CB 11684 xeniphiar, DE WETTIGHEID VAN HET VOORSTEL VAN RONKEL, TOEGELICHT, TEN BEHOEVE DEF( VADERLANDSCHE KERK, DOOR DEN VOORSTELLER: Dr. Phil. S. VAN RONKEL, Predikant te Amsterdam. AMSTERDAM, H. M. BREM ER. 1877. DE WETTIGHEID VAN HET VOORSTEL VAN RONK EL. DE WETTIGHEID VAN HET VOORSTEL VAN RONKEL, TOEGELICHT, TEN BEHOEVE DEIJ VADERLANDSCHE KERK, DOOR DEN VOORSTELLER: «>; Dr. Phil. S. VAN RONKEL, Predikant te Amsterdam. AMSTERDAM, H. 21. B RE MEE. 1877. 't Kon zijn dat er gemeenten in ons Vaderland waren, die den door mij voorgestelden maatregel in eigen boezem hadden willen toepassen, indien zij niet door het ontmoedigend oordeel van Wageningtch en Kerkelijk Weekblad daarvan afgeschrikt waren. Over het algemeen, dit moet erkend, is genoemd voorstel door de zoogenaamd christelijke pers niet vriendelijk ontvangen. Men scheen er bang voor. Alleen het orgaan der gereformeerden in den lande, het Zondagsblad van den Standaard, sprak zijn warme sympathie uit en daarvoor ben ik den Redacteur in oprechtheid dankbaar. Maar ik dacht ook aanstonds wel, dat de gereformeerden in den lande het met blijdschap zouden ontvangen en trachten uittevoeren. Ik heb mijn voorstel wel in den Amsterdamschen Kerkeraad, maar niet voor dezen alleen gedaan. Ik had daarmede ook nog andere gemeenten in ons Vaderland op het oog. Nu de wettigheid, ja de prise en consideration van dit voorstel bestreden is, kan 't zijn nut hebben, het aan onze Kerkelijke Wet zelve te toetsen, opdat het blijke, of het daarmede in strijd is of daardoor zelfs van te voren veroordeeld wordt, zooals het weinig hartstochtelijk en altijd even degelijke WageningscA» Weekblad zoo maar klakkeloos neerschreef. Ik denk dit wel niet, al zoude het op zoo beslisten toon uitgesproken vonnis van twee invloedrijke weekbladen mij zeiven, hoeveel eer dan nog anderen, zulks bijna hebben doen gelooven. Een voorrecht is het daarbij, dat beiden zoo zeker van hunne zaak schenen, dat zij elk bewijs ter staving van hun beweren overbodig achtten. Misschien gelukt het mij — quod credat Judaeus Apella — beide redac» tiën dier zusterbladen zelve te overtuigen van het goed recht mijns voorstels, van het standpunt der wet beschouwd. Een enkel woord zij hier vooraf opgemerkt. Met mijn voorstel sluit ik mij geheel aan die beweging der geesten van den tegenwoordigen tijd aan, die op het gebied van den Staat roepen om decentralisatie, op het gebied der Kerk om autonomie der gemeente. Terwijl jeugdiger en krachtiger broeders zich hebben opgemaakt, om dat deel der autonomie te veroveren, dat der gemeente onrechtmatig is onthouden, wensch ik middelerwijl dat ander deel der autonomie aantewenden, dat men de gemeente bij de wet heeft gelaten. Laat de plaatselijke gemeenten, de bijzondere kerken zooals Calvijn ze noemde, maar eerst opstaan uit den meer dan honderdjarigen slaap en zij zullen zoolang kloppen aan de poorte der kerk, tot dat ook deze is ontwaakt en opgestaan, om met haar mede te gaan, den koninklijken Bruidegom te gemoet. Over het treurig gemis van kerkbewustzijn bij ons volk klaagde Groen van Prinsterer menigmalen. Maar het bewustzijn, dat dood scheen, maar slechts al te vast sliep, het gaat ontwaken; want de gemeenten worden langzamerhand wakker en beginnen zich den langen, langen sluimer van de nog matte leden te schudden. De plaatselijke gemeente wordt zich van haar zelfstandig bestaan bewust en daarmede van haar kracht. De beweging is reeds begonnen, de Heer zal haar leiden. In welke richting zij zich naar mijn oordeel moet bewegen, van welk gemeenschappelijk punt, van uitgang steeds op nieuw uitgaan, wenschte ik, van mijn standpunt, door mijn voorstel mede uittespreken. Niet de kerke-orde, of kerkelijke organisatie maar de belijdenis der kerk, belichaamd in het Sacrament, moet gang en richting geven aan die beweging, van welke wij groote dingen voor het heil der kerk verwachten. Daartoe dan in dit oogenblik en onder deze omstandigheden mijn voorstel dat slechts een eerste stap op den, mijns inziens, alleen goeden weg is. Maar is deze eerste schrede ook in den weg, naar den eisch der wet en kerkelijke orde? Dat werd ontkend. Laat ons zien. Wat werd den Kerkeraad voorgesteld? 1. De eerstvolgende avondmaalsviering niet te doen plaats hebben in de Nieuwe-, Oude- en Eilandskerk, en evenmin in de beide kapellen. 2. Zijner kommissie tot redactie van het beurtenbriefje (zie huishoudelijk reglement voor den bijzonderen Kerkeraad, art. 53) in last te geven, elke doopbeurt, die, volgens de vastgestelde orde der predikbeurten, door een modern predikant zou moeten vervuld worden, in een nietdoopbeurt te veranderen. 3. Eiken predikant, die door verwisseling zijner beurt den modernen ambtgenoot gelegenheid geeft de Sacramenten binnen deze gemeente te bedienen, zeiven als modern te achten. De volgende motieven zijn voor dit voorstel aangegeven: Ad 1. dat, volgens den gedrukten rooster der beurten, in genoemde beurten het eerstkomende avondmaal door moderne predikanten zouden moeten bediend worden. Ad 2. dat de bediening der Sacramenten door moderne predikanten een ontheiliging der Sacramenten moet geacht worden. Ad 3. dat het synodaal reglement voor de Kerkeraden, art. 14, den Kerkeraad tot dergelijke handelwijs het recht geeft en onze belijdenis hem den heiligen plicht daartoe oplegt. Ik heb mij op Art. 14 van het Reglement voor de Kerkeraden beroepen. Het zal dus het best zijn, het gedeelte dat ik bedoel in zijn geheel hier af te drukken. Hier is het: „Aan den Bijzonderen Kerkeraad is bepaaldelijk opgedragen: lo. de zorg voor de betamelijke viering van de openbare godsdienstoefeningen in het algemeen, waarvan getal, tijd en plaats door hen geregeld worden, en in het bijzonder voor de bediening van Doop en Avondmaal, opdat zij aan hun doel beantwoorden en tot de meeste stichting der Gemeente verstrekken." Tweeërlei zorg wordt hier dus aan den Kerkeraad opgedragen. Eerst is er sprake van eene meer algemeene voor de betamelijke viering der openbare godsdienstoefeningen, zoodat deze aan de geestelijke behoeften der gemeente, die aan de hoede des Kerkeraads is toevertrouwd, mogen beantwoorden, en in overeenstemming zijn met de plaatselijke behoeften der gemeente. Dit alles wordt geheel en dit te recht aan het oordeel der plaatselijke kerkelijke Overheid ter beoordeeling overgelaten. Deze regelt daarom dan ook het aantal, den tijd en de plaats der kerkbeurten in de gemeente. Naar aanleiding van deze kerkelijke wetsbepaling weet ik niet wat ter wereld den Kerkeraad van Amsterdam of van eenige andere gemeente zou kunnen beletten, indien er tot dusverre in tien kerken telkens Avondmaal gehouden werd, dit getal voortaan tot vijf intekrimpen, en daarbij, gelijk het in mijn voorstel luidt, die kerken aantewijzen, waarin het Sacrament zal worden uitgereikt. Dit is dus niet tegen, maar duidelijk naar de wet. Nu is er bovendien nog eene meer bijzondere opdracht, die door ditzelfde Art. 14 aan den kerkeraad wordt toevertrouwd, en op de doelmatigheid van de bediening der Sacramenten ziet. Immers is aan den kerkeraad in het bij zonder de zorg opgedragen voor de bediening van Doop en Avondmaal, opdat zij aan hun doel beantwoorden en tot de meeste stichting der Gemeente verstrekken. Naar het voorschrift der kerkelijke wet ziet dus de doelmatigheid van eene zijde op het Sacrament naar deszelfs wezen: opdat zij aan het doel, waarmede de Heer ze heeft ingesteld, beantwoorden. Van de andere zijde richt zij zich op de behoeften der gemeente, opdat deze opgebouwd worde in haar allerdierbaarst geloof. Nu moogt gij bij deze geheele wetsbepaling eene voorname zaak niet uit het oog verliezen. Ik bedoel hiermede niet, dat zij urh, oudere kerke-orden is overgenomen en daarom meer de autonomie der plaatselijke, gemeenten ontziet. Ook dit is niet van gewicht ontbloot. Ik bedoel meer dit. Volgens genoemd wetsartikel is aan den Kerkeraad, d. i. aan de kerkelijke overheid der plaatselijke Gemeente het" oordeel overgelaten, en wel gehëel overgelaten, aangaande en over de betamelijkheid der viering van openbare godsdienstoefeningen, zoowel als over de mogelijke omstandigheden, die in de gemeenten daarop invloed kunnen uitoefenen, zooals plaats, tijd en getal. Wat is b e t a m e 1 ij k h e i d, ten opzichte der godsdienstoefeningen in het openhaar? De kerkelijke wetgeving geeft geen antwoord op deze vraag. In dit opzicht is de Kerkeraad dus geheel autonoom. Hij heeft geheel alleen te beoordeelen, wat betamelijkheid in zijne gemeente heet, ten opzichte der godsdienstoefening. Geen hooger Kerkbestuur kan tusschen beide treden, wanneer de Kerkeraad zijn oordeel daaromtrent heeft uitgesproken. Want over een vrij gelaten oordeel kan door geen ander bestuur worden geoordeeld of beslist. En dat de wetgever dit vrij wilde,, blijkt overtuigend uit de omstandigheid, dat de de wet nergens eene bepaling omtrent de betamelijkheid der godsdienstoefeningen geeft. Waar een dergelijke bepaling, door den wetgever niet is gegeven, wordt deze ongetwijfeld overgelaten aan het o or deel van hem, aan wien de opdracht is geschied, in casu, den Kerkeraad. Dit duldt geene tegenspraak. Evenmin als het ontkend zal worden, dat de Kerkeraad op het gebied der betamelijkheid wel het woord des Heeren zal laten gelden: „Het is niet betamelijk (*aX<5v) het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen." (Matth. 15 : 26) Wij zeiden dat het oordeel over de meerdere of mindere betamelijkheid der openbare godsdienst- oefening naar art. 14 geheel aan den Kerkeraad is overgelaten. Dat zelfde geldt van het oordeel over de doelmatigheid bij de bediening der Sacramenten, dat mede geheel den Kerkeraad blijft toevertrouwd. Een hooger beroep in deze kan nooit toegelaten worden, omdat het wederom geldt een oordeel over eene opdracht, die dè wet zelve niet nader omschrijft en dus aan de prudentie van hem overlaat, aan wien zij de opdracht heeft gegeven. Is aan eenig Kerkelijk lichaam bij de Wet eene zekere opdracht gegeven, wier wijze van opvatting en uitvoering door de Wet niet nader wordt omschreven, dan blijft natuurlijk het oordeel daarover geheel en onbetwist aan dat lichaam, dat de opdracht heeft uit te voeren en als zoodanig heeft aanvaard. Zoo zeer is dit waar bij het oordeel over de doelmatigheid der avondmaalsviering en doopsbediening, dat zelfs een beroep op hooger Kerkbestuur in deze niet kan gelden; omdat alleen het oordeel van den Kerkeraad door, en dus voor de Wet geacht wordt in deze te beslissen. Zoo zeer zelfs is dit waar en door de Wet bedoeld, dat, volgens art. 21 van dit zelfde reglement v. d. Kerkeraden, wel aan den predikant of de predikanten is opgedragen: de openbare verkondiging van het Evangelie, 2°. het bedienen van Doop en Avondmaal....; 6°. de herderlijke zorg; maar dat volgens art. 14 uitdrukkelijk aan den Kerkeraad alleen wordt opgedragen de zorg voor de betamelijkheid en doelmatigheid van dit alles, terwijl daarentegen aan de predikanten slechts de bediening wordt toegekend. Ook aan den predikant is bij de wet zorg voorgeschreven, maar in zijne betrekking als herder, niet in die van le era ar. Daarom wordt in Art. 21 gesproken van herderlijke zorg, die meer het huisgezin op het oog heeft. Aan den kerkeraad is. evenwel de zorg voor de openbare godsdienstoefeningen toevertrouwd, die de geheele gemeente omvat. Geen enkel Kerkeraad mag zich derhalve de zorg voor de doelmatigheid en gepastheid der bediening uit de handen laten'nemen, omdat deze bediening zelve aan enkele leden van den Kerkeraad is toevertrouwd. De bediening zelve en de zorg voor hare gepastheid zijn immers twee zeer onderscheiden zaken. Dit doet de Kerkelijke Wet duidelijk uitkomen en dit alles is geheel in overeenstemming met het kerkelijk formulier, ter bevestiging der ouderlingen in de gemeente des Heeren. Veronderstel nu voor een oogenblik, dat een of ander, overigens zeer waardig en uitnemend, predikant, door een of ander in het oog loopend en stuitend lichaamsgebrek, bij de bediening der Sacramenten de stichting der Gemeente, naar het oordeel des Kerkeraads, wegstal in stee van die te bevorderen. Zoude dan de Kerkeraad niet volkomen in zijn recht wezen, met een zoodanigen predikant van avond- maalsdisch of doopbekken te weren, opdat de bediening moge strekken tot stichting der gemeente? Gewis, zoo antwoordt gij; want de bediening der Sacramenten is er niet om den predikant, die dient, maar om de gemeente, die gediend wordt. Dan hebt gij in beginsel reeds toegestemd, dat de predikant, om naar het oordeel des Kerkeraads wettige redenen, van de bediening der Sacramenten kan geweerd worden. Gij zoudt evenwel, o Kerkeraad! geen recht of macht hebben, een zoodanigen, overigens uitnemenden, leeraar uit zijn ambt of bediening te ontzetten. Gij zoudt eenvoudig hem de uitoefening van zijn ambt of bediening moeten onmogelijk' maken, door hem de gelegenheid daartoe te ontnemen. Evenzoo is het in zedelijken zin. Indie^n de Kerkeraad, wiens oordeel in deze, naar de Wet, alleen heeft te beslissen, met de belijdenis in de hand oordeelt, dat de bediening der Sacramenten dan alleen aan het doel beantwoordt en de gemeente kan stichten, wanneer zij door hen bediend worden, die de wezenlijke kracht en beteekenis daarvan ten volle erkennen; dan is de Kerkeraad in zijn volle recht, wanneer hij aan zoodanige predikanten de gelegenheid tot bediening der Sacramenten ontneemt, die, door de openbare loochening van het wezen des Sacraments, niet alleen-de gemeente niet kunnen stichten, maar ook de bediening van het Sacrament aan haar doel niet doen beantwoorden. Men moet hier wel onderscheiden. Iemand tijdelijk de uitoefening van zijn ambt ontzeggen is gansch iets anders dan hem uit zijn ambt ontzetten. Dat zeer groot verschil moet wel in aanmerking genomen bij de vraag, of de Kerkeraad naar de Wet de bevoegdheid heeft, om te handelen, gelijk het voorstel van Konkel raadt. Laat men toch wel onderscheiden. In dit voorstel is er. geen spraak van, om aan de moderne predikanten te dezer stede hun radikaal zelf in het algemeen te ontnemen, dat kan de Kerkeraad niet; maar om hun de gelegenheid aftesnijden, om dat radikaal uitteoefenen, en dat kan de Kerkeraad, die zelf de gelegenheid heeft gegeven, voorzeker wel. Er is groot verschil tusschenhet ambtendeszelfs bediening. De predikanten ontvangen hun radikaal of bevoegdheid ter uitoefening der bediening van de kerk, vertegenwoordigd door de Provinciale Kerkbesturen; de gelegenheid evenwel om hun radikaal uit te oefenen van de plaatselijke Gremeente. Voor deze stelling is er meer dan één bewijs: 1°. dat een Cand. tot den heiligen dienst, zelfs als hulpprediker, hoewel hij het radikaal bezit, evenwel de Sacramenten niet mag bedienen, voordat hy in eene plaatselijke Gremeente als Herder en Leeraar is beroepen en bevestigd. Indien Dr. Vos deze eenvoudige waarheid bedacht had, zoude hij gewis niet, op zoo beslisten toon van gezach, geproclameerd hebben: „wie het predikambt uitoefenen mag, mag ook de Sacramenten bedienen." En de zendelingen?.... Met hem heeft een ander het voorstel daarom ongereformeerd genoemd, 't Is wel jammer, dat zoo menigmaal, zonder genoegzame kennis der gereformeerde leer en beginselen, een oordeel over het al of niet gereformeerde van eenig voorstel wordt uitgesproken. Om dit met recht te kunnen doen, is er wat meer studie noodig dan menigeen aan zulke zaken kan of wil wijden. Houdt gij, op den klank af, de synode onder het kruis, te Wezel in 1568 gehouden, voor gereformeerd? Dit zal wel. Ook Calvijn? Lees dan art. 14 van de kerke-orde, daar, naar Calvijns boek, opgesteld. „Den dienaren zijn bijgevoegt de „Leeraars ende propheten; dewelke wel ook het ampt „van leeren bekleeden, maar op eene andere verscheide „wijze." Zoo wordt dan door eene onbetwistbaar gereformeerde synode, zeer uitdrukkelijk „het ambt „van leeren," onderscheiden van dat der dienaren, die „behalven de suyvere verkondiging des Woorts," daar benevens „de bedieninge der Sacramenten" hadden. 2°. Bezwaren die aanleiding geven kunnen tot ontzetting uit den kerkelijken dienst, behooren, volgens de Wet, niet bij de overheid der plaatselijke Gemeente, maar bij het Provinciaal Kerkbestuur. Wij zien derhalve niet in, hoe de Kerkeraad buiten zijne rechtsbevoegdheid gaat, indien hij, om bepaalde redenen, den modernen predikanten, het radikaal of ambt onaangetast latende, de gelegenheid ontneemt, om dat ambt tot schade der gemeente en tot een marteling van het geloovig deel der gemeente uit te oefenen. Indien gij met het W. W. my onbedacht tegenwerpt, dat dit zoude zijn eene inbreuk maken op de verkregen rechten der predikanten, en gij u daartoe beroept op art. 21 van het E. v. d. K.; dan antwoorden wij u, dat ons voorstel immers niet strekt, om de bediening der Sacramenten voortaan niet aan predikanten, maar aan ouderlingen optedragen. Wat wil toch—o Wag. Weekblad! dat zoozeer ijvert voor het recht der Predikanten en zoo weinig erkent of den nood of het recht der Gemeenten en der Ouderlingen. — Wat wil toch uw bezwaar bij de wetenschap: dat het voorstel bedoelt, de bediening der Sacramenten aan enkele predikanten te ontnemen, om die aan anderen, ook predikanten, optedragen? En dit, omdat eene bediening door moderne predikanten naar het oordeel des Ker.keraads niet strookt met eene betamelijke» doelmatige en gepas te,viering, zooals de zorg daarvoor, in art. 14 van het regiem, v. d. Kerkk., aan den Kerkeraad.is opgedragen. Was het W. W., als het dit dacht, ook ietwat van het rechte spoor? Men zoude dit mogen opmaken uit de ongelukkige conclusie, die het trekt uit art. 22 al. 1. „In de regeling van het getal, den tijd en de plaats der openbare godsdienstoefeningen maken zij (de predikanten) geen verandering zonder toestemming van den Kerkeraad." En nu laat het W. W., dat enkele oogenblikken vroeger zelf gevoelde de aanmaning tot ernst te behoeven, hierop deze snuggere woorden volgen: „juist dit verbod om de, bedoelde veranderingen zonder de toestemming van den Kerkeraad in te voeren, sluit in zich de onbevoegdheid van dezen, om dit zonder de toestemming van de predikanten te doen." O lepidum caput! Even goed is deze conclusie: omdat het den knaap ontzegd is, zonder zijn gouverneur uit te gaan, mag deze ook niet uitgaan zonder den knaap. Het toezicht, dat den gouverneur werd toegekend over den knaap, sluit immers in zich de bevoegdheid van dezen om toezicht te houden over den gouverneur? Hoe hartstocht zelfs den man, die bescheiden zich een vertegenwoordiger van het nuchteren verstand noemt, booze parten spelen kan! Het Kerkelijk Weekblad komt even als het Wageningse/te, bij de bestrijding van het voorstel, in krachtige-tegenspraak met zich zelf. Het bestrijdt mede dit voorstel, „omdat het in zijne grondgedachte niet gereformeerd is". En diezelfde schrijver stelt voor: „er zit, kan men niet met ons medegaan (d. i. wil men zich absoluut op gereformeerd standpunt stellen) en wil men het recht handhaven, niet anders op dan eene aanklacht wegens openbaren strijd met de beginselen onzer kerk (Art. 3, Regl. K. O. en T.) Nu ontzeg ik, van mijn gereformeerd standpunt, het juiste inzicht en de bevoegdheid, om te oordee- len over het al of niet gereformeerde van eenig voorstel, aan ieder, die ons den raad geeft, om ons op het door en door ongereformeerde Art. 3 van het Regl. Kerk Opz. en T. te beroepen. Ik ontken zelfs de wettigheid van dat artikel even als dat van Art. 27, Reglement op de Examens; omdat daardoor, in organieke wetten, bepalingen opgenomen zijn, die in lijnrechten strijd zijn met Art. 11 van het Algemeen Reglement. Bij dergelijken raad kan de kerkelijk-deskundige moeilijk,een glimlach inhouden, evenmin als de rechtsgeleerde het zal kunnen, bij het lezen der naive opmerkingen van het Kerkel. en Wag. Weekblad. „Nooit heeft de Wetgever kunnen vermoeden, dat te eeniger tijd zulk een bizar voorstel zou kunnen gedaan worden". Alsof ook ooit eenig wetsartikel in een gegeven geval van nul en geener waarde kon worden (terminologie van het Wag. W.), omdat de wetgever aan een geval, dat er nu pas is, voor zestig jaren niet heeft gedacht! Alsof de gedachte van den langgestorven wetgever en niet de bepaling der wet zelve uitspraak moet doen! Wat rijke bron van exceptien voor den burgerlijken rechter bij spoorwegprocessen enz.! Maar, aldus vraagt gij met het Kerkel. WeekbL, „Wie is modern?" En gij beweert, dat de kerkeraad noch het recht, noch den maatstaf bezit, om dit uit te maken. Indien de kerkeraad den maatstaf had, zoude hij daarmede ook zijn recht kunnen afmeten. Maar daar heeft zich, ter uwer geruststelling, in den laatsten tijd een verschijnsel voorgedaan, dat den Kerkeraad de moeite bespaart, om angstig na te vorschen, wie onder de predikanten modern is of niet. Naar aanleiding van den strijd tegen Art. 39 van het Regl. op het Godsdienstonderwijs, hebben de kerkelijk-liberale richtingen zich vrij wel gescheiden. Allen die weigeren de vragen bij de bevestiging te doen, zijn beslist modern, en deze hebben hunne namen openlijk bekend gemaakt. Anderen, die in beginsel evenzeer tegen den inhoud der vragen gekant zijn, zijn niet minder modern, maar zijn het minder hartstochtelijk, minder moedig. Ook zij hebben, hunne namen bekend gemaakt, evenzeer als de mannen van het „non possumns". Zoo hebben dan de kerkeraden door den geheelen lande een vrij getrouwe lijst der namen van hen, die zich zelve modern verklaard hebben. Deze omstandigheid bewijst detijdigheid van mijn voorstel; die evenwel niets beteekenen zoude, indien niet iets anders had medegewerkt, om deszelfs uitvoerbaarheid binnen de Amsterdamsche en, bij navolging, in elke andere gemeente mogelijk te maken. Want beide, èn tijdigheid èn uitvoerbaarheid, moesten samenvallen, om, voor myn gevoel ten minste, de indiening van mijn voorstel bij den kerkeraad te doen oorbaar zijn. Om de tijdigheid van eenig voorstel te kunnen beoordeelen, moet deszelfs uitvoerbaarheid eerst gebleken zijn. Al heb ik dan ook sints jaar en dag met velen mijner broeders smartelijk in de ziel geleden, bij den aanblik van zooveel geestelijke ellende, zooveel gemeentelijke machteloosheid, zooveel hiërarchische overmacht en stuitende oneerlijkheid, als zichtbaar werd en bleef in de bediening der sacramenten door modernen; de tijd om te handelen scheen mij voor de gemeente nog niet gekomen. Hoewel ik het mede gevoelde en het menigmalen bang had onder die gedachte, dat er toch iets moest gedaan worden, om niet mede schuldig te staan aan het oordeel, dat door zoo god-onteerende miskenning van het heilige over de gemeente werd ingeroepen. Ook ik behoor immers tot de opzieners, aan wier hoede en verantwoordelijkheid de Heer der gemeente de heilighouding van het Sacrament heeft toevertrouwd. Maar ik geloofde, dat het ter krachtige optreding niet genoeg was, dat de Heer ons de gemeentelijke zonde duidelijk en klaar liet zien. Dat gezicht moest dringen tot betuiging en protest, dat dan ook niet achterwege bleef. "Wat was anders het protest der zeventien ouderlingen? Wat het woord van den kloeken broeder, die weigerde de doopboeken der gemeente langer na te zien, omdat, naar hij openlijk in den Kerkeraad betuigde, de doop der modernen niets dan een natmakery der doopelingen was. Dat was toch geen gemakzucht? Om te kunnen en te mogen handelen, moest de Heer ons, behalve de breuke, ook het geneesmiddel der kwaal en het juiste tijdstip der aanwending aanwijzen. De Heer der gemeente, die het kwade, tot een oordeel over onze zonde en tot-eene openbaring onzer schuld, zoolang had toegelaten, moest ook de juiste gelegenheid openen en ons wijzen, om het ingekropen kwaad, te geschikter tijde, onder biddend opzien tot Hem, te bestrijden. Als Gideon met zijn driehonderd uitgelezen helden tot den kamp gereed stond, wachtte hij evenwel op het sein des Heeren en de Heer gaf het teeken tot den strijd en bepaalde, in den droom des Midianiets, ten aanhoore Gideons verhaald, het juiste oogenblik voor den aanval. Ook wij hooren thans de droomen der modernen luide uitspreken. Maar bovendien hebben zij zelve medegewerkt, om de gelegenheid te doen aanbreken, die de uitvoerbaarheid van een voorstel als het mijne meer nabij bracht. Ziet hier de zaak. Tot in het midden van het vorige jaar werd in elke Zondagmiddagbeurt gedoopt, zoodat de scheiding van preek- en doopbeurten niet wel mogelijk was. Op aandrang vooral der moderné ambtgenooten, is er eene dergelijke scheiding tot stand gekomen. Nu zijn er dus reeds vaste en afzonderlijke beurten, zoo voor de bediening des doops als voor die des avondmaals. Indien wij nu de bediening des avondmaals aan de modernen hadden onttrokken en die des doops hun hadden gelaten, zouden wij voedsel hebben gegeven aan de onbijbelsche en ongereformeerde meening van velen, die aan het eene Sacrament de voorkeur boven het andere geven. Of de bediening van beide Sacramenten te gelijk moest den ongeloovigen ontzegd worden, óf men moest zoolang wachten, totdat de Heer dit mogelijk had gemaakt. Dat is nu geschied, omdat de twee gegevens er zijn, wier afwezigheid het waakzame Kerk. Weekblad ongerust maakte: de namen der moderne predikanten, door hen zelve als zoodanig aan- en opgegeven en de scheiding van de bediening der Sacramenten van de meer gewone predikbeurten. Al behooren prediking • des woords en bediening der Sacramenten ook onafscheidelijk bij elkander, toch zijn zij in menig opzicht onderscheiden. Zoo treedt bij het Sacrament veel meer dan bij de prediking de persoonlijkheid des bedienaars voor de waardigheid der Gemeente en de majesteit van den levenden Christus terug en op den achtergrond. Zelfs onze latere kerkelijke Wetgevers hebben dit onderscheid gevoeld, als zij, gelijk wij reeds vroeger tegen het Kerk. Weekblad opmerkten, wel de prediking des woords, maar niet de bediening der Sacramenten aan den niet geordenden hulpprediker toevertrouwden. Laat uw eigen gevoel hierin beslissen. Immers veel méér dan bij de openbare prediking der modernen, waarmede het geloovig deel der gemeente weinig in aanraking komt, wordt de smaad gevoeld, die der gemeente des Heeren en de hoon, die de slagorden van den levenden God word taangedaan, in hun ontheiliging van het gewijde Sacrament. In belijdenisschrift en Sacrament bovenal, spreekt de belijdende en levende Gemeente van Christus haar innigste overtuiging der waarheid naar het woord Gods, en haar vaste hope des levens naar de beloften des Evangelies uit. Ja, in het Sacrament meer dan in de prediking. In gene meer dan in deze wijkt de persoonlijkheid des dragers van het ambt terug voor de heiligheid van het ambt zelf. Geen wonder. In het Sacrament wordt in één punt des tijds, in ééne enkele handeling, in ééne enkele daad Gods en Zijner Gemeente uitgedrukt en aan het hopend hart verzekerd en verzegeld al wat het heilgeheim des geloofs in zich sluit van kracht, licht en genade. Het Sacrament is als een kort begrip en saamgevatte uitdrukking der waarheid en des levens, in Christus' Jezus ontsloten; als een lichtend middelpunt, waarin al de stralen des heils te samen vallen; als een vaste en blinkende sterre des heils, door den Heer der gemeente aan haar hemel des geloofs opgehangen en welbevestigd, en door de gemeente des Heeren ootmoedig aangenomen en blijmoedig beleden, als een licht in de duisternis van het dikwijls droeve hart en van de dikwijls droeve tijden. Hèt Sacrament is de kostbare ring des onderpands, die door den Bruidegom zeiven der bruidskerke om den arm werd gelegd. Al wat het ontroerd gemoed soms in één enkelen kreet kan leggen, die diep door de zielen gaat, omdat hij uit het diepst der ziele is opgerezen, omdat gansch een leven met al zijn wel en wee daarin werd neergelegd, dat doet de Heer in het heilig Sacrament, dat Hij der gemeente heeft geschonken. Zult gij toelaten dat dit ontheiligd worde? Schoon heeft Calvijn het uitgedrukt, wanneer hij zegt: „dat Christus wel het eenig vaste fundament van de kerke Gods is, maar dat de beide Sacramenten de zuilen des geloofs, de pilaren der heiligheid zijn, die het verheven gewelf van den tempel dragen en schragen." Ja, Doop en Avondmaal zijn de Boaz en Jachin, het zuilenpaar, waarop het hooge dak des tempels rust. Vraag naar het onderscheiden karakter der verschillende kerkgenootschappen en gij vindt dit het krachtigst weergegeven, meer nog dan in de belijdenisschriften zelve, door de onderscheiden opvatting en de bediening van het Sacrament. Zult gij toelaten, dat het ontheiligd wordt en daarmede het karakter 'uwer kerk als uitgewischt en daarmede eene macht ter ontzedelijking over het volk losgelaten? Die de heiligheid van het Sacrament los laat, laat ook de heilighouding der Gemeente en haar zedelijke macht ten leven los. Van die voortdurende ontwijding des Sacraments is reeds eene ontzettende macht der verontreiniging van het zedelijk bewustzijn, t^r bevordering van oneerlijkheid, ter vervalsching van het eenvoudig oordeel en ter verkrachting des gewetens over het geheele volk uitgegaan. Immers een voorstel als het mijne moest niet noodig wezen, kan alleen door het buitengewone der omstandigheden verklaard worden, en beschuldigt zoowel de gansche kerk en het ingeslapen geweten des volks, als de moderne predikanten, die tot dit alles hebben medegewerkt. Mijn voorstel beschuldigt u en mij, dat wij met drooge oogen en ongevoelig hart rustig bleven toezien, dat ook de gewone begrippen van recht en eerlijkheid gingen lijden, onder den verderfelijken invloed van de periodiek wederkeerende en dagelijks toenemende leugen in de kerk. Gij stemt het mij toe. Men zoude mogen verwachten, dat de gewone eisch van eerlijkheid en fatsoen vroede en vrome mannen als van zelve zoude gedwongen hebben, om eene bediening in de kerk neer te leggen, die in strijd is met de uitspraken van hun geweten. De bediening in eene kerk, wier belijdenis zij niet aanvaarden, wier sacramenten zij als ledige vormen beschouwen, en wier brood en eere zij evenwel gretig aannemen, schijnt schier iets onmogelijks. Wij allen hadden van hen iets anders verwacht, en op deze verwachting van de doorwerking des gewetens rustte zelfs dat kerkelijk standpunt, dat men het medische noemde. Het heeft gefaald. Maar zie, zoo groot is door de langdurigheid van het kwaad, door de macht der gewoonte, de zedelijke verstomping des gewetens in onzen tijd geworden, dat het geweten zelf, in zoo gewichtig stuk, geen onderscheid meer gevoelt of kent tusschen recht en onrecht, eerlijk en oneerlijk. "Wij mogen bij onze ongeloovige tegenstanders niet eene bewuste oneerlijkheid veronderstellen, — dat zij verre! — maar wel, wat we immers als met eigen oogen zien, een zeker gemis van onderscheidingsvermogen, om te onderkennen hetgeen voor een gewoon menschenverstand eerlijk of oneerlijk, welvoegelijk en betamend of het tegendeel daarvan heet. 't Is het euvel der tegenwoordige maatschappij. Zoo zal het reukorgaan van den bewoner van enkele onzer stadsgrachten, na eenigen tijd, niet onaangenaam meer aangedaan worden door de uit die grachten opstijgende geuren, die in den beginne hem zoo zeer tegenstonden. Men gewent aan alles , en onder het gewennen verliest'men de gave der rechte onderscheiding. Tijdelijk, zelfs geloovigen! Wat zich in onzen tijd op het gebied van kerkelijk en maatschappelijk leven voordoet is eenig in de geschiedenis der kerk, en kenmerkt bij uitnemendheid den geest van onzen tijd en de ontzettende diepte der zedelijke verstomping. Dat is nog niet het ergste, dat een leeraar der kerk, die de leer dier kerk in 't openbaar bestrijdt, het brood en de eer dier kerk blijft genieten met een gerust geweten; dat hij zelfs niet gevoelt daarin iets onbehoorlijks te doen; dat de hoogere kerkelijke overheid dit alles rustig, als onverschillig toeschouwer, blijft aanzien. Maar dat is het vreeslijke en treurige teeken van diep verval, dat de maatschappij zelve daarin niets kwaads, niets ergerlijks ziet; maar dat haar grooten en aanzienlijken de salons openen en de armen uitbreiden voor hen, die, als zij hetzelfde op maatschappelijk gebied waagden wat zij nu der kerke aandoen, van een fatsoenlijk man de hand niet, of niet dan aarzelend zouden ontvangen. Broeders! laat ons in eigen hart ingaan en ons diep voor God verootmoedigen. "Wij hebben deel aan de groote schuld, die over de gemeente is gekomen door de ontheiliging van het Sacrament en door het stilzwijgen van ons geweten. Zoude het waar zijn, dat alleen maatschappelijke oneerlijkheid te veroordeelen is, maar dat de oneerlijkheid op politiek en kerkelijk gebied eerst recht den man van beschaving kenmerkt en hem de hulde der beschaafden verwerft? Wij gelooven het niet. Daarom kwamen wij met ons voorstel, dat wij ook daartoe noodig achten, om, als noodkreet des gewetens, de gewetens wakker te roepen, ja, ook om, als zwakke stroohalm op de golven geworpen, de richting aantewijzen, waarin de strooming des tijds zich beweegt. Ja ook als eene stemme op kerkelijk gebied, die uitgaat tot de Kerkeraden in den lande en roept: Staat op uit uwen slaap en waakt voor Christus en Zijne Kerk! — Hebt gij moeds genoeg? Vraagt gij naar het beginsel van dit voorstel, het is: de heiligheid van het Sacrament, aan onze hoede, o Opzieners der Gemeente! door den Heer der Gemeente toevertrouwd. Ik ontken niet dat het als strekking heeft, den modernen predikanten binnen onze gemeente de bediening der Sacramenten te ontnemen; maar ik weet ook dat het als einddoel beoogt: de heilighouding der Gemeente en de bevrediging van het gemeentelijk geweten, in overeen* stemming met het Woord Gods en haar eigen belijdenis. Met dit mijn voorstel kom ik op voor het recht des gewetens, ook der modernen, kom ik op voor den eerbied, verschuldigd aan het publiek geweten des volks. Dat men niet langer genen dwinge, plechtigheden mede te vieren, die zij in hunne ziel verafschuwen en aan wier historischen grondslag zij in lang reeds niet meer geloofden. Dat men einder lijk ophoude, het geweten des volks te tergen en te ontwrichten, door het jammerlijk schouwspel van een leugen om den broode in het openbaar. Met dit voorstel kom ik evenzeer op voor het recht der gemeente. Dat zij het deel der autonomie, haar bij de Wet gelaten, ook kunne aanwenden tot heil van zich zelve en ter geestelijke opbouwing van hare leden. Ik treed daarmede op voor het recht des Kerkeraad», wiens weldadige invloed ten goede en van God geschonken regeermacht anders zoude opgeheven kunnen worden, door het onzinnig drijven van — één enkel ongeloovig predikant. Voor het recht der dienende ouderlingen pleit ik met dit voorstel, die immers machteloos zouden staan tegenover de leerende ouderlingen indien deze, in strijd met Gods woord en de belijdenis, wilden voortgaan met de ontheiliging van het heilige en de verontreiniging der gemeente. Van het ouderlingschap, naar deszelfs oorspronkelijke macht en in deszelfs oorspronkelijk recht hersteld, verwacht ook ik veel heils voor de bijzondere kerken; maar dan alleen, als de gemeente eerst autonoom is geworden. Maar niet minder is het mij met dit voorstel te doen om het recht derbelijdenis, ookinart.XI van onze Kerkelijke Wetgeving gehandhaafd en aan het geloovig deel der gemeente gewaarborgd. Het is mij te doen om de heiligheid van het Sacrament, door den Heer der gemeente ook aan mijne hoede, als aan die van een Opziener der gemeente toevertrouwd, en waarvan mede ik eenmaal den Rechter van hemel en aarde rekenschap zal geven in dien dag, die gewisselijk komen zal. Naschrift. Zij mij nog een enkél woord vergund. Ik zal noch bij deze noch bij eenige andere gelegenheid antwoorden op de verdachtmaking van mijn voorstel en van mijn karakter door het Wageningsche Weekblad. Aan dergelijke, altijd smartelijke, ervaringen raken wij Christenen uit Israël gewoon. — Da Costa stierf aan een broken heart. — Ik heb van den Redacteur van het Vagen. Weel-blad nooit iets anders verwacht en nooit ook iets anders ondervonden. Bij mijne komst in Amsterdam moest ik nog mijn arm Israël, dat ik steeds blijf lief hebben, tegen een minedelen aanval van het Wagen. Weekblad in mijne intree-rede verdedigen. Weinigen tijd na mijn intrede noemden twee mijner liberale ambtgenooten mij, bij gebrek aan betere argumenten, openlijk in de kerkeraadsvergadering met den naam, waarmede men op straat mijne stamgenooten achtervolgt. Na de aankondiging van mijn voorstel in de dagbladen was het eerste wat ik ontving, een open briefkaart over de post, die begon met „dienzelfden scheldnaam" en eindigde met eene bedreiging. Zelfs de smaakvolle medewerker van het •Hatidehblad, die keurige stylist, gewaagt bijna nooit, van d'Israeli's staatkundige feilen, zonder daarbij tevens op zijn oostersche afkomst te wijzen. Waarom zoude dan ook niet het Wagen. Weekblad mijn voorstel een sluipmiddel en mij zeiven niet slim en een jezuiet mogen noemen? Als ik dergelijke dingen hoor, is het thans bij mij anders dan voorheen bij den fleren jodenknaap. Zwijgend buig ik het hoofd en erken het heilig recht van dien God, dat zich nog vervult in degenen uit Israël, die tot Hem komen, wien zij doorstoken hebben, als zij uitriepen: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen", 't Is onze zonde, die zich nog altijd wreekt. Wij hebben Hem gedood, dien zij lief hebben , en dien ik eerst later lief kreeg. Toch valt het bang en zwaar te moeten opmerken, dat zij, die naar Hem zich noemen, nog altijd niet kunnen vergeten en vergeven, dat onze voorvaderen Hem aan het kruis genageld hebben, die toch ook voor ons heeft gebedeni „Vader, vergeef het hun; want zij weten niet wat zij doen". Misschien zal het Wagen. Weekblad ook bij dit voorstel mij zeggen, wat het, weinig kiesch, Dr. Hoedemaker toevpegde: „Er gaat toch maar niets boven - eigen". Dan wensch ik daarop te zeggen wat mijnen voorvaderen, die zich op iets dergelijks verhieven, door den prediker der woestijn werd geantwoord: „en meent niet bij u-zelven te zeggen: wij hebben Abraham tot eenen vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen verwekken kan" (Matth. 3:9). Heden verscheen de 9P raaaiidelijksche aflevering van: DE HEILIGE SCHRIFT IN BIJBELLEZIN&EN VOOR HET VOLK, DOOR Dr. Phil. 8. VAN RONKEL, Theol. Doet. en PreJ. te Amsterdam. Dit werk, zeer aanbevolen door De Standaard, Kerkelijk Weekblad, Bildtsche Courant, enz. enz , verschijnt in wekelijksche veilen van 16 pag. a 10 Ct. en in maandelijksche afleveringen van 4 vellen a 40 Ct. De grootste aanbeveling echter van dit degelijke werk is, dat de eerste oplage van 2200 Exempl. uitverkocht en thans een aanvang is gemaakt met de T^we>©<3.e Oplage. Prospectussen alom verkrijgbaar. Druk van P. Groenendijk.