CB 11479 VRIENDSCHAP MET GOD DOOR G. VAN DER LEEUW MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, AFD. LETTERKUNDE NIEUWE REEKS, DEEL 1, N°. 5 - UITGAVE VAN DE N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM 1938 VRIENDSCHAP MET GOD DOOR G. VAN DER LEEUW De godsdienstwetenschap heeft langen tijd het epitheton „vergelijkend" gevoerd en zij is het nog steeds niet geheel kwijt geraakt: in het Engelsch werd zij kortweg als „comparative religion" ten doop gehouden en nog in 1922 schreef Pinard de la Boullaye zijn L'étude comparée des religions, in 1928 Frick zijn Verglekhende Religionswissenschaft, in 1930 W. Schmidt zijn Handbuch der vergleichenden Religionsgeschichte. Moge de eerste ontdekkersvreugde over zoo veel, dat hier en ginds, vroeger en nu op elkander bleek te gelijken, deze nomenclatuur begrijpelijk maken, men vraagt zich soms met verbazing af, waarom zij zich tot den huidigen dag kon handhaven. Het ligt immers zoozeer in den aard van alle wetenschap, dat zij haar gegevens vergelijkt, dat de aanduiding daarvan gevoegelijk achterwege zou kunnen blijven, in ieder geval voor die wetenschappen, die zich reeds verheugen in het epitheton „algemeen". Wordt de taak der vergelijking dus nog steeds nadrukkelijk toegevoegd — en, dit niet slechts in de algemeene godsdienstwetenschap, doch ook in die van het recht en van de taal, — dan wijst dit erop, dat zij als iets wezenlijks wordt beseft. Het gaat bij de vergelijking niet om uiterlijke overeenkomst, maar om wezensbepaling: door vergelijking tracht men het wezen der zaak te benaderen. Stond echter aanvankelijk de vergelijkende godsdienstwetenschap onder den sterken invloed van de vergelijkende taalwetenschap en kon dienovereenkomstig Th. Achelis nog in 1904 haar karakter teekenen als liggende hierin, „dass sie nach sorgfaltiger kritischer Materialsichtung diejenigen allgemeinen Züge und Richtungen in den verscbiedenen Religionen zu untersuchen hat, welche ihrer typischen Eigertart.halbed iuf bestimmten Entwicklungsstufen überall wiederkehreii", „Gesetze der religiösen Entwicklung auf (zu) stellen" x), — in den jongsten tijd verstaat men de vergelijking anders. Men is huiverig geworden voor wetten en trappen van ontwikkeling, men acht het nog twijfelachtiger of er wel verschijnselen zijn, die „überall wiederkehren". De vergelijking echter is geworden tot phaenomenologie, beschrijving der verschijnselen met typologischen inslag. Een voorbeeld: het verschijnsel of althans de idee van het offer vinden wij in de godsdiensten overal. Op zich zelf hebben wij aan deze „vergelijking" echter niet veel. Het blijkt immers, dat onder „offer" telkens iets anders, somwijlen iets geheel anders wordt verstaan. Het moderne woord dekt een reeks zeer uiteenloopende oorspronkelijke benamingen en nog meer verschillende begrippen. De godsdienstwetenschap heeft nu de taak, vooreerst na te gaan, welke verschillende noties met het woord „offer" zijn gemoeid, en deze te herleiden tot verschillende typen; in de tweede plaats te trachten het aan al deze typen gemeenschappelijke, zoo dit er blijkt te zijn, als een eigen wezen te verstaan. Het gaat hier dus om het verschil even zeer als om de overeenkomst. „Typische" offervormen worden beschreven; maar ten slotte wordt onderzocht wat het „typische" is van „het" offer, als verschijnsel, dat zich onderscheidt van andere religieuze handelingen, als bijvoorbeeld het gebed, de lofzegging enz. Daarbij blijkt dan wisselwerking te bestaan tusschen het begrijpen van het geheel en van de deelen, een wisselwerking, die de conclusie wettigt, dat het geheel, hoewel nergens als zoodanig empirisch toegankelijk, niettemin een eigen wezen bezit, dat meer is dan de som van de deelen en dat zich als zoodanig laat begrijpen, terwijl omgekeerd de „deelen" geen atomen zijn, doch stukken leven, die niet kunnen bestaan buiten organisch verband. Niemand kan over „het" offer spreken, die niet concrete en zeer uiteenloopende typen heeft bestudeerd; maar niemand ook kan de typen beschrijven, die geen notie *) Th. Achelis, Abriss der vergleichenden Religionswissenschaft, 1904. heeft van wat „het" offer beteekent. Beide wijzen van benadering vooronderstellen elkaar1). Een religieus begrip, dat uit het oogpunt van typologische phaenomenologie een behandeling alleszins verdient, is dat van de „vriendschap met God". Wij vinden het in religies zoo verschillend als de grieksche en de germaansche, als Jodendom, Christendom en Islam, in geestelijke lagen zoo onderscheiden als de Vikingcultuur, de grieksche philosophenscholen, de vroomheid van het Judaisme, de islamietische mystiek, christelijke scholastiek en mystiek. Het behoeft geen betoog, dat in al deze uiteenloopende sferen het woord „vriendschap" niet steeds hetzelfde kan beteekenen. Het zal echter ook reeds spoedig blijken, dat daarmede een verhouding wordt aangeduid tusschen mensch en God, die zich onderscheidt van andere verhoudingen, als daar zijn knechtschap, kindschap, liefde 2). Al deze verhoudingen hebben op hun beurt natuurlijk evenmin één enkele beteekenis. Maar als „geheelen" onderscheiden zij zich onderling èn van de verhoudingsoort, die met den naam „vriendschap" wordt aangediriijL ., Al deze verhoudingen dragen een symbolisch karakter. Zij zijn niet een soort poëtische vergelijkingen of anthropomorphe behulpsels, in den geest van: zooals een vader tot zijn kind, een man tot zijn vrouw, een heer tot zijn knecht, een vriend tot zijn vriend, verhoudt zich God tot den mensch. Ze zijn veeleer de uitdrukking van het samenvallen van twee werkelijkheden, van de ervaring, dat wie zijn verhouding tot God beschrijft, daarin iets vindt van zijn relatie tot zijn vader, zijn vrouw, zijn heer, zijn vriend, en dat omgekeerd deze menschelijke relaties in haar diepsten grond iets bergen van de betrekking tot God. In ons *) Over dit alles uitvoeriger: G. van der Leeuw, Phdnomenologie der Religion, 1933, Epilegomena. 2) Verg. over de verhouding liefde—medelijden, die hier verder niet wordt genoemd: Karl Jaspers, Psychologie der Weltanschauungen2, 1922, 128: — Van der Leeuw, Phanomenologie der Religion, 490, 601 w. geval: de mensch vindt in zijn vriend iets van God, omdat hij in God een vriend heeft gevonden, en omgekeerd. Zullen wij nu de relatie tot God, die met „vriendschap" wordt aangeduid, in haar veelvoudigheid en toch ook weer in haar typisch verschil van andere relaties verstaan, dan moeten wij ons in de eerste plaats afvragen wat „vriendschap" in de verschillende religieuze culturen, die hier in aanmerking komen, beteekent. Vriendschap is een verhouding, die zich eerst zeer langzaam en nimmer geheel consequent van andere menschelijke verhoudingen heeft losgemaakt. Oorspronkelijk is vriendschap niet onderscheiden van bloedverwantschap, sexueele betrekking en andere tusschen menschen mogelijke relaties. Deze relaties, die wij — niet zonder het woord bedenkelijk te vermageren, — met „liefde" in algemeenen zin kunnen aanduiden, zijn een bundel banden, waarvan de vriendschap er één is; maar in primitieve cultuur heeft de vriendschapsstreng zich van de andere niet slechts niet losgemaakt, maar hij is zelfs nog niet als afzonderlijke draad zichtbaar geworden. Bij primitieve volkeren vinden wij dan ook als vrienden in de eerste plaats de bloedverwanten 1). In het geslachts- of stamverband teekent zich evenwel reeds aanstonds een bizondere relatie af, die in de eerste plaats tusschen de jonge lieden van gelijken leeftijd wordt aangetroffen 2). Daardoor kan het voorkomen, dat de vriendschapsbetrekking tusschen mannen van gelijken leeftijd een betrekkelijk zelfstandige sociale factor wordt naast de overigens vrijwel alles beheerschende bloedverwantschap. De bevrienden behoeven niet per se verwant zijn. Maar ook de gelijkheid van leeftijd is niet onontbeerlijk. Ook de heerschappij geldt als vriendschap, die den heerscher met zijn mannen verbindt. De primitieve *) Een voortreffelijk overzicht van de primitieve verhoudingen geeft R. Thurnwald in het Lexikon der Vorgeschichte, s.v. Freundschaft. De hier volgende feiten zijn daaraan goeddeels ontleend. 2) Ter vergadering vestigde de heer Meyers de aandacht op dezen trek. vriendschap vindt haar uitingen vooreerst in zekere plichten: de vriend moet den vriend helpen, bijvoorbeeld bij de jacht, bij de bewerking van den akker, bij het bouwen van een huis. Wij zijn hier dicht in de buurt van hetgeen wij nog in de boerensamenleving van onzen eigen tijd als nabuurplichten kennen. De primitieve vriendschap vindt haar uitdrukking, overeenkomstig haar zoo juist geschilderden aard, niet zelden in de fictie der verwantschap: de vrienden zijn eikaars broeders. Deze relatie wordt uitgedrukt door het algemeen bekend gebruik van het bloedverbond. In Ruanda (Congo) wordt de gewone vriendschap onderscheiden van de „bloedvriendschap". Gewone Vriendschap beteekent gemeenschappelijk leven, men haalt een vuurhout bij elkaar en acht zich wederzijds „van elkaar doordrongen". De bloedvriendschap geldt als verwantschap. De Bakatira (Centraal Afrika) wrijven bloed van een navelwondje op een tweetal koffieboonen, die uit dezelfde bes afkomstig zijn. Deze worden daarna gemeenschappelijk gegeten. Eenvoudiger nog sluit men den bloedband op Nieuw Guinea, waar men ter fictie van verwantschap elkander aan den navel grijpt. Een zeer gewone uitdrukking van de vriendschapsverhouding, tevens de bevestiging daarvan, is ook de uitwisseling van geschenken. Sexueel is de verhouding niet. Homosexualiteit komt bij primitieve volken ongetwijfeld als begeleidend verschijnsel bij vriendschap voor, maar geenszins regelmatig. Een sterken band geeft de gemeenschappelijk doorgemaakte puberteitswijding bij zeer vele stammen. Ook de kameraadschap in den krijg is een machtige samenbindster; bij de Konde in Oost-Afrika gaat deze zoo ver, dat, wanneer de eene wapenbroeder valt, de ander in den regel ook den dood in den slag zoekt. Bij den indiaanschen Omaha-stam gelden als voorwaarden voor vriendschap, dat men elkander niet bedriegt, geen geheimen voor elkaar heeft en elkander wederzijds helpt. Men ruilt onder elkaar sieraden, deelt levensmiddelen, en helpt elkander bij het vrijen. Deze vriendschap komt hoofdzakelijk onder lieden van gelijken leeftijd voor. Ook in de grieksche Oudheid is tpiXla een algemeen begrip, dat etymologisch wellicht het eigene, het tot ons en de onzen behoorende, aanduidt1), maar dat in ieder geval zoowel op de verhouding van. man en vrouw, als op die tusschen ouders en kinderen, tusschen vriend en vriend betrekking heeft, ja, dat zelfs in cosmischen zin van de aantrekkingskracht in de natuur wordt gebezigd. Dit verhindert echter niet, dat, ook al heeft het Grieksch voor „vriendschap" geen eigen woord, de vriendschap als een typisch verschijnsel wellicht nergens zoo hoog is gesteld als juist in Griekenland, terwijl de ideale vriendschap van de beroemde vriendenparen Theseus en Peirithoos, Orestes en Pylades, Damon en Pythias, Achilles en Patroklos, als voorbeeld geldt. Met ander woorden: waar wij de vriendschap een vorm van liefde noemen, en haar aan deze meten, doet de grieksche Oudheid omgekeerd. „Si 1'amitié est prise pour type de toutes les affections, c'est qu'elle est, dans les moeurs de la Grèce, 1'affection la plus forte et la plus développée; elle éclipse 1'amour, elle a des racines plus profondes que les sentiments de familie, elle est chantée par les poètes. Les sentiments ont leur destinée historique; 1'amitié est, dans le monde antique, ce qu'est 1'amour dans le monde chevaleresque et chrétien, la passion exclusive et dominante" 2). Deze uitspraak moge niet vrij zijn van eenzijdigheid, omdat zij te weinig rekening houdt met de fikia, die zich richt op het gezin, op de bloedverwanten, m.a.w. met de relatie, waarbij de vriendschapsdraad nog niet is losgemaakt uit de streng der relatie tusschen menschen, — zij moge ook te weinig zeggen betreffende den ongetwijfeld zeer hechten familieband in Griekenland, — dat neemt niet weg, dat wij in de eerste plaats aan de grieksche en grieksch beïnvloede Oudheid zullen moeten vragen, wat vriendschap is. Daarbij mogen wij natuurlijk geen oogenblik vergeten, dat in haar vriend- *) E. Boisacq, Dictionnaire étymologique de la langue grecque, 1916. ) L. Dugas, L'amitié antique d'après les moeurs populaires et les théories des philosophes, 1894, 2. schapsbeleving veel ligt van de algemeene relatie tusschen mensch en mensch, die wij sedert het Christendom met liefde plegen aan te duiden: namelijk, dat iemand tot den ander gaat, in lichamelijken zoowel als in geestelijken zin, dat hij „ohne aufzuhören dieses begrenzte Seiende zu sein — sich selbst verlasst, um an einem anderen Seienden als ens intentionale so teilzuhaben und teilzunehmen, dass beide doch nicht irgendwie reale Teile voneinander werden", zooals Scheler het uitdrukt1). De „vriend" is in de eerste plaats hij, die geen „vreemde" is, geen hostis, geen gast of vijand. Hij is degene, die in ons leven behoort2). Van dit algemeene, dat ook voor de primitieve wereld geldt, gaan ook de meest verfijnde beschouwingen van de groote systematici en aphoristen van de vriendschap uit, van Aristoteles en Cicero, van de fransche moralisten en Nietzsche. Het is onze taak in het ethische en psychologische het elementaire phaenomeen steeds weer na te speuren. Als eerste voorwaarde voor het bestaan van vriendschap vinden wij dan de benevolentia, waarvan Cicero den wortel in de liefde zoekt3). In den loop der historie heeft ook deze welwillendheid allerlei nuances, van het welbegrepen eigenbelang tot de tenderness, waarvan Emerson spreekt 4), van hetgeen ook wij nog „vriendelijkheid" noemen tot de volstrekte vereeniging van twee zielen, die wij bij David en Jonathan vinden. Maar altijd is voorondersteld, dat uit het leven iets uitgaat, dat den ander zoekt, dat hem wèl wil. De benevolentia uit zich, volgens Cicero, in beneficia. En telkens, van de Oudheid tot Larochefoucauld, die in vriendschap niet anders ziet dan een handel, een uitwisseling van -1) Max Scheler, Schriften aus dem Nachlass I, 1933, 237 v. a) Verg. Max Scheler, Wesen und Formen der Sympathie, 1923, 268, A. 2. Het boekje van L. Lemme, Die Freundschaft, 1897, is niet belangrijk. *) Laelius de amicitia, 26: araor enim, ex quo amicitia nominata est, princeps est ad benivolentiam coniugendam. 4) Essay on Friendship. belangen, verkeert de welgezindheid in de weldadigheid. Daarbij mag echter tweeërlei niet worden vergeten; vooreerst, dat in meer primitieve geestesstructuur de uitwisseling van geschenken geenszins het baatzuchtig karakter behoeft te dragen, dat het in onze wereld heeft, waar de vriendschap slechts door „kleine" geschenken schijnt te mogen worden onderhouden. Wij zagen reeds, dat een der eerste kenmerken van primitieve vriendschap de uitwisseling van geschenken is. Het „geven" en „ontvangen" is daar veeleer bedding van den stroom van welwillendheid, te vergelijken met het geven van den koning, het ontvangen van den onderdaan: geven en ontvangen doet gever en ontvanger aan elkaar deelhebben1). In de tweede plaats mogen wij niet voorbijzien, dat ook telkens weer werd geweten, in de eerste plaats door Cicero zelf, dat de beneficia weliswaar de vriendschap versterken, maar „quod omnis eius fructus in ipso amore inest" a). De beneficia behooren in ieder geval wederkeerig te zijn, de geheele vriendschap immers berust op wederkeerigheid. Dat weet Aristoteles en, op zijn voetspoor, Thomas van Aquino: „amicitia non est sine reamatione, ut dicitur in VIII Ethic"3). En Montaigne, in zijn beroemde beschrijving van zijn verhouding tot zijn gestorven vriend, gevoelt dit zoo sterk, dat hij uitroept: „Nous étions a moitié de tout : il me semble que je lui déroba sa part" 4). Ook de wederkeerigheid echter heeft niets van berekening, maar is een natuurlijke verhouding, welker spontane liefde Cicero zelfs tegen de gansche wederkeerigheidsidee doet protesteeren. Van de drie „sententias, unam ut eodem modo erga amicum adfecti sumus, quo erga nosmet ipsos; alteram, ut nostra in amicos benivolentia illorum erga nos benivolentiae pariter aequaliterque respondeat; tertiam, ut, quanti quisque se ipse facit, tanti fiat ab amicis", laat hij *) Verg. G. van der Leeuw, De primitieve mensch en de religie. Anthropologische Studie, 1937, 64 vv. 2) Laelius, 31. 3) Summa II, 2, 23. 4) Essais I, 27. geen enkele gelden, omdat wij immers voor vrienden veel meer doen dan voor onszelf en omdat de wederkeerigheid beteekent „nimis exigue et exiliter ad calculos vocare amicitiam, ut par sit ratio acceptorum et datorum" *). Hier verliezen wij de vriendschap schijnbaar aan die liefde, die geen „reamatio" vraagt. De wederkeerigheid wordt vaker geeischt in den vorm van gelijkheid. Vriendschap bestaat slechts tusschen menschen, die elkander aantrekken op grond van overeenstemming. Wij zagen reeds van hoe groote beteekenis de gelijkheid van leeftijd, de ilkixla , voor de vriendschap is. En inderdaad, de gelijkheid schijnt in de vriendschap wel zeer essentieel. Het uit zichzelven uit gaan tot den ander vraagt in de vriendschap een zekere gelijkheid van mensch-rijn; de ongelijke is de vreemde, die anders spreekt, zich kleedt, doet, de inimicus, de hostis. Cicero zet den gelijkheidseisch in het ethische om, wanneer hij vriendschap alleen mogelijk acht „in bonis", onder menschen, die aan dezelfde eischen van fatsoen plegen te voldoen2). Aristoteles vraagt om o/tóvoiec tusschen vrienden, welke evenwel niet b/toóo§ia behoeft te zijn, terwijl Plato, die de tpilia veel dichter bij den Eros brengt, de gelijkheid niet noodig heeft, omdat zijn liefde ook het niet-menschelijke geldt en men toch wel een paardenvriend kan zijn of.... een philosoof, zonder dat het paard of de wijsheid ons behoeven lief te hebben3). Oneindig veel zwaarder echter begint de eisch van gelijkheid tt wegen, wanneer het Christendom in de caritas een liefde heeft gepredikt, die elke ongelijkheid moet overwinnen. De vriendschap geldt dan als een neiging, die slechts onder gelijken plaats vindt, in tegenstelling tot de caritas, die ook den bedelaar, ook den zondaar liefheeft, norm voor den mensch en wezen Gods. Wij vinden deze onderscheiding in de Scholastiek 4), maar ook *) Laelius, 56 vv. 2) Laelius, 18. 3) Lysis, p. 212. 4) Zie beneden blz. 29. bij hen, die de vriendschap als heidensche deugd in opzettelijke tegenstelling brengen tot de christelijke liefde. Nietzsche's leven is een onafgebroken zoeken naar de „gelijken" geweest, wien hij zijn vriendschap zou kunnen schenken. Slechts driemaal heeft hij, naar eigen uitspraak, zich geheel inter pares gevoeld: met Rohde, met Wagner en met Heinrich von Stein Telkens liep de vriendschap op een tragisch conflict uit. Hij vindt niemand van denzelfden rang, van denzelfden geestelijken habitus: „Was mich beschaftigt, bekümmert, erhebt, dafür habe ich nie einen Mitwisser und Freund gefunden" 2). Aan Overbeck schrijft hij: „Mitunter sehne ich mich darnach, mit Dir und Jacob Burckhart eine heimliche Konferenz zu haben, mehr um zu fragen wie ihr urn diese Not herumkommt, als um Euch Neuigkeiten zu erzahlen3). En als een schreeuw uit ijzige eenzaamheid klinkt het tot denzelfde: „Die Unmitteilbarkeit ist in Wahrheit die furchtbarste aller Vereinsamungen, die Verschiedenheit ist die Maske, welche eiserner ist als jede eiserne Maske — und es gibt nur inter pares vollkommene Freundschaft. Inter pares! Ein Wort, das trunken macht: so viel Trost, Hoffnung, Würze, Seligkeit schliesst es für den in sich, welcher immer notwendig allein war, für einen, der „verschieden" ist — der niemandem begegnet ist, welcher gerade ihm gehorte"4). Vriendschap draagt een exclusief karakter, dat sedert de Oudheid tengevolge van de tegenstelling tot de caritas steeds sterker werd geaccentueerd 5). Zij sluit uit, meer dan zij insluit, zij trekt een angstig kleinen cirkel, waarin de mensch zich soms op het onverwachtst alleen bevindt. *) Nietssche in seinen Briefen. Die Lebensgeschichte in Documenten, herausg. von Alfred Baumler. 3) Aan zijn zuster, Maart 1885. 8) Aan Overbeck, 2 Juli 1885. *) Aan Overbeck, 5 Aug. 1886. B) Bij Nietzsche ongetwijfeld ook door zijn verwantschap met en tegenstelling tot de virtuoze, vrouwelijk geaarde vriendschap van de Romantiek en het medelijden bij Schopenhauer—Wagner. Verg. Karl Joel, Nietzsche und die Romantik, 1905. Een moeilijke vraag is in hoeverre de gelijkheid in de vriendschap een asexueel karakter meebrengt. Wij zagen reeds, dat (fii.ia ook de liefde tusschen de sexen kan beteekenen. Hetzelfde is het geval met het hebreeuwsche David klaagt, dat de liefde van Jonathan hem een grooter wonder was dan die van vrouwen. In beide gevallen wordt het woord rDnX gebruikt1). En onder het hebreeuwsche zoowel als onder het grieksche begrip valt ook de verhouding tusschen bloedverwanten. Toch worden r, had Pythagoras gezegd en Aristoteles: êv xotvtavla /tèv ow xaaa iiioi »to6 zijn, de monniken alleen indirect, Peterson, Gottesfreund, 196; — verg. ook Nygren, Eros und Agape, I, 74. 8) Albertus Magnus, bij Egenter, Gottesfreundschaft^ 96 v. der eigen identiteit is het doel van de vriendschap der duitsche mystici, die zich friunt Gottes noemen1). Dezen leven verborgen en stil in den lande, zalig in het bezit van hun heimelijken vriend. De sereniteit en soberheid, die wij in de vriendschap vonden, temperen hier den hartstocht der minne, tenminste tot op zekere hoogte. Want men kan niet zeggen, dat het classieke tijdperk van de vriendschap met God nu juist het meest doet zien van hetgeen wij als het karakter van vriendschap hebben gevonden. Daartoe zijn Eckhard en Tauler, Suso en de „groote Godsvriend uit het Oberland", Rulman Merswin, te zeer mystici a). Weliswaar is er in de mystiek de zaligheid der gemeenzaamheid 3), maar niet altijd de terughouding der vriendschap. Zoo dacht ook Angelus Silesius er over, toen hij vanuit de beleving der extreme mystiek schreef: Wer ihn umhalsen will, muss ihm nicht nur allein Befreundet, sondern gar seirf Kind und Mutter sein 4). Onder de mystici bleef de titel .„vriend van God" natuurlijk een onderscheiding voor de weinigen: vriendschap noch mystiek zijn ooit voor de velen. Slechts in één christelijke gemeenschap werd de naam „vrienden" de naam bij uitnemendheid: die der Quakers, oorspronkelijk Children of the Light, even later Friends in the Truth, dan eenvoudig Friends geheeten. Wij hebben gezien hoe de vriendschap in de religie verschijnt als wijze van verhouding tot God. Laat ons, ten slotte, nog zien hoe de religie zich manifesteert in het vriendschapsverschijnsel. Wij zullen ons daartoe in hoofdzaak moeten be- *) Grete Lüers, Die Sprache der deutschen Mystik des Mittelalters int Werke der Mechthild von Magdcburg, 1926, 182. 2) Ph. Strauch, in RE,3 s.v. Rulman Merswin. 8) Een parallel bij Al Ghazali: A. J. Wensinck, Semitische Mystiek (De Gids, 83, 1919, 289 v.). 4) Der Cherubinische W ander smann, III, 17. perken tot onwillekeurige uitingen, en wel voornamelijk van onzen eigen tijd. Natuurlijk konden wij ook bij Plato nagaan hoe de vereering van het goddelijke uit die van den schoonen knaap opbloeit. Maar de platonische Eros heeft te weinig van de vriendschap, zooals wij die leerden begrijpen. Hij werkt door bij moderne dichters, als Verwey en Stefan George. In de „Liefde, die vriendschap heet" verschijnt onvermoed de god in de gedaante van den vriend: Mijn god is enkel gloed en donkerheid, Schoon om te zien, — een wonder te verstaan; — Daar is niet één als Hij, — doch 'k zie U aan, En waan dat gij Hem-zelf op aarde zijt1). Evenzoo is het bij Verwey's vriend George, waar de stralende gestalte van Maximin een s-eóq èmcpav^^, een zichtbaar geworden god voorstelt, door niemand herkend dan door den dichter: Dem bist du Kind, dem Freund, Ich seh in dir den Gott Den schauernd ich erkannt, Dem me ine An dacht gilt1). De schoonheid, die, herkend, de liefde tot God doet vinden, is wel echt platonisch en heeft met vriendschap maar zeer ten deele te doen. De god treedt hier te voorschijn uit de volheid van den levensdrang, uit de scheppende kracht van den schoonheid lievenden mensch. Bij de vriendschap komen wij eerst, waar de goddelijke gestalte uit den nood geboren wordt, uit de armoede van het naakte leven, uit de eenzaamheid. Ook hier weer is Nietzsche *) Albert Verwey, Verzamelde Gedichten 2, 1901, Van de Liefde, die vriendschap heet, Strophe VII, verg. ook de strophen III, IV en XXII. a) Stefan George, Der siebente Ring, Kunfttag I. het groote, tragische voorbeeld. Steeds hooger bergen heeft hij beklommen, steeds meerderen zijn achter gebleven. Hij is zoo eenzaam geworden, als slechts de geloovige met zijn God kan zijn, — maar hij heeft geen God1). Rohde, die hem in 1886 nog eens ontmoet, beschrijft zijn verschijning: „als kame er aus einem Lande, wo sonst niemand wohnt" 8). En hij zelf schrijft: „Ein tiefer Mensch braucht Freunde: es ware denn dass er seinen Gott noch hat. Und ich habe weder Gott noch Freunde!" s). Als een schreeuw klinkt het tusschen de wanden der bergen, verloren, bedroefd. Een dier kruipt in zijn hol. Maar uit den eenzamen mensch is iets als „eine Höhle geworden — etwas verborgenes, das man nicht mehr findet, selbst wenn man ausginge es zu suchen.... und jahrelang kein Labsal, kein Tropfen Menschlichkeit, nicht ein Hauch von Liebe...." 4). God is de eenige, die vriend had kunnen zijn, waar de menschelijke vrienden achter blijven. Maar God is dood. Er zijn groote eenzamen geweest onder de geloovigen, maar wat beteekende hun verlatenheid, waar zij God als vriend hadden! „Zuletzt gab es für alle die, welche irgendwie einen „Gott" zur Gesellschaft hatten, noch gar nicht das, was ich als Einsamkeit kenne" B). God verschijnt hier uit het gebrek, als een negativum, als de vriend, die zou moeten komen en niet komt. Of is hij toch gekomen? De figuur van Zarathustra, zijn „zoon", zooals hij hem gaarne noemt, bekleedt in Nietzsche's leven tevens de plaats van een god, een modernen Zeus Philios, een oerbeeld van den Wil tot de macht, een trooster en heiland. Wanneer de oude vrienden falen en de nieuwe niet komen, wordt Zarathustra begroet als de goddelijke vriend, met hymnische woorden: *) Nietzsche in seinen Briefen, XXIV. 2) Nietzsche in seinen Briefen, 377. a) Aan zijn zuster, 8 Juli 1886. Verg. ook den brief aan Seydlitz van 26 Oct. 1886: „Dies ist Einsamkeit: — ich habe niemanden, der mit mir mein Nein und mein Ja gemein batte!" 4) Aan Seydlitz, 12 Febr. 1888. 5) Aan Overbeck, 2 Juli 1885. Nun feiern wir, vereinten Siegs gewiss, Das Fest des Feste: Freund Zarathustra kam, der Gast der Gaste, Nun lacht die Welt, der grause Vorhang riss, Die Hochzeit kam für Licht und Finsterniss.... 1). Zoo .krijgt het hartstochtelijk verlangen naar het samenleven met den vriend quasi goddelijke gestalte. De caritas echter is temidden van de gletschers van het Ober-Engadin wel zeer verre2). Of is het juist, wanneer zij ontbreekt, dat zij zich het machtigst openbaart? *) Aus hohen Bergen (Jenseits von Gut und Böse). 2) Een parallel uiit de wereld van de caritas vormt het gedicht van Eduard Mörike, Neue Liebe: Kann auch ein Mensch des andern auf der Erde Ganz, wie er möchte, sein? — In langer Nacht bedacht'ich mir's und musste sagen: Nein! So kann ich niemands heissen auf der Erde, Und niemand ware mein? — Aus Finsternissen heil aufzückt ein Freudenschein: Sollt'ich mit Gott nicht können sein, So wie ich möchte, mein und dein? Was hielte mich, dass ich's nicht heute werde? Ein süsses Schrecken geht durch mein Gebein: Mich wundert, dass es mir ein Wunder wollte sein, Gott selbst zu eigen haben auf der Erde! W. J. AALDERS, Nieuw-Germaansche Theologie. 1935, 62 p ƒ0.80 , De analogia entis in het geding. 1937, 52 p ƒ0.80 W. H. VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Het dogmatisch karakter dat aan het evangelie van Lucas wordt toegekend. 1888, 60 p. ƒ1.20 TJ. DE BOER, De Medicina mentis van den arts Razi. 1920, 17 p. . . ƒ0.40 , Maimonides en Spinoza. 1927, 50 p ƒ0.50 W. J. DOUWEN et J. P. N. LAND, Ioannis Episcopi Ephesi, Sgri monophgsitae commentarii de beatis orientalibus et historiae ecclesiasticae fragmenta. 1889, 258 p ƒ3.— H. HACKMANN, Die dreihundert Mönchsgebote des chinesischen Taoismus. 1931, 84 p ƒ3.— P. HAGEN, Untersuchungen über Buch II und III der Imitatio Christi. 1935, 154 p ƒ4.50 G. VAN DER LEEUW, Vriendschap met God. 1938, 36 p. . . , . ƒ0.60 H. PERNOT, Remarques sur les Evangiles. 1924, 12 p ƒ 0.30 D. PLOOY, De commentaar van Zacharias Chrysopolitanus op het Diatessaron. 1925. 15 p ƒ0.30 , Traces of Syriac origin of the Old~Latin Diatessaron. 1927, 26 p. and 1 plate ƒ0.50 , The ascension in the „Western" textual tradition. 1929, 20 p. ƒ0.60 , and C. A. PHILIPS, The Liège Diatessaron. Edited with a textual apparatus. English translation of the Dutch text bg A. J. Barnouw. Part I. 1929, 96 p ƒ 6 — , Idem. Idem. Part II. 1931, 95 p ƒ6 — , Idem. Idem. Part III. 1933, 95 p ƒ6.— , Idem. Idem. Part IV. 1935, 95 p ƒ 6.— , Matthew XIII. 48B in the textual tradition. 1931, 10 p. . . f 0.40 , Studies in the Testimong Book; I. Palestinian testimong in Paul's Epistles to the Corinthians, II. The Apostle and Paithful High Priest, fesus. 1932, 48 p. ƒ2.— F. SASSEN, De vraag naar het zijn in de eerste eeuwen der scholastiek. 1937, 46 p ƒ0.80 J. H. SCHOLTE, Zonagri Discurs von Waarsagern. Ein Beitrag zu unserer Kenntnis von Grimmelshausens Arbeitsweise in seinem ewigwahrenden Calender mit besonderer Berücksichtigung des Eingangs des abentheuerlichen Simplicissimus. 1921, 154 p. and 12 Tables -W& ƒ4.— A. J. WENSINCK.Les preuves de l'existence de Dieu dans la théologie musulmane. 1936, 27 p ƒ0.60 H. WINDISCH, Die Orakel des Hgstaspes. 1929, 103 p. . . . ƒ2.50 Een complete catalogus der publicaties van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen is bij de uitgevers gratis verkrijgbaar.