OOST- EN WEST-INDIË CB 11581 JEUGDWERK IN, DE DAAD BIJ HET WOORD, GESPROKEN TER ALGEMEENE ZENDINGS - CONFERENTIE VAN 1926 UITGEGEVEN DOOR DE COMMISSIE VOOR HET INDISCHE JEUGDWERK © AMSTERDAM 1927 INHOUD. Biz. d. crommelin — Voorwoord 3 Padri — Zending en Jeugd. Het woord der Zendings-Conferentie in 1926 5 (Met toestemming overgenomen uit „Koershouden" Weekblad voor jongeren) Dr. H. C. rutqers — Het Christelijk Jeugdwerk in Indië. De daad bij het woord 29 DE DAAD BIJ HET WOORD, GESPROKEN TER ALGEMEENE ZENDINGS-CONFERENTIE VAN 1926 VOORWOORD. Op de Algemeene Zendingsconferentie, die op 25, 26, en 27 October 1926 te Amsterdam werd gehouden, en waar de Inlandsche jeugd in Oost- en West-Indië in het middelpunt der belangstelling stond, werden door de deelnemers tweeërlei wenschen geuit: le. dat een gedrukt verslag der gehouden referaten mocht verschijnen; 2e. dat de indruk, door die referaten onder de aanwezigen gewekt, in daden mocht worden omgezet. Het heeft wat lang geduurd, alvorens aan beide wenschen gevolg kon worden gegeven, althans voordat naar buiten kon blijken wat reeds geruimen tijd in stilte was voorbereid. Door de uitgave van dit boekje zal nu echter, naar wij hopen, aan den eersten hierboven geformuleerden wensch worden tegemoet gekomen,— de Redactie van Koershouden, halfmaandelijksch blad voor jonge menschen, stelde haar voortreffelijk verslag welwillend tot onze beschikking, — en tevens een weg worden gewezen om den tweeden in vervulling te doen gaan. Op instigatie van den Heer L. J. VAN Wijk, Voorzitter der Algemeene Zendingseonferentie, werd op 19 November van het vorige jaar in het Bijbelhuis te Amsterdam eene vergadering belegd van verschillende personen, die geacht konden worden in den Christelijken jeugdarbeid in Oost- en West-Indië belang te stellen. Het resultaat der toen gehouden besprekingen was, dat de Vereeniging voor Christelijk Hollandsch onderwijs ten behoeve van de Inlandsche bevolking in Nederlandsch Indië, mede ter vergadering vertegenwoordigd, en door hare statuten op den jeugdarbeid aangewezen, eene commissie benoemde, om deze zaak in het bijzonder te behartigen. Deze commissie is op het oogenblik als volgt samengesteld: Mr. J. P. GRAAF VAN LIMBURG STIRUM, Voorzitter. D. CROMMELIN, Secretaris. Dr. H. C. RUTGERS, Penningmeester. Dr. W. G. HARRENSTEIN LIC. PAUL HUMBURG (te Barmen) ( , . Dr. G. ROYER ( Leaen- L. J. VAN WIJK Het eerste werk dezer commissie was zich op de hoogte te stellen van hetgeen er reeds aan georganiseerd jeugdwerk bestaat; het hierachter volgend artikel van de hand van Dr. H. C. Rutgers geeft daarvan een overzicht, en duidt tevens aan op welke wijze de commissie zich voorstelt haren arbeid in te richten. De taak, zooals zij die voor zich ziet, kan als volgt nader worden omschreven: a. Eene Centrale te vormen, tot welke een ieder zich wenden kan, die meent dat in een of ander gebied, of voor een bepaald deel der Inheemsche bevolking in Oost- of West-Indië, jeugdwerk kan en moet worden gedaan. De commissie kan dan, voor zooveel noodig. zich in verbinding stellen met de organisatie, die voor het aanvatten van die nieuwe taak het meest in aanmerking komt. b. Hier te lande zooveel mogelijk belangstelling te wekken voor den jeugdarbeid in Oost- en West-Indië. c. Voor dien arbeid gelden bijeen te brengen, die voornamelijk zullen moeten dienen om een of anderen tak van jeugdarbeid in den zadel te helpen, bij voorbeeld door het verstrekken van voorschotten, die, naarmate zij worden terugbetaald, weer andere soortgelijke doeleinden ten goede kunnen komen. Het naaste concrete doel is nu het bijeenbrengen van hetgeen benoodigd is om het studenten-internaat te Weltevreden, tegelijk hoofdkwartier van den arbeid van Dr. van Doorn, schuldvrij te maken en tevens, den arbeid van Dr. H. Kraemer te steunen, waarvan de financiering tot dusverre nog niet op vaste basis kon worden gevestigd. Wij hopen dat de herlezing van hetgeen ter conferentie werd medegedeeld, velen moge opwekken om de toen geuite begeerte, iets voor de Inheemsche jeugd van Oost- en West-Indië te doen, nu in daden om te zetten, waartoe het hierachter ingehechte inschrijvingsbiljet een gemakkelijken weg wijst. Namens de Commissie voor het Indisch Jeugdwerk, D. CROMMELIN, Secretaris. Mei 1927. ZENDING EN JEUGD. (overgenomen uit: „Koershouden"). Dit jaar zou de Algemeene Zendingsconferentie staan in het teeken van den jeugdarbeid. 't Was dan ook niet te verwonderen, dat allen, die een open oog, ja een open hart hadden voor 't geweldige probleem van de opvoeding der rijpere jeugd, met buitengewoon groote belangstelling deze Conferentie tegemoet zagen. Waar ons blad wil zijn een orgaan „voor jonge menschen", daar is een verslag van al 't vele en belangrijke, dat op genoemde conferentie besproken werd, hier zeker wel op z'n plaats. Maandagavond 25 October, werd om 8 uur in „Parkzicht" te Amsterdam de Conferentie geopend, 't Trof ons reeds aanstonds, dat deze verwelkomingssamenkomst zoo goed bezocht was. Hoe heerlijk was het, om oude kennissen uit Oost- en West-Indië en China weer te ontmoeten. Ja, 't was ons goed, om weer eens heel duidelijk de absolute eenheid der kinderen Gods, uit alle Kerken en van alle richtingen, te gevoelen, temidden van de jammerlijk groote verdeeldheid! En waar gevoelt men die eenheid zoo intens als op een Zendings-Conferentie? De Voorzitter, de heer L. J. van Wijk, legde in zijn openingswoord, op de hem zoo eigene wijze, reeds aanstonds beslag op aller gemoed. „Zie, Ik maak alle dingen nieuw." Dat woord uit Openbaringen 21 wilde hij boven de agenda van deze conferentie zetten. Alle dingen nieuw! Voorbijgegane geslachten — plaatsmakend voor de jongere generatie. Dit groote vernieuwingsproces vindt plaats in de natuur rondom ons, en gaat ook door de geheele wereld heen. Naast deze natuurlijke vernieuwing moet gewezen worden op een historische, die vaak schokkend plaats grijpt, nu hier, dan daar. De Oostersche volken worden uit hun eeuwenlangen slaap opgeschrikt en als 't ware in eens uit de Middeleeuwen in de 20ste eeuw overgeplaatst. Nu komt de Zending te midden van deze chaotische verwarring met haar prediking van de geestelijke vernieuwing. Er moet bij den Mohammedaan en den heiden zooveel van 't oude wegvallen, wil 't jonge er op kunnen bloeien. 't Is goed — zegt spreker — dat op deze conferentie speciaal de vraagstukken van de jeugd zullen worden besproken. Want in de Zending is tegenwoordig dit wel het centrale probleem: „wat zal er met het opkomend Oostersch geslacht gebeuren?". En met het stellen van het probleem is de taak der Zending voor de naaste toekomst reeds aangewezen. Als we ons echter op deze taak bezinnen, en ons indenken welk een reusachtige verantwoordelijkheid op de Christelijke gemeente rust, dan is de kans zoo groot, dat moedeloosheid ons overvalt. Daarom is 't zoo goed, om in Openbaringen 21 te lezen: „en Hij die op den troon zat, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw!" Neen, nu is 't niet langer een armoedige, zwakke gemeente, die achter deze zware problemen moet gaan staan, maar de Almachtige zelf wil 't doen. En ieder, die zich schaart in de rijen van de Zending, hij plaatst zich in de gelederen van den overwinnenden Koning; hij werkt mee aan een gewonnen zaak. Voor de oude ellende wordt nieuwe heerlijkheid ontvangen, en zoo nadert de toekomst waarin God alles zal zijn in allen. Dit openingswoord had als 't ware reeds de juiste stemming en sfeer gewekt en geschapen, waarin Ds. Laan zijn „In memoriam Ds. P. van Wijk", den geestelijken vader der Alg. Zend. Conferentie, kon uitspreken. In schoone taal en met teere liefde sprak deze grijsaard over zijn ouden vriend. Uit de wereld der herinneringen, de sfeer van oude menschen, bracht Ds.Joh. Rauws ons ineens terug in de realiteit van het heden. Op frissche, pakkende wijze vertelde deze Zendingsdirector, in het kwartier dat hem als spreektijd nog restte, over de verleden maand in Le Zoute gehouden Afrika-Conferentie, welke georganiseerd was door den Internationalen Zendingsraad. We sidderden onwillekeurig, toen we hoorden van de reuzen-worsteling, die daar in dat donkere werelddeel gestreden wordt door die millioenenmassa. Welk een verantwoordelijke taak rust er toch op de Gemeente van Jezus Christus! Welk een voorrecht is 't echter voor ons, jonge menschen, om in deze kritieke tijden, vol actie, te leven! Met deze gedachte vervuld, gingen wij dien eersten avond uit elkaar. Dinsdagmorgen werd, na een korte „opening van den dag", het woord aan Ds. Rauws verleend, om het traditioneele „Overzicht der Zending" te geven. Kortheidshalve verwijzen we voor dit belangrijk rapport, zoo vol van allerlei gegevens, naar de „Mededeelingen, tijdschrift voor Zendingswetenschap", waarin het verslag in extenso zal worden opgenomen. Liever willen we thans wat uitvoeriger stilstaan bij het zoo interessante referaat van IDs. D. Crommelin, oud-Zendingsconsul, getiteld: „De huidige toestand van lndië en de opgroeiende jeugd". Spr. begint met er z'n blijdschap over uit te spreken, dat hem zoo'n ruim veld ter bespreking is geschonken. Hij hoopt zich echter te hoeden voor 't gevaar, zich in de ruimte te verliezen. In Holland teruggekeerd — alzoo Ds. Crommelin — is het mij zoo opgevallen, dat men hier de toestanden in lndië veel te eenzijdig ziet. Niettegenstaande de vele relaties over en weer leeft in vele kringen van ons volk geen andere beschouwing over lndië,dan: „hoe warm 'ter is, en hoe ver!" Dezelfde eenzijdigheid treft men aan bij hen, die de materieele belangen in lndië behartigen, bij de cultuur- en handelsmenschen. Zij weten slechts te spreken over: hoe „onrustig" 't er tegenwoordig is. Maar ook is in Zendingskringen een zekere eenzijdigheid te bemerken. Immers, men beschouwt daar lndië slechts als een zendingsterrein en heeft absoluut geen voorstelling van wat buiten het feitelijke zendingswerk als taak voor ons, Hollanders, in lndië ligt. We doen beter ons steeds af te vragen, wat het belang van lndië zelf is. En dan moet men tot deze conclusie komen, dat het van groot belang is lndië te zien als: „het land der Indonesiërs". Een land, waartegenover wij wel een roeping hebben, maar dat 't onze niet is. Als een zeer bruikbaar oriënteeringspunt kunnen we thans nemen: de Jeugd en de jeugdarbeid. Staat deze arbeid overal in het centrum der publieke belangstelling, in lndië heeft hij nog een bijzondere beteekenis. Als Spr. in het kort moet samenVatten de indrukken, welke hij in z'n 20-jarig verblijf in lndië heeft ontvangen, dan kan hij zeggen: de traditie heeft er plaats gemaakt voor emancipatie. De toekomstgedachte houdt thans in lndië allen bezig. Was het een 20 jaren geleden voor den pas uitgekomen Zendeling het veiligst om zich af te vragen: „hoe heeft mijn voorganger dit of dat gedaan?", omdat het voor den Javaan zoo'n rustige gedachte was, dat de jonge mijnheer zich aan de traditie hield, tegenwoordig wordt den Zendeling gevraagd, hoe hij staat tegenover de nieuwere ideeën en hangt van zijn antwoord af, of hij al dan niet voor „vol" zal worden aangezien. Vroeger was de Zendeling de stuwkracht, de leider, vertegenwoordigde hij 't vooruitstrevend element. Thans wil de Indonesiër zelf de leiding in handen hebben, zelf het tempo aangeven. En moeilijk valt 'tons soms hem in dat tempo bij te houden. Als typisch staaltje van de veranderde mentaliteit vertelde spr. hoe onlangs in de Bataklanden een Christelijke vereeniging aan den Zendeling ter plaatse verzocht had, om 'n politieke samenkomst in de kerk te mogen houden. Toen hun verzoek geweigerd werd, brak men de deur van het kerkgebouw open: waren zij niet baas over hun eigen kerk? .... Ook op algemeen maatschappelijk terrein vindt die omkeer plaats. Droegen de kinderen vroeger dezelfde kleeding, zij 't ook in miniatuur, als de volwassen menschen, thans zijn de westersche Ar/ncferkleedingstukken in zwang gekomen. De hoofddoek wordt afgelegd, de traditioneele haarwrong is bij de meisjes niet langer mode. Er is niet langer een oriëntatie naar het Oosten, naar het verleden, maar naar het Westen, naar de toekomst. Hetzelfde verschijnsel ziet men ook op 't gebied van de taal. Het gebeurt zelfs, dat een schooljongen zich beleedigd gevoelt, als hij in het laag-Javaansch wordt aangesproken. We kunnen gerust zeggen: vroèger was er stilstand, nü vooruitgang/ Vroeger bestond er zelfs geen woord voor „vooruitgang" en thans heeft ieder zijn mond vol van „kemadjoean". lndië is als een man, die eeuwenlang achteruit heeft gezien, en nu ineens zich omgedraaid heeft, en voortholt met ongeëvenaarde snelheid. De nieuwere ideeën, ze zijn als zoovele nieuwe, jonge loten geplant op de oude cultuur. De tijd zal 't leeren, of deze loten den ouden stam tot nieuw leven zullen kunnen wekken, öf een afzonderlijk geheel zullen gaan vormen. Spr. wijst dan vervolgens op de groote rol, die de school met Hollandsen als voertaal in dit ontwikkelingsproces heeft. De Jeugd speelt tegenwoordig in lndië wel een groote, ja te groote rol. Onder de dagblad-schrijvers en de volksleiders zijn te veel jonge menschen, die men gaarne wat meer levenswijsheid en ervaring zou willen toewenschen. Doch we hebben niet veel te wenschen, we moeten den toestand aanvaarden zooals hij is. We zien Jong-Indië voor ons staan, met 't jeugdkarakter op 't voorhoofd gedrukt, met al z'n sympathieke en onsympathieke trekken. Helaas worden deze laatste te veel breed uitgemeten, te veel ongunstig belicht, met name door een deel van de Europeesche pers in lndië. Het verwijt is dan ook geenszins onrechtvaardig, dat Europeesche haatzaaiers met rust gelaten worden, terwijl de Inlandsche journalisten telkens wegens een persdelict worden vervolgd. Zeker, er wordt door de Indonesische jeugd geweldig geschermd met hooge begrippen en woorden, onbegrepen theorieën — ach, laten we maar eens aan onze eigen jeugdjaren terugdenken — maar jammer is het, dat zij moeten missen, wat wij toen wél hadden, en dat is een christelijk gezin en milieu. Neen, we willen geenszins vergoelijkend staan tegenover al deze jeugduitingen, maar wel begrijpend. Aan welke stormen en draaikolken staat de jeugd niet bloot! Laten we ons echter verblijden; dat lndië niet langer is de loome, logge massa, die geleefd wordt, maar dat het thans zelf wil leven; iets, neen, véél hoopt en wil! Immers van zoo'n volk valt wat te verwachten. lndië van thans is dan ook verre te verkiezen boven lndië van een 20, 30 jaren geleden. De huidige toestand, die de jeugd tot exponent heeft, heeft dan ook inderdaad groote toekomst, mits er goede leiding gegeven worde. Maar wie zal lndië opvoeden, leiden? Zeker, 't is gemakkelijk gezegd: wij, omdat wij hiertoe door God geroepen zijn. Maar .... laat ons 't goed realiseeren dat wij met dit besef nog geen goede opvoeders zijn, en dat bovendien lndië ons als zoodanigen ook zal moeten accepteeren. En dit zai het slechts, indien er vertrouwen is in ons. Helaas, er zijn zoovele bezwaren om tot dat onderlinge contact, dat vertrouwen, te komen. Wij behooren tot 't overheerschende ras, waardoor men ons reeds aanstonds wantrouwt, niettegenstaande al onze goede bedoelingen. Voor ons als „overheerschers", is het bezwaar, dat we steeds voor de vraag geplaatst worden: of we lndië op den duur niet zullen verliezen. We moeten ons echter absoluut losmaken van dergelijke overwegingen, anders winnen we het vertrouwen van den Indonesiër nooit. Persoonlijk, is Ds. Crommelin er niet bang voor, dat Holland lndië verliezen zal, als wij maar als ideaal stéllen „co-ordinatie" in plaats van „sub-ordinatie". Wanneer het echter hard tegen hard moet gaan, welnu, dan is er geen sprake van, dat we het ooit houden kunnen! Verder hebben we nog het groote bezwaar: WesterlingOosterling. Al moge de spreuk van Kipiing niet in absoluten zin juist zijn, toch is het maar al te waar, dat er fundamenteele verschillen zijn tusschen een Oosterling en een Westerling. Spr. toont zulks aan met enkele voorbeelden. Tenslotte is daar ook nog 't groote bezwaar van 't voorbeeld van den Europeaan in lndië. Leeringen wekken, voorbeelden trekken. Helaas ook in de slechte beteekenis. Tenslotte vertolkt Ds. Crommelin twee opmerkingen, die wellicht in de harten der aanwezigen leven. In de eerste plaats de vraag, pi hij nu over 'de Jeugdbeweging gesproken heeft, dan wel over lndië als een jong volk. 't Is het een èn het ander. De jeugd van lndië is de hoop van lndië. Die deze jeugd heeft, heeft de toekomst! Ten tweede, de vraag: „wat direct verband heeft nu dit alles met de Zending?" Wel, al deze_koloniale belangen hooren wel degelijk thuis in de Zendingssfeer. We moeten ons heusch niet beperken tot dat, wat de eigenlijke Zending doet, maar 't Jerrein van onze waarachtige belangstelling breeder nemen. Spr. eindigt dan met een krachtige aansporing om onze Zending te zetten in het teeken van de Jeugd. Laten we er wel om denken: tijd om te delibereeren over het „hoe" hebben we niet. lndië wordt reeds opgevoed, onbewust door bioscoop en prikkellectuur, en bewust door een intepsieve actie vanMoscou uit. God geve, dat het bewustzijn, "dat wij voor een crisis staan, ons drijve tot grootere activiteit! — Uit de discussie, die op deze interessante rede volgde, bleek overduidelijk, dat de problemen, die geteekend werden, schier onoplosbaar waren. Zoo terecht wees Dr. Brouwer er op, dat, zoolang men de verhouding van overheerschers en overheerschten als een tegenstelling zag, men nimmer tot onderling begrijpen zou kunnen geraken. Er zal niemand zijn, die nog de méening huldigt, dat lndië overheerscht moet worden in den zin van „uitgebuit". Maar is het mogelijk, dat lndië momenteel niet langer be-heerscht wordt door Holland ? Als men als twee gelijkwaardige volken naast elkaar wil gaan staan, moet er toch eerst een erkenning zijn van het gezag van den ander. De heer Bergmeijer, oud-Volksraadslid, wees er met grooten ernst op, dat ons thans nog de laatste gelegenheid geboden werd, een gelegenheid, die Holland helaas drie eeuwen llang verzuimd had te gebruiken, om nl. lndië te geven het beste wat we hebben en wel het Christendom in de hoogste beteekenis van het woord. Ds. Eggink vertolkte de meening van een rijken suikerlord in Rotterdam, die tot hem gezegd had: „zeker, de Inlanders zijn aan den hol geslagen, maar dat 's niets, hoe harder ze hollen, hoe gauwer ze moe zijn." Men moest die tegenwoordige verschijnselen heusch niet zoo au sérieux nemen. Ds. Crommelin beantwoordde deze sprekers uitvoerig, o.a. opmerkende, dat de uitspraak van dien suikerlord zoo echt typeerde de houding van vele menschen in handel en cultures, een houding, die inderdaad fataal is voor een goede en blijvende verstandhouding tusschen Holland en lndië. Na den koffiemaaltijd werd onze aandacht gevraagd voor 't referaat van Dr.J. H. Bavinck, Geref. Pred. te Bandoeng, getiteld: |„De Europeesche jeugd in onze Oost." 't Zal wellicht eenige bevreemding wekken, — alzoo begon deze psycholoog-theoloog — dat wij op onze Zendings-Conferentie de belangstelling vragen voor de Europeesche jeugd. We moeten heusch niet denken, dat de Europeesche jeugd zoo'n onbeteekenend wereldje in lndië is. Hoeveel honderden H.B.S.-ers zijn er b.v. niet. In Bandoeng telt de H.B.S. reeds een 700 leerlingen. We mogen deze Europeesche jeugd echter niet voorbijgaan om het feit aleen dat ze bearbeiding zoo hard van noode heeft, doch ook, omdat zij zulk een groote waarde heeft voor den arbeid der Zending. Immers de Europeesche jeugd leeft betrekkelijk weinig gescheiden van de Inlandsche jeugd. Op de schoolbanken zitten ze naast elkaar, hebben contact met elkander en vaak worden in dien tijd hechte vriendschapsbanden vastgeknoopt tusschen blank en bruin. In latere jaren zal dit contact nooit meer zóó onopzettelijk tot stand kunnen komen. Waar voorts het oordeel, dat de Inlander heeft over den Europeaan, gevormd wordt van de schoolbanken af, is het overduidelijk, van welk een groote beteekenis dat contact in de jeugdjaren is. Bovendien gebeurt het meestal dat Hollandsche kinderen, in lndië geboren, na hun opleiding in Holland te hebben genoten, weer terugkeeren naar lndië en van hoe groot belang is het dan, hóe zij in hun jeugd stonden tegenover den Inlander. Indien er maar wat meer geestelijk leven ware te vinden onder onze Hollandsche jongens, ongetwijfeld zou men den terugslag daarvan in de Inlandsche wereld kunnen gevoelen. Bij de behandeling van het genoemde onderwerp ontmoeten we echter aanstonds vele moeilijkheden. Immers onder de Europeesche jeugd worden gerekend de volbloed Hollandsche jongens en de Indo's. Hoe groot is echter het verschil tusschen deze beide groepen! De echte Hollandsche jongen in lndië heeft een heel eigenaardig karakter, zoo geheel verschillend van dat van zijn makker in Holland. Van zijn prilste jeugd af is bij hem het besef levendig, dat hij behoort tot het overheerschende ras. Daardoor worden bepaalde trekken in z'n karakter vroeger en sterker ontwikkeld, dan bij een jongen in Holland het geval is. Dan leven de jongens in lndië niet zoo gedwongen aan huis, door lange winteravonden. Ze kunnen steeds overal heen trekken, waar de zonneschijn hen maar lokt. 't Huis is meer een verzamelpunt, dan een hoogtepunt in hun leven. Sterk leeft bij hen de neiging om overal heen te trekken. Dat geeft reeds iets onrustigs aan hun karakter. Ze willen steeds beweging, variatie, altijd iets anders. Ze zijn gewend aan vrijheid, hebben voortdurend behoefte aan expansie. De Indo daarentegen heeft weer zoo'n geheel ander karakter, leeft in zoo'n gansch andere wereld, worstelt met andere gevaren. Treft men bij den Hollandsche jongen een zekere neigingtot godsdienstloosheid, de Indo zit met zoovele fijne vertakkingen vast aan de oostersche geestenwereld en is gevangen onder den greep van 't fatalisme en bepaalde animistische levensbeschouwingen. Op bepaalde oogenblikken grijpt hem dit alles plotseling aan en dan gevoelt ge zoo duidelijk de wereld van andere gedachten. Vervolgens ging Dr. Bavinck het karakter van den Hollandschen jongen nader ontleden. Of hij hierbij steeds tot de juiste conclusies kwam, betwijfelden we wel eens, als we terugdachten aan onze eigen jeugdjaren in lndië doorgebracht. Maar toch toonde hij zich in deze ontleedkunde de meester, neen de psycholoog. Luistert slechts. De Hollandsche jongen in lndië mist in sterke mate 't gevoel voor romantiek, hij gaat gebukt onder een gebrek aan poëzie. Hij kent 't wel, maar niet als een blijvend bestanddeel in zijn leven. Hij mist ook de Hollandsche natuur, zoo vol van stemming, die ontroert, omdat ze passievol is en daarom bepaalde snaren doet trillen in de jongensziel. In Holland is de jongen veel thuis, leest veel en vermaakt er zich in zich te drenken aan de geestelijke stroomingen. Hij gevoelt, dat hij iets bezit, wat aan z'n leven diepgang geeft, waarde verleent. De Hollandsche jongen in lndië kent de rust niet om van al de hem geboden vrijheid waarlijk een gebruik te maken. Hij is niet gestemd op intimiteit, heeft 't maatschappelijk vaak te goed; voelt zich overweldigend rijk, en is in werkelijkheid juist zoo hopeloos arm in geestelijke goederen. Dan mist hij de momenten in zijn leven als Oudejaarsavond, Kerstfeest, verjaardag, welke dagen in Holland zoo'n bepaalde sfeer scheppen om en in de jongensziel. Dr. Bavinck toont dan aan, waarom die momenten in het leven van een jongen, in lndië niet tot z'n recht kunnen komen. De Hollandsche jongen in lndië — zoo vervolgt spr. — wil steeds maar grooter en al grooter schijnen. Kunnen z'n broeders in Holland rustig gaan kampeeren op de hei, zoo sober en stil, in lndië moet er altijd iets geweldigs op 't programma van een jongenskamp staan, waarop de deelnemers later, op school of in huis teruggekeerd, kunnen pochen. Dr. B. vertelt dan, hoe hij verleden jaar met een jongenskamp den werkenden vulkaan/de Papandajan, had beklommen, en dat er toen veel jongens meegegaan waren, die bij hun terugkeer, de hen opwachtende ouders, als hun eersten groet toeschreeuwden: „de Papandajan, de Papandajan". Dit jaar zou men het wat rustiger aanleggen en de jongens bleven thuis, of gaven zich op voor een ander uitstapje, dat een geweldig attractienummer op z'n programma had. Tenslotte wees spr. op de te vroege rijpheid op zedelijk gebied, met al z'n groote moeilijkheden en gevaren, om vervolgens éven stil te staan bij de vraag : hoe pakken we nu dezen jeugdaibeid aan? In dit verband wees hij 'op de jongenskampen. Enkele jaren geleden werden er slechts één of twee kampen per jaar op geheel Java gehouden, dit jaar zijn er reeds 12 geweest. Het is echter zoo jammer bij dit werk, dat de Europeesche bevolking in lndië zoo vlottend is, onderhevig aan overplaatsingen. Dit wreekt zich reeds bij het houden van jongenskampen, waar men elk jaar geheel andere jongens krijgt, 't Vormen van clubs met een blijvend karakter is door dit typisch Indisch kwaad echter haast geheel onmogelijk. Als een punt van het allergrootst gewicht noemt spr. het stichten van Chr. Middelbare scholen, 't Volgend jaar zal zoowel te Bandoeng als te Batavia hoogstwaarschijn'ijk een lyceum worden opgericht. Vele teleurstellingen moeten wij ons bij het jeugdwerk onder de Europeesche jeugd getroosten, maar toch is het zoo'n heerlijke gedachte, dat wij in en door dien arbeid mede kunnen werken om lndië door z'n geweldige crisis heen te dragen. — Bij de discussie werd onder groote hilariteit Dr. Bavinck door een der aanwezigen beschuldigd van groote „eenzijdigheid", of: hadden de Hollandsche ouders in lndië alleen maar „jongens" ? Dr. B. antwoordde, dat, ofschoon hij zelf toevallig zich moest rekenen onder de ouders, die slechts „jongens" hebben, hij om die reden toch niet het werk onder de meisjes onbesproken had gelaten. Hij had zich helaas niet bezig kunnen houden met dat werk en deelde mede, dat er direct meisjeswerk in lndië momenteel nog niet veel bestond. Zr. Mol van de Salatiga-zending wees er echter op, dat er vooral op West-Java, naar zij vernomen had, dit jaar een sterke jeugdactie onder de meisjes was ontstaan. Haar woorden werden onderstreept door een Indisch vader van vijf dochters, die er op wees, dat de meisjes de jongens vooruit waren geweest met name in de padvindsterbeweging. Ds. Scharten wees er vervolgens zeer terecht op, dat de waarde en de beteekenis van de op te richten Chr. Middelbare scholen in lndië voornamelijk afhing van de te benoemen leeraren. Was men reeds zoo gelukkig geweest om menschen te vinden, die er overtuigd van waren, dat zij naar lndië gingen om daar iets, neen véél te doen? Prof. CrameR wilde de twee Chr. Middelbare scholen niet beschouwd zien als een oplossing van de geschetste jeugdproblemen, immers hoe 'n groot percentage niet-Christelijke jongelui zullen wij toch niet kunnen bereiken, daar ze deze inrichtingen niet bezoeken zullen. Dr. Bavinck wees er in zijn antwoord op, dat men in de eerste plaats tot doel gesteld had een kernvorming. Voorts zouden bedoelde leerkrachten, die niet voor overplaatsing vatbaar zijn en dus lang op dezelfde plaats kunnen blijven, op den duur „colleges van jeugdarbeiders" kunnen vormen, wier taak zich natuurlijk ook uitstrekken zou tot de niet-Christelijke Europeesche jeugd.— Lang kon de discussie echter niet zijn, want al spoedig werd onze aandacht gevraagd voor het onderwerp: „De Jeugd In de Bataklanden." Op het programma stond, dat dit onderwerp ingeleid zou worden door „den heer D. van der Meulen, Controleur Binnenlandsch Bestuur, nu consul te Djeddah". Waar deze echter verhinderd was om te komen, sprak in zijn plaats Dr. W. G. Harrenstein, Geref. Predikant te Amsterdam, vroeger als zoodanig inMedan werkzaam. ' Spr. begon met de verklaring, dat het onderwerp voor hem zoo moeilijk was, niet alleen om het onderwerp zelf, maar ook, omdat hij zich in z'n arbeid meestal had moeten beperken tot de Europeesche jeugd op Sumatra. Hij wilde echter het zoo breede onderwerp inperken en spreken over de Westersch opgevoede Bataksche jeugd. Als algemeen bekend mag aangenomen worden, hoe 'n uitermate intelligent volk de Batakkers zijn. Dat had 't Gouvernement ook ingezien. Hoe prachtig kon het die schrandere Bataksche jongelui gebruiken op zijn kantoren. Had de Rijnsche Zending zich reeds jarenlang toegelegd op het onderwijs, zij werd hierin achterhaald door het Gouvernement, dat de Bataklanden overstroomde met volksscholen. En daarbij bleef het niet. De volksscholen werden gevolgd door Holl. Inl. Scholen. Intuïtief had de Rijnsche Zending steeds gevoeld welk een groot gevaar met de oprichting van Holl. scholen in de Bataklanden zou worden ingedragen. Daarom had de R. Z. steeds iet of wat huiverig gestaan tegenover het Holl. Inl. Onderwijs. Bovendien zouden hierdoor Holl. leerkrachten betrokken worden in het Zendingswerk van deze Duitsche corporatie. Leerkrachten, van wie men niet wist, of zij wel een-van-geest zouden zijn met de Duitsche zendelingen. Tenslolte heeft de R. Z. toch over al deze bezwaren heen moeten stappen en heeft twee Holl. Inl. Scholen in het Batakland opgericht. Honderden geven zich voor toelating op, maar slechts weinigen kunnen geplaatst worden. Spr. geeft dan een paar typische voorbeelden, waaruit duidelijk blijkt, hoe groot de leergierigheid bij de Bataksche jeugd is. Te betreuren valt het echter, dat de primitieve Christelijke jeugd der Bataklanden veelal deGouvernements scholen moet bezoeken, die godsdienstloos, zijn. Voorts kan als nadeel van de Holl. opvoeding gewezen worden op het feit, dat de gediplomeerde Batakkers over den geheelen archipel uitzwermen, en zoodoende aan het Bataksche volk het intellect onttrekken. Ook gebeurt het zeer vaak, dat gediplomeerde jongelui niet de resultaten mogen zien van hun kostbare opleiding, omdat ze geen plaatsing kunnen krijgen. Zij vormen dan het onrustig element. Hun désillusie gaat dan vaak over in vijandschap. Bovendien dreigen nog andere gevaren. Ineens, zonder eenigen overgang, werd 't afgesloten Batakland, door den grooten weg, die van 't Oosten naar het Westen van Sumatra loopt, midden in 't volle leven geworpen. En langs dien weg stroomen de „zegeningen" van de beschaving het Batakland binnen. Welk een omkeer voor die primitieve menschen, zoo plotseling ondergedompeld te worden in de Westersche cultuur. En wat krijgen ze ervan te proeven ? Daar komt wat op zoo'n volk los, langs zoo'n breeden straatweg! Daar komen de ondernemingen met haar Javaansche contractvrouwen, naar ziel en lichaam ziek. En dan de zegen van de bioscoop! Onzedelijke, lage films worden er vertoond, 't Is een vloek voor het Bataksche volk, als ze daar zien, hoe verrot het Europeesche leven is. 't Volk wordt overrompeld, meegepakt door de wilde tuimeling naar goud, meegesleurd naar den zedelijken ondergang. Wat 'n schade wordt er geleden naar lichaam en ziel. Op deze wijze wordt ook de bodem voorbereid voor de ontevredenheid, 't ongeduld. Hoe vreeselijk is het, dat nu juist in deze kritieke tijden de Rijnsche Zending zelf een crisis moet doormaken. Geldnood! Gebrek aan krachten! Diep respect moet men hebben voor de Duitsche Zendelingen, die nochtans voort blijven werken. Spr. wil dan ook geen kritiek uitbrengen, al moet hij erkennen, dat het te betreuren valt, dat de R. Z. niet steeds op de hoogte is gebleven van den geest van den tijd en dus eenigszins overrompeld is geworden door deze groote omwenteling. Dan ontvalt juist in dezen tijd aan de R. Z. de figuur van Zendeling Nommensen, den leider, den Ephorus. Bovendien moeten we niet vergeten, wat het voor den Batakker zeggen wil: de Duitschers zijn in den grooten oorlog overwonnen! Er ontwaakt een ongetemde zucht naar vrijheid. Men wil vrij zijn van het Hollandsche Bestuur, maar ook van de Duitsche Zendingsvoogdij. Er werd een Chr. Batakbond opgericht. Eerst met edele bedoelingen, zeer zeker. Maar spoedig ontaardde het in een\; nationale propaganda tegen het Gouvernement en de Rijnsche Zending. De Jeugd stelt zich geëmancipeerd tegenover de Zending. Een Batakker zeide: „Wij kunnen onze kinderen naar Europa sturen om hen in de theologie te laten studeeren. En als ze dan terugkomen zijn zij méér dan de Duitsche Zendelingen." Inderdaad men moet wel zeer diep medelijden hebben met de ontwikkelde Bataksche Jeugd. Ze zijn los geworden van de ouderlijke omgeving, van het Christelijk geloof, van hun eigen vaderland. En deze jonge menschen gevoelen zich diep ongelukkig, ze droomen van vrijheid, maar Laten wij Hollanders toch maar zeer dankbaar zijn, dat de R. Z. een stuk van onze groote verantwoordelijkheid heeft overgenomen. Doch met deze erkenning zijn we niet klaar! Een jaar geleden ontving de Controleur van der Meulen een brief van Dr. Warneck, de leider van de Batakzending, waarin deze laatste schreef: Wij zijn de greep op de jeugd kwijt. Wij hebben geen geld en geen mannen. Weet Gij ons te helpen En wat is het resultaat van deze klacht geweest? Geld is er niet gezonden en mannen evenmin» Ja, we moéten, maar we kunnen niet helpen. En toch, we kunnen het wèl, als Christelijk Nederland, als de Gemeente, zich maar van haar groote verantwoordelijkheid bewust gaat worden I — Er ging een ontroering door de Vergadering toen men op deze wijze geplaatst werd voor een onafwijsbare taak, die Christelijk Nederland te vervullen heeft tegenover de zoo rijk begaafde en toch zoo diep ongelukkige Bataksche Jeugd. De heer Crommelin wilde over het zoo donker tafereel nog een enkelen lichtglans werpen. Onlangs in Barmen zijnde vernam hij, dat er in Duitschland wel iemand was, die als Jeugdleider naar de Bataklanden wilde gaan, en dat de Duitsche Jongelingsbond finantieel wel wilde steunen. Maar men vreesde — en niet zonder grond — dat de Hollandsche Regeering, die den laatsten tijd de R. Z. rijkelijk subsidieert, bezwaar zou maken tegen deze uitbreiding van arbeid. Zou het daarom niet meer op den weg liggen van Holland om zich in verbinding te stellen met dien Duitschen Jongelingsbond, opdat deze jongeman toch uitgezonden zou kunnen worden? Ligt hier geen prachtig terrein van arbeid voor het Nederlandsch Jongelings Verbond? Dit zwakke lichtpunt werd in ons hart echter spoedig geheel gedoofd door de donkere wolken. En met sombere gedachten vervuld gingen we ook dien middag huiswaarts. Stonden de referaten van Dinsdag eenigszins in mineur, het referaat, of beter de causerie van Dr. G. Royer tintelde van optimisme. Deze oud-Zendeling-arts, thans Geneesheer-Directeur van het Atnsterdamsche Diaconessenhuis, zou spreken over: „Nieuwere Westersche methoden op Javaanschen bodem". Aanstonds werden we gewaarschuwd, dat die mooie titel beschouwd moest worden als een vlag, die geenszins de lading dekte. Nu, het ging ons om de lading, en die bleek van zeer deugdelijke kwaliteit te zijn. Spr. zou zich beperken tot het vertellen uit de practijk van het jeugdwerk. Die nieuwere Westersche methoden, dat begreep iedereen, dat waren natuurlijk de „kampen". Dat is voor Holland tegenwoordig niets nieuws meer; want terecht is er wel eens gezegd, dat tijdens de zomermaanden de eene helft van Holland kampeert, terwijl de andere helft logeert. Maar op Java was het tot voor korten tijd nog iets heel ongewoons. In 't voorjaar van 1917 was Dr. Nortier (Zendeling-arts te Modjowarno) nog tijdelijk werkzaam in het Zendingshospitaal te Djocja. En nu zit 't kampeeren Dr. Nortier in het bloed. Hij zou zich onbehaaglijk gevoelen indien hij een jaar in 't geheel niet kampeeren kon. Daarom besloot hij om op Java ook te gaan kampeeren. Ieder die 't hoorde, meende dat 't den man in z'n hoofd geslagen was. Dat kon je toch niet doen als Hollander, kampeeren met Inlanders. Nooit vertoond! Van alle zijden, ook door Zendingsmenschen met jarenlange ervaring, werd dit plan ten sterkste ontraden. Men wees er Dr. Nortier op, dat in Holland, met z'n benauwde steden, een kamp een heel evenement voor de jongens was, maar in lndië waren de menschen toch altijd in de natuur. Ofschoon Nortier pas kijken kwam, zei hij: „Het moet kunnen. Ik zelf heb zooveel zegen ontvangen in de kampen, 't Moet kunnen, dat ook de Inlander los kan komen van zich zelf. En dat kan door te gaan kampeeren. En voelen de Javaansche jongelui niets voor 't kampeeren, dan zijn 't geen jongens, ja, dan zijn 't geen menschen meer!" Zoo sprak deze geweldige optimist. Met de doktoren Dake en Offringa heeft Dr. Nortier toen 'n kamp op de helling van den Qoenoeng Andjasmoro georganiseerd. De 50-jarige Javaansche dokter uit Modjowarno sloot zich aanstonds bij hen aan en ziet, het is een geweldig succes geworden. En van toen af hebben de kampen burgerrecht op Java gekregen. Elk jaar werd voortaan een kamp gehouden. Of 't groote kampen waren? O neen, ze zijn heel klein gehouden en zijn daarom ook zoo zuiver, zoo heel „echt" gebleven. Wat voor jongens hadden we in onze kampen? Studeerende jonge menschen van de Stovia, Osvia, Nias, en andere onderwijsinrichtingen. 't Waren allemaal' ontwikkelde Javanen, die 't Hollandsch machtig waren. Echter mochten zij natuurlijk ook hun eigen taal gebruiken, als ze dit liever wilden. In den regel waren 't een 20-tal jongelui met een, twee of drie leiders. Als we hier in Holland over kampeeren spreken, dan denken we terstond aan een mooi kampeer-terrein, waar alles netjes in orde is. In lndië is dit heel anders. Een paar dagen voor het begin van ons kamp werd er een terrein op de berghelling opengekapt. We wisten van te voren nooit hoeveel deelnemers er zouden komen. Weliswaar hadden we circulaires rondgezonden en daarop tal van brieven ontvangen, waarin stond dat men zou komen, maar de ondervinding heeft ons immer geleerd, dat van de velen, die zich schriftelijk hadden aangemeld, zoo goed als niemand kwam en dat het kamp tenslotte gevuld werd door jongelui, die nooit een circulaire ontvangen en ook niets beloofd hadden. Op bizonder smakelijke manier vertelde Dr. Royer ons, wat de werkzaamheden in het 'kamp waren. We hoorden de vogels hun morgenlied zingen; proefden de jonge djagoeng (mais), waarop de apen zoo verzot waren, doch die tijdens het kamp in jongensmagen terecht kwam; zagen blank en bruin in de kali (rivier) hun morgenbad nemen; voelden het resistent ontbijt, uit kleefrijst bestaande, als een steen ons'in de maag liggen; genoten van de morgenwandelingen; verorberden als middageten rijst met heel sterke specerijen, waardoor ons gehemelte als 't ware in brand stond; hoorden aan de thee naar de voorlezing van de immer frisch blijvende Jeugdherinneringen van Jan Ligthart; namen deel aan de samenkomsten, waarin contact gezocht werd en gevonden tusschen deelnemers en leiders. Ja we zagen het geheel voor ons, dat schilderachtige tafereel op de helling van den Goenoeng Andjasmoro. Vervolgens vertelde Dr. Royer ons over den geestelijken kant van zoo'n kamp. De bedoeling was om niet-Christen jongelui in aanraking te brengen met het Christelijk geloof, met Christus zelf. Echter stond er heelemaal geen cachet op het kamp, 't was geen zendingskamp. „We waren als vrienden bij elkaar in een sfeer van volkomen geestelijke vrijheid. Doch we staken het niet onder stoelen en banken wat onze overtuiging was, en zeiden het tot de jongelui van meet af aan: wij zullen trachten jullie te laten zien den geestelijken achtergrond van ons leven, en 't staat jullie ook vrij om 't zelfde te doen. Dit standpunt ondervond van verschillende zijde groote critiek van buitenstaanders. Men noemde het een raar ruim standpunt. Maar de praktijk heeft ons volkomen in het gelijk gesteld. Welk een zegen is er niet van onze avondsamenkomsten uitgegaan! lederen avond trachtten wij het duidelijk te laten gevoelen, dat wij iets hadden waardoor ons leven waarde had, zonder 't welk we niet zouden durven leven. Nooit trokken we conclusies, als: „jullie moet zulks ook kennen" enz. De praktijk wees echter uit, dat de jongelui gevoelden: wij missen iets. Onder de wandelingen werd dan in persoonlijke gesprekken het gesprokene en gehoorde nader verwerkt. Door het kampeeren hebben we oog gekregen voor twee merkwaardige dingen. Ten eerste hebben we gezien, hoe de Javanen door 't kampleven geheel los van zichzelf kwamen, los van 't gewone, los van den adat (gewoonte). Het waren totaal andere menschen daar boven in ons kamp, dan we ze kenden van het dagelijksche leven beneden, 't Was typisch hoe wij elkaar daar vonden, elkaar zelfs aardig vonden en de kloof niet gevoelden, die er in het dagelijksche leven gaapt tusschen Oosterlingen en Westerlingen. We hebben met vele jongelui werkelijke vriendschap gesloten, en meer dan een kwam later tot ons om hulp en raad voor zijn geestelijken strijd. Ten tweede is het kamp gebleken te zijn een uiterst belangrijk middel om Mohammedanen in aanraking te brengen met het Christendom. Als bezwaren moeten vermeld worden, dat het kampeeren op deze wijze zulke hooge physieke eischen stelt aan de leiders, zoodat we gewoonlijk, in de laagvlakte teruggekeerd, eenige dagen in bed alles rustig moesten overdenken. Op den duur bleek het wenschelijk om Christen-Javanen en niet-Christenen uit elkaar te houden in afzonderlijke kampen. Voor de toespraken was het ondoenlijk beide groepen tegelijk te grijpen. Dit jaar is voor het eerst een meisjes-kamp gehouden. Dit was nóg iets merkwaardigers! Met onze Javaansche onderwijzeressen, verpleegsters en vroedvrouwen hebben enkele zendelingsvrouwen en zusters gekampeerd, en wel met grooten zegen, 't Is het begin van een groot werk met kolossale perspectieven. Behalve kampen voor jongere menschen heeft men op OostJava overwogen om te gaan kampeeren met volwassenen. Niettegenstaande felle critiek en allerlei voorspellingen van een zekere mislukking werd het eerste kamp reeds bezocht door 180 Javanen. Ja, 't gaat in de Zending meestal heel anders, dan we wel met onze methodiek en theoriën denken te bereiken. Het is nu reeds gebleken dat een dergelijk kampeeren met volwassen Javanen de manier is om de Christenen van de verschillende deelen van Java met elkaar in aanraking te brengen, 't Was de eerste keer reeds zoo goed ingeslagen, dat de menschen zelf voorstelden om het volgend jaar weer een dergelijk kamp te organiseeren, doch dan moesten de vrouwen ook mee mogen komen. En 't gevolg? Een 200 mannen en vrouwen zijn toen bij elkaar gekomen om met elkaar de vraagstukken, waarvoor de Chr. Javanen tegenwoordig geplaatst worden, te bespreken en wel op een wijze zoo gansch anders dan op kerkeraadsvergaderingen pleegt te gebeuren. Op deze conferentie's houdt Dr. Kraemer zijn belangrijke voordrachten over de Theosofie, een onderwerp dat bijna niemand aan durft te snijden, omdat de Theosofie zoo'n groote aantrekkingskracht voor den Javaan heeft. Inderdaad mogen de nieuwere Westersche methoden beschouwd worden als een der grootste toekomstmiddelen om de Zending in contact te brengen met den Javaan en dezen laatste met Christus. Bij de discussie vertelde Dr. Royer nog, hoe op de helling van den Goenoeng Andjasmoro een begroeid heuveltje was — de Goenoeng Koentjoeng — op welks top een graf van een heiligen kjai (geestelijke) aangetroffen werd. Dit uiterst mysterieus plekje werd geregeld door de kampeerende jongelui bezocht en het maakte steeds Op de zoo bijgeloovige Javanen een geweldigen indruk, als Dr. Nortier plechtig verklaarde, dat hij gerust een nacht bij dit graf zou durven door te brengen. Zoo'n aan alle opsnijderij gespeende uitspraak deed den niet-ChristenJavanen zoo duidelijk gevoelen, dat Dr. Nortier toch iets bezat, wat zij misten. — Na deze vlotte causerie werden wij onthaald op een zwaar, echt breed en degelijk referaat van Dr. H. van der veen, over: Christendom én Jeugd onder de Sadan Toradja's. Deze taalgeleerde begon met de verklaring, dat van eigenlijk Jeugdwerk, zooals wij dat verstaan, geen sprake kan zijn onder dit nog zoo primitieve volk op Z.W. Celebes. Hij zou zich dus moeten beperken tot de bespreking van de jeugdzorg, zooals die geschiedt op school en in het huisgezin. In 1906 deed 't Gouvernement in deze streken voor 't eerst z'n intrede, terwijl de eerste zendingsarbeid in 1913 aangevangen werd. Men kan de opvoeding, die de heidensche Sadan-Toradja aan z'n kinderen geeft, feitelijk geen opvoeding noemen. Er is geen tucht, er ontbreekt het milieu waarin een kind wordt opgevoed. Wel is het een zegen om veel kinderen te krijgen, maar onevenredig met de vreugde bij de geboorte van een kind (vooral als het een jongen is) is de moeite die men zich getroost om z'n kinderen op te voeden. Allerlei factoren belemmeren voorts een geregelde opvoeding. Spr. schetste een en ander uitvoerig, en wees op de huwelijks-ontrouw der ouders en het uitbesteden der kinderen en, niet te vergeten, de kinder-huwelijken. Groot is reeds de zegen, die er van de zendingsscholen is uitgegaan. Immers de school brengt niet alleen kennis aan, maar kweekt ook begrip voor hygiënische en maatschappelijke maatregelen, welke het Gouvernement ten bate van de bevolking heeft getroffen. Spr. laat dan zien het groote verschil tusschen de heidensche moraal en de Christelijke ethiek. De kinderen gevoelen dat verschil zoo duidelijk. Met grooten ernst wijst Dr. v. d. Veen ten slotte op het groote gevaar van het opdringen der Westersche cultuur. Dezelfde verschijnselen, zij 't ook in veel mindere mate dan in de Bataklanden, treft men hier reeds aan en daarom zal in de naaste toekomst de Zending zich ook in deze streken moeten gaan wijden aan jeugdwerk in den engeren zin van het woord, opdat zij haar greep op de jonge Toradja's niet zal verliezen. Bij de discussie werd door Controleur Altaart de vraag gesteld of 't inderdaad waar was, dat men op Z. W. Celebes nog een verkapte slavernij had, immers Dr. v. d. Veen had over erfslaven gesproken. Deze antwoordde, dat ofschoon men 't woord „slaaf" niet meer gebruikte, de erfslaven nog bestonden. Het groote verschil alleen was, dat de bezitters geen macht hadden om deze erfslaven tegen hun wil tot eenig werk te dwingen, 't geen in de praktijk echter geen groot verschil opleverde. Na den Koffiemaaltijd sprak de heer H. Bielke over: De Jeugd in Suriname en het werk der Broeder-gemeente. Als Spr. gaat bladeren in de historie, dan ziet hij hoe het jeugdwerk geheel in de lijn ligt van de Broeder-gemeente. Dan rijst voor ons op de machtige gestalte van Zinzendorf, den stichter van de Broeder-gemeente, den grondlegger wellicht ook van den geheelen jeugdarbeid. Reeds in de 18de eeuw werden te Herrnhut jeugddiensten door Zinzendorf gehouden. In 1727, op dien merkwaardigen 13den Augustus, kwam er een doorbraak des Geestes, die ook beslag legde op de kinderen. Elk jaar wordt er nog een speciaal kinderfeest georganiseerd als herinnering aan dat 200 jaar geleden gehouden feest. Zinzendorf had als ideaal zich gesteld op deze wijze menschen te vormen, uit wier oogen Jezus straalde. Ook op de Zendingsvelden, o.a. in Suriname, heeft men zooveel mogelijk de principes van Zinzendorf in praktijk gebracht. In den slaventijd hebben de voortrekkers der Zending in Suriname er voor gevochten om toch de jeugd te mogen brengen in de christelijke scholen. Hoeveel strijd heeft 't gekost aleer men toestemming verleende om de negerkinderen schoolonderwijs te geven. Ook werden terstond Jeugddiensten georganiseerd, internaten geopend, een speciale jeugdcommissie benoemd, die het vereenigingsleven moest trachten te versterken in Jongelings-, Knapen- en Meisjesvereenigingen. Er was b.v. ook een aparte vereeniging voor oud-weesmeisjes. Is dat alles echter wel genoeg? vraagt spreker. Hij schildert dan met helle kleuren de groote gevaren waarin de jeugd in de steden en in de kralen verkeert. Welk een geweldige actie is er noodig om hen te rukken uit de klauwen van den Duivel! De opkomende jeugd is het willig slachtoffer van het communisme, dat ook in Suriname is binnengedrongen. En als we dan zien, dat Rome haar beste en knapste mannen en vrouwen zendt, dan kunnen wij onze ooren en harten niet sluiten voor de noodkreet, die er uit Suriname tot ons overkomt. Spr. wijst dan op het maatschappelijk werk, dat door de Broeder-Gemeente gedaan wordt in Suriname, door middel van de Firma C. Kersten en Co. In het internaat zijn een 60-tal jongens, welke opgeleid worden voor een vak. En de brieven van de oud-pupillen, zij spreken van den grooten zegen, die de jongens in het internaat hebben ontvangen. Helaas, als er jaarlijks een 18-tal plaatsen openkomen, staan er meer dan 150 jongens voor de deur. En zij die weten, dat zij niet gezond zijn, zijn uit zich zelf reeds weggebleven. Die 150 jonge menschen zijn dus echt flinke, gezonde menschen, die vooruit willen, maar helaas niet kunnen. Waarom is dat internaat zoo populair geworden? Omdat de jongens daar een lui leventje hebben? O neen, er wordt zeer hard gewerkt. Doch de jongens zijn gaan inzien, dat van een negerjongen toch nog een bruikbaar mensch in de maatschappij kan worden gemaakt, en daarom komen ze, vragen en smeeken ze om toelating. Dan wil spreker ook nog iets zeggen over den reddenden arbeid, die er geschiedt onder hen, die dreigen te verzinken. We weten niet wat wij van Suriname gemaakt hebben. Doch we staan daar voor puinhoopen! Heerlijk, dat het tehuis voor deze verwaarloosde jeugd, Saron, zijn deuren wijd kan open zetten. Op 'toogenblik worden er een 100-tal kinderen verpleegd in 3 huizen. En als men de kinderen in dat huis brengt, klinkt er steeds dat eentonig lied: waar zijn de vaders? En de duisternis gaat voort! Tenslotte vraagt de heer Bielke onze aandacht voor de twee tehuizen voor de kinderen der contractanten. Hij teekent ons de wereld van de 35 duizend Britsen-Indiërs en van de 25 duizend Javanen, die in Suriname geïmporteerd zijn, en geeft ons een beeld van de groote ellende, mede ten gevolge van hetvreeselijke kinderhuwelijk. Moeten wij in deze wantoestanden niet ingrijpen? roept Spr. uit. Als wij menschen brengen in onze koloniën, dan hebben we toch het recht, neen den plicht, om in te grijpen, en het Javaansche kind te brengen uit die zoozeer verdorven omgeving? Hoe is het mogelijk,dat men zelf kinderen heeft en dan nooit eens gaat zien in de kamers der contractanten. Waar zulks schromelijk veronachtzaamd wordt, daar moeten wij, als buitenstaanders, ons ontfermen over die diep rampzalige jeugd. Spr. eindigt tenslotte met er op te wijzen, dat de Broedergemeente bij al deze nieuwe nooden, waarvoor de oude methoden niet meer deugen, toch nog ouderwetsch gebleven is in één punt: namelijk, dat zij de leus van Zinzendorf nog immer blijft voeren: ik heb maar één passie, en dat is Hij! Diep was de ontroering die zich van aller hart meester maakte bij het hooren van dit zoo door en door geestelijk woord van dezen man Gods. Ds. Ferguson, Jeugdpredikant te Den Haag, die het sluitingswoord moest spreken, zei dan ook, dat hij na dit diep ernstig woord van Br. Bielke het liefst maar stil weg zou gaan zonder het afscheidswoord te spreken. Laten wij, zegt spr., ons maar heel diep verootmoedigen voor God, en Hem smeeken om ons Zijne genade te willen schenken. Wat zegt God nu tot ons na deze conferentie? „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uw goede werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken." Dat zegt God door Jezus Christus ook tot ons. Wat een voorrecht! Waar hebben we het aan te danken? Daaraan, dat wij in een Christelijke omgeving zijn opgevoed, Christelijke ouders hebben gehad. Als we eigen leven nagaan, dan zeggen we: „'t is een wonder!" En nu moeten we het licht laten schijnen. Dat mogen we, vrij en frank, zonder eenig vertoon, 't Licht in deze vreeselijke, donkere wereld. Hier in dezen beschaafden kring van Christenen gevoelen we 't niet, hoe ontzettend 't in de wereld toch is. Doch als we in de groote steden komen, daar waarde vloek klinkt, en de klacht klaagt, en de wanhoop ten hemel schreit, dan gevoelen we 't, hoe donker de wereld is. En nu mogen we in die wereld 't licht laten schijnen, zóó, dat de menschen 't zien en opmerken, zóó, dat ze er God door gaan verheerlijken! Wat haalt in waarde bij deze wetenschap: „dat de menschen door mij God gaan verheerlijken ? Dat ze God gaan danken, dat ik er ben, in hun leven ben ingetreden?" Welk een voorrecht is 't om uit een brief te mogen lezen, uit een gesprek te mogen hooren: „ik dank God dat hij u geschapen heeft, dat ik u heb mogen ontmoeten in mijn leven." Wat een voorrecht! Welk een eer! Is het wel mogelijk? Ja, t is mogelijk en 't allerkostelijkste van het leven is wel, dat de Hemelsche Vader door u en mij verheerlijkt wil worden, 't Is Zijne verrassing voor Zijne kinderen! Doch het is niet alleen een voorrecht, het is ook een groote verplichting. We moeten het licht laten schijnen. Dit is niet facultatief, neen, 't moet! 't Is een verplichting krachtens Gods uitdrukkelijken wil. Anders komt onze opvoeding, onze Bijbel, deze Conferentie, de geheele Chr. Zending tegenover ons te staan in het gericht. We moéten het, óf: wij zijn verloren! Doch we moeten het licht laten schijnen, mede krachtens het wezen van het licht. Als het licht onder de korenmaat geplaatst wordt, gaat het uit. En ook moeten we het laten schijnen, omdat er menschen om ons heen leven. God zou het ons kunnen vragen: „Wie zou het anders laten schijnen, als gij 't niet deed?" God wil nu eenmaal dat we het licht laten schijnen, en dat de menschen Hem gaan verheerlijken door ons, in de geheele wereld. Is dat niet een heerlijke en groote verplichting? Maar is 't ook niet een zeer zware taak? Hoe zullen we die kunnen volbrengen? Ja, hoe zullen we 't! Welk een belemmeringen ondervinden we, om die taak te volbrengen. En de grootste ervan is wel het Christendom zelf. We hebben haar zoo lief, maar o onze Christelijke Kerk! Spr. heeft onlangs een boekje gelezen van Zendeling Jones, waarin deze met zulke pakkende voorbeelden illustreert, waarom de verschillende volken nog zoo militant en oorlogszuchtig zijn niettegenstaande al den arbeid der Chr. Kerk. Vervolgens wijst spreker er op, dat Azië zoo scherp toeziet op wat Chr. Europa* doet. Azië beziet alles in 't licht van den feilen haat. Immers het vraagt ons af, wat Europa gedaan heeft met Noord-Amerika, hoe daar het Indianen-geslacht meedoogenloos is uitgeroeid met dekens van pest-patienten en door 't bewust importeeren van geinfecteerde schurken, die men op de Indianen losliet. Azië weet het, hoe er huisgehouden is in Nieuw-Zeeland en op Tasmania. En zij roept 't ons toe: „Gij noemt u naar Christus, en ge zijt tot de tanden toe gewapend; gij leeft van strijd en roof!" En dan gaat Azië verder en bijt ons toe: „Hoe staat het met het huwelijk enjde huwelijkstrouw in Chr. Europa? Waar is feller klassenstrijd?" En weet ge wat er gebeuren gaat? Azië wil Christus wel, maar het Christendom niet hebben. De figuur van Christus werkt echter zoo fascineerend op de Oostersche volken, dat toen de groote volksleider in BritschIndië, de zoo bekende Ghandi, eens bij z'n komst ergens door een groote menigte werd begroet, en men een redevoering van hem wenschte, deze Ghandi een Nieuw-Testament voor den dag haalde en de zaligsprekingen van den Heiland voorlas en deze besloot met de enkele woorden: „Dit is mijn redevoering". In de landen van 't Oosten ziet men uit naar de verlossende kracht, men ziet uit naar God! Men vertelt van een jongen Japanner, die vragensmoede zich wierp in een grooten waterval, nadat hij onder een steen een briefje had geborgen, waarop geschreven stond: „ik heb God overal gezocht, maar Hem niet kunnen vinden, nu ga ik tot Hem zelf." En reeds 258 studenten hebben hem gevolgd. Zoo staat de jeugd in Oost-Indië ook bij een waterval, en zij wil zich in dien waterval . . . van den haat werpen Ons hart krimpt ineen en we vragen 't ons af, of wij soms in gebreke zijn gebleven om het licht van God te doen schijnen, dat |de oplossing voor hen brengen moest. Die gedachte doet ons inkeeren tot ons zelf, en doet ons de'klacht op de lippen brengen: de groote moeilijkheid zit bij mij; wanneer heb ik dat licht laten schijnen ? Want het ligt niet aan 't licht, de schuld ligt niet bij God, noch bij het Evangelie, maar ligt bij u en mij. Hoe heerlijk zou het zijn, als wij de Indonesische volken met 't licht van God mochten naderen, en het hun konden zeggen: ik wilde wel, dat gij werdt net zooals ik, want ik ben „ik" niet meer, doch Christus leeft in mij!... Na het dankgebed ging de Conferentie uiteen, diep doordrongen van den ernst der tijden; zich meer dan te voren afhankelijk gevoelende van Hem, die op den troon zit; vervuld bovenal met nieuwe idealen voor den heerlijken, zij 't ook zwaren arbeid onder de Jeugd in Oost- en West-Indië. Bij de vele vragen, die leefden in ons hart, drong zich één vraag echter sterk naar voren: wat zal nu het resultaat zijn van deze Jeugdconferentie? Want een resultaat zal ze moeten hebben! Padri. HET CHRISTELIJK JEUGDWERK IN INDIË. Het Christelijk jeugdwerk in lndië is eigenlijk veel te lang verwaarloosd. Reeds terstond toen in de verschillende deelen van lndië de Christelijke kerk begon te groeien, had het aangevat moeten worden, en met name ook voor de leerlingen van de scholen van meer voortgezet onderwijs had veel meer gedaan moeten worden. Eerst in de laatste tientallen jaren begon langzamerhand dat besef door te dringen en het was feitelijk pas in de laatste tien jaren, dat men van verschillende zijden metterdaad met dit werk begon. Van drie verschillende zijden begon toen langzamerhand .dit werk zich te ontwikkelen: Vooreerst van den kant der Christelijke scholen. Vele onderwijzers waren niet tevreden met wat zij tijdens de schooluren konden bereiken, maar zochten, ook buiten de school om, contact met hun leerlingen, door vereenigingen, clubs en excursies, welk contact zij ook zooveel mogelijk vasthielden, nadat de leerlingen de school verlaten hadden. En zeer in het bijzonder moet hier genoemd worden de arbeid van Dr. H. Kraemer, die in 1922 door het Nederlandsch Bijbelgenootschap naar Java gezonden werd, en die in de laatste vijf jaar aan al het jeugdwerk zeer actief deelnam. Het is zeer te waardeeren, dat het Bijbelgenootschap hem naar Java heeft willen zenden met een opdracht, die het krachtig meewerken aan het jeugdwerk insloot, terwijl zijn arbeid buitendien voor de litteratuurvoorziening van de meer ontwikkelden van groote beteekenis wordt. Het Bijbelgenootschap heeft er dan ook alle aanspraak op, dat het door voortdurenden finantieelen steun in staat gesteld worde, dit werk voort te zetten en uit te breiden. Ten tweede van den kant van verschillende oud-leden der N. C. S. V., die in Nederland in de N. C. S. V. gezien hadden hoe gezegend het jeugdwerk zijn kon, en die het nu ook in lndië trachtten in te voeren. Het kampeeren met Javaansche jongens werd zoo op Midden-Java begonnen door Dr. Nortier, Dr. Offringa en Dr. Royer, terwijl Dr. Bavinck en Dr. Harrenstein in WestJava met kampen voor Europeesche jongens begonnen. En ten derde van den kant van de N. C. S. V. zelve. Omstreeks 1919 kwam in het hoofdbestuur der N. C. S. V. de uitbreiding van het Middelbaar en Hooger Onderwijs in Nederlandsch-Indië ter sprake, waarbij er tevens op gewezen werd, hoe de ervaring der Wereldfederatie in andere Oostersche landen geleerd had de wenschelijkheid, om met jeugdwerk niet te wachten, totdat zulke scholen geheel uitgegroeid waren. Liefst moest men er van de stichting af reeds bij zijn. De zending was echter op haar eigen terrein zoo overladen, dat men niet verwachten kon, dat deze dit werk spoedig krachtig ter hand zou nemen. Ook meende men dat dit werk voor de studeerende jeugd meer op den weg der N. C. S. V. lag. Met name was dit ook het geval bij de hoogere scholen, waar men, nu de Christelijke kerk in lndië langzamerhand naar het millioen toe groeide, kon verwachten, dat er een autonome Indische C. S. V. zich zou ontwikkelen. Al deze dingen werden in het N. C. S. V. bestuur besproken in een tijd, dat dit bestuur nog meer dan anders georiënteerd was ten opzichte van vragen, Wereldfederatie, lndië en Zending betreffende, gelijk wel duidelijk is voor een ieder, wanneer hier vermeld wordt, dat er toen onder meer zitting in hadden: C. L. van Doorn, Mej. H. S. H. van Gameren, H. Kraemer, L. Onvlee, Mej. L. Rutgers, J. H. Sillevis Smitt, N. A. C. Slotemaker de Bruine, Mej. W. S. F. Snijders en Mej. L. J. Th. Wirth, die allen hun weg naar lndië reeds gevonden hebben. Het resultaat der besprekingen was, dat besloten werd, dat de N.C.S.V. het initiatief tot dit werk zou nemen, en in het najaar 1921 vertrokken Dr. C. L. van Doorn en Mevr. W. S. F. van DoornSnijders daartoe naar lndië. In de daarop volgende jaren bestudeerden zij de Indische toestanden en de mogelijkheden voor de ontwikkeling van het werk, en langzamerhand werd het duidelijk langs welke lijn de ontwikkeling gaan moest, en ontstonden er op verschillende plaatsen kleine stekjes, die voor de toekomst goede hoop gaven. Na eenige jaren werken was men toen op het punt, waar een goede stap voorwaarts gedaan kon worden. De ontwikkeling langs deze drie lijnen was tegen het najaar van 1925 zoo ver, dat de tijd gekomen scheen om eens nadere voeling met elkaar te nemen, en eens te overleggen, wat nu het eerst noodige zou zijn. Dat viel juist samen met de aankondiging van het bezoek van Dr. John R. Mort, dat deze in lndië dacht te brengen en terstond besloot men om deze gelegenheid aan te grijpen om dan tijdens dat bezoek ook een jeugdleidersconferentie te houden. Zoo werd in Februari 1926 te Bandoeng de eerste jeugdleidersconferentie voor Nederlandsch-Indië gehouden. De deelname was reeds dadelijk een verrassing, want, terwijl men slechts een kleine groep verwacht had, liep het aantal bezoekers aardig naar de honderd. Het leeuwendeel werd geleverd door de onderwijzers der scholen, terwijl de Zending zich ook niet onbetuigd liet, en de N. C. S. V. door een stuk of twaalf, vijftien oud-leden vertegenwoordigd was. Deze groote opkomst wees niet alleen op veel belangstelling voor dit vraagstuk, maar toonde ook, zooals al spoedig bij de besprekingen bleek, dat er op de verschillende bovengenoemde terreinen reeds meer gedaan werd dan men dacht, en dat het metterdaad hoog tijd was, dat men de hoofden bij elkander stak, om tot de noodige samenwerking te komen. Met name gold dit ook ten opzichte van die punten, die men alleen tezamen kon doen, zooals jeugdleiderscursussen, het uitgeven van een orgaan, kampterreinen en dergelijke meer. Op deze verschillende terreinen zag men dan ook na de conferentie te Bandoeng een verblijdenden vooruitgang, zooals nu uiteengezet wordt in de volgende punten, waarbij volledigheidshalve maar alles bijeen genomen wordt, en dus ook die zaken genoemd worden, die met de conferentie te Bandoeng overigens geen verband houden, zooals b.v. de Christelijke Agemeene Middelbare School te Batavia, en het Chr. Lyceum te Bandoeng. Met betrekking tot het jeugdwerk kan dan op de volgende punten gewezen worden: 1°. Jeugdleiderscursus en Jeugdleidersblad. De conferentie te Bandoeng bestond op enkele uitzonderingen na geheel uit Europeanen. Dit toont hoezeer er behoefte is aan inheemsche leiders. Staande de conferentie werd dan ook reeds het besluit genomen om gedurende een of twee weken in September 1926 een jeugdleiderscursus te houden te Solo, die dan tijdens de vacantie zeer goed gehuisvest zou kunnen worden in de gebouwen van kweekschool en internaat. Deze cursus is dan ook gehouden onder leiding van Ds. Bakker, Dr. C. L. van Doorn, den heer H. J. W. A. Meyerink en Ds. B. M. Schuurman met ongeveer veertig deelnemers, waarvan de meeste onderwijzers of aanstaande onderwijzers, en ongeveer twaalf studenten der artsenscholen. Het is de bedoeling deze cursussen voortaan geregeld te houden, en men hoopt aldus tot inheemsche leiding in het jeugdwerk te kunnen komen. Daartoe dient ook het jeugdleidersblad onder redactie van de heeren van Doorn en Meyerink, waarvan in Januari 1927 het eerste nummer verscheen. 2°. Kampen en conferenties. Toen hiermede ongeveer tien jaar geleden aangevangen werd, stonden er velen sceptisch tegenover. Zoo iets kon in Nederland, maar niet in lndië. Thans echter is er in lndië reeds zooveel gekampeerd, dat de sceptici tot zwijgen werden gebracht. In de laatste jaren werden er in de verschillende deelen van Java twaalf kampen gehouden, en er wordt reeds nu overlegd of niet de tijd komt, dat er meerdere kampeerterreinen aangelegd moeten worden, zooals de N. C. S. V. in Nunspeet heeft, zij het dan ook op kleinere schaal. Bij Modjowarno is er op die wijze reeds een eerste kampeerterrein ingericht aan den voet van de Goenoeng Koentjoeng op de helling van het Andjasmoro gebergte. 3°. Plaatselijke centra. In de groote steden, zooals Batavia en Soerabaja, zijn op de scholen van voortgezet onderwijs honderden leerlingen, die van elders komen, met name van de andere eilanden, waaronder er zeer velen zijn die uit de Christelijke kerken van Ambon, het Batakland en de Minahassa komen. Het is van het grootste gewicht, dat dezen in een Christelijk centrum een ontmoetingspunt hebben. Hiermede is ook reeds een aanvang gemaakt, want de deelnemers uit Batavia aan de jeugdleidersconferentie te Bandoeng, hebben na hun terugkeer te Batavia een vergadering gehad om gezamenlijk den toestand in Batavia te overwegen, en daar hebben zij besloten zulk een centrum tot stand te brengen. Door te Batavia verworven contributies, met name ook uit de kringen der Christelijke onderwijzers, werden de daarvoor noodige gelden bijeengebracht, en toen werd een op Kwitang gelegen huis ingericht als clubhuis voor Inlandsche studeerenden. Er woont een der onderwijzers, zoodat er geregelde leiding is, en zoo is dit clubhuis nu reeds in druk gebruik voor samenkomsten, cursussen, lessen, studie, gezelligheidscentrum en wat niet al. Hiermede is tevens een eerste stekje gezet, waaruit,[als alles goed gaat, een inheemsche Y.M.C.A. voor Batavia zou kunnen groeien. 4°. Bepaalde bevolkingsgroepen. Er zijn eenige bevolkingsgroepen in lndië, die uit het oogpunt van het Christelijk jeugdwerk bijzondere aandacht verdienen, omdat onder hen de Christelijke kerk zeer sterk is, en wij daar dus verwachten mogen, dat er in hun midden een voor de toekomst veel belovende sterke Christelijke jeugdbeweging ontstaat, zooals dat het geval geweest is in alle landen, waar een opgewekt Christelijk leven is. Tot dusver was dat in lndië op Ambon, in het Batakland en in de Minahassa nog niet het geval. Er zijn echter wel tee- kenen, die er op wijzen, dat de tijd er rijp voor wordt. En in ieder geval is het wenschelijk, dat er iemand uitgezonden wordt, die zich in het bijzonder het jeugdwerk in die landen kan aantrekken. Met betrekking tot het Batakland is dit reeds geschied, want door de Jeugdcommissie der Vereeniging C.H.O. in samenwerking met het West-Duitsche jongelingsverbond wordt in den loop van 1927 speciaal voor dit doel uitgezonden Dr. Verwiebe, oud-lid der Duitsche C. S. V., een Duitscher, omdat in het Batakland de Duitsche zending werkt, en hij zich in zijn arbeid bij haar zal moeten aansluiten. 5°. De Christelijke Algemeene Middelbare School te Batavia. Tot dusver bestond er in lndië van Christelijke zijde alleen maar Lager en M.U.L.O. onderwijs. Het werd nu echter noodzakelijk een schrede verder te gaan, wanneer men het contact met de oud-leerlingen van dit onderwijs niet wilde verliezen. Vooral was noodig de oprichting van een Chr. A.M.S. voor al degenen, die uit de inheemsche Christelijke kerk komende, middelbaar onderwijs wenschten te genieten. Deze school is voor de Christelijke kerk in lndië van zeer groote beteekenis, omdat daar goeddeels gevormd moeten worden de toekomstige intellectueele leiders. Het is daarom verblijdend, dat het tot stand komen dezer middelbare school nu verzekerd is, en dat zij op 1 Juli 1927 staat geopend te worden. 6°. Internaten. Een groot deel van de leerlingen der scholen in de groote steden komt van elders. Met name geldt dit voor de leerlingen van Christelijken huize, die uit Ambon, Bataklanden Minahassa naar Batavia en Soerabaja trekken. Het is dringend noodig, dat er voor goede huisvesting voor hen gezorgd worde, opdat de opvoeding thuis en op school elkander goed aanvullen, en de leerlingen ook behoed worden voor de gevaren, die anders in een groote stad zoo licht dreigen. Vandaar de noodzakelijkheid om voor deze inheemsche studeerenden internaten op te richten, terwijl de ervaring te Solo, waar onder leiding van de leeraren een vijftal internaten, elk van ruim twintig leerlingen, aan de kweekschool verbonden zijn, heeft geleerd welk een uitnemende invloed uitgaat van zulk een internaat, dat niet te groot is, zoodat het gezinskarakter bewaard blijft. In de groote steden waren er echter voor de gewone scholieren zulke Christelijke internaten nog vrijwel niet. Ook heeft de vroeger opgedane ervaring geleerd, dat voor een goed internaat de leider van veel meer belang is dan het huis, zoodat men zeker niet moet openen als er geen goede leider is. Gelukkig kan thans echter ook de zaak der internaten voortgang hebben. Bij de opening der Gouvernements A.M.S. te Solo in Juli 1926 werd er terstond ten behoeve van de van elders komende leerlingen een Christelijk internaat geopend. En het voornemen bestaat om in Juli 1927, wanneer de Chr. A.M.S. te Batavia geopend wordt, alsdan tegelijkertijd ten behoeve der leerlingen ook een Christelijk internaat te openen, waarvoor de leider reeds gevonden is. 7°. Secretariaat. Het initiatief voor de jeugdleidersconferentie te Bandoeng werd genomen door Dr. C. L. van Doorn, die als vanzelf voor veel van het bovengenoemde werk ook het middelpunt werd. Het secretariaat, dat de N. C. S. V. door zijn uitzending ingesteld heeft ten behoeve van het jeugdwerk in lndië, is gebleken op allerlei wijze voor dit werk vruchtbaar te zijn, en verschillende der jongste ontwikkelingen van het werk waren anders niet mogelijk geweest. Niet alleen dat Dr. van Doorn als medeleider van den jeugdleiderscursus, redacteur van het jeugdleidersblad, bestuurslid der Chr. A. M. S., medeoprichter van het clubhuis op Kwitang, bestuurslid van het komende internaat, en leider van inheemsche kampen en groepen, op allerlei wijze het jeugdwerk bevordert, maar ook dient zijn huis tot een centrum voor het werk, terwijl hij bovendien ongeveer een tiental studenten der Rechtshoogeschool in zijn gezin opgenomen heeft, die daardoor de gelegenheid hebben in een intellectueel milieu hun studiën voort te zetten. Bij zijn werk moest hij het de eerste jaren met een huurhuis doen, wat een paar maal verhuizen noodzakelijk maakte. In Augustus 1926 was het comité van bijstand voor zijn werk zoo gelukkig het zeer gunstig gelegen huis, Kebon Sirih 44, te kunnen koopen, zoodat hij daar nu blijvend gevestigd is. De kosten van zijn arbeid worden gedeeltelijk gedragen door de N. C. S. V. zelve, die daartoe door een groot aantal contributies en bijdragen van haar leden, speciaal hiervoor gegeven, in staat gesteld wordt, en voor een ander deel door de oud-leden der N. C. S. V. in lndië, die daarvoor bijna allen geregelde vaste bijdragen geven. Deze vaste inkomsten zijn echter nog niet voldoende om de geregelde uitgaven te dekken, zoodat er nog naar eenige versterking wordt uitgezien. Ook is een verdere ontwikkeling van dit secretariaat zeer wenschelijk. Wat de f inancieele zijde betreft, mag er zeker wel op gewezen worden, dat geheel dit jeugdwerk, dat voor de ontwikkeling der Christelijke kerk van zoo groote beteekenis is, betrekkelijk zoo weinig kosten meebrengt, de dekking waarvan dikwijls ter plaatse gevonden wordt. Zoo werden de kosten voor de jeugdleidersconferentie te Bandoeng bestreden door bijdragen voor dit doel van de Christelijke scholen ontvangen; de kampen en conferenties zijn goedkoop en dragen hun eigen kosten; het clubhuis te Kwitang wordt gedragen door maandelijksche bijdragen van den kring te Batavia; de Chr. A. M. S. komt vrijwel geheel rond door schoolgelden en subsidie; voor de stichting van het internaat te Batavia wordt gebruikt een bedrag van ongeveer twintigduizend gulden, dat nog voor de stichting van internaten beschikbaar was, en verder kan het dan van zijn eigen inkomsten bestaan, en in het centrale werk en het secretariaat wordt door de bijdragen van de N. C. S. V. en haar oud-leden bijna geheel voorzien. Zoo is er voor het jeugdwerk op dit oogenblik maar één groote en zeer dringende behoefte, en dat is de koopsom van het huis Kebon Sirih 44. Voor het werk was dit centrum dringend noodig, en het is van het grootste belang dat het niet bezwaard wordt door schuld, omdat rente en aflossing dan te zwaar op de exploitatierekening drukken en daar dadelijk een tekort van eenige duizenden guldens per jaar doen ontstaan. Het huis heeft met de overschrijvingskosten iets meer dan veertigduizend gulden gekost, en voor de ontwikkeling van den arbeid is het uitermate gewenscht, dat dit bedrag door giften in eens verkregen kan worden. Dan kan de voor den koop gesloten obligatieleening afgelost worden en de kleine reserve, die voor Indisch werk met het oog op onvoorziene omstandigheden altijd noodig is en die nu, omdat men de gelegenheid tot aankoop niet mocht laten voorbijgaan, in dit huis gestoken werd, weder hersteld worden. De post voor rente en aflossing verdwijnt dan van de begrooting en daarmede het anders daardoor ontstaande tekort, zoodat deze arbeid zich dan rustig verder ontwikkelen kan. Bij het jeugdwerk is dit trouwens de toeleg, om den opzet daarvan zoo te maken, dat, wanneer het eenmaal goed begonnen is, het dan verder door zijn eigen vaste inkomsten kan bestaan en niet ieder jaar noodkreten behoeft te slaken ten einde tekorten gedekt te krijgen, die anders het voortbestaan van het werk bedreigen. Waar nu dit geheele belangrijke werk op een gezonde finantieele basis geplaatst kan worden, wanneer de koopsom van het huis door giften voor eens verkregen wordt, daar hopen wij van harte dat dit gelukken zal, want voor de ontwikkeling en den bloei der Christelijke kerk is een goede opzet van het jeugdwerk van het grootste belang. In de toekomst hopen wij dan weder verdere uitbreiding te mogen zien, want het clubhuis te Kwitang moet door meer dergelijke clubhuizen in anderen steden gevolgd worden; bij het internaat te Batavia moet er nu een te Soerabaja komen; bij het speciale jeugdwerk van het Batakland moet zich een dergelijk werk voor Ambon en de Minahassa voegen, en zoo zijn er nog wenschen genoeg, maar wij mogen toch reeds zeer dankbaar zijn voor de krachtige ontwikkeling der laatste paar jaren, die men een jaar of vijf geleden niet mogelijk geacht zou hebben. Al het bovenstaande geldt vrijwel uitsluitend voor de inheemsche jeugd. Thans nog enkele punten over het werk voor de Europeesche jeugd, want ook dit is voor de geestelijke ontwikkeling van lndië van het grootste belang. Daarom zij hier op de volgende drie punten gewezen: Vooreerst de stichting van het Christelijk Lyceum te Bandoeng, dat op 1 Juli 1927 staat geopend te worden, en dat een nieuw krachtig centrum voor Christelijk onderwijs in lndië brengt. Het is van het grootste belang, dat ook bij de uitbreiding die dit Lyceum en de Chr. A. M. S. te Batavia in de komende jaren zullen ondergaan, er steeds goede leeraren zullen gevonden worden met warme belangstelling voor de Zending. Hier ligt voor de leeraren een roeping, en voor de ontwikkeling van de Christelijke kerk in lndië hangt er wel buitengewoon veel van af hoe daaraan beantwoord zal worden. Ten tweede de kampen voor Europeesche jongens, waarvan ik in den aanvang reeds den oorsprong meldde en die sedert dien telkens gehouden worden. En ten derde de plannen voor de stichting van een Y. M. C. A. te Soerabaja. Daarvoor werd te Soerabaja een plaatselijk comité gevormd, dat reeds een aanmerkelijk bedrag voor de voorloopige onkosten bijeen bracht. Door samenwerking van A. M. V.J., N. C. S. V. en N.J. V. werd in Nederland een commissie van bijstand gevormd, die eerst een deskundige op het gebied van Y. M. C. A.-werk in de tropen vroeg, om voor een paar maanden naar Soerabaja te gaan, ten einde een deskundig rapport uit te brengen over de beste wijze waarop het Y. M. C. A.werk aldaar aangevat zou kunnen worden. Op grond van dit rapport zal dan verder gehandeld worden. In het bovenstaande werd gehandeld over wat men gewoon is het vrije jeugdwerk te noemen en wel inzonderheid over de ontwikkeling der laatste paar jaren. Vandaar dat er geen melding gemaakt wordt van wat de Zending als zoodanig doet en van de enorme ontwikkeling van de Christelijke scholen in lndië. Indien dit alles ook vermeld moest worden zou dit artikel veel te ■ lang worden, en het is ook de bedoeling niet om hier een overzicht daarvan te geven. Alleen de nieuwe middelbare scholen te Bandoeng en Batavia werden vermeld, omdat dit een geheel nieuwe ontwikkeling is. Overigens heeft dit artikel alleen op het vrije jeugdwerk betrekking. Dr. H. C. RUTGERS. JEUGDWERK IN OOST-ÏNDIË. JEUGDLE1DERSCURSUS EN JEUQDLEIDERSBLAD. KAMPEN EN CONFERENTIES. PLAATSELIJKE CENTRA. BEPAALDE BEVOLKINGSGROEPEN. CHR. ALGEMEENE MIDDELBARE SCHOOL TE BATAVIA. INTERNATEN. SECRETARIAAT EN HOOFDKWARTIER. WERK VAN Dr. H. KRAEMER. Zie het artikel van Dr. H. C. Rutgers. Penningmeester der Commissie is Dr. H. C. RUTGERS, „Hardenbroek", Driebergen. Postrekening Indisch Jeugdwerk 126792. Secretaris is de Heer D. CROMMELIN, Kerklaan 111, Heemstede.