CB 11666 j DE PROFETIE ONDER ISRAËL IN HARE GRONDBETEEKENIS VOOR CHRISTENDOM EN THEOLOGIE. DE PROFETIE ONDER ISRAËL IN HARE GRONDBETEEKENIS VOOR CHRISTENDOM EN THEOLOGIE. REDE GEHOUDEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT IN DE GODGELEERDHEID RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP DINSDAG 23 SEPTEMBER 1884, DOOR DR. G. WILDEBOER. LEIDEN. — E. J. BRILL. 1884 Mijne heeren, curatoren, professoren, lectoren, studenten dezer universiteit, en voorts gij allen, die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert, Geachte Toehoorders! Het kan niemand, die met de geschiedenis onzer universiteiten bekend is, verwonderen, dat in de faculteit der godgeleerdheid een ruime plaats is toebedeeld aan die vakken van studie, welke dienen moeten om het Christendom recht te doen verstaan en waardeeren. Wel kan het verwondering baren, dat niet reeds vóór het in werking treden der wet op het hooger onderwijs, waaronder wij thans leven, aan al onze akademiën in de theologische faculteit een leerstoel gevonden werd, gewijd aan de studie des Ouden Verbonds. Immers het Christendom en de godsdienst van Israël zijn zoo nauw met elkander verbonden, dat het niet wel mogelijk is het eerste grondig te kennen, zonder het wezen van den laatste te verstaan. Het was een goed inzicht van den wetgever, toen hij bij de nieuwe regeling van het universitair onderwijs in elke faculteit der theologie een hoogleeraar wenschte te zien, die bizonderlijk met het onderwijs, rakende de kennis van het aloude Israël en zijn' godsdienst, belast zou zijn. Met deze bepaling is recht geschied aan het vak van studie, dat mij thans ter behartiging aan deze hoogeschool is opgedragen. Wel werd vóór de nieuwe wet de studie van het oude Testament aan onze hoogescholen niet gemist, en hebben hoogleeraren van de faculteit der letteren der theologie voor dat onderdeel uitnemende diensten bewezen, maar tot haar recht kwam zij eerst, o. a. aan deze universiteit, toen mijn geachte voorganger zijn leerstoel in de faculteit der letteren ging verlaten om een plaats in die der godgeleerdheid in te nemen. Wat mag de leidende gedachte geweest zijn, die oorzaak was van de instelling van een afzonderlijk professoraat voor deze oud-Testamentische vakken? Is het betrekkelijk toevalliger wijze geschied, omdat in de laatste tientallen van jaren deze studiën in het naburige Duitschland zulk een hooge vlucht hebben genomen? Of omdat ten onzent, inzonderheid aan de oudste hoogeschool van ons vaderland, dit studievak met zooveel talent werd behartigd en tot gelding gebracht door den daartoe aangewezen hoogleeraar? Zekerlijk, deze uitwendige omstandigheden hebben er veel toe bijgebracht om aldus deze schikkingen te treffen. Maar achter dat alles, of bever daarboven, werkte een andere drang, de historisch-kritische zin, welke onzen tijd bij uitnemendheid eigen is. Ten allen tijde zijn Christen-theologen zich bewust geweest van de noodzakelijkheid om het Oude Verbond recht te kennen, omdat nooit ernstig in twijfel getrokken is de geestelijke band, die onzen godsdienst met dien van het volk van Jehovah verbond./Aanvankelijk geschiedde het onderzoek naar Israël's godsdienst en letterkunde in afhankelijkheid van de Joodsche traditie. Bij de Joden moest men ter school om de Hebreeuwsche taal te leeren kennen en zoo den sleutel tot zelfstandig onderzoek machtig te worden. Maar met dien sleutel nam men van zelf meer over. Waren Joodsche opvattingen en denkbeelden omtrent de oude bedeeling reeds door de eerste Christenen in de Christelijke kerk binnengekomen, toen van Hiëronymus af tot op den nieuweren tijd de wetenschappelijke beoefening des Ouden Verbonds geheel steunde op de kennis bij Joodsche geleerden opgedaan, verkregen die denkbeelden ook wetenschappelijke sanctie. In onzen tijd zijn, gelijk op zoo menig ander gebied, ook op ons terrein de traditioneele voorstelhngen aan strenge kritiek onderworpen. En Joodsche zooweltals Christen-geleerden hebben de onhoudbaarheid der traditie ingezien. Belangrijke taak, die daardoor vooral op de schouders van Christen-theologen rust, om naar de historischkritische methode de gewijde boeken van Israël te i doorzoeken!/ Daar is een historisch verband tusschen ƒ ^ ons Christendom en Israël's religie, niet slechts omdat Jezus Christus in het Joodsche land uit een Israëlietische vrouw werd geboren, maar ook omdat, gelijk allen erkennen, daar een band is van geestelijke gemeenschap tusschen Israël's groote mannen en Hem, naar wien de' Christenheid zich met dankbare vreugde noemt. Zoo is dan deze de leidende gedachte geweest, die voerde tot de instelling van den afzonderlijken leerstoel, dien ik niet zonder schroom ga bekleeden, dat het Christendom in zijn' oorsprong beter gekend kan worden , naarmate Israël's godsdienst juister wordt verstaan. Het groote resultaat nu der nieuwere onderzoekingen op ons terrein, dat ook in ons vaderland bij den dag door telkens meerdere theologen wordt aanvaard, is wel dit, dat de profetie onder Israël naar tijds- en rangorde tot het eerste en gewichtigste feit der oude bedeeling gerekend wordt, en de Pentateuchale wetgeving niet langer als vooraanstaand, maar als onder profetischen invloed langzamerhand ontstaan, wordt beschouwd^ Aldus heeft de profetie hare centrale beteekenis in onze theologische beschouwingen erlangd, welke zij voor ons godsdienstig bewustzijn altijd had bezeten. Tot kenschetsing van de richting die ik in mijne studiën en onderwijs wensch te volgen, kwam het mij voor niet beter te kunnen doen dan in deze ure over die profetie te spreken, en dan wel te handelen over de profetie onder Israël in hare grondbeteekenis voor Christendom en theologie. Hoogst merkwaardig is het land, waarheen wij in gedachten verplaatst worden, als wij handelen over het volk van Israël. Het is slechts een smalle strook bewoonbare grond aan de Oostelijke zijde van de Middellandsche zee, om welks bezit door verscheidene volken, grootere en kleinere, voortdurend is gestreden, doch die afwisselende strijd toont reeds van welke beteekenis dit land werd geacht. Het was als een middelpunt tusschen Oost en West, tusschen Noord en Zuid. Ten Westen een groote zee, ten Oosten een onafzienbare woestijn, en daarbinnen bijeengebracht steppen voor nomaden, lieflijke wijngaarden eener landbouwende bevolking, geboomte op Libanon en Thabor, korenvelden in de vlakte van Jizreël en schoone landschappen aan het meer van Galilea zoowel als in de omstreken van Jericho. Noordelijk woonden als naburen, die nooit tot het eigenlijke Palaestina werden gerekend, de Feniciërs, welke de stapelplaats hadden voor den wereldhandel en karavanen brachten van alle zijden de koopwaren naar hunne havenplaatsen henen. Begeerlijk goed dat kleine land! Is het wonder dat de grootmachten ten Noorden en ten Zuiden, Assur met Babyion en Egypte, steeds hun oog daarop vestigden? Is het bevreemdend, dat ten allen tijde de Aramaeërs in het Noorden, de Arabische stammen in het Zuiden en Oosten steeds drukten op het land en het trachtten binnen te dringen ? Midianieten en Amalekieten, die rooverstammen, zoo bekend uit het Oude Testament, hebben van oudsher de bewoners geplaagd, terwijl Ammonieten, Moabieten, Edomieten met Israël steeds hebben begeerd, een ieder zoovéél zij vermochten, aandeel aan dat begeerlijke goed te erlangen. Toont dus de geschiedenis reeds van hoeveel belang dat kleine deel der aarde gerekend werd om zijne natuurlijke ligging en gesteldheid, Palaestina zou nooit die wereld-historische beteekenis verkregen hebben, indien niet het laatste der volkeren, door ons zoo even genoemd, een geheel eenige plaats in de geschiedenis had ingenomen. Wat is er in dat volk weinig, dat hen van de naburen onderscheidt! Met de omliggende volken heeft het zooveel overeenkomst in taal, dat zij zonder veel moeite zich aan elkander verstaanbaar kunnen maken. Met de Ammonieten en Moabieten, die zich vestigden ten Oosten van de Doode Zee, en met de Edomieten in het Zuiden des lands weten zij nauw verwant door hun afkomst te zijn. Daar. is niet veel meer dan hun naam, die hen onderscheidt van de broedervolken en naburen, welke hen omringen — en toch Israël is onder de volkeren, niet alleen van Palaestina maar van heel de aarde, een natie van geheel eenige beteekenis geworden. Van waar dit feit ? Wilt ge de verklaring zoeken in een eigenaardigen aanleg van het Semietische ras, die in Israël het best tot ontwikkeling is gekomen? — Gij neemt 'tgeen te verklaren is als uitgangspunt, en verklaart zoo eigenlijk niet. Wilt Gij aan Israël een eigen voortreffelijkheid toekennen boven de andere volken van Semietischen oorsprong? — De geschiedenis is daar en een reeks van Jakob's edelste nakomelingen staan voor u om u de weinige voortreffelijkheid van dat volk en zijne hardnekkigheid in zoo sterk mogelijke kleuren te teekenen. Neen, Israël's bizondere beteekenis is daarin gelegen, dat het Jehovah kende als den waarachtigen God. Of juister nog gezegd, dat Jehovah Israël kende, gelijk Amos spreekt in Zijnen naam *): „TJ alleen heb Ik gekend uit al de geslachten der aarde." Dit verschil is niet zonder beteekenis. Israël in zijn geheel kende Jehovah maar weinig. De groote zegen, voor heel de menschheid bestemd, om Jehovah waarlijk te kennen, was slechts het deel van enkelen in Israël. Als wij de geschiedboeken des Ouden Verbonds nalezen en het profetisch getuigenis uit verschillende tijden verstaan, dan ontvangen wij den indruk alsof Israël een *) Amos 8; 2. godsdienst had, dien het zelf niet wilde, alsof er tusschen Jehovah en Zijn volk een voortdurende twist bestond. Daarom is het juister te zeggen: Jehovah kent Israël. Wij zien toch in Israël een macht werkzaam, die het zelf weinig of niet verstaat, ja waartegen het zich dikwerf beslist verzet, maar die ondanks dat alles zich ontwikkelt, zich baanbreekt, steeds in helderder glans hare bedoelingen doet kennen, en eindelijk in de volheid der tijden openbaar wordt als uitgaande naar het geestelijk Godsrijk. Ik weet wel, van die ver strekkende beteekenis zijn niet allen zich bewust geweest. Zelfs de uitnemendste tolken van Jehovah hebben niet meer dan den schemer van dat groote licht voor hunne oogen aanschouwd. Maar niettemin wij, die het einde der oude bedeeling kennen in hare vervulüng door het nieuwe, wij merken op, hoe de God van hemel en aarde van oude dagen af aan, dat kleine volk, dat met anderen om het bezit van Kanaan streed, bizonderlijk leidde en vereerde met een geheel eenige openbaring van Zijn wezen. Een nauwlettende beschouwing der Israëlitische geschiedenis doet het ons zien, dat, ware er zulk een kracht niet werkzaam geweest, het onderscheidend kenmerk met de naburige volken zou zijn uitgewischt. Want welk verschil is er naar de volksopvatting tusschen Israël's godsdienst en dien der omliggende natiën ? Geen ander dan in naam. Jehovah de volksgod? — Ook Moab heeft zijn Kemosh en Ammon zijn Milkom, wien zij gelijke eere brachten als vele Israëliërs hun' Jehovah. De kracht, die Jehovah blijkt te bezitten, als de vijand wordt verslagen? — Ook Mesa schrijft op zijn bekende zuil de overwinning toe aan zijn' god Kemosh. Groot was dan ook het gevaar, dat door een licht verklaarbaar syncretisme de diepe beteekenis van Jehovah's wezen en plan met Zijn volk zou vergeten worden. Of waren de namen Baal, die heer, en Moloch, die koning beteekenden, geen aanduidingen van eigenschappen, die men met 't volste recht op den God der vaderen kon toepassen? Ja werkelijk, het gevaar was groot en het dreigde van alle kanten! Toen Israël in Kanaan al meer en meer vasten voet begon te verkrijgen, begon de invloed van Kanaanietische zijde zich te doen gelden. Delandbouwfeesten en zoovele andere plechtige gewoonten lokten spoedig tot deelname uit, en zoo men al vasthield aan den God des verbonds, Zijn dienst werd toch door menig heidensch gebruik üchtelijk bezoedeld. Het was voor den eenvoudigen Israëliet alsof Jehovah, ja de God was, die hen redd'e uit de hand der Egyptenaren, de God der heirscharen, die voor hen streed tegen den vijand, maar Wiens beteekenis voor het gezeten leven in het „beloofde land" niet recht werd verstaan. Maar dan kwam er licht verdrukking door diezelfde volken, wier godsdienst hen dreigde te overvleugelen, men greep naar de wapenen, en kwam er uitredding, men gevoelde de eenheid, die hen verbond, en men zag in de verlossing de hand van Jehovah der heirscharen, die een God van recht en gerechtigheid was. Het was die nationale beteekenis der erkenning van Jehovah, die het aanknoopingspunt was voor elk gegetuigenis onder Israël, dat de eer van Jehovah's naam handhaafde. In Zijn' naam had Mozes het volk uitge- leid uit Egypte, en in Zijn naam een wet geschonken, ja slechts in tien „gezegden" vervat, waar zóó rijk en verheven in beteekenis, dat zij als de grondwet van het volk mag geacht worden. Daarom was elke terugkeer tot den nationalen God, door Mozes reeds den God der vaderen genoemd, tevens een terugkeer tot Zijne zedelijke eisehen. En om tot zulk een terugkeer te vermanen traden telkens in de geschiedenis mannen op, die spraken uit de levendige bewustheid dat hun woord het woord was van den Heer Jehovah tot Zijn volk. Door geen uitwendige bewijzen kan natuurlijk die inwendige bewustheid worden waar gemaakt. Elk pogen daartoe is vergeefsch en verloopt in een onverdedigbare beschouwing der profetie, die ten slotte aan het rechte verstand er van ontzaglijk veel schade berokkent. Gelijk er waren, die het Jeremia in het aangezicht zeiden, dat zijn woord omtrent de val van Jeruzalem geen woord van Jehovah kon zijn*), zijn er ten allen tijden geweest, die geen Godsopenbaring door menschenmond gesproken kunnen of willen erkennen. Door geen historisch onderzoek kan worden bewezen, maar ook niet onwaar worden gemaakt wat waardeering moet genoemd worden, en de vrucht is van onze levens- en wereldbeschouwing. Daar zijn dus in Israël mannen opgestaan, die beweerden tolken van Jehovah te zijn profeten, nu in den ruimsten zin genomen, waarin zelfs door bijbelschrijvers Abraham een profeet genoemd wordt. Maar dan is in engeren zin Mozes de eerste en groote profeet *) Jeremia 26 : 8 vgl. geweest, want hij was het, die de nationaal-ethische beteekenis van Jehovah's wezen het eerst duidelijk heeft uitgesproken en, zoover zijn invloed reikte, heeft gehandhaafd. Na hem een reeks van mannen, wier namen ik niet behoef te noemen, die het heden, waarin zij leefden, beoordeelden in het licht van het verleden en in het vooruitzicht van de toekomst. Niet om geheimzinnige voorspellingen aangaande een duistere toekomst te verkondigen, niet om een bovennatuurlijke leer aangaande het wezen Gods of geheimen van het toekomende leven te ontsluieren, maar om op praktische wijze het volk Israël zijne roeping voor oogen te houden, op te wekken tot terugkeer tot den God des verbonds, Zijne straffen te verklaren, en op grond van de onveranderlijkheid Zijner bedoelingen de hoop op een heilrijke toekomst levendig te houden. Er is onder de Jehovah-profeten tweespalt geweest, maar juist die tweespalt doet ons de ware van de valsche profetie onderscheiden. Opmerkelijk is, dat Israël's wetgeving, onder profetischen invloed sints Mozes ontstaan en gewijzigd, zich verklaart tegen heidensche mantiek en hoe reeds een Saul, overigens geen lievelings figuur der profetische geschiedschrijvers, aan de uitroeiing der waarzeggerij strengelijk de hand heeft gehouden. Neen, de tolken van Jehovah spraken geen onverklaarbare of dubbelzinnige orakeltaal, werden niet geacht door de Godheid te zijn geïnspireerd, wanneer zij hun denkvermogen hadden verloren, maar met kloek verstand beoordeelden zij de toestanden, die zich voordeden , en met klare zelfbewustheid spraken zij hun oordeel over de toekomst uit. Toch handhaven zij hun woord als openbaring van Jehovah. Niet in dien matten zin, waarin goddelijke openbaring wordt toegekend aan de Rishi's, de eerste vervaardigers der Veda-hymnen, die bidden: „moge een heerlijk en goddelijk gebed uit ons voortkomen," maar met zulk een beslistheid, dat zij het woord van vele anderen, die ook beweren door Jehovah geroepen te zijn, rondweg voor leugentaal verklaren. Over die tweespalt onder de profeten kan nu niet worden gehandeld, genoeg de aandacht er op gevestigd te hebben, omdat juist tegenover de echte profetie de valsche moet verschijnen, gelijk noodwendig de schaduw volgt achter het licht. Het kan wezen, dat er onder dit geachte gehoor zijn, die de tegenstelling van ware en valsche profetie te scherp achten en wetenschappelijk niet gemotiveerd. Laat mij daar tegenover slechts dit opmerken, dat een bloot empirische behandeling der geschiedenis louter descriptief moet te werk gaan, maar dat op ethisch-religieus gebied de waardeeringsoordeelen „waar en onwaar11 hun kracht niet mogen verliezen, en dat voor de rechte kennis en beoordeeling van welken godsdienst ook de godsdienstig zedelijke gezindheid der beschouwers niet buiten rekening kan noch mag blijven. Laat dit weinige genoeg zijn om u in hoofdtrekken voor oogen te stellen wat de profetie onder Israël was en bedoelde. De rijke verscheidenheid van dit verschijnsel kan door ons in dezen beperkten tijd niet worden geteekend. Slechts herinneren wij, dat het uitwendige geen vasten maatstaf ter beoordeeling bood tegenover heidensche edele en onedele mantiek, noch tegenover de tegenstanders onder het volk, die zich ook op een getuigenis van Jehovah beriepen. Soms naderde het profetisme in vorm tot soortgelijke verschijnselen bij andere volken, als in de samenkomsten der gilden (onder den naam van profetenscholen bekend) muziek en dans werden gebruikt om den geest in ontvangbare stemming te brengen. Maar de edelste uitingen zijn juist die, welke blijken geven met nuchter verstand te zijn gesproken en een wijsheid openbaren, die ons nu nog verwondert. De profetie onder Israël is dat getuigenis, dat het volk wees op den geheel eenigen band met Jehovah der heirscharen, die hen tot een natie had gemaakt door de verlossing uit Egypte, die Zijn heilige wet had geschonken als een grondslag voor hun onderling verkeer en hunne gemeenschappelijke verhouding tot Hem, en die meer en meer duidelijk deed uitkomen, dat Hij een plan had met Zijn volk, dat volvoerd zou worden, al mochten ontrouw en bondsbreuk in Israël zelf en de reuzenkrachten der wereldrijken er zich tegen verzetten. Uit die bewustheid getuigden de profeten met verwonderlijke eenstemmigheid, niet bestaande in vormen of in détailteekening der toekomst, maar met zulk een eenstemmigheid, dat zij blijken gaven door ééne macht te zijn geleid en bestuurd. Daarom is van beteekenis voor Israël's profetie, wat van heel zijn godsdienst zoo treffend juist is gezegd door den hoogleeraar Bobertson Smith: „The primary difference between the religion of Israël and that of the surrounding nations does not lie in the idea of a theocracy, or in a philosophy of the invisible world, or in the external forms of religious service, but in a personal difference between Jehovah and the other gods. That difference again, is not of a metaphysical but of a directly practical nature; it was not defined once for all in a theological dogma, but made itself feit in the attitude which Jehovah actually took up towards Israël in those historical dealings with His nation, to which the words of the prophets supplied a commentary. Every thing that befell Israël was interpreted by the prophets as a work of Jehovah's hand, displaying His character and will — not an arbitrary character or a changeable will, but a fixedand consistent holy purpose, which has Israël for its object and seeks the true felicity of the nation, but at the same time is absolutely sovereign over Israël, and will not give away to Israël's desires or adapt itself to Israers convenience. No other religion can show anything parallel to this" *). Om te weten te komen wat de Israëlietische profetie in hare grondbeteekenis voor het Christendom is, hebben wij eerst onderzocht, wat zij was voor Israël. Bleven wij 't langst met onze gedachten vertoeven bij de eerste tijden van Israël's volksbestaan, het was omdat wij den grondslag der profetie in het oog wilden vatten, ten einde hare grondbeteekenis te verstaan. Kortelijk kunnen wij het samenvatten in deze woorden: de profetische bewustheid, waarvan de prediking een openbaring was, was de bewustheid van het bestaan van een verbond tusschen Jehovah, den waarachtigen God, en het volk Israël. Men is lichtelijk geneigd voor deze vruchtbare gedachte *) W. Kob. Smith, The Prophets of Israël, Edinhnrgh, 1882, p. 70 en 71. één woord, een technischen term, te kiezen, en spreekt dan in navolging van Flavius Josephus*) van het bestaan eener „theocratie", waardoor Israël van de overige volken onderscheiden zou zijn. Maar men vergeet, dat ook de vorsten van Moab en Ammon en zoovele natiën hun gezag afleidden van hunne goden, en dat ook zij recht hadden van eene theocratie te spreken. Neen, het verschil ligt in geen theocratisch-hiërarchisch systeem, ligt in geen uitwendig waarneembare vormen, het grondverschil kan alleen gezocht worden in het persoonlijk onderscheid tusschen Jehovah, die door Zijne heiligheid en gerechtigheid blijkt de waarachtige God te zijn, en de goden der natiën, personificaties van het leven der natuur. — Vermijden wij dus, om misverstand te voorkomen, den gangbaren term „theocratie" — in gezonden zin kunnen wij van Godsregeering blijven spreken en de bewustheid daarvan, dat „de Heilige Israëls" — gelijk Jezaia Jehovah noemt — Zijn volk regeert, is het kenmerkende van de profetie. Naar de traditioneele opvatting nu van het Oude Verbond bekleedde — hoe men 't ook trachtte te verbergen — de profetie een secundaire plaats nevens de wet. Wel hooren wij een vurig apologeet der oude beschouwing uitroepen, dat zelfs Mozes hem „mehr Prophet als auctor veteris legis, im Socinianischen Sinne dieses Wortes" f) is, maar het is alleen door eene inconsequentie dat hij en zijn medestanders er zich tegen verzetten om de profeten louter tot interpretes van de Thorah te maken. *) Contra Apionem II: 16. t) Dr Ed. Böhl; Zum Gesetz and zum Zeugniss, Wien, 1883, S. 15. Het is zoo, hunne opvatting is veel dieper dan die der Rabbijnen, welke alleen de Thorah beschouwen als openbaring in den volsten zin des woords, wanneer zij de profeten de geestelijke beteekenis'der wetten in het licht laten stellen. Maar, wat men er ook tegen inbrenge, dit bezwaar blijft bestaan: juist als de profeten de geestelijke strekking der ceremoniëele bepalingen in het licht hadden gesteld, kan men verwachten, wat echter te vergeefs wordt gezocht, dat zij het volk zouden opwekken, niet slechts tot gehoorzaamheid aan de zedelijke eischen, maar ook aan de cultus geboden, die dan toch ook van Jehovah waren gegeven. In de schatting van Christen-theologen is de profetie altijd (en hoe kon het ook anders?) het voornaamste gerekend. De van de Joodsche geleerden overgenomen beschouwing stond hun wel in den weg, maar zoo goed en zoo kwaad als het kon trachtte men aan dien invloed te ontkomen. Tot een volkomen breken met die beschouwing is het gekomen bij die theologen, die met volle bewustheid de prioriteit der profetie ten opzichte van den Pentateuch hebben aanvaard. Daardoor is er in de voorstelling van Israël's godsdienst niet alleen meer klaarheid gekomen, maar is ook de lijn van ontwikkeling waarop wij nu het oog vestigen, die uitloopt in het Christendom, beter voor het oog te vervolgen. Nu niet meer van het begin der geschiedenis een samenstel van raadselachtige geboden omtrent offers en ceremoniën, door een duistere symboliek op te helderen omdat het profetische woord daartoe nog niet voldoende was, en eindelijk vervuld wordende in Christus, maar van den beginne een openbaring van Godswege, die al meer en meer in haar diepte verstaan wordt, door telkens meerder licht wordt verhelderd en de verschillende verhoudingen des levens meer en meer heiligende en bezielende. Hosea zegt *): „Jehovah voerde Israël op uit Egypte door een profeet en door een profeet werd hij gehoed." Aan het hoofd van Israël's volksgeschiedenis staat dus volgens dit getuigenis uit de 8e eeuw vóór Christus niet zoo zeer de wetgever Mozes, als Mozes de profeet. Hier hebben wij het aanknoopingspunt voor onze geschiedbeschouwing. De hoofdbeteekenis van die grootsche figuur, van den bevrijder des volks, was dat hij orgaan was van de bewustheid der Godsregeering. Daaraan maakt hij alles ondergeschikt, ook de wetgeving. De zedelijke eischen, door hem van Jehovah vernomen, staan voorop en de overige omstandigheden des dagelijkschen levens, staatsinrichting, rechtspraak, cultus, worden door hem aanvankelijk geregeld. Mozes heeft in die gedachte inzicht gehad, doch kon haar nog niet in hare diepte, in haar veel omvattende beteekenis beseffen. Maar nu is toch de grond gelegd, en alle ware profeten werken in die richting voort. Straks komt er aan den regeeringsvorm, die het meest een aristocratische republiek nabij komt, een einde. Nu scheen het den uitnemenden dienaar van Jehovah, Samuel, toe, dat met het te gronde gaan van deze uitwendige gedaante ook de idee zou verdwijnen, dat Jehovah de koning en wetgever van Zijn volk is. Maar ziet, in een profetisch gezicht komt hij tot de bewustheid, dat ook het koningschap kan worden geduld, mits Jehovah's opperhoogheid worde eerbiedigd. *) Hos. 12:14. In den eersten vorst, dien de eer te beurt viel koning over Israël te worden, werd deze idee slecht gerealizeerd. Maar na hem stond op een David, die met al zijne gebreken toch niet doof was voor de Godsstem, die geacht kon worden Gods plaats op den troon naar recht te vervullen, en tot hem en zijn zaad komt de profetische belofte, dat zijn huis heerschen zal tot in lengte van dagen. Een verrijking van de profetische gedachte! Naar het beeld van David wordt nu langzamerhand de ideaalkoning geteekend, de Gezalfde in den eminenten zin des woords. Op zijn verschijning wordt straks aller oog gericht. De tijd zijner regeering -zal een tijd van voorspoed en geluk zijn, omdat Hij ten volle zal verwerkelijken de idee der Godsregeering, nu niet slechts over Israël, maar ook over de volkeren. Zoo werd het bestuur van den staat, maar ook de verhouding des dagelijkschen levens, en meer en meer ook de cultus beschouwd in het licht van 't profetisch getuigenis. De wetgeving, waarvan Mozes den grond had gelegd, komt meer en meer onder dien heiligenden invloed, en de neêrslag van dat proces, ons gedocumenteerd in de wetbundels van de vijf eerste boeken des Bijbels, doet ons zien, hoe treffend de profetische gedachte in vormen is gesymbonzeerd. Evenwel tegenover dit alles zou men' kunnen aanvoeren: dat geldt alles voor Israël. Is dan na het optreden van den laatsten profeet de vrucht in zijn omhulsel besloten gebleven, totdat Jezus kwam, die haar van dat uitwendige ontdeed, om den geestelijken kern tot beteekenis te brengen voor alle volkeren der aarde? Of geeft de profetie ook zelf te kennen, dat haar waar- heid voor de volken buiten Israël bestemd is, al heeft Jezus dit dan door Zijn werk en prediking voor hen mogelijk gemaakt? Gij weet, die vraag kan bevestigend beantwoord worden. Het ethische karakter der profetie is reeds waarborg voor hare universeele beteekenis. De voornaamste tolken van Israël's God hebben de beteekenis van Zijne regeering ook ten zegen van de heidenwereld gepredikt. Maar meer nog: in de geschiedenis der profetie zelf is behalve zulke besliste uitspraken, het beginsel van een universeel karakter op te merken. Hoogst merkwaardig is daarvoor een episode uit het leven van Jezaia, nog altijd waardig den Koning onder de profeten genoemd te worden. Het was in de moeielijke dagen tijdens Achaz's regeering over Juda, toen Pekach van Israël en Eezin, de vorst van Syria Damascena" zich verbonden om Achaz land en troon te ontnemen. Achaz is bevreesd, hij heeft geen geloof om naar Jezaia's raad op Jehovah te vertrouwen, hij sluit tot ramp voor zijn land een verbond met Assur. Wat doet nu de profeet, nu zijn woord is veronachtzaamd? Hij trekt zich terug met zijne leerlingen. Aldus beschreef hij het zelf in zijn boek *): „Zoo sprak Jehovah tot mij met een sterke hand, en Hij onderwees mij niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende: spreekt niet van verbindtenis, waar dit volk van verbindtenis spreekt, en vreest hunne vreeze niet en weest niet verschrikt. Jehovah der heirschareu, heiligt Hem, en laat Hij uwe vreeze zijn en uwe verschrikking. Dan zal Hij u tot een heiligdom (d. i. een toevluchtsoord) *) Jez. 8:11—14, 16—18. zijn, maar tot een steen van aanstoot en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen van Israël, tot een strik en tot een net voor de inwoners van Jeruzalem." „Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder mijne leerlingen. Daarom zal ik Jehovah verbeiden, die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal op Hem wachten. Ziet ik en de kinderen, die mij Jehovah gegeven heeft, zijn tot teekenen en tot wonderen in Israël, van Jehovah der heirseharen, die op den berg Sion woont." Waarom ik op deze gebeurtenis de aandacht vestig? Omdat hier, gelijk Rob. Smith heeft opgemerkt*), iets nieuws gegeven is in de geschiedenis van den godsdienst, omdat hier de geboorte wordt aanschouwd van een nieuwe aera in Israël's religie. Het is de geboorte van de idee kerk, d.i. van een geestelijke gemeenschap gescheiden van de nationaliteit. De eenheid van den waren godsdienst en de staatkundige eenheid waren in Israël zelfs nooit in, gedachten gescheiden — voortaan staan zij gescheiden naast elkander, zich bewust van hun' strijd, om nooit weêr denkbeelden te worden, die elkander volkomen dekken. Voortaan zijn Israël en volk Gods twee termen, die om de ethische beteekenis van het laatste niet meer gelijk geacht kunnen worden. In den tweeden bundel der Jezaiaansche profetieën, hoewel blijkbaar van een' anderen auteur, komt die scheiding nog meer tot haar recht. Daar is de „knecht van Jehovah", waarmede in algemeenen zin Israël kan bedoeld zijn, meer bepaald die kern des volks geworden, die men het profetische Israël kan noemen. *) Rob. Smith, Prophets, p. 275. Hier is het particularisme verbroken, hier wordt de kracht gevoeld van het woord, dat eeuwen later Paulus zou uitspreken: „die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn" *). Bij dien tweeden Jezaia komt de universalistische beteekenis dan ook krachtig tot haar recht. Overzien wij nu een oogenblik dien gang van ontwikkeling. Berst is de bewustheid der Godsregeering nog gebonden niet slechts aan het volk Israël, maar ook min of meer aan een bepaalden regeeringsvorm. Straks blijkt het, dat elke staatsvorm de oogmerken Gods kan dienen, en ontvangt het regeerend vorstenhuis zelfs onvergankelijke beloften. God heiligt zich een volk! Om die waarheid duidelijk te maken wordt Israël eerst van de volken afgezonderd , maar daarna ontstaat in Israël zelf scheiding. Wij zien — om het met die woorden te noemen — de kerk van Jezaia, die vast houdt aan Jehovah's plan, die op Hem blijft vertrouwen ondanks de ongunst des tijds, ondanks dat het schijnt alsof alles Jehovah's bedoeling tegenwerkt. Die gedachte Gods wordt verstaan en aanvankelijk gerealizeerd in den kern van Israël, meer bizonderlijk Jehovah's knecht genoemd. Wie is die knecht? De voorbeduiding van de gemeente des nieuwen verbonds ? Of is het de Messias zelf? Geen ondubbelzinnig antwoord geeft het profetisch getuigenis Reeds een Targum voegt bij de woorden in Jezaia 42 : 1, „zie mijn knecht" de woorden „den Messias" er aan toe. Wij zien in het licht de vervulling, waar reeds bij den profeet de idee van den knecht des Heeren al meer en meer zich bepaalt, totdat zij als in één persoon culmineert, dat de geest der profetie doelde op dien Eéne, in wien Israël's roeping zich volkomen *) Kom. 9 : 6. verwezenlijkt, en die zich een volk heiligt ijverig in goede werken. Een laatste punt voor onze beschouwing moet in het oog worden gevat. Hebben wij in grove trekken de grondbeteekenis der profetie in het licht trachten te stellen, en zoo gezien hoe de lijn van ontwikkeling tot in het Christendom loopt, wij hebben nu te vragen: wat beteekent deze beschouwing van Israël's profetie voor de Christelijke godgeleerdheid? Men vrage niet of dit nu alles is wat de profetie van Israël voor ons beteekent. Wij hebben ons niet voorgésteld in dit korte tijdsbestek dat merkwaardige verschijnsel in zijn breedte te beschrijven, waar wij poogden in de diepte af te dalen om de grondgedachte in het licht te kunnen stellen. Eenmaal in hare grondbeteekenis verstaan, kunnen alle andere vraagpunten in het licht, dat daarvan uitgaat, worden beschouwd en ontwikkeld, kan naar de wijze van openbaring, naar den persoon van den Messias, naar het verband met de geestelijke vervulling en wat dies meer zij, worden onderzocht, maar voor dat alles zou ons nu de tijd ontbreken. Dit slechts willen wij in herinnering brengen, als een wezenlijk resultaat voor een wetenschappelijke behandeling des Ouden Verbonds: de nieuwe beschouwing, door ons voorgestaan, doet ons de oude bedeeling kennen als een organisch geheel, welks voortgaande ontwikkeling wij in het Christendom kunnen vervolgen. De profetie is dan de grond èn de samenvatting van heel Israël's geestelijk leven, de bezielende en heiligende kracht van alle levensverhoudingen, van 'staatswezen, wetgeving, letterkunde. Hare bedoelingen worden gerealizeerd in het Christendom. Dat voordeel is niet gering. Maar of het werkelijk een voordeel is met de nieuwere opvatting verbonden? Men kan het betwijfelen; men kan in zeker opzicht de traditioneele zienswijze ook een organische noemen en van voortgang, 't zij der godsdienstige ontwikkeling, hetzij der goddelijke openbaring spreken. Daar is een vooruitgang van het wettisch-ceremoniëele standpunt naar de geestelijke opvatting der profeten. Men kan een systeem ontwikkelen, gelijk dat velen theologen nog met krachtige trekken voor oogen staat, waarin de profetie een secundaire plaats naast de wet inneemt in chronologischen zin, en waar men haar prioriteit toch in geestelijke beteekenis handhaaft. Slechts één groot bezwaar drukt op deze beschouwing, maar dat ééne bezwaar is dan ook voor ons voldoende om haar te verwerpen: zij strookt niet met de feiten. Het is niet aan te toonen, dat Jehovah's profeten de geestelijke beteekenis der wettische bepalingen in het licht zouden hebben gesteld om zoo tot een zuiver geestelijke Godsvereering het volk op te leiden. De verhouding van wet en profeten blijft zoo altijd het groote struikelblok, waarover men wel met lichten tred poogt heen te stappen, maar dat in de oogen van steeds meerdere ernstige theologen zóó groot is, dat zij maar twee wegen kennen, om óf met de Joodsche geleerden , die de eerste leermeesters der Christenen waren, de geheel eenige beteekenis van den Pentateuch boven de profetie te handhaven, öf in tijdsorde aan de profetie de eerste plaats te gunnen, die zij in onze waardeering toch reeds inneemt. Dan ontvouwt zich voor ons geestes oog een gansch doelmatig plan, een organische ontwikkeling van Israël's geestelijk leven. De profetie wordt dan het voornaamste, de bron van al wat door ons bij dat oude volk van blijvende beteekenis wordt geacht. De verhouding tot de wet treedt dan in helderder licht, want het blijkt, hoe onder profetischen invloed de wetgeving voortging, tegen heidenschen invloed meer en meer werd beveiligd, en hoe eindelijk zelfs in den cultus de profetische prediking van Jehovah's heiligheid en gerechtigheid zooveel mogelijk tot haar recht kwam, terwijl zijn vergevende liefde daarin werd geopenbaard, dat voortaan alle offers geen middelen waren van 's menschen wege om God te verzoenen, maar genademiddelen, die Hij voor Zijn volk had ingesteld. Zoo staat ons het object onzer wetenschappelijke studie als een wel samenhangend geheel voor oogen. Hebben wij nu slechts met ons ontledend, met ons schiftend en scheidend verstand deze stof te bewerken? Of moet bij deze studie iets meer plaats hebben? Gij zult mij toestemmen, Geachte Toehoorders, dat het noodzakelijk is het voorwerp van ons onderzoek eerst recht goed te kennen. Maar wat is hier kennis? Daar staat mij een woord voor den geest van den man, dien deze hoogeschool slechts zoo kort mocht bezitten, omdat de dood hem wegnam, den hoogleeraar Daniël Chantepie de la Saussaye. Hij schreef: „de ware kennis is in den grond een aanschouwen; het is de geheimzinnige samentreffing van het object en het subject. Eerst waar die samentreffing heeft plaats gegrepen en het object aanschouwd wordt, is er ruimte voor de onderscheidende, ontledende werkzaamheden van het verstand; de verstandsbegrippen ontstaan eerst daar, waar de idee gevormd, met andere woorden, waar de werkelijkheid aanschouwd wordt." *) Welnu. *roor die geheimzinnige samentreffing van object en subject is het noodig, dat onze waarnemingsorganen daarvoor geschikt zijn. Gelijk voor de waarneming der stoffelijke wereld het zicht- en tastvermogen onontbeerlijk zijn, gelijk voor het schoonheidsbesef een aesthetisch vermogen niet gemist kan worden, moeten wij een geestelijk vermogen hebben om de realiteit des waarachtigen goddelijken levens te beseffen. „Es darf Jedem," zoo merkte Rich. Rothe te recht op, „der in diesen Dingen mitspricht, zugemuthet werden, dasz er von dem belebenden Wesen des göttlichen Geistes im Innern seiner Seele, von dem Dahinrauschen der Finger Gottes über die Tasten und Saiten seines Gemüths und dem schnell verhauchenden Accorden aus einer höheren Welt, die sie aus den eigensten Tönen seines Innern zusammen greifen, irgend eine eigne Ërfahrung habe und die Rede davon nicht fur ein Marchen halte f)." Indien deze dingen alzoo zijn, dan hebben-wij der studie des Ouden Testaments niet alleen hare plaats aangewezen in den kring der theologie, maar ontvingen wij ook de aanduiding, in welk opzicht ook dit onderdeel der godgeleerde studiën een plaats mag eischen in de encyclopaedie der wetenschappen. Daar is toch in de empirische richting der wetenschap van onzen tijd zoo veel te waardeeren; de dorst naar werkelijkheid tegenover zoovele abstracte theo- *) Zie het Tijdschrift .Ernst en Vrede" N° 3, 1858, Empirisch of Ethisch ? bl. 8. t) Stad. u. Krit. J858, S. 17. rieën heeft zijne rechten. Met dat alles moet-gerekend worden, wil men belangstelling wekken, ja wil men, dat de kinderen onzes tjjds ons verstaan. Ook op het gebied der theologie heeft zij haren eisch doen hooren, en voor dat terrein luidt hare begeerte, dat de theoloog uitga van de ervaringen des godsdienstigen levens. Welnu, meer en meer wordt het rechtmatige van dien eisch erkend; steeds dieper wordt gevoeld, dat op deze wijze slechts wetenschap, die met recht dien naam mag dragen, verkregen kan worden. Op ons gebied kan zeer wel aan dien eisch worden voldaan. Wij behoeven geen abstracte metaphysische begrippen voor op te stellen, om daaruit alles af te leiden. De profetie heeft een menschelijke zijde en uitgaande daarvan kunnen wij tot recht verstand der oude bedeeüng geraken. Maar als wij letten op die mannen, welke optraden als tolken van Jehovah, die in hun edelste uitingen zich noemden boodschappers van den God van hemel en aarde, dan bespeuren wij toch ook iets meer dan wat men louter menschelijk kan noemen. Hun innige, onomstootelijke bewustheid van het woord van Jehovah te spreken, hun vermogen om het menschenwoord van het Godswoord te onderscheiden, bij anderen en bij zich zelf — het is voor ons geen twijfelachtig getuigenis, maar de sleutel tot verklaring van Israël's geheel eenige geschiedenis. Doch gij gevoelt, voor zulk een kennis, naar den aard, gelijk wij haar straks beschreven, en voor zulk een beschouwing wordt affiniteit der beginsels vereischt. Daar moet een aanknoopingspunt zijn tusschen ons bewustzijn en dat van Israël's profeten. Wij kunnen nu niet den aard van zulk een bewust- zijn in al haar diepte beschrijven. Dit slechts moet worden uitgesproken: alleen die mensch zal het essentiëele van der profeten bewustzijn in beginsel verstaan, in wien vervuld is, wat Joel voorzeide, dat Jehovah Zijn Geest, die doet profeteeren, zal uitgieten over alle vleesch *). Een verdere ontwikkeling dezer gedachte is niet van deze plaats. Genoeg om u eenigszins te doen gevoelen, hoe ik, naar mijne opvatting van Israël's godsdienst, hare beoefening een plaats zie aangewezen in de encyclopaedie der theologie en der wetenschap in het algemeen. Om Israël's godsdienst te kennen is het noodig zijn gewijde letterkunde te verklaren en naar het ontstaan harer voortbrengselen te onderzoeken. Mijne beschouwing duldt niet slechts, maar eischt zeer beslist, dat ik de historisch-kritische methode in al hare gestrengheid toepasse. Heeft zij nu reeds voor mannen van allerlei theologische zienswijze vele raadselen verklaard, het Oude Verbond voor hen meer doen leven, als een organisch geheel zijne ontwikkeling beter voor oogen gesteld, het zal haar gegeven worden een historisch getrouw beeld van Israël's geschiedenis te ontwerpen, en het einde moet zijn, dat achter alles, neen boven alles erkend worde de hand van God! Edel Groot Achtbare Heeren, Curatoren dezer Hoogeschool! Dat ik hier sta om heden op mijn jeugdigen leeftijd reeds zulk een gewichtig ambt te aanvaarden, dank *) Joël 2: 2S. ik aan het vertrouwen, dat Gij in mij wildet stellen , toen Gij mij ter benoeming aan onzen geëerbiedigden Koning voordroegt. Yoor dat vertrouwen, dat mij zoo hoogelijk vereert, dank ik U ten zeerste Yoor mij is daardoor de gelegenheid geopend om zonder verbrokkeling van krachten mij te wijden aan de studiën, die de liefde hebben van mijn hart. En wat het geven zal voor de Hoogeschool, die ik wensch te dienen? Ik hoop U te toonen door toewijding van al mijne krachten, dat Gij Uw vertrouwen niet verkeerd hebt geplaatst. Gij hebt gehoord, hoe ik de mij opgedragen taak beschouw, en Gij gelooft zeker met mij, dat elke arbeid, hoe gering ook, in den dienst der waarheid, niet onvruchtbaar zijn kan. Op Uwen weiwillenden steun durf ik rekenen; wilt Gij in mij zien een', die voor mijn aandeel, volgaarne medewerk aan den bloei van Groningen's Universiteit. En moge de onmisbare zegen van God rusten op het gemeenschappelijk streven van Curatoren en Hoogleeraren. Hoogwelgeboren Heer, Secretaris van het college van Curatoren Het is mij een aangename plicht U van deze plaats te mogen danken voor de blijken van welwillendheid , die ik nu reeds van U ondervond. Gij geeft den aankomenden hoogleeraren menige goede voorlichting en maakt alzoo, dat zij zich spoediger in hun nieuwen werkking te huis gevoelen. Ik houd mij daarvoor voortdurend aanbevolen, en wensch U toe, dat Gij nog vele jaren met lust en met vrucht de belangen der Universiteit moogt behartigen. Hooggeleerde Heeren, Rector Magnificus en leden van den Akademischen Senaat, hooggeachte ambtgenooten! Gij wilt zeker wel gelooven, dat het iets meer is dan een ijdele plichtpleging, wanneer ik U zeg; dat ik niet zonder schroom mijn plaats in Uwen kring ga innemen. De rijpere leeftijd en rijkere kennis van zoovelen onder U zijn daarvan de oorzaak. • Gij kwaamt echter den jeugdigen ambtgenoot reeds -vriendelijk te gemoet en zoo wordt dezelfde oorzaak van mijn' schroom tevens een reden van vreugde, omdat ik door den omgang met U, van de schatten Uwer kennis niet anders dan voordeel kan genieten. Wilt mij dan in Uw midden ontvangen als een die U weinig kan geven, maar die des te meer van U hoopt te ontvangen. Inzonderhéid tot U een woord, hooggeleerde van Bell, die de oudste hoogleeraar zijt in de theologische faculteit. Op hoogen prijs stel ik het vriendelijk welkom, dat Gij mij schriftelijk toezondt reeds kort na mijne benoeming. Ik behoef het niet te verhelen, dat er groot verschil van overtuiging omtrent hoofdpunten in de theologie tusschen ons bestaat. Maar uwe humaniteit en welwillendheid, die in Amsterdam reeds geroemd werden toen ik nog een kind was, doen mij veel goeds voor onze samenwerking verwachten en geven mij de vrijmoedigheid om mij in uwe vriendschap aan te bevelen, en te hopen, dat ik van Uwe zooveel grootere kennis" veel zal kunnen leeren.-^ Zeer geachte ambtgenoot van Dijk! Hoe verheug ik mij met u te mogen samenwerken. Wij kennen elkander slechts kort, en wat ik reeds vermoedde door hetgeen ik van U had gelezen, bleek mij bij elke nadere ont- moeting steeds duidelijker, dat wij elkander verstaan, en dat onze gedachtenkringen niet zoo geheel en al uitéénloopen. Wij strijden denzelfden strijd, maar staan ook beiden vast in de overtuiging dat de waarheid onze steunsels niet noodig heeft, en dus ook in den smeltkroes der kritiek wel kan bestaan. Ik wensch U en mijzelven van harte toe, dat God ons gemeenschappelijk pogen zegene tot heil van Kerk en Theologie. Het smart mij van deze plaats mijn hooggeachten voorganger Valeton niet te kunnen toespreken. Ik weet het, dat hij zoo gaarne hier tegenwoordig zou zijn, zoo hij maar in staat ware geweest mijn woorden te verstaan. Ik had hem zoo gaarne gezegd, dat ik, in engeren zin kweekeling der Leidsche Universiteit, in ruimere beteekenis mij in menig opzicht dankbaar ook zijn' leerling noem. De kloekheid, waarmede hij op gevorderden leeftijd nog steeds elk nieuw vraagstuk der godgeleerdheid onder de oogen zag en niet schroomde eenmaal gevestigde opvattingen prijs te geven, zijn een beschamend voorbeeld voor velen, die traagheid van geest en gebrek aan onderzoek tegenwoordig „vaststaan in het geloof' noemen. Zijne studiën, die ik mocht lezen, hebben mijne overtuiging meer en meer versterkt, dat echte wetenschappelijke zin en degelijke kennis van het Oude Testament niet onbestaanbaar zijn met het vaste geloof, dat de God van hemel en aarde Israël uit al de natiën der aarde vereerde met een bijzondere openbaring van Zijn wezen. Ik wensch den kloeken grijsaard van ganscher harte een gezegend en ouderdom, opdat hij naar zijn .werkzamen aard nog veelszins nuttig moge zijn voor de kerk van Christus en de wetenschap der theologie. Ik denk ook aan dien zwaar beproefden grijsaard, ook een toonbeeld van een rusteloos werkzaam leven, den emeritus hoogleeraar Hofstede de Groot. De slag, die hem trof, en die der theologie een harer verdienstelijkste beoefenaren ontnam, is bovenmate zwaar geweest. Moge God hem sterken en zijn laatste dagen verhelderen met Zijn licht! Gij staat thans door den dood van Uw ambtgenoot alleen als hoogleeraar van wege de Hervormde Kerk, hooggeleerde Kruyf! Gij ziet zeker met bijzondere belangstelling den opvolger te gemoet, die U toegevoegd zal worden, met wien Gij hebt samen te werken. Houd U hiervan overtuigd, dat Uw jeugdige ambtgenoot, die thans tot U spreekt, gaarne met U zal samenwerken tot zegen ook van de Kerk, die wij beiden liefhebben. Weledele Heeren Studenten, inzonderheid Gij , die de lessen volgt der theologische faculteit. Het is nog maar weinige jaren geleden, dat ik zelf de collegebanken verliet, ik, die nu gereed sta U voor te gaan op het pad der wetenschap. Ik stel mij voor, dat mijn leeftijd ons te eer vertrouwd met elkander zal maken. Ik wil liefst uw eenigszins oudere vriend zijn, die U den weg zal wijzen op het terrein der weteoschap zooals ik dien zelf heb gevonden en aanvankelijk voor mij zelf niet zonder vrucht heb bewandeld. Schenkt mij Uw vertrouwenden fl wil voor U zijn, wat ik voor U wezen kan. Studenten in de theologie, Gij gaat een schoone toekomst te gemoet. Het ambt van evangeliedienaar,.waarnaar Gij streeft, is een voortreffelijk werk, maar het is in onze dagen vooral hoogst moeielijk. Wie waarheid zoekt en noch rechts noch links uitziet naar de goedkeuring der menschen, heeft veel verdachtmaking te vreezen. Dien strijd hebt Gij als eerlijke jonge mannen allen te strijden. Mocht het mij gegeven zijn U voor een deel daartoe de wapenrusting aan te wijzen. Gij zult sterk zijn in dien strijd zoo de waarheid, die Gij verdedigt, door ernstig onderzoek werkelijk Uw eigendom geworden is. Zegene God Uw studie en mijn onderwijs. Geve Hij Zijn' zegen aan Groningen's hoogeschool. Aan Zijnen zegen is 'tal gelegen! Ik heb gezegd.