|| CB S ■ 11643 I REFERAAT gehouden op de 9de Jaarvergad ering van den Oeref. Bond tot verbreiding eh verdediging van de Waarheid in de Ned. Herv.l^Oeref.) Kerk, op.Ponderdag. 19 Februari 1914 * DOOR Prof. Dr. H. VISSCHER. MAASSLUIS, ADMIN. „DE WAARHEIDSVRIEND." 1914. BECHÏÏIlIRDipiillüGIKI REFERAAT gehouden op de 9de Jaarvergadering van den Geref. Bond tot verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk, op Donderdag 19 Februari 1914 * * * * DOOR Prof. Dr. H. VISSCHER. MAASSLUIS, ADMIN. „DE WAARHEIDSVRIEND." 1914. In de opkomst der Reformatie doet zich een diep zondebewustzijn kennen, dat in de groote mannen dier beweging zich uit als een machtige worsteling om zielsrust deelachtig te worden. Uit schrijnenden zielenood komt de reformatorische beweging op en daarom vertoont zij in den aanvang eenheid, zoowel tegenover Rome als tegenover de welig tierende secten dier dagen. Veertig jaar lang gaven Lutherschen en Gereformeerden één zelfde antwoord op de vraag, hoe een zondaar zalig wordt. Éénzelfde zielsbehoefte roerde door hun gemoed en daarom was er dan ook eenheid in drie hoofdbeginselen. Gemeenschappelijk beleden zij: 1°. Gods volstrekte souvereiniteit gelijk Hij zich in zijn Woord heeft geopenbaard; 2°. den volstrekten zondestaat des menschen bij het licht des Geestes voor den spiegel dér wet; 3°. de volkomenheid der verlossing, die in Christus Jezus is. In deze drie waren alle reformatorische groepen één en stonden zij allen principieel tegenover Rome. In de erkenning van Gods souvereiniteit en het gezag zijns Woords was gegeven de antithese tegen het gezag der Kerk; in de belijdenis van den volstrekten zondestaat namen zij, in aansluiting bij Augustinus, positie tegenover het Pelagiaansch karakter van Rome's wilsleer; terwijl de aanvaarding van Christus' algenoegzaamheid leidde tot verwerping van de verdienstelijkheid der goede werken. Doch de eenheid in deze grondstukken werd verstoord doordat zich opnieuw de beginselen deden gelden, die aanvankelijk overwonnen schenen. Het gezag der Kerk en het ritueel vertoon bleven versmaad, maar de zuurdeesem van wat geene voldoening had kunnen geven aan de diep gevoelde behoefte aan verlossing, bleek niet uitgezuiverd te zijn. En juist daardoor moest wel in het kamp der reformatie een gisting worden voortgebracht, omdat als instinctmatig werd beseft, hoe juist in de diepere levensbeginselen niet alleen de ongenoegzaamheid, maar ook de wortel der dwaling, die men in Rome aanviel, moest worden gezocht. Dat gistingsproces is nog niet geëindigd. Het zet zich voort tot op den huidigen dag, zoodat wij kunnen waarnemen, dat ook in onze Kerk de levensbeginselen der reformatie dikwijls het felst worden bestreden door hen, die overigens aan Rome zich het vijandigst toonen. Wie geen vreemdeling is in onze Kerk, weet, hoezeer de grondslagen der reformatie worden verworpen door zoogenaamd orthodoxe richtingen, die vooral tegen die grondbeginselen onzer belijdenis, waarin juist haar echt Protestantsch karakter zich afteekent, zich keeren. Wij weten, hoeveel Pelagianisme wordt uitgezaaid, hoezeer de souvereine genade Gods wordt miskend. Wij weten, hoe er in sommige kringen als een watervrees bestaat tegen de leer. Men beroemt er zich op alleen belang te hebben bij het leven en doet alsof leer en leven tegenstellingen zijn. En zeker, dat zijn zij wel eens in de practijk, maar waarlijk niet alleen bij de voorstanders der leer. Er zijn er ook, die zeggen om de leer weinig of niets en om het leven alles te geven, maar blijken deze stelling op zeer eigenaardige wijze te verstaan. Wij Gereformeerden hebben gelegenheid te over dit soms aan den lijve te ervaren. Wie leven en leer scheiden, doen beiden onrecht aan. De leer is niet anders dan de uitdrukking van wat leeft in de ziel. Het leven is de leer van binnen, de leer de openbaring der innerlijke levenswerkelijkheid. Noch wat leeft in de verborgenheid des harten, noch wat naar buiten openbaar worden moet, kan gemist. Een bloem draagt niet alleen een kelk, maar heeft ook een wortel en omgekeerd de wortel is nog niet de bloem. De wortel zuigt de levenssappen op en drijft ze uit in stengel, blad en bloem. Er is maar ééne bloem, die wel een kelk schijnt te dragen en de levenswortel mist, dat is de kunstbloem, die wel schoon kan schijnen, maar toch dood is en ons verveelt. Waar ook het religieuse leven opbloeide, bracht het steeds een leer voort. Trouwens ook ten onzent leert de ervaring, dat het woordgepraal over het leven en de loensche blik naar de leer eveneens uitingen zijn van beginselen in de diepte, maar van zulke, die de reformatie principieel heeft overwonnen en trachten uit te bannen. In het stuk van rechtvaardigmaking en heiligmaking komt het reformatorisch beginsel klaarder dan elders naar voren. Hier vooral spreekt goddelijke vrijmacht, wonder ontfermen. Immers, in de rechtvaardigmaking doet God hetgeen in de orde dezer wereld niet geschieden kan. In onze levensorde kan alleen de onschuld gerechtigheid aan-" brengen. Wie aan den eisch der wet voldoet, die alleen wordt als rechtvaardig aangemerkt. Wie schuldig is, kan worden verontschuldigd, kan zelfs gratie verkrijgen en kwijtschelding der straf, maar geen gratiedaad is bij machte het feit der schuld weg te nemen, den schuldstaat van den schuldige om te zetten in den staat van wie de wet hield. Doch wat in onze rechtsorde niet bestaat, noch bestaan kan, wordt werkelijkheid in de hoogere rechtsorde Gods. En dat niet doordat Hij het recht breekt, of het recht krenkt, maar door vervulling van het heilig recht zelf, opdat God rechtvaardig zij, rechtvaardigend degenen, die van Christus Jezus zijn. Om dat te verstaan moet worden opgemerkt, dat de Heilige Geest in de Schrift de wereld, die wij zien, voor ons stelt in eeuwigheidslicht. Om met Luther te spreken: er zijn als twee werelden. De zienlijke wereld, die wij aanschouwen met onze oogen en tasten met onze handen, en de geheimnisvolle werkelijkheid der onzienlijke dingen. Twee werelden, die niet los naast elkander staan, maar in innig levensverband zoo saamhangen, dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden. De onzienlijke wereld is de baarmoeder dezer zienlijke. Wat wij hier zien, alles, de gansche wereld komt op uit de onzienlijkheid. En die onzienlijke wereld onderscheidt zich nu daardoor, dat zij in tegenstelling met wat gezien wordt, een eeuwige orde is. De onzienlijke wereld is als de mysterieuse werkplaats Gods, die ook zelve de Onzienlijke is. Doch hoewel onzienlijk, omdat zij met het oog des lichaams niet wordt aanschouwd, is zij daarom toch niet onkenbaar, want God openbaart ons van zijne onzienlijke dingen en Hij verlicht het bewustzijn zijner kinderen, opdat zij mogen aanschouwen met het oog des geloofs. Zoo heeft Mozes zich vastgehouden, ziende den Onzienlijke, te midden van zijn levensstrijd en was Paulus opgetrokken in den derden hemel. Het geloofsoog der heiligen was immer ontsloten voor die eeuwige wereld, waar zij hun vaderland zoeken, waarin zij reeds wonen door het geloof en dat zij verwachten als de stad, die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is. Naar die onzienlijke, eeuwige wereld Gods verplaatst ons het stuk der rechtvaardigmaking. Het oog van Gods gemeente mag daar begluren, hoe in de eeuwige orde des Heeren de twist met Zijn volk is beslecht. De mensch, die hier als zondaar staat gemerkt en die tot zijn laatste snik hier een zondaar blijft, wordt daar gesteld in Christus, wordt gedekt door Christus en in zulk een lévenseenheid met Hem gerekend, dat de gerechtigheid van Christus, als des zondaars volkomene wetsvolbrenging verklaard en gerekend wordt als had de zondaar zelf in eigen persoon die wetsgerechtigheid verworven. Zooals in de eeuwige orde van Gods recht eenmaal Immanuel de zondaar bij uitnemendheid wordt verklaard, de zonde des volks als zijne zonde Hem wordt toegerekend en Hij als Borg en Middelaar met die zonde wordt verteerd door het vuur van Gods recht, zoo wordt door eene zelfde daad van goddelijke toerekening zijne gerechtigheid verklaard des zondaars eigendom te zijn. Daaruit volgt voor hem, die in deze wereld in den staat der zonde verkeert, in de wereld van Gods eeuwige orde de staat der gerechtigheid. Als hem daar de maatstaf der wet wordt aangelegd, dan is tot in de diepte van zijn wezen die hem toegerekende gerechtigheid wet-conform. De sententie Gods verklaart hem recht in Christus. En dat niet door schending van recht, maar doordat Immanuel als waarachtig mensch in levenseenheid met Zijne gemeente in onze natuur den vollen eisch der wet volbracht. Christus staat in dood en leven, in vernedering en verhooging in de plaats der zijnen, met wie Hij één geworden is in nood en dood, opdat zij één met Hem zijn zouden in zijn leven der gerechtigheid. De rechtvaardige Christus is de gerechtigheid des volks. En Hij is zulks, omdat in de wereld van Gods eeuwige orde God zelf dat besluit der toerekening vastlegt. Maar nu blijkt ook terstond dat ook zelfs dit leerstuk der rechtvaardigmaking, die God verwezenlijkt buiten ons in Christus Jezus, niet bloot een leer is, maar een levensstuk tevens. Zooals de wereld die gezien wordt, opkomt uit de onzienlijke werkelijkheid Gods, zoo wordt ook de onzienlijke werkelijkheid der rechtvaardigmaking den heiligen openbaar in de bewustheid des geloofs. Zij straalt haar levenslicht uit op den akker der ziel van Gods kinderen. Niet opeens, maar procesmatig, maar langzaam verhelderend, totdat eindelijk het geloofsoog boort door de nevelen der zonde en de zondaar zichzelf schouwt als bekleed met de glansen der ongerepte gerechtigheid Gods en hem bij dien aanblik geboden wordt de vrede en de rust, die in Christus' werk ons toekomt, omdat het de consciëntie reinigt van doode werken om den levenden God te dienen. Maar niet op eens gaat dit licht op, doch procesmatig, wijl Gods kinderen geleid worden door het recht over de zonde in Christus tot zijne volkomene gerechtigheid. Zij worden geleid van recht tot recht, wel elk op eigen wijze en door eigen paden, maar zóó, dat zij misschien langs diepe afgronden, toch komen tot den bergtop des lichts. De weg van éen is aller weg. Daarom ik zal u den weg van éenen schetsen, opdat die van allen ons geteekend zij. Ik zou Luther kunnen nemen, maar ik zal Bunyan kiezen, omdat Luther in diens leven een ingrijpende rol speelt. In Bunyan hebben we een exempel, omdat hij zijn gemoedsleven zoo klaar ons heeft geteekend. Bunyan's geestelijke strijd ving aan met zijn huwelijk. Hij trouwde een vrouw zonder geld. Zij bracht slechts twee dingen mee: vreeze Gods en een paar boeken. Dit weinige in het oog der wereld werd groot van beteekenis voor hem. Het wekte in Bunyan wel geen kennis van zonde, uit zijne ziel ging nog geene kreet uit de diepte op, maar toch de begeerte naar een ander leven, de zucht naar het goede. Bunyan werd vroom. Hij ging tweemaal ter kerke, had schier afgodische vereering voor wat met godsdienst saam scheen te hangen. Maar God kende hij niet in de eeuwige orde des rechts. Toen kwam de tweede stap. Zijne vroomheid verloor haar glans. Er kwam een nevel van donkerheid, die de glans zijner vroomheid onderschepte. Voor zijn zielsoog doemde op de afgrond der zonde. Zijn leven verscheen voor hem in de donkerste kleuren. Evenals van Augustinus werd ook van hem gezegd, dat hij het te donker kleurde. De geschiedschrijver Macauly zegt, dat wij hem als een voorbeeld voor anderen zouden hebben aangeprezen. Maar voor Bunyan zelf beteekent dat niet, want hij worstelde met hare werkelijkheid in al de ontzetting, die de werkelijkheid der zonde in zich draagt. Wat was Bunyans zonde? Hij was geen dronkaard, geen ontuchtige, maar hij, die zooveel eerbied scheen te hebben voor het heilige, stond ontroerd over den vloek, die uit zijn hart zoo dikwijls opging. De wereld oordeelt daarover licht, maar voor het schijnsel van Gods recht was hij er machtig door aangegrepen. Hij streed den innerlijken strijd met de werkelijkheid der zonde. Hij leed zooals een kind lijdt, dat in den nacht door bange droomen gekweld wordt over het kwade van den dag. God betrok hem in het gericht. Bunyan speelde op Zondag en hij hoorde onder het spel een stem, die luide scheen te zeggen: wilt gij uw zonde laten en ten hemel gaan, of uwe zonde doen en ter helle varen ? Bunyan liet het spel. En na dit weer andere dingen als het dansen. En toen hij dat alles had laten varen, toen dacht hij: God zou een welbehagen in hem hebben. En toen deed hij als velen, die schijnen vroom te zijn. Hij sprak veel over den godsdienst, hoewel hij God mm niet kende. Maar toen was ook de morgen der verlossing nabij, want de vrome Bunyan zou een goddelooze worden. Hij hoorde Oods kinderen spreken over den onvrede met zichzelven, over de wedergeboorte, over die nieuwe, eeuwige wereld, die hem vreemd was. En dan begint hij te droomen, dat hij Oods kinderen zag op de zonnige bergen der heerlijkheid en hij zelve was van hen gescheiden door een muur en leed bittere koude. En hij zag zichzelven zoekende een doortocht en vindend een weg, doch zoo nauw, dat er slechts ruimte was voor zijn ziel en zijn lichaam, doch niet voor zijne zonde. En dan wringt hij zich door die engte en komt eindelijk in de zon. Maar weldra ontwaakt hij en het was slechts een droom. En hoe donker wordt het hem dan, hoe bang. Benauwde vragen klemmen hem. Was hij wel uitverkoren ? Was de tijd der genade niet voorbij ? En hij bidt en worstelt met Ood, dewijl hij Hem met Job als zijn Rechter ontmoet. En toen kwam in zijne hand Luther's boek op de Galaten. Hij zelf teekent ons den opgang des lichts. Hij zat neder, eenzaam, verlaten. Het scheen hem, als straalde Gods zonne met onwil haar licht over hem uit, als werd hij geoordeeld door de steenen der straat, door de pannen der daken. Elk schepsel zag hij gelukkig, levensblijdschap smakend, maar hij alleen was verloren en toen leerde hij Luther's sprake verstaan. De wereld der eeuwige, onzienlijke orde ontsloot zich voor zijn zielsoog, hij schouwde, dat zijne gerechtigheid was in den hemel. Hij zag niet meer zijne gestalte, maar den Christus Gods. Hij smaakte den vrede der consciëntie, die alle verstand te boven gaat, omdat hij door het geloof de gerechtigheid van Christus nu kende in de eeuwige wereld des Onzienlijken hem als de zijne toegerekend. Nu wist hij, dat de mensch, een zondaar zijnde, gerechtvaardigd wordt door toegerekende gerechtigheid. Ziedaar dus het leven der leer zelfs in het stuk der rechtvaardigmaking. En toch geschiedt de rechtvaardigmaking buiten ons, zonder ons, over ons. De mensch leert haar kennen door het geloof, dat het oog ontsluit voor de daad des rechts, die Immanuels gerechtigheid tot de onze verklaart, eene gerechtigheid, die er reeds was, eer wij haar door het geloof ontvingen. Gansch anders is het met de heiligmaking. Dikwijls wordt rechtvaardigmaking met heiligmaking verward. Hetzij door de eerste te doen vervloeien in de laatste, hetzij ook door de laatste te doen opgaan in de eerste. En hierbij komt dan nog dit, dat maar al te dikwijls bij de heiligmaking wordt vergeten, dat in de zaligmaking des zondaars de volstrektheid der genade alleen de kracht des levens is. Niet de zondaar, maar slechts God en Hij alleen is hier werkzaam. Zoo min als de doode opstaat uit zijn dood om zich te roeren tot het leven, zoo min kan zich de zondaar opheffen uit den afgrond van zijn zondedood tot het licht des levens. De bloemkelk keert zich tot de zon, niet door eigen vermogen, maar door de wondere trekking, die wegschuilt in de zonnewarmte en het zonnelicht. Zoo ook hier. In de heiligmaking is het ook de alles vervullende genade Gods. Bij haar is echter geen sprake van toerekening. Zij heeft plaats in den zondaar. Maar het woord zelf kan ons reeds toelichten, wat zij is. Heilig wordt genoemd hetgeen, afgezonderd van het gewoon gebruik, der Godheid toegewijd wordt. Heilig is des Heeren tempel, heilig zijn de vaten, waaruit aan Belsazar's laatste feestmaal zijne grooten zwelgen, totdat het geheimnisvolle schrift op den wand de vreugde verdrijft. Heilig is al wat voor Gods dienst is bestemd. En nu is dit het ontzettende feit, dat een diepe scheur trekt door het menschheidsleven, zoowel in dat menschheidsleven als geheel, als in dat van elk mensch in het bijzonder: tusschen Qod en den zondaar kan er geene gemeenschap zijn. Dit is het ontroerende, dat de heiligheid Oods den zondaar eeuwiglijk afsnijdt. Daarom kan de mensch der zonde Gode niet gewijd zijn, niet heilig zijn en dus geene heiligmaking bezitten. Als er van wijding sprake zal zijn, dan moet de wolk der zonde zijn weggevaagd. Daarom, eerst rechtvaardigmaking, daarna heiligmaking. Bij den zondaar, die recht gemaakt is, doordat hij staat onder toerekening der gerechtigheid van Christus, kan er van heiligmaking sprake zijn. Van hen, die daar staan in het witte kleed der rechtvaardigmaking, zegt Ood, dat zij Zijne heiligen zijn. Deze rechtvaardig gemaakten neemt Hij voor Zich, eischt Hij voor Zichzelven, bestemt Hij als Hem gewijd. Van den rechtvaardige zegt Hij: gij zijt de Mijne. En die daad der eigening wordt nu verwerkelijkt in de zondaarsziel door den Heiligen Geest, die trekt met onwederstandelijke kracht. Zij vangt reeds aan in de wedergeboorte, werkt door tot bekeering, tot ontsluiting des geloofs voor de rechtvaardigmaking, als het op de hoogtepunten des levens verstaan wordt: „wij zijn in Hem volmaakt, die het Hoofd is van alle overheid en macht". Maar zij werkt dan ook door tot de schoone begeerte om met alle drijfkracht der ziel zich met het gansche leven Gode te wijden. Als het door de ziel weerklinkt van den hemel: gij zijt de Mijne; dan luidt het antwoord zeker: Ik ben de Uwe. Niet omdat de zondaar zoo goed werd om naar de deugd te streven, want de belijdenis is daar, dat wij zoo zwak zijn, dat wij ook niet één oogenblik kunnen bestaan. Niet omdat wij zoo braaf zijn, dat het zedelijk ideaal voor ons bekoring heeft, want de ervaring leert, dat ideaal en werkelijkheid nergens door dieper kloof zijn geschei- den. Niet omdat wij het goede willen en het kwade verachten, want zelfs de apostel getuigt: „als ik het goede wil, ligt het kwade mij bij". Neen, Oods kind zal belijden, dat hij zich tot een offerande Oode wijdt, omdat het de machtige trekking is van den Oeest der heiligmaking, die hem heeft gereinigd en afgewasschen in het bloed van Christus en bekleedde met de rechtvaardigmaking van Hem, die de Heere onze gerechtigheid is. Hij heeft ons het eerst liefgehad, dat blijft zoo tot het einde. Zijne liefde blijft de machtige koorde, Zijne genade de eenige bron, Zijn goddelijk ontfermen de laatste springader des levens, opdat als onze voet straks treedt in die geheimnisvolle wereld van het eeuwige, dat hier onzienlijk is, het door de hemelen ruische: door U, door U alleen, om het eeuwig welbehagen ! Ook in de heiligmaking blijft het waarachtig: „uit Hem, door Hem, tot Hem zijn alle dingen". En wat nu vooral te midden van het strijdgewoel onzer dagen onze roeping is? Die belijdenis der souvereine, vrijmachtige, maar rechtvaardig en heilig makende genade te beleven. Wat ons meestal ontbreekt, en wat toch de eenige bronwel der kracht is, dat is teeder gemeenschapsleven met onzen God. Het moet bij onzen kamp niet gaan om ons, om onze begeerte, maar om de heerlijkheid van die eeuwige levensbeginselen, die Saulus tot Paulus maakten, waaruit een Augustinus leefde, waarin Luther zich verblijdde, Calvijn zich verdiepte met de geniale denkkracht van zijnen geest, waarvoor onze vaderen worstelden, waarop onze Kerk is gegrond en die alleen in Gods Kerk bestaansrecht hebben. Het zal ons moeten gaan om het geestelijk goed. Die levensbeginselen zijn de bron van onbreekbare kracht, van taaien moed om vast te houden, desnoods onder hoon en smaad, aan het ideaal der waarlijk gereformeerde Kerk. De levenskracht der oude, ons van de vaderen overgeleverde beginselen, drage ons in de worsteling onzer dagen, zooals zij onze vaderen droeg. Wij kampen om de ideaalste aller goederen, om de eeuwige dingen gaat onze strijd te midden van de materialistische strooming onzer dagen. Het is waar, wij zijn klein in getal, wij zijn zwak in krachten, slechts een handvol „kleine luyden", maar, het is ook waar, wat ik eens beluisterde, uit den mond van mijnen modernen leermeester Kuenen i „gij mannen der praedestinatie zijt altijd geweest de mannen van de daad". Waarom is dat zoo ? Omdat ons beginsel ons geeft het heerlijk bewustzijn, dat het God zelf is, die in ons vervult alle onze nooddruft tot heerlijkheid, dat het is Zijn werk, Zijne kracht, Zijn Geest, opdat Zijn Koninkrijk kome. ras