwen: i°. eene gescheiden vrouw, 20. een kind uit een voor den priester ongeoorloofd huwelijk voortgekomen, 30. eene proselietin. Het Joodsch echtelijk leven is geregeld en geheiligd door uiterst strenge, nauwgezette bepalingen van kuischheid en onthouding, wier nauwkeurige opvolging innigst plichtsbesef en oprechte devotie vereischt. De stille, maar onmiskenbare zegenrijke invloed daarvan heeft meer dan alles aan Israëls woning het behoud van moreele reinheid en levenswijding verzekerd. De echtscheiding bestaat in de overgave van eenen scheidingsbrief. Zij is aan vele nauwkeurige voorschriften gebonden, zoodat zij slechts onder leiding van een bevoegd rabbinaal collegie mag plaats hebben. Niet minder dan de huwelijkstrouw wordt ook de eerbied voor ouders, die — als verbonden met de eer der Godheid — op de eerste der twéé steenen tafelen geboden werd, als een kostbaar heiligdom door de strengste wetten bewaakt. Mishandeling of krenking van vader of moeder worden in den Bijbel met den doodstraf bedreigd; terwijl anderzijds onbegrensde uitingen van vereering den kinderen worden voorgeschreven. Zoo hebben deze, naast de onderwerping aan den wil der ouders, nog er voor te waken, dat zij in hunne tegenwoordigheid niet zonder hun verlof het woord nemen, zich nimmer op hunne plaats zetten, hun het leven gemakkelijk, aangenaam maken en na hunnen dood aan hunne nagedachtenis de hoogste vereering wijden. Den ouders is jegens de kinderen voorgeschreven: zorg voor onderricht en opleiding, vermijding van overmatige gestrengheid (Moëd Katan I7a); kalmte en vergevensgezindheid (Sandhedrien 107 b) en gelijkmatige behandeling van alle kinderen, zonder bevoorrechting (Sabbath 10b). B.. Het Gemeenteleven. Reeds sedert de oudste tijden werd onder Israël door aller eenparige zorg voor en bezoek van één in zijn midden troonend heiligdom de gemeenschapszin ten sterkste ontwikkeld en dus het denkbeeld van socialen samenhang en solidaire verantwoordelijkheid der leden voor het groote geheel diep in het wezen van het Joodsche volk geprent. Bij den val van het heiligdom ging ook deze nationale karaktertrek geenszins verloren, maar werd, door gemeenschappelijk strijden en dulden veeleer belangrijk versterkt, op de kleinere zoowel als op de meer algemeene gemeenschapslichamen in de verschillende landen overgebracht. Zoo geldt de behartiging van de belangen der gemeenschap als eene heilige, Godgevallige bezigheid (Aboth 2, 2), terwijl onverschilligheid daarvoor met afzwering der Joodsche belijdenis gelijkgesteld wordt (Rosch Haschana 17a). Iedere Joodsche gemeente van eenige beteekenis bezit hare inrichtingen voor leering, eerediensten weldadigheid, de drie functiën, waarin de Rabbijnen de grondslagen der godsdienstige samenleving herkennen. Inderdaad onberekenbaar zijn de vele en velerlei vereenigingen en genootschappen van die strekking, die in deze de verschillende Joodsche gemeenten steunen, en de offervaardigheid die daarbij, zelfs door weinig vermogenden, wordt aan den dag gelegd. En deze sociale arbeid beperkt zich geenszins binnen de grenzen van eene enkele gemeente, maar strekt zich in wijd reikend solidariteitsbewustzijn naar de zustergemeenten in alle landen uit; zoodat zich de kinderen van het Joodsche volk bij de behartiging van algemeene belangen of van de zorg voor het heilige land over het geheele aardrijk als ééne groote familie beschouwen. Op den grondslag van dit solidair gevoel verrees ook o. a. in het jaar 1860 de grootsche stichting van den edelen Adolf Cremteux, het „Algemeen Israëlitisch verbond'" (Alliance Israëlite Universelle), dat zich ten doel stelt: a. allerwege tot emancipatie en zedelijken „vooruitgang der Israëlieten werkzaam te zijn; b. een krach„tigen steun te verleenen aan hen, die lijden om hunne „hoedanigheid van Israëliet". Van dezen bond, die zijn hoofdcomité te Parijs heeft, bevinden zich gewestelijke en locale afdeelingen in bijna alle landen der beschaafde wereld. Ook de moderne Tsionistische beweging is, zelfs naar het oordeel harer vele bestrijders, in elk geval eene merkwaardige uiting van dit onuitbluschbare streven naar solidairen samenhang. C. Humaniteit.' Zooals wij boven (blz. 9) zagen, gaat de plicht der humaniteit naar Joodsche opvatting uit van het universeele denkbeeld, ieder te beminnen als zich zeiven en dus zeker niemand dat aan te doen, wat men zelf niet zoude wenschen te ondergaan. Eene zoo onbegrensde opvatting van het humaniteitsdenkbeeld kon niet voortkomen en kwam ook niet voort uit gewone berekeningen van wedervergelding of maatschappelijke orde. Neen, de liefde tot den mensch is voor het Jodendom een onmiddellijk en natuurlijk uitvloeisel van den eerbied en de gehechtheid aan den God, die aller Vader is. Uit dit oogpunt gezien, kent humaniteit geene grenzen, naar welke zijde ook. Zoo geldt naar den Bijbel „één wet, één recht voor „den inboorling en den vreemde" (Lev. 24, 22) en „neemt de Schrift op niet minder dan 36 plaatsen de „bijzondere aanspraken van den vreemde op humane, „welwillende bejegening in bescherming" (Baba M e t s i a 59b). Bij gelijke kennis en braafheid „staat „een heiden gelijk met den hoogepriester onder Israël" (Baba Kamma 38a). Aan „de braven van alle natiën" wordt „de gelukzaligheid hiernamaals" toegezegd" (Sanhedrien 105a). Het is merkwaardig, hoe stelselmatig in alle Joodsche ethische geschriften bij de prediking van humaniteit steeds van den mensch in den meest algemeenen zin sprake is. Reeds het boek der Spreuken levert daarvan een treffend voorbeeld. Ook spreken alle de schoone lessen van humaniteit, in het boek A b o t h verkondigd, van den mensch; nergens wordt daar eenige grenslijn getrokken tusschen menschen en menschen. — Evenmin maakt het Jodendom ten aanzien der humaniteit eenig verschil tusschen vriend of vijand. Integendeel, gedachtig aan de Bijbelsche les, noch wraakzuchtig noch haatdragend te zijn (L e v. 19, 18), of aan Salomo's vermaningen: „wanneer uw vijand valt, verheug u niet" (Spr. 24, 17), of „wanneer uw vijand honger heeft, spijzig hem, heeft hij dorst, geef hem te drinken; God zal het u loonen" (ibid. 20, 22) stelt het bij het oefenen van liefdeplichten den vijand boven den vriend en verklaart daarmede het schriftwoord (Exod. 23, 4—5) omtrent hulp aan verdoolde of zwaar beladen dieren, waar juist van den os of den ezel „des vijands" gesproken wordt. Grootsch klinkt in dit opzicht de Talmudische vermaning: „Die zich laten krenken en zelf „niet krenken, beleedigingen aanhooren en niets antwoorden, van hen zegt de Schrift: die Hem beminnen, „gelijken de zon, die in haren glans te voorschijn „treedt" (Sabbath 88b). — Onbegrensd zijn de humaniteitswetten des Jodendoms ook naar de ideëele zijde. Krenking van den medemensch is niet alleen in daadwerkelijken zin verboden, maar ook in den vorm van krenking met woorden. „De eer uws naaste zij u als de uwe" (Aboth 2, 15). „Den bekeerling mag „men niet aan zijne voormalige zonde herinneren". (Baba Metsia 58b). „Liever werpe men zich in een „brandenden kalkoven, dan dat men iemand openlijk „beschaamt" (ibid. 59a). „Wie iemand openlijk beschaamt, „verbeurt zijn aandeel aan de gelukzaligheid hier „namaals" ibid.; A b o t h 3, 15). — Naast werkelijken diefstal, die de Bijbel verbiedt, waarschuwen de Rabbijnsche geschriften het bezit van een ander in ieder opzicht te eerbiedigen, dus ook in scherts niemand iets te ontnemen, of van iemands eigendom niet zonder diens verlof gebruik te maken, of gebruik te maken van door anderen oneerlijk verworven goederen. Vooral ook tegen de misleiding van de gedachte en de zoogenaamde „capta- tio benevolentiae" trekken zij scherp te velde. „Tegenover „niemand, ook den heiden, mag men onoprecht zijn. Ook „hem, die er geen belang bij heeft, mag men het ritueel „ongeoorloofde niet voor geoorloofd geven; uitnoodi„gingen of geschenken, waarvan men bij voorbaat weet, „dat zij niet aanvaard worden, zijn als misleiding ongeoorloofd" (Choelien 94a). — „Uw ja zij ja; uw neen zij neen" leert de Talmud (Baba Metsia 49a). — Tot de humaniteit behoort ook ons oordeel over anderen. „Beoordeel ieder steeds naar de gunstigste zijde" (A b o t h I, 6). „Beoordeel niemand alvorens ge u in zijne plaats bevindt" (ibid. 2, 5). — Het weldoen, waaronder de Joodsche wet naar den Pentateuch (L e v. 25> 35) een oordeelkundige hulp vóór den val verstaat, moet met opgewektheid en vriendelijkheid en zoo geheim mogelijk geschieden. „Zesvoudig zegent j.Jesaja hem, die den arme iets schenkt; elfvoudig „echter hem, die hem vriendelijk tegemoet komt" (Baba Bathra 9b). „De gever wete niet, aan wien; ,,de ontvanger wete niet, van wien" (ibid. 10b). De naam der milddadigheid is in 't Hebreeuwsch eenvoudig : plicht, b i 11 ij k h e i d (T s e d a k a). Als quantitieve grens wordt algemeen aangenomen: een tiende van ieders inkomen' worde voor weldadige doeleinden beschikbaar gehouden. Er waren tijden, waarin men deze grens zooverre overschreed, dat de bevoegde autoriteit tot behoud des vermogens verbieden moest, meer dan een v ij f d e weg te schenken (E r a c h i e n 28a). • Bijzondere takken van liefdadigheid, die dan ook in den regel in de Joodsche gemeenten door bijzondere instituten vertegenwoordigd worden, zijn: i°. kosteloos onderwijs aan onvermogenden, 2°. uithuwelijking van onvermogende meisjes, 3°. verzorging van do'orreizenden, 40. lossing van krijgsgevangenen of onschuldig gedetineerden, 50. weezenverpleging, 6°. kleeren- verschaffing aan behoeftigen. — Tot het weldoen behooren naast de liefde gaven ook de liefde weldaden, als: ziekenbezoek, b ij stand aan zieltoogenden, verzorging van lijken en troosten van rouwbedr ij venden. — De bijstand aan zieltogenden omvat: a. het bevorderen, dat de patiënt vooraf zijne aangelegenheden geregeld en belijdenis gedaan hebbe; b. het uitspreken der monotheïstische geloofsbelijdenis bij het uitgaan der ziel. — De beginselen der Joodsche lijkverzorging zijn: a. onvertraagde ter aarde bestelling; b. eenvoud en gelijkheid voor allen; c. het uitspreken eener gedachtenisrede met erkenning van werkelijke deugden, zonder overdrijving; d. eerbiedig en stil gedrag in de omgeving van den doode; e. begeleiding van het lijk naar zijne laatste rustplaats;/, onschendbaarheid van het graf. — De Joodsche treurplichten worden verdeeld over drie perioden: i°. de toestand der klagen den, van het overlijden tot de begrafenis; 2°. de zware rouw, gedurende zeven dagen van af de begrafenis (geen uitoefening van beroepsbezigheden; verboden te baden, zich met warm water te wasschen, dragen van lederen schoeisel, uit huis te gaan, anders dan op den bodem të zitten, zich met Joodsche wetstudie bezig te houden); 30. de lichtere rouw, om ouders twaalf maanden, om kinderen, echtgenooten, broeders en zusters dertig dagen (met inbegrip der treurweek). Gedurende deze periode is de deelname aan alle feestelijkheden verboden, alsmede het aantrekken van nieuwe kleederen en het wegnemen van baard- en hoofdhaar (dit laatste gedurende het rouwjaar voor zoover mogelijk). — Op Sabbath- en feestdagen wordt alle o p e n 1 ij k rouwbedrijf nagelaten. Het humaniteitsgevoel is ook tegenover dieren en planten aan bepaalde voorschriften gebonden. —Voor het begin van iederen maaltijd moeten de huisdieren verzorgd worden. — Een te zwaar beladen dier moet men helpen ontladen. — Een dier, dat bij planten of vruchten arbeidt, mag niet gemuilband zijn. — Alle noodelooze smart moet bij een dier voorkomen, genezen of verzacht worden. — Vruchtboomen, ja, in het algemeen alle voorwerpen, gereedschappen, spijzen, dranken enz., die nog voor het minste gebruik geschikt zijn, mogen niet zonder overwegende gronden vernietigd worden. D. Vaderlandsliefde. Reeds bij de intrede van de eerste Babylonische ballingschap, werd Israël bij monde van zijn getrouwen profeet Jeremia de heilige plicht medegegeven, het vaderland steeds te beminnen en zijne belangen trouw en oprecht te helpen behartigen (J e r. 29, 1—7). Naar den geest dezer onvergetelijke vermaning bleef het Jodendom te allen tijde een eerbiedig, deelnemend en ordelievend gedrag tegenover vaderland en regeering als een belangrijk deel zijner levensopvatting beschouwen. Niet weinig werd het daarin gesterkt door de afdoende en bindende uitspraken der Talmudwijzen, volgens welke alle rechtsinstellingen van den Staat voor den Israëliet onbeperkte geldigheid hebben (Baba Kamma 113a), ontduiking van staatslasten als diefstal gekenmerkt wordt (ibid.); alsmede omtrent de absolute onmisbaarheid van het gezag „zal niet de een den ander levend verslinden (Aboth 3, 2), die ons dus met alle innigheid voor het welzijn der regeering doet bidden. — De vereering voor het vorstelijke gezag gaat voor den Jood zoover, dat hij bij het aanschouwen van eenen vorst of vorstin de lofzegging uitspreekt: „Geloofd Gij, Eeuwige, „onze God, Koning der wereld, die van Uwe heerlijkheid aan stervelingen hebt medegedeeld". — Van vrij algemeene bekendheid is ook het verheven gebed voor vorst en overheid, in de Joodsche liturgie, vooral voor Sabbath- en Feestdagen opgenomen, en dat in de meeste gemeenten bij geopende Arke door de gemeente staande wordt gevolgd. TI. Bewaking der levensheiliging. Alhoewel, zooals ons gebleken is, de veredeling des levens in den zin des Jodendoms den sterveling, die het met zijnen godsdienstplicht ernstig meent, geene bovenmatige, onuitvoerbare eischen stelt, zoo dreigt toch te midden der gewone, veeleischende levenszorgen telkens de onwillekeurige verwaarloozing van het hoogere doel des menschelijken bestaans. Voortdurend zoekende naar de middelen des levens, zoude de mensch maar al te licht het ware, ideëele leven uit het oog verliezen en dus de geboden, waarin wij de veredeling des levens hebben leeren vinden, vergeten en overtreden en daardoor religieus of moreel ontaarden. Daarom omgeeft het Jodendom zijne belijders met ceremonieele plichten, die bestemd zijn aanhoudend aan hoogeren plicht te herinneren en dus de bewakers der godsdienstige levensopvatting zijn. Daartoe behooren: a. de symbolen der Godsvereering; b. het gebed; c. de lofzeggingen. A. De symbolen der Godsvereering. De symbolen der Godsvereering zijn: i°.de schouwdraden; 2°. de gebedsriemen; 3°- het deurpost-geschrift. De schouwdraden (draden ter „aanschouwing ) moeten volgens het Bijbelsche voorschrift (N u m. 15, 37—41) oorspronkelijk aan alle vierhoekige kleederen van mannen aangebracht worden, om door een aanschouwelijk teeken de herinnering aan Gods geboden levendig te houden. Thans, nu zoodanige kleederen niet gedragen worden, heeft de Israëliet een klein vierhoekig kleed onder zijne bovenkleederen en bij het morgengebed een grooter vierhoekig bidkleed (Hebr. t a 11 i t h) boven zijne kleederen. Oorspronkelijk moest onder de schouwdraden één van hemelsblauwe kleur zijn, vermoedelijk ter aanduiding van het hemelsche ideaal, door Gods geboden vertegenwoordigd. De gebedsriemen bestaan uit zwart gekleurde perkamenten huisjes, waarin, op perkament geschreven, vier afdeelingen uit de Leer, bevattende de grondwaarheden der Joodsche belijdenis en de erkenning van het wonderbaar ontstaan des Joodschen volks. Door middel van riemen wordt één daarvan aangelegd op het dikke gedeelte van den linkerbovenarm, naar het hart gekeerd, en het andere boven het midden van het voorhoofd, naar de hersenen toe. Zoo leeren zij dus, verstand en gemoed, aan wier zetels zij gehecht worden, aan den Heer en Zijne geboden te onderwerpen. Het deurpost-geschrift bestaat uit twee der vermelde afdeelingen, eveneens op perkament geschreven en in een kastje of kokertje neergelegd. Het wordt aan de deurposten gehecht, om den Israëliet te allen tijde bij het binnentreden en verlaten zijner woningen en vertrekken, den plicht der levenswijding naar Gods voorschriften in de gedachte terug te roepen. Het is dus eene symbolieke bescherming tegen laag streven en ijdel zingenot, en geenszins (zooals in onkunde of ziekelijke mystiek wel eens gedacht wordt) een amulet ter wering van booze geesten. B. Het gebed. In het gebed treedt de mensch terug uit het veelbewogen aardsche bedrijf met zijne gewone lagere indrukken, om met de reine taal van een vroom, Godvreezend gemoed den Heer te huldigen en te danken en zijne smeekingen tot Hem te richten. De uren, aan die heilige verrichting gewijd, roepen hem, telkens wanneer hij geheel in zijn wereldsch streven zoude opgaan, terug naar het gebied zijner hoogere bestemming en sterken hem voortdurend, om te midden van alle dagelijksche zorgen en bemoeiingen aan zijne taak als dienaar des Allerhoogsten getrouw te blijven. Sedert den val van tempel en offerdienst werd de zeer oude gedachte van 's morgens, 's middags en 's avonds te bidden (zie Ps. 55, 18) belichaamd in vaste bidstonden op genoemde tijden. Zoo vinden wij reeds kort na de intrede der Babylonische ballingschap Daniël driemaal 's daags biddende, met de vensters van zijn bovenvertrek naar de zijde van Jeruzalem geopend (Dan. 6, 11). Er is dus op gewone dagen een morgengebed, middaggebed en avondgebed, op bijzondere tijden, als sabbath-, feest- en nieuwemaansdagen, nog een b ij z o n d e r gebed, en op den grooten Verzoendag bovendien een slotgebed. C. D e Lofzeggingen. Het Jodendom — wij zagen het reeds — was nooit een tempel- of kerkdienst, die den mensch buiten de grenzen van den tempel vrij en ongebonden aan eigen wil en begeerte overlaat; neen, een dienst des Allerhoogsten wil het zijn met geheel het leven, van den morgen tot den avond, van de vroege jeugd tot den hoogsten ouderdom. Daarom vergenoegt het zich niet met den veredelenden invloed van bidstonden, waarin de mensch uit het gewone levensbedrijf zich tot een stil verkeer met den Schepper terugtrekt. Ook midden in de dagelijksche wisseling van gewone wereldsche indrukken, verrichtingen en genietingen doet het den Israëliet de gedachten, die daarbij dankend, biddend of peinzend in zijn binnenste voor den Allerhoogste verrijzen, in korte, waardige bewoordingen uiten. Zoo is 't iederen morgen na het ontwaken, iederen avond bij het ter ruste gaan, zoo ook bij het eten en drinken of genietingen van anderen aard, bij treffende gewaar- wordingen, bij de vervulling van godsdienstige plichten, bij bijzondere levenservaringen, bij ceremonieele handelingen enz. Bij al deze gelegenheden worden lofzeggingen, d. w. z. korte, zinrijke gemoedsuitingen van hulde aan den Heer uitgesproken. Te zamen vormen deze eene rijke schat van veelzijdige heiligende en veredelende levensmoraal. Vil. Bekeering. Bij een zoo omvangrijk en veelzijdig plichtenleven als te midden waarvan het Jodendom zijne belijders plaatst, moest wel van den beginne met de aanhoudende mogelijkheid van afdwaling en ontrouw rekening gehouden worden. Als onontbeerlijke aanvulling van het godsdienstig levensprogram vinden wij dus reeds op de eerste bladzijden des Bijbels de bekeering, d. w. z. het streven van een afgedwaalde, om onder erkenning zijner dwaling deze zooveel mogelijk te herstellen en voor de toekomst te voorkomen en zich daardoor vergiffenis en kwijtschelding waardig te maken. Dit denkbeeld vervult overal Israëls geschriften, vergezelde het, diep in het harte gedragen, overal op zijne veelbewogen levensgangen en neemt nog heden eene bovenmatige gewichtige plaats in geheel zijn ritueel en ceremonieel leven in. Wie zich ernstig bekeert, met het heilige voornemen, zich niet weder aan dezelfde fout schuldig te maken, en — daar waar tegen menschen misdreven is — na zich met zijnen medemensch verzoend te hebben, mag niet alleen op vergeving hopen, maar neemt voor het Jodendom vaak eene moreel hoogere plaats in dan de braafste onder de braven. Op den grondslag van dit denkbeeld verrijst ook telken jare de tiendaagsche bëkeeringstijd, beginnende met het Nieuwjaarsfeest, naar Israëls geheiligde traditie den dag van herinnering en gericht voor alle schepselen, en eindigende met den grooten Verzoendag, waarop hun levenslot onherroepelijk bepaald wordt. Het Nieuwjaarsfeest is een feest van verblijding ter gelegenheid van de intrede des nieuwen wereldjaars, echter verbonden met de plechtige stemming, voortspruitende uit de gedachte aan het goddelijk gericht, welke, door het voorgeschreven bazuingeschal gewekt, de gemoederen met inkeer en berouw vervult. — Wat rust en plechtige feestviering aangaat, gelden op het Nieuwjaarsfeest dezelfde wetten als op de hierna te noemen nationale vreugdefeesten. Op den Verzoendag is volledige Sabbathrust voorgeschreven en voorts verboden spijs of drank te nuttigen, zich als gewoonlijk te wasschen en lederen schoeisel aan te trekken. Het vasten treedt reeds op den vooravond in. VIH. Joodsch-nationale herinneringstyden. Bij een volk als Israël, dat geheel zijn bestaan en levensbestemming in onmiddellijk verband brengt met zijne godsdienstige roeping als volk des geloofs, is alle godsdienstleven uit den aard der zaak vervuld van en gedragen door oude, eerbiedwaardige historische herinneringen, die Israëls nationalen trots en rijkdom vormen. Onder de nationale herinneringstijden, die de bijzondere bestemming hebben, de groote feiten uit het verleden in de gedachtenis terug te roepen, nemen de drie bijbelsche Vreugdefeesten eene eereplaats in. Het zijn dagen van herdenking der wonderbare feiten uit het begin van Israëls historie. De godsdienstige vreugde dier dagen uit zich in de synagoge door de voordracht van feestgebeden, psalmen en feestzangen; te huis door gepaste aan alle dartelheid en losbandigheid vreemde verblijding, feestmaaltijden, geschenken aan de huisgenooten, maar bovenal doordien men de armen en behoeftigen in staat stelt, zich mede op die dagen te verheugen. — Het gebod van werkonthouding is op de feestdagen vooral daardoor beperkt, dat de bereiding van spijs en drank, het omgaan met licht en vuur, alsmede het dragen van voorwerpen in elk gebied onder zekere wettelijk omschreven voorwaarden geoorloofd is. De Bijbelsche vreugdefeesten zijn: i°. Het feest der ongezuurde brooden, ter herinnering aan de wonderbaarlijke bevrijding uit Egypte, Israëls nationale wording; 2°. Het wekenfeest, ter herinnering aan de openbaring der wet op den berg Sinaï; 3°. Het loofhuttenfeest (waaraan verbonden het Slotfeest en het Vreugdefeest der Wet) ter herinnering aan de goddelijke bescherming bij Israëls veeljarig verblijf in de Arabische woestijn vóór hunne komst in het land Kanaan. De viering van het feest der ongezuurde brooden wordt beheerscht door de herinnering aan de wonderbaarlijk snelle, dus blijkbaar goddelijke bevrijding, die zóó plotseling en onverwachts geschiedde, dat het bevrijde volk zijn deeg niet eerst kon laten rijzen. Daar dus het ongedeesemde deeg onwillekeurig het symbool geworden is van Israëls goddelijke wording en bestemming, zoo is dit karakter gedurende de dagen van het feest op al zijne spijzen en spijsmateriaal gelegd en hem het genot of zelfs het bezit van al het gedeesemde ontzegd, niet alleen in spijzen, maar ook in mengsels en in vaatwerken, zoodat het geheele tafelen keukenmateriaal naar dit voorschrift moet ingericht worden. — Zeldzaam plechtig en stichtelijk is de huiselijke viering van Israëls nationale wording op de beide eerste avonden van het feest, wanneer alles in stille, godsdienstige verblijding vereend is en onder gewijde, traditioneele voordracht en het gebruik der oude feestsymbolen, als: ongezuurd brood, bittere kruiden enz. het oude aan het jonge geslacht verhaalt van Gods wonderen in vroegere, maar ook in latere tijden. Deze avonden vormen het glanspunt van het Joodsche familieleven. Het loofhuttenfeest ontleent zijn naam aan den plicht, om op dat feest ter herdenking der goddelijke bescherming en belijdenis van het geloof daarin in loofhutten (d.w. z. hutten met loof, riet, stroo of iets dergelijks bedekt) te vertoeven. Ook wordt voor dit feest een plantenbundel (Hebr. loelab) aangeschaft, om dezen ter eere van God op te heffen of in plechtigen omgang in de synagoge rond te dragen. Aan dezen bundel bevinden zich: één palmtak, drie mirtentakken en twee beekwilgentakken, terwijl men in de linkerhand den daarbij behoorenden ethrog (cederappel) vasthoudt. Op den Vreugdedag der Wet wordt het einde en weder begin der over een geheel jaar verdeelde synagogale voorlezing uit den Pentateuch ter eere van Gods woord door oud en jong met bijzondere opgewektheid gevierd. De afwisselende lotgevallen van Israël sedert zijne eerste ballingschap gaven, zoowel reeds in de dagen der profeten als ook in later tijd, telkens aanleiding tot instelling van nationale feest- of treurdagen. Intusschen raakten in later eeuwen vele van die herinneringen uitgewischt en dus de daarop gegronde gedachtenisdagen in verval. Eenige van die dagen, grootendeels uit den profetischen tijd stammende, zijn om hun hoog gewicht te allen tijde en ook heden nog behouden gebleven. Zoo gelden als feestelijke gedenkdagen: i°. het Inwijdings- of M akkab eë nf e e s t; 2°. het Lotenfeest. Het Inwijdingsfeest is ingesteld ter herinnering aan de groote overwinningen, op den Syrischen vorst Antiochus Epiphanes, onder den heldhaftigen Juda den Makkabeër, zoon van den grijzen priester Mattithjahoe, behaald. Deze overwinningen maakten een einde aan eene geloofsvervolging, waarbij de uitoefening der heiligste godsdienstvoorschriften verboden en met den dood bedreigd was. Met blijden zang togen de overwinnaars tempelwaarts, reinigden de heiligdommen, herstelden den voorvaderlijken offerdienst en ontstaken weder de lampen aan den luchter met de geheiligde olie. Zoo ontsteken ook de Israëlieten nog heden op dit feest avond aan avond de feestlichten aan bijzonder daarvoor bestemde luchters of lampen. J\ Het Lotenfeest viert de herinnering der redding uit het groote algemeene levensgevaar, dat eenmaal onder koning Ahasveros de Joden in het ontzaggelijke Perzisch:Medische rijk bedreigde door den boozen nijd van 's konings eersten raadgever Haman tegen den Jood Mordechai, die hem aanleiding gaf al diens geloofsgenooten op éénen dag te doen uitroeien. Het wonderbare verloop der gebeurtenis, dat ten slotte Haman ten val bracht, de Jodin Esther met de kroon der vorstinne tooide en Mordechai Hamans hooge plaats deed innemen, vormt den treffenden inhoud van „het boek Esther", waarvan de lezing een hoofdbestanddeel der viering van het Lotenfeest (aldus genaamd naar het door Haman geworpen lot) vormt. Verder bestaat deze in het houden van een feestmaaltijd, het zenden van feestgeschenken aan kennissen en bovenal in het mild begiftigen van armen. Ouder nog dan deze feestelijke gedenkdagen zijn de algemeene treur- of vastendagen, die uit den profetischen tijd stammen en den nationalen rouw vertolken om de hevige rampen, welke het volk Israël in dagen van zijnen val en politieken ondergang getroffen hebben. Zij zijn: i°. de tiende van de maand T e b e t h; begin van Jeruzalems belegering door de Babyloniërs; 2°. de zeventiende van de maand T a m m o e z; inname van Jeruzalem door de Romeinen; 3°. de negende van Ab; verwoesting der beide tempels en verbanning der Joden uit Spanje. (Op dezen voornaamsten vastendag begint het vasten, evenals op den Verzoendag, reeds aan den vooravond, terwijl, evenals op dien dag, ook het wasschen en het aantrekken van lederen schoeisel verboden is, alsmede het beoefenen van heilige geschriften, behalve die van treurigen inhoud); 4°. de vastendag van Gedala, op den derde van de maand Tisrie; moord op den landvoogd Gedala en ten gevolge daarvan ontruiming van het heilige land door zijne laatste Joodsche bewoners. Naast deze profetische rouwdagen dient nog genoemd te worden de vastendag van Esther (die aan het Lotenfeest voorafgaat), ter herinnering aan het vasten, door de koningin Esther voor de Joden in Perzië en Medië ingesteld, toen algemeen levensgevaar hen bedreigde (zie hierboven blz. 49). IX. Vereering Tan het heilige Land. Naast de oprechte trouw aan het vaderland, op den bodem waarvan de Israëliet voor het tegenwoordige naar plicht en geweten al het goede en edele moet helpen bevorderen, staat zijn onwankelbare hoop in een toekomstige periode van algemeene godsdienstige en moreele volmaking, die van het oude, heilige Land der vaderen zal uitgaan. Deze, door Leer en profeten diep in Israëls binnenste geplant, deed het zijne telkens wisselende lotgevallen in zijn langdurig, dikwerf zoo bitter martelaarschap in blijde berusting en onuitbluschbaar vertrouwen dragen. En evenmin als het ooit zijn innig geloof in die schoone moreele toekomst voor menschdom en Israël kon prijsgeven, kon het ook aan Palestina en Jeruzalem (of Tsion), den geliefden bodem zijner kostelijkste herinneringen in het verleden en heiligste idealen voor de toekomst, zijne kinderlijke liefde en vereering onthouden. „Als ik U, Jeruzalem 1 „vergeet, dan begeve mij mijne rechterhand. Mijn "tong kleve aan mijn gehemelte, als ik U niet gedenk, „als ik Jeruzalem niet opvoer tot het toppunt mijner „vreugde 1" — Zoo had het eenmaal aan Babels stroomen gezworen. En zoo gedenkt de Israëliet inderdaad zijn onvergetelijk Jeruzalem te allen tijde, in vreugde en leed, en vereert het met alle mogelijke onderscheidingen. Palestina's armen en behoeftigen verheugen zich alom in zijne bijzondere deelname. Voor Tsions verlossing en ideëele verheffing zendt hij dag aan dag de vurigste gebeden op. En waar de gedachtenis aan de oude dagen van Tsion in den eeredienst en in de viering der nationale rouwdagen verrijst, daar doen de vrome nationale gevoelens van diepe droefenis, onuitbluschbaar vertrouwen en tieren trots op Tsions heilige beteekenis hem aan alle woord en handeling met verhoogd, zaligend bewustzijn deelnemen. En zoo hecht en onwrikbaar leeft Tsions toekomst in zijne heiligste verwachtingen, dat hij bij de beoefening der godsdienstvoorschriften bovenal ook die niet vergeet, welke — zooals die omtrent tempeldienst, rein en onrein, gewijde gaven en Joodsche regeering en rechtspraak — alleen op den bodem van het heilige Land practisch denkbaar zijn. Zijn innigst godsdienst vertrouwen immers doet hem dit alles beschouwen als geenszins voor immer verloren, maar bestemd, om eens in eere te herleven. Als de meest welsprekende uiting der liefde voor het heilige Land gold steeds het bezoek daarvan, om Gods bodem althans éénmaal te zien en, daar staande, voor Tsions wedergeboorte te smeeken. Voor dit voorrecht achtten te allen tijde tal van vromen en geleerden geen offer te kostbaar, en nog heden ontvangt het heilige Land op zijnen gewijden grond telkens kinderen van het oude volk, dat eenmaal in eere en roem daarop geleefd heeft en ook voor de komende tijden der volmaking daarhenen blijft schouwen. Als laatste nrs. in „PRO EN CONTRA" verschenen: III. 4: MILITARISME Pro: Jhr. F. A. G. BEELAERTS VAN BLOKLAND. Contra: Dr. LOUIS A. BAEHLER. Jhr. F. A. G. Beelaerts van Blokland, oud-militair, eindigt zijn pleidooi met de Ruyter's woorden: „Ende alsdan wil ik hoopen en vertrouwen, dat alles, door Godt's genaadigen zeegen, jZal' zijn van goedt succes en operatie" — waartegen Dr. Bahler aanvangt: „Een kleur van verontwaardiging vliegt mij over het gelaat, telkens wanneer ik het mij realiseer, dat men onder menschen die Christenen heeten, nog pro het militairisme schrijven kan en nog contra het militairisme schrijven moet'. / 1 Een belangwekkend nummer, vooral in dezen tijd van't Vredes-congres. *^MB III. 3: „EVOLUTIE" Contra: Prof. Dr. H. BAVINCK. Pro : Dr. P. G. BUEKERS. Prot. Bavinck betoogt hier op wetenschappelijke en wijsgeerige gronden, dat zonder „Schepping" geen ontwikkeling mogelijk is. Dr. Buekers komt op voor de zoogenaamde „mechanische evolutieleer". III ||ri| De Genezingen Ie Lourdes Pro: Dr. A. C. A. HOFFMAN. Contra: Dr. j. BORST^ Dr. Hoffman is een Roomsch-Katholiek geneesheer, die met kracht opkomt voor 't geloof aan de wonderlijke genezingen in de grot van Lourdes. Dr. Borst levert een belangwekkend contra-betoog, de natuurlijke gronden voor die genezingen aantoonend. Ook voor^ Protestantschè Christenen is deze brochure van 't hoogste belang. II. ÏO: Lijkverbranding Pro: Dr. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN. Contra: Ds. H. J. E. WESTERMAN HOLSTIJN. De contra-schrijver tracht in zijn betoog duidelijk aan te tooneh dat en waarom het verbranden van lijken uit practisch en sanitair oogpunt niet gewenscht, van christelijk standpunt beslist verwerpelijk is. „PRO EN CONTRA" kost per nr. 40 cents. Per serie van io nrs. (bij inteekening) f3.— Met i October a.s. verschijnt bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn een proefaflevering van: „NIEUWE BANEN" Tijdschrift ter verdediging en verdieping van de Christelijke Wereldbeschouwing. Onder Redactie van Dr. A. H. DE HARTOG. Opdat de voorstelling zoo juist en onpartijdig mogelijk zij, hopen wij, voor zoover wij daartoe in de gelegenheid gesteld worden, iedere godsdienstige richting door een harer eigen vertegenwoordigers te doen beschrijven, welke beschrijving vooral daarop gericht zal zijn, dat de lezer een duidelijke voorstelling ontvange van de gronden, waarop de godsdienst of godsdienstige richting in quaestie door hare vertegenwoordigers in waarde boven de andere wordt gesteld. Ongetwijfeld wordt door een dergelijke uitgave aan velen een welkome gelegenheid geboden, om hun kennis te vermeerderen en, zonder tot dorre studiën de toevlucht te behoeven nemen, een blik te werpen op het godsdienstig en kerkelijk leven van de uiteenloopendste richtingen. Wij waren zoo gelukkig prof. Dr. s. D. VAN VEEN bereid te vinden de redactie van deze nieuwe brochuren-reeks op zich te nemen. Zoowel door deze leiding als door de namen dergenen van wier medewerking Prof. VAN VEEN zich reeds mocht verzekeren, is het echt-wetenschappelijk karakter, dat ook aan een populaire uitgave als de hier bedoelde niet mag ontbreken, genoegzaam gewaarborgd. Hollandia-drukkery — Baarn. Hieronder laten wij een voorloopig schema volgen van de Kerken, Richtingen en Secteu, welke zullen worden beschreven: Het Christendom en de Christelijke Kerk Het Roomsch-Katholicisme. Het Protestantisme. De aflaten. De zeven Sacramenten. De Pauselijke Onfeilbaarheid. De wereldlijke macht van den Paus. De bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Geestelijke Orden en Congregaties. De Jezuïten. Vereering van Heiligen en reliquiëh. Boekencensuur. De Congregatio de propaganda fide. De Christelijke Caritas. Het Neo-Katholicisme. Het Anglo-Katholicisme. Het Oud-Katholicisme. De Los van Rome-beweging. De Ned. Herv. Kerk in haar tegen- woordigen toestand. De Nederd. Gerefonn. Kerken. Waalsche Kerken. Lutherschen. Remonstranten. Doopsgezinden. Hernhutters. Baptisten. Zevendagsbaptisten. Het Methodisme. Vrije Evangelische gemeenten. Vrij-godsdienstige gemeenten. Het „Irvingisme". Het „Darbisme". De Kwakers. Het Leger des* Heils. Zie omzijde. De Örieksche Kerk. De orthodoxe Kerk in Rusland. De Grieksche Kerk buiten Rusland. Het Stundisme. Het Protestantisme, (vervolg). De Confessioneele richting. De Evangelische richting. De Ethische richting. De Moderne richting. Uitwendige Zending. Inwendige Zending. Het Jodendom en de Synagoge. Het Talmudismë. Het Reform-Jodendom. Het Zionisme. Joodsche Ceremoniën Verschillende Qeestesstroomingen. De Mormonen. De „Swedenborgianen". Communistische Secten. Het Positivisme. Het Boeddhisme in Europa. Christian Science. Het Spiritisme. { De Vrijmetselarij. De Theosophie. etc. In de Ie Serie zijn tot dusver verschenen: No. i. Dr. J. A. Beyerman, De Bemonstrantsche Broederschap. No. 2. W. F. K. Klinkenberg, De Evangelische Richting. No. 3. G. Veldhuysen Sr., De Zevendedags Baptisten. No. 4. M. A. Perk, De Waalsche Gemeenten. No. 5. Dr. S. D. van Veen, „De Index" en de Boekencensuur in de BoomschKatholieke Kerk.