DE KERKELIJKE GOEDKEURDERS BUTK'S „ANTINOMIANISME" TE RECHT GEWEZEN WEGENS OVERTREDING VAN GOD'S EEÜWIGGELDENDE GEBODEN, "W. E. JVC. ENGELBERTS UTRECHT, J. J. H. KEMMEE. 1 CB | 11686 I DE KERKELIJKE GOEDKEURDERS VAN BUTK'8 „ANTINOMIANISME" TE RECHT GEWEZEN WEGENS OVERTREDING VAN GOD'S EEÜWIGGELDENDE GEBODEN, DOOR "W. E_ JVC. EHSTO-EZCBEIRTS. UTEECHT, J. J. H. K E M M E E. 1870. Psalm XV va. 1. Een psalm van Darid. Heere! wie zal verkeeren in uwe tent ? Wie zal wonen op den berg nwer heiligheid ? Vs. 2. Die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt. Vs. 3. Die met zijne tong niet achterklapt, zijnen medgezellen geen kwaad doet, en geene smaadrede opneemt tegen zynen naaste. Dezer dagen kwam ons in handen een geschriftje van zekeren Heer A. Buyk te Middelburg, onder den titel: »Het antinomianisme van den WelEd. Heer Bernhardi te Utrecht ontmaskerd, bestreden en wederlegd" enz. — De schrijver heeft in zijn voorwoord gewag gemaakt van Gallio; welnu, wij wenschen dan dit geschriftje niet met de onverschilligheid, die Gallio betoonde, voorbij te gaan, maar achten het veeleer onze plicht te onderzoeken of de Heer Buyk Gods Wet heeft voorgesteld of niet. Wij achten zulks van te meer belang, wijl de Christelijk Gereformeerde Gemeente haar zegel heeft gehecht aan het boekje in kwestie en alzoo, waar de Heer Buyk sprak, die Gemeente heeft gesproken. Doch ter zake. De Heer Buyk heeft volgens bladzijde II van zijn voorwoord den Kohlbrüggiaanschen zoowel als den antinomiaanschen geest van den Heer Bernhardi willen bestrijden en zegt op bladz. III, dat deze Kohlbrüggiaansche geest of grond uitkomt in de verklaring van Bom. VII en vooral zeer duidelijk bij het 4e *vers van dit Hoofdstuk. Wij gelooven nu niet beter te kunnen doen dan na te gaan, wat de WelEerw. Zeer Gel. Heer Kohlbrügge in zijne verklaring van het 4e vers gezegd heeft en welke de meening van ZEW. Zeer Gel. is in verband met andere uitspraken in ZEW.'s werken vervat. Dr. Kohlbrügge zegt: Bladz. 7 van zijne verklaring van Rom. VII: 4: »Maar nu heeft de Wet geene heerschappij • over u; want gij zljt aan dezelve gedood door het Ligchaam «Christi; aan dit Ligchaam heeft de Wet haren dood «gevonden; er is aan de Wet geen onrecht gedaan, zij «is niet ter zijde geschoven en ontluisterd geworden, maar »haar volle recht is haar wedervaren. Hoe is dat toege«gaan? — Zegt de Wet niet: Vervloekt is een iegelijk, die «niet blijft in alles, wat geschreven is-in het boek der »Wet, dat hij het gedaan hebbe? En deze vloek is plechtig over u gekomen;" en verder bladz. 8: j>Het vonnis »is over u voltrokken; maar ziet, hoe machtig is in dit «proces de genade, hoe geweldig! — Niet aan u zeiven is „dit voltrokken; — want dan waart gij in den eeuwigen «dood gebleven, maar aan het ligchaam Ghristi is dit ge. schied, welke aan onze plaats gekomen en gedood is voor «ons. Dit ligchaam Ghristi heeft u te niete gemaakt en »der Wet alles volbracht wat zij van u te vorderen en «aan u te straffen had." — Uit dit een en ander maakt nu de Heer Buyk de gevolgtrekking (bladz. IV van zijn voorwoord) , dat de WelEerw. Zeer Gel. Heer Kohlbrügge van gedachte is, dat de Wet ceremonieel en niet moreel is en dat Dr. K. leert: weg met de Wet, de Christen is vrij van de Wet. Wij protesteren tegen zulk eene ongeoorloofde gevolgtrekking en verklaren niet te begrijpen, hoe men,wanneer men de aangehaalde verklaring van Rom. VII: 4 aandachtig en onbevooroordeeld leest, zoo iets kan beweren. Het is toch duidelijk, dat aldaar niets anders wordt gezegd, dan dat de geloovigen van de verdoemende en dwingende kracht der Wet ontslagen zijn. Dat zulks inderdaad zoo is, had de Heer Buyk behoorèn te weten; hij had zulks kunnen lezen in het te Utrecht bij den Boekhandelaar J. J. H. Kemmer door de Vereeniging tot handhaving der Gereformeerde leer uitgegeven werkje, onder den titel: ïEenige vragen en antwoorden tot zelfonder»zoek en zelfoefening, of bij het doen van belijdenis des «geloofs door Dr. H. F. Kohlbrügge, enz." Aldaar wordt op bladz. 14 geantwoord op de 57e vraag: sZijndeware «geloovigen niet geheel van de Wet ontslagen? — Wel wat »hare verdoemende en dwingende kracht aangaat, maar nniet voor zoover zij eene regel is van het genadever»bond; als zoodanig hebben zij God's Wet van harte lief en »zijn vrijwillige wethouders;" en op vraag 58: ïMaar hoe «komen zij dan aan het doen" (alzoo het gaat Dr. K. juist om het doen) »naar dezen regel?" wordt geantwoord: Rom. VII: &: «zoo dan, mijne broeders, gij zijt ook der Wet »gedood door het ligchaam Christi, opdat gij zoudt wor» den eens anderen, namelijk desgenen, die van de dooden • opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden; «en Eph. II: 10; Jer. LI: 33; Ezech. XXXVI: 26 en «27; Ps. CX: 3." — Men vergelijke hiermede ook de antwoorden, die op vraag 59 en 60 in dit zelfde boekje gegeven worden. Onwaar is het alzoo, dat Dr. Kohlbrügge leert, dat de Wet ceremonieel en niet moreel is. Wij bewijzen zulks ten overvloede door de volgende woorden, die men leest op bladz. 193 van het te Utrecht bij de Wed. M. Melder uitgekomen werk: Vragen en antwoorden tot opheldering en bevestiging van den Heidelb. Catechismus door II. F. Kohlbrügge, Doctor in de Godgeleerdheid enz. ZEW. Zeer Gel. zegt aldaar bij de verklaring van het 4e gebod: t>De «tien geboden zijn niet ceremonieel, maar zijn daartoe »gegeven, opdat onze zeden en ons leven volgens dezelve • zouden ingericht zijn." (Of zou de Heer Buyk wellicht 6 rneenen, dat Dr. K. dit voor de ongeloovigen en niet voor de geloovigen laat gelden??) »Zoo zal dan noch deoverïheid, noch het volk den zegen Gods kunnen verwachten, 5i en een iegelijk den vloek inoogsten, als het vierde gesbod veronachtzaamd wordt, en er van Gods eeuwiggel-' idende tien geboden slechts negen worden aangenomen." Men leze riü verder eens na de leerrede van Dr. K., over de woorden: »Hoe nu ? Zullen wij zondigen, wijl nwij niet onder de Wet, maar onder de genade zijn? Dat »zij verre." Aldaar zegt Dr. K. o. a. op bladz. 7: »De »wet is op zich zelve, zoo als zij op Sinaï is gegeven d ge worden, één te samenhangend geheel, en laat zich jook als zoodanig niet afdeelen in zedenwet, ceremoniëele d wet en burgerlijke wet; als één geheel beschouwt haar sook de Apostel in zijnen brief." En bladz. 10: »Deze »openbaarmaking van Gods wil is heilig, onveranderlijk, t> onschendbaar" enz.; bladz. 11: »Nu schrijft de Apostel »aan de Romeinen, dat zij niet onder de Wet zijn" en verder: »De Apostel zegt dit volstrekt niet, om iemand «van de verplichting aan de Wet op eenige wijze te onttheffen, ook niet om daarmede aan de heiligheid en onverbrekelijkheid der Wet te kort te doen; hij zegt zulks sin betrekking tot ons, zooals wij in onzen overmoed, izonder te bedenken wat wij zijn, op ons genomen hebben, »datgene te doen, wat de Wet vordert, en in dit opzicht »zijn wij van God niet daartoe gesteld, om der Wet onder»danig te moeten zijn, God heeft iets anders voor ons beureid." Bladz. 12 van dezelfde leerrede: «Derhalve moet »men toch goed in het oog houden, dat de Wet Gods s>Wet is, dat zij van Gods Geest is uitgegaan, dat zij eene «uitdrukking is van datgeen, wat God van ons gedaan »wil hebben, hoe wij onzen God zullen hef hebben boven »alle dingen en onzen naaste als ons zelve" enz.; verder bladz. 13: sZulk een wezen en gedragen, dat geheel «volgens den wille Gods is, moet er zijn, of God moet «Zich zelf verloochenen. — God zal echter wel blijven, «maar daar dit nu bij den mensch niet aanwezig is, zoo «is de vraag: Waar blijft de mensch? Uit eeuwige ont«ferming heeft God hem op een ander gebied overgebracht, «en dit gebied heet genadel Is dan nu Gods wil daar«henen? Heeft God dan nu Zijn' wil niet meer? Blijft «Zijn Wet dan nu daar liggen, vertreden in het stof ? Kan «zij daar zuchten en toezien hoe dan nu gedaan wordt, «wat,zij gedaan wil hebben? Gij gevoelt wel, dat zulke «beweringen het wezen en de eere Gods te na komen." Op deze vragen vinden wij bladz. 14 het antwoord, als Dr. K. aldaar zegt: «Daarentegen verstaat hij" (de Apostel) «onder genade" (alzoo het nieuwe gebied waarop de mensch is overgebracht), «de overeindstelling" (alzoo niet de vernietiging, alzoo niet de versmading) «der Wet, de «waarachtige vervulling derzelve, het naar Gods Geest vol«maakt volbrengen van den wille Gods, zooals God zelf «de Wet in eigene hand genomen heeft, haar zelf vol«bracht heeft, haar ook in eigene hand houdt, en haar «volgens derzelver innigste zin, geest en meening in een «zondigen mensch, die in 't geheel geen verstand van «Zijne Wet heeft, wonderbaarlijk vervult. Dit noemt «de Apostel genade." Uit de leerrede van Dr. K. over het gebod: «Gij zult «niet begeeren" ontleenen wij nog het volgende, dat wij op bladz. 20 lezen: «Laten wij God dankzeggen, dat Hij «ons een gebod heeft gegeven, hetwelk, ofschoon ook «eiken dag, elk uur, door ons overtreden, nogtans meer «heerschappij in de gewetens oefent, meer in het verbor«gene bestraft, en den mensch van meer misdaden en gru»welen terughoudt, dan hij zelf wel weet!" Verder nog op bladz. 23: «De Geest uit de hoogte werke in ons «door Zijne almachtige genade deze levendige vrucht van »het kruis" (namelijk de bedekking, de verzoening onzer booze begeerte), »opdat Christus in ons leve, Zijne genade »in ons heersche en niet de kwade begeerlijkheid. Zullen »wij dan zijn gelijk het tiende gebod ons hebben wil? »ƒ«", »in de genadige toerekening — meen," in zooverre wij • vleesch ën bloed met ons omdragen. »/a", nogtans — • in zooverre wij gestadig, als verlorenen, met alle kwade «begeerlijkheid, in oprecht berouw en verslagenheid des • geestes, onze toevlucht nemen tot de genade des eeuwi- • g'en Ontfermers, op grond van het eenige offer op Gol- • gotha. Want alzoo is de tucht des Geestes: Al wat »verloren is — is het verlost, heeft het in waarheid den »Heere Jesus, den Wederbrenger van al wat verlorenis, • gevonden, heeft het Hem lief — zoo verloochent het «zich zelf en de wereld, het heeft in het geloof de wereld • overwonnen." -Wie gelooft deze prediking? Hij, die ze gelooft, heeft • met zijne kwade begeerlijkheid den strijd aangebonden; • en is het, dat zij machtig is in hem, noch machtiger, • ja alles overweldigend, is de reine lust den Heere te • behagen in oprechte, belangelooze liefde des naasten. • En deze lust is zonder ophouden werkzaam, totdat wij • met Paulus zeggen: Ik heb begeerte om ontbonden te • worden en met Christus te zijn. — Wie deze prediking • gelooft, heeft de gezindheid Christi in zich, hij heeft, • hoe ook aangevochten, het tiende gebod in het hart, •benevens het kruis en de liefde des Geestes." Ons dunkt, dat dit een en ander genoegzaam is en wij gaan dus nog zoo vele andere leerredenen met stilzwijgen voorbij; wie onzer lezers zal bij het lezen dezer aangehaalde woorden niet met ons met verbazing, ja, maar ook met verontwaardiging, aan den Heer Buyk de vraag richten: • Hebt gij wel ooit verstaan wat gij van Dr. K. gelezen • hebt?" Wanneer nu op bladz. IV van het voorwoord door den Heer Buyk eene aanmerking wordt gemaakt op eene vertaling, die voorkomt in Dr. K's geschriften en die alzoo luidt: »opdat wij Gode vruchten gedragenhebtben," in plaats van de gewone vertaling: »opdat wij »Gode vruchten dragen zouden ," zoo zij aan ZEd. gezegd, dat er in het grieksch alzoo letterlijk staat geschreven, namelijk: «vruchten gedragen hebben," en dat juist in deze wijze des apostels zich uit te drukken eene bijzondere kracht ligt, die niet gelegen is in de gewone vertaling. Door dit hebben wordt, om daarmede uil te drukken, dat iedere toevalligheid is uitgesloten, datgeen, wat nog in de toekomst ligt, reeds als daadzaak vastgesteld. Waar wij des Heeren zijn, zijn wij erfgenamen van de beloftenisse des levens en des zegens in den Gezalfden , de vrucht kan niet ontbreken; zij is er en zij komt er; Gods verlossingswerk is een volkomen werk. De Heer Buyk gaat nu verder voort en zegt: »Die hooggeleerde Heer" (Dr. K. namelijk) schaamt «zich niet om met eene machtspreuk te verklaren, dat «de Heiligmaking, die behoort tot de leer der dankbaarsheid, blijkens het derde stuk van onzen Heidelb. Cate«chismus blinkende zonde is." ZWEw. zegt: tuit dootden opgewekt" en wij zeggen: «uit den dooden opge»wekt." Paulus zegt: «opdat wij Gode vruchten dragen tzouden." en Kohlbrügge zegt: «opdat wij Gode vruchten 51 gedragen hebben. Welk eene verdraaijing en verwrinDging van Gods Woord." Tot zoo ver de Heer Buyk. Wat betreft de beschuldiging aangaande eene verwerping van de leer der Heiligmaking, zoo zullen wij aanstonds zien, of dezelve rechtvaardig is, maar in betrekking tot de aanmerkingen op de vertaling van enkele schriftuurplaatsen moeten wij het volgende antwoorden: Dr. K. vertaalt tuit dooden opgewekt" en zoo staat er ook lel- terlijk in het Grieksch, afgezien daarvan, dat de gezonde zin der uitdrukking: tuit den dooden opgewekt" niet klaar is. De bewering dat Paulus zou geschreven hebben: t opdat wij Gode vruchten dragen zouden", en dat hiermede alzoo de door Dr. K. gegevene vertaling in strijd zoude zijn, is reeds hierboven weêrlegd, en wij vragen met het volste recht, waarin dan toch de aan Dr. K. ten laste gelegde «verdraaijing" en «verwringing" van Gods Woord bestaat; wij begrijpen zulks volstrekt niet. Hierop laat nu de Heer Buyk verder volgen: «Weg dus met de Wet, weg met de Heiligmaking! »Welk eene deur wordt daardoor niet opengezet voor «allerlei goddeloosheid! Wacht u, leeraar! voor zulke «van God afwijkende ketterijen. Men zegt: men kan eene «hoer en een hoereerder zijn en toch een christen, men «kan bij voortduring in het geheim eenen ontuchtigen «wandel leiden en toch zeggen: ik ben een christen of «eene christin. Men kan liegen, bedriegen, afzetterijen «plegen, zoowel in het geheim als in het openbaar en «toch een christen genaamd worden; men kan zich over«geven aan dronkenschap, ja, er in de hoogste mate «aan verslaafd zijn en toch een christen heeten." Zoo dit een en ander uit het Voorwoord van den Heer Buyk bloot als eene gevolgtrekking moet verstaan worden, die berust op de bewering, dat Dr. K. zouleeren, dat de Wet niet meer geldt, dan hebben wij, waar wij hierboven reeds aantoonden, dat de bewering valsch is, van zelf óók de onwaarheid der door den Heer Buyk gemaakte gevolgtrekking bewezen. Zoo daarentegen de Heer Buyk dit een en ander aan Dr K., als door ZEw. gezegd, in den mond legt, vragen wij eenvoudig, waar hij ergens in eenig geschrift van Dr. K., zoo iets heeft gelezen? Wederom verwijzen wij naar de uitgave van den Hei- delb. Catechismus met ophelderende vragen en antwoorden door H. F. Kohlbrügge enz., bladz. 217, waar wij o. a. lezen: Vraag: «Maar heeft God nog recht, volkomene gehoorzaamheid aan zijne geboden van ons te eischen?"*Antw.: »Ja; want Hij is onze Schepper en Souverein." Vraag: sis evenwel de Wet van Moses, zooals die in tien woor»den bestaat, niet afgeschaft?" Antw.: ?Neen; want onze «Heer en de Apostelen geven den geloovigen uit de Heisdenen , evenzoo als den geloovigen uit de Joden, steeds t>bevelen uit de tien geboden; onder anderen schrijft de sApostel Paulus, Ephez. VI aan de kinderen: »Gij kindesren, eert uwen vader en uwe moeder (hetwelk het »eerste gebod is met eene belofte), opdat het u welga, sen dat gij lang leeft op de aarde." «Naardien het vijfde »gebod den geloovigen uit de Heidenen voorgehouden » wordt, zoo hebben ook de overige negen geboden van sde Wet van Moses Goddelijk gezag jegens ons, diegesloovigen uit de Heidenen zijn." Voorts zegt Dr. K. als antwoord op de vraag: bwaarom sis toch dit derde deel" (van de dankbaarheid namelijk) saan den catechismus toegevoegd?" o. a. ook dit: (bladz. 160 en 161 van het zooeven genoemde werk.) süe geloovigen dragen vleesch en bloed met zich om: sals zoodanig staan zij voor elke verzoeking bloot en moeten sgedurig op den weg der gerechtigheid gehouden worden. dZulks geschiedt, wel is waar, inwendig door den Geest, smaar de Geest bedient zich daarbij van geenen anderen tregel of richtsnoer dan van de tien geboden. Binnen deze tperken leidt Hij zelf de geloovigen aan Zijne hand naar sdes Heeren belofte, tegen alle verzoekingen en uitspatstingen van het vleesch. En Hij maakt de geloovigen ^vrijwillig daarin in de vrijheid Christi, zoodat zij alleen »weten van genade, en toch wandelen in Gods Wet" (alzoo niet hoereren, alzoo zich niet overgeven aan dronkenschap, alzoo geen valsch getuigenis tegen den naaste spreken, alzoo geen vuil gewin zoeken enz.) »zich verootmoedigen «over hunne onvolmaaktheid aan de wet, en toch is hun wandel en werk recht." Deze taal, hoe krachtig logenstraft zij de beweringen van den Heer Buyk en zijne kerkelijke goedkeurders! Verder zegt Dr. K. op bladz. 165 van hetzelfde boek in antwoord op de vraag: »Wat hebben wij over het «algemeen omtrent het houden van Gods geboden vast te «stellen?" — »Dat wij daartoe geheel onbekwaam zijn; dat «zulks echter niet aan de geboden, maar aan ons ligt. De «Wet is heilig, zij moet niet alleen naar deletter, maar maar den Geest gehouden worden: wij daarentegen zijn «vleeschelijk", (versta dit ten opzichte van de Wet) »ver«kocht onder de zonde. Dit moet bij ons vaststaan, »dat wij volstrekt in overeenstemming met de Wet »moeien zijn, en juist daarom hebben wij ons aan Christus, «hebben wij ons aan Zijne genade vast te houden, en »zoo zullen wij door Zijnen Geest, naar Zijne belofte, «wandelen aan Zijne hand en naar Zijnen raad in eene • door Hem vervulde Wet, zóó dat wij daarbij zondaars • blijven en alleen roemen Zijne heiligmaking. Vergel. -Rom VIII: 3 en 4; Jerem. XXXI: 33 en 34; Ezech. «XXXVI: 25—27; Hosea XIII : 9; Ps. XXXII: 8; 1 Petr. »[: 2; 2 Petr. 1: 4." Uit dit alles blijkt overvloedig en duidelijk, watDr. K. aangaande de Heiligmaking leert en wij vragen is deze leer niet volkomen in overeenstemming 1° met onzen Heidelberger Catechismus, die op de 91e vraag: »Maar wat «zijn goede werken?" antwoordt: »Mleen die uit waar «geloof, naar de Wet Gods Hem ter eere geschieden, «en niet die op ons goeddunken of menschen inzettingen »gegrond zijn" en 2° met Artikel 24 onzer Nederl. Geloofs- belijdenis, waar onder anderen geschreven staat: »Zoo doen »wij dan goede werken , maar niet om te verdienen, (want »wat zouden wij verdienen?) wij zijn in God gehouden »voor de goede werken, die wij doen, en niet Hij in ons: »aangezien Hij het is, Die in ons werkt het willen en het •volbrengen naar Zijn welbehagen. Laat ons dan letten »op hetgeen, dat er geschreven staat: Wanneer gij alles »gedaan zult hebben, dat u geboden is, zoo zegt, wij «zijn onnutte dienstknechten, wij hebben gedaan, dat «wij schuldig waren." Hiermede vergelijken wij ook nog wat o. a. geschreven staat in het 13e artikel der Geloofsbelijdenis der Gereformeerde kerk in Schotland (oorspronkelijk vervaardigd door Bullinger, opvolger van Calvijn onder den naam van «tweede Helvetische geloofsbelijdenis", en die later ook door de Schotsche kerk werd aangenomen). Alzóó leest men aldaar: «Derhalve betuigen wij, dat de oorzaak der goede wer»ken niet onze vrije wil- is, maar de Geest onzes Heeren «Jesu Christi, Joh. III: 6. Die, terwijl Hij door het ware »geloof in onze harten woont, zulke goede werken voort»brengt, gelijk God die heeft voorbereid, opdat wij er »in zouden wandelen." Ten slotte laten wij nog het een en ander volgen, dat wij ontleenen aan het reeds hierboven vermelde door de Vereeniging ter handhaving der Gereformeerde leer te Utrecht uitgegeven en door Dr. H. F. Kohlbrügge geschreven werkje. ZEW. Zeer Gel. zegt aldaar op bladz. 23, 24 en 25 het volgende: 85. Vr. »Wat begrijpt gij dus hoofdzakelijk onder «heiligmaking?" Antw. «Het krachtdadig inzetten der uitverkorenen in «alles wat God voor ons uit vrije goedheid heeft bereid «en wat Christus voor ons is en ons verworven heeft door «Zijne doende en lijdende gehoorzaamheid; de krachtda- »dige roeping en daarmede verbondene bekeering, of «wedergeboorte of levendigmaking of vernieuwing naar «Christus evenbeeld, voor het minst en 't meest; de «krachtdadige toepassing van alle heilsbeloften, het geloo«vig aannemen van de personele vrije rechtvaardigmaking, «en de dagelijksche vernieuwing; het vervuld worden met «vruchten der gerechtigheid, die door Jesus Christus zijn; «het wandelen in alle Gode welbehagelljke of goede wer«ken; in het kort, het geheele geestelijke leven in deszelfs «aanvang en voortgang, het overzetten in de beide deelen «des genadeverbonds; de vergeving van onze zonden en «zondigen aard en, dat de Heere zelf het op zich geno«men heeft ons te heiligen; de vervulling van alle.be«hoeften van den geestelijken mensch in omvang en «strekking." 90. Vr. «Wat meent de Apostel onder heiligmaking, «Hebr. XII vs. 14?" (Wie onbevooroordeeld de uitlegging dezer plaats, door de Hervormers gegeven, nagaat, ziet het hemelbreed verschil tusschen de uitlegging van dien tijd en van den tateren). Antw. «De heiligmaking in het bloed en door den «Geest Christi." 91. Yr. «Is er nog eene heiligmaking in eenen ande«ren zin?" Antw. «Ja, volgens Rom. XII 'vs. 1; 1 Thess. IV vs. «3 en Rom. VI vs. 12 en 19; deze komt uit de eerste «voort in lijdzaamheid, als wij de eerste najagen." 92. Vr. «Wordt ons heiligheid ingestort bij dè vrije «rechtvaardigmaking ?" Antw. «Volstrekt niet. God rechtvaardigt als Rechter «den goddeloozen, op grond van Christi genoegdoening, «gerechtigheid en heiligheid, alleen uit geloove, zonder «werken der wet." 93. Vr. «Hoe komt men dan aan goede werken?" Antw. «Zoo als boven gezegd is; niemand heeft die »ooit in eigene hand; maar zij zijn ons ter hand en wor»den overvloedig naar Gods nieuwe schepping. Eph. II »vs. 10, en naar Zijne verbondsbelofte, Ezech. XXXVI vs. «27, als maar de plant van den Hemelschen Vader is." 94. Vr. «Is er eene inklevende heiligheid in de geloo«vigen?" Antw. «God ziet geene andere heiligheid aan dan de «heiligheid Ghristi, welke aan het geloof zonder werken «der Wet te gelijk met Zijne genoegdoening en gerech«tigheid geschonken en toegerekend wordt, zie Heidelb. «Catech. vr. 60, maar dat is inklevend in de oprechten »van gemoed, dat de Heilige Geest in hen blijft, Die »hen troost en leert bidden dat God de Heere met hen ndoe en in hen werke wat Hij in Zijn genadeverbond s(Ezech. XXXVI vs. 27) beloofd heeft, weshalve ook het «zaad der'wedergeboorte in hen blijft, 1 Joh. III vs. 9 «en hun geloof niet ophoudt; en zoo mogen alle ellen«digen, die op den Heere hopen, de genade hunner vol«harding voor zeker houden." Wij moeten er voorts opmerkzaam op maken, dat onze Heidelb. Catechismus bij de indeeling der artikelen des geloofs leert, dat het 3e deel handelt van God den Heiligen Geest en — onze heiligmaking, om daarmede te verstaan te geven, dat onze heiligmaking tot het ambt des Heiligen Geestes behoort» gelijk dan ook uit vraag en antwoord 53 blijkt, waar men leest: «Wat gelooft gij van «den Heiligen Geest? — Eerstelijk, dat Hij te samen met «den Vader, en den Zoon waarachtig en eeuwig God zij. »Ten anderen, dat Hij mij door een oprecht geloof, Christi, nen aller zijner weldaden deelachtig maakt, mij troost en nbij mij eeuwiglijk blijft." Men vergelijke hiermede, Gal. V vs. 18—24: «Maar indien gij door den Geest geleid «wordt, zoo zijt gij niet onder de wet. De werken des tvleesthes nu zijn openbaar: welke zijn overspel, hoe«rerij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijn»ge ving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, «gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dron«kenschappen, brasserijen en diergelijken; van dewelke «ik u te voren zegge, gelijk ik ook te voren gezegd heb, •dat die zulke dingen doen het Koningrijk Gods niet zullen «beërven. Maar de vrucht des Geestes, is: liefde, blijdschap, »vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, ge»loof, zachtmoedigheid, matigheid. Tegen dezoodanigen • is de Wet niet. Maar die Christi zijn, hebben het vleesch • gekruisd met de bewegingen en begeerlijkheden." *) Alzoo Dr. Kohlbrügge leert in overeenstemming met den Heidelb. Catech., dat onze heiligmaking tot het ambt des Heiligen Geestes behoort, f) Zoo de Heer Buyk en zijne kerkelijke goedkeurders beweerd hadden, dat Dr. K. iedere heiligmaking voor eene valsche verklaart, die niet van dien Geest uitgaat, hadden zij recht gehad, nu niet, en wij zijn er van overtuigd, dat uit het een en ander, dat wij uit de geschriften van Dr. K. aanvoerden, voldoende is gebleken: 1° dat de Heer Buyk en zijne kerkelijke goedkeurders onwaarheid hebben geschreven, waar zij zeggen, dat Dr. K. leert: «weg met de Wet, • de christen is vrij van de Wet; de Heiligmaking isblin»kende zonde, weg met de Heiligmaking;" 2° dat de Heer Buyk en zijne kerkelijke goedkeurders, waar zij zeggen te strijden tegen hetgeen zij antinomianismus en *) Alzoo staat er woordelijk in de Staten-vertaling. +) Deze evangelische waarheid is in de hedendaagsche protestantsche Kerk bijna geheel verloren geraakt en aan bare plaats is eeue zekere zedeleer met min of meer christelijke tint getreden. Dat óók de Heiligmaking tot het gebied der „genade" behoort, waarop de geloovige in Christo Jesu is overgebracht, klinkt bijna wonderspreukig. — Geheel en al heeft men de ethiek verward met de christelijke Heiligmaking. Kohlbrüggiaanschen grond" of »geest" noemen, tegen iets anders strijden dan tegen onze beproefde gereforleerde leer, en 3° dat de beschuldigingen door den leer Buyk en zijne kerkelijke goedkeurders tegen Dr. K. Qgebracht, als zoude ZEW. Zeer Gel Gods Woord verIraaijen en verwringen, valsche beschuldigingen zijn. Verder mag men veilig hiervan overtuigd zijn, dat wij liet tot antinomianen behoeven gemaakt te worden, nëen, n ons allen steekt het antinomianismus, dat wil zeggen, le verachting van Gods heilige Wet, diep, nadat wij ons rolgens Art. 14 onzer Nederl. Geloofsbelijdenis «willens ,der zonde hebben onderworpen en dien ten gevolge aan , den dood en de vervloeking." Wij achten Gods heilige Wet niet, wij hebben geen besef van hare heiligheid en laarom ook geen besef van onzen diepen val. Zoo wij au iemand, die heeft leeren beven voor Gods Wet, alzoo hooren spreken: »ik acht de Wet hoog, ik verzwijg geen .tittel derzelve tegen mij, ik laat haar in haar geheel tegen .mij staan; ik zink voor haar weg. Ik erken bij haar .licht, dat ik geen bepaald denkbeeld meer heb van het . goede en dat juist mijne aanmatiging wat goeds te kunnen .doen mijne grootste zonde is; ik weet het bijdeHei•ligheid der Wet, dat juist dit streven, dit trachten, .dit loopen, der Wet tegen is, wijl juist dit alles eene .verloochening is der gerechtigheid en Heiligheid Gods, .dat Hij alléén Heilig is, eene verloochening der waar»heid van dit Woord Gods: ten dage dat gij daarvan .eet zult gij den dood sterven; en daarom houd ik mij .aan mijnen Christus; met Hem gaat alles wel; met Hem .wandelen wij in de door God voorbereide goede wer.ken, en zijn wij vervuld met gerechtigheidsvruchten." • Zoo wij," zeiden wij zoo even, .iemand alzoo hooren • spreken", dan beginnen wij zulk eenen vooreenenan- tinomiaan uit te maken, wijl juist wij niet verstaan, dat at de Wet heilig is en hoe zij heilig is, nietverstaan.dat God alleen God is, dat Hij alléén scheppen kan en niet wij, niet verstaan, dat wij hooi en stoppelen zijn, dat de bloem is afgevallen, dat ons rijk en onze heerlijkheid uit en voorbij zijn. Wij kunnen ons daar geen begrip maken van een onderhouden en wandelen in Gods geboden in vrijheid en liefde; wij kunnen daar niet beseffen de macht des Heiligen Geestes om verdoemelijke en totaal ongeschikte schepselen nogtans te leiden in het spoor der gerechtigheid om des Naams des Heeren wil en overeenkomstig de beloftenissen van het eeuwig genadeverbond. Tot onze groote verbazing hebben wij voorts op bladz. 5 van het geschriftje van den Heer Buyk het volgende gelezen: »de Heer is ontvangen uit het vleesch en bloed 5>der maagd Maria." In de artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof staat: »die ontvangen • is van den H. Geest, en geboren uit de maagd Maria en de Heidelb. Catechismus verklaart dit in het antwoord op de 35e vraagaldus: «Dat de eeuwige Zone Gods, «die waarachtig en eeuwig God is en blijft, eene ware • menschelijke natuur uit het vleesch en bloed der maagd «Maria door de werking des H. Geestes, aangenomen heeft, «opdat Hij ook het ware zaad van David zij, zijnen broe»deren in alles gelijk, uitgenomen de zonde." Ontvangen worden en geboren worden zijn twee verschillende begrippen; de Heer Buyk schijnt hieromtrent zeer onklare denkbeelden te hebben en men moet zich waarlijk verwonderen, dat aan zulke ongerijmdheden en grove dwalingen door de Christelijk Geref. Gemeente het zegel der goedkeuring werd gehecht. Voorts hebben de Heer Buyk en zijne kerkelijke goedkeurders zich zeer geërgerd aan de uitdrukking: «in vleesch gekomen:' Wij moeten hun verzekeren, dat zulks de letterlijke vertaling is van hetgeen er in den griekschen tekst (I Joh. IV, vs. 2 en 3) geschreven staat. — De vertaler behoeft zich toch wel niet te storen aan allerlei achterdochtige vermoedens als hij het naar het grieksch letterlijk wedergeeft, in welke taal het niet onverschillig is, of het bepalend lidwoord gezet of weggelaten wordt. Overigens kan men er gerust op aan, dat Dr. Kohlbrügge het nederlandsch taalgebruik eerbiedigt en dien ten gevolge steeds schrijven zoude »in het vleesch," ten ware ZEW. Zeer Gel. niet zoovele loochenaars ontmoet had van de verklaring, die Art. 20 onzer Nederl. Geloofsbelijdenis geeft en wel met deze opzettelijk alzóó gekozene uitdrukkingen: »Wij gelooven, dat God, Die «volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijnen Zoon ge»zonden heeft om aan te nemen de natuur in dewelke «de ongehoorzaamheid begaan was om in dezelve te «voldoen en te dragen de straffen der zonde door Zijn «bitter lijden en sterven." Wilde men nu Dr. K. deswege aantijgen, dat ZEW. Zeer Gel. ooit zou geleerd hebben, dat de Heere Jesus niet zondeloos zou geweest zijn, zoo verwijzen wij naar genoegzame bewijzen uit Dr. K's schriften, waar ZEW. Zeer Gel. de apostolische waarheid handhaaft , dat God Dien Die zonde (volstrekt) niet gekend heeft, zonde voor ons heeft gemaakt. Door den Heer Buyk worden op bladz. 4 verschillende secten genoemd en wij hebben ons de moeite gegeven het onderscheidend karakter dier secten na te gaan; wij hebben zulks gedaan, wijl in het «kerkelijk goedgekeurd" werkje degenen, die men zegt op -• Kohlbrüggiaanschen grond" te staan op eene lasterlijke wijze met al deze goddelooze secten op ééne lijn geplaatst worden. Wij vragen alzoo 4e: wat kenschetste bijzonder de leer der Antinomianen? Antwoord: Zij loochenden, dat het schuldbesef en berouw voor God allereerst gewerkt worden door de Wet, om 2* daarna volkomen gewerkt te worden door het Evangelium, en dat God de zijnen niet kastijdt om de zonde, wijl zij geene zonden meer doen. Nu leze men eens bladz. 19 en 20 van den Heidelb. Catechismus met toelichtende vragen en antwoorden van Dr Kohlbrügge; aldaar heet het o. a. »Hoe erkent gij .gansch bijzonder uwe ellende uit de Wet Gods?" en het antwoord, luidt: -De Wet zegt: doe dat, zoo zult gij .leven. Ik kan het echter niet doen; het volbrengen .vind ik niet, ofschoon ik ook wil; de zonde, die in .mij woont, neemt mij gevangen en sleept mij mede naar .haren wil. Ja, of ik ook al het goede en heilzame van .het gebod erken: - hoe meer inzicht ik erlang, dat .het er met de Wet nauw op aan komt, des te meer .ondervind ik, dat mijne begeerte zich daartegen in»zet. Ik kan met de Wet en met al mijn pogen de .zonde en hare beschuldiging niet te niet maken, niet .dooden in mijn vleesch. Hoe vaak ik de wet ook bij . de hand neem, telkens schend ik haar, in plaats van met »dezelve ook maar ééne -eenige booze gedachte des har,ten te kunnen bedwingen ' en ook bladz. 217 van hetzelfde werk, waar o. a. op de vraag: »zeg mij eens iets .van de heilzaamheid van Gods geboden" door Dr. K. het volgende wordt geantwoord: .Verlangen naarterug»keer tot God, naar verlossing door Christus, naar .hereeniging met God, naar de eeuwige zaligheid, zou .bij geen mensch gewekt kunnen worden, indien God . Zijne geboden niet gegeven had." Wat nu betreft de leer der Antinomianen, dat God de zijnen niet kastijdt om de zonde, wijl de geloovigen geene zonde meer doen, zoo leze men hierover eens na de leerrede door Dr. K. over .Gods kastijding en hare vrucht," aldaar wordt op bladz. 10 het volgende gezegd: .Maar Gods Heiligen zijn in zich zeiven zondaars, over- «treders, van der jeugd aan, van de geboden huns Gods." En verder op bladz. 11: »En evenwel — met de afgoden «komt men niet in den hemel; zij moeten begraven wor»den. Daarom moet God dan menigmaal harde slagen »geven, zoodat Hij den zijnen smarten aandoet; doch er »is nog iets anders dan de slagen dat hun smarten moet , «namelijk datgene, waardoor zij aanleiding tot diesla«gen gegeven hebben" — Hieruit blijkt, dat Dr. K. de leer der Antinomianen juist op het zeerst veroordeelt. Wij vragen 2e: Wat kenschetste bijzonder de Familisten? De stichter dezer secte, Heinrich Nicolaas uit Munster, leerde, dat Moses de Wet, Christus het geloof en hij zelf de liefde had verkondigd, en dat hij juist zoo goed een profeet was als gene; zijne aanhangers werden wegens de verschrikkelijkste uitspattingen aangeklaagd. — WTij achten het beneden de waardigheid der waarheid het bewijs te willen leveren dat Dr. K. alzoo niet leert. Nu volgen de Schooristen; deze kenmerkten zich vooral daardoor, dat zij leerden, dat de geloovigen niet om vergeving van zonden behoeven te bidden; dit toonden zij werkelijk te gelooven, wijl velen hunner niet tot het H. Avondmaal wilden komen met berouw en leedwezen over hunne zonden. Zulks leerden ook de Hattemisten, alleen met dit onderscheid, dat zij niet, gelijk de Schooristen vorderden, dat men de Schriften des 0. Yerbonds in het Hebreeuwsch moest kunnen lezen, waarom laatstgenoemden ook wel «Hebreërs" genaamd worden. Wederom verwijzen wij nu naar eene leerrede van Dr. K., namelijk naar die over de vijfde bede van het «Onze Vader": ZWEw. Zeer Gel. zegt aldaar Bladz. 18 en 19 o. a.: «Bij allen roem des geloofs verraadt men een dood ge«loof en een dood bestaan, wanneer men zegt: «Wat »behoeven wij dit" (namelijk »en vergeef ons onze schuinden) nog te bidden? wij hebben immers reeds lang •vergeving der zonden ontvangen en deze vergeving geldt • toch voor altijd." — «Zulk eene bewering bewijst al•leen., dat men zich zeiven de zonden heeft vergeven en • dat God zulk een geloof nooit gewerkt heeft. Gedenk *niet de zonden mijner jongheid, noch mijner overtredin»gen, is het voortdurende gebed van alle geloovigen, •hoe vast verzekerd zij ook mogen zijn, dat God de »zonden nimmermeer gedenken wil. Er is waarlijk geen • zoo gehoorzaam kind, dat niet gedurig ondeugend is, • hoezeer het ook tegen zijne ondeugendheid strijdt" (alzoo Dr. K. leert ook wederom hier gelijk elders, dat juist een gehoorzaam kind tegen de ongehoorzaamheid strijdt) »en zulk een kind kan de gaven en weldaden der • ouders niet aannemen zonder een gevoel van innige be»schaming en nederigheid. Hij, die in waarheid bekeerd »is, vreest God, menigmaal siddert hij voor God; en •hoewel ook, van den anderen kant, de liefde de vrees •buiten drijft, zoo heeft hij toch eene blijvende behoefte • aan kwijtschelding van schulden, daar de zonden nooit' • ophouden te woeden en de booze, zondige geaardheid •ons geheele leven lang ons bijblijft." Wat nu aangaat de dwaling der Schooristen en Hattemisten, dat men niet met berouw en leedwezen over de zonden ten Avondmaal «moest komen, daaromtrent leert Dr. K. o.a. het volgende in zijne «beschouwing der drie • stukken van ons formulier om het H. Nachtmaal te hou•den", in 1858 in de nederlandsche taal uitgegeven. ZEw. Zeer Gel. zegt reeds onmiddellijk bij den aanvang zijner beschouwing op Bladz. 4, sprekende over het le stuk, alzoo over het «bedenken der zonden en • vervloeking": "Een iegelijk heeft dit dus te bedenken" (namelijk die zonden en die vervloeking) >een iegelijk, •die aan des Heeren tafel nadert, een iegelijk voor zich • zeiven, wie hij ook zijn moge, de roemende, de ver»trouwende, de verzekerde, de dankbare, de geruste en • vergenoegde, zoowel als ieder ander. Een iegelijk zie • niet op anderen, maar op zich zeiven, bedenke het • bovengenoemde bij zich zeiven." —■ Verder zegt Dr. K. op Bladz. 9 van zijne uitgave van den Heidelb Catech. in antwoord op de vraag: Wat maakt u bedroefd, als gij God vreest? »De zonde maakt mij bedroefd; ik word • bedroefd, omdat ik zoo verkeerd van hart en verdraaid • van zin ben. Ik wil de straf, die ik verdiend heb, wel • dragen, als God maar mijn God, en mij genadig is, en • ik verlang naar dezen troost, niet om de zonde te die»nen, maar opdat ik van harte, van mijne banden bert vrijd, mijnen God en Heiland diene." Volgen nu de Brillisten. Deze verloren den uitwendigen, historischen en persoonlijken Christus (Christus voor ons) zeer uit het oog en stelden de openbaring in de natuur (het inwendig licht in den mensch) hoven de uitwendige openbaring in de H. Schrift. — Wij vragen, in welke geschriften van Dr. K. leest men zulke ketterijen? Men wijze ons, zoo men kan, al is het slechts ééne enkele bladzijde aan, waar iets dergelijks door Dr. K. geleerd wordt. Tot zóólang men ons hieromtrent zwart op wit kan toonen, ontzeggen wij den Heer Buyk en zijne kerkelijke goedkeurders ten eenenmale het recht om degenen, die gelooven, dat Dr. K. als een getrouw getuige God's Woord verkondigt, op ééne lijn met zulke kettersche secten te plaatsen. Nu vinden wij door den Heer Buyk nog gewag gemaakt van de David Joristen. Deze loochenden de H. Drieeenheid. — Dr. K. daarentegen handhaaft in verband met vraag en antwoord 25 de leer der H. Drieëenheid door vele plaatsen uit het 0. en N Verbond op het krachtigst in het reeds meermaals genoemde werk van ZEw. Zeer Gel. over den Heidelb. Catech. (Bladz. 58-62). — De Joristen leerden verder, dat de mensch, na voor God gerechtvaardigd te zijn, niet meer zondigt; reeds hierboven hebben wij bewezen, dat Dr. R. zulks niet leert. Ten slotte moeten wij nu nog stilstaan bij de Yvonis- ten. Deze waren geestverwanten der Labadisten en kenmerkten zich vooral daardoor, dat zij het Avondmaal wel niet verwierpen, maar toch niet vierden; dat zij leerden, dat het huwelijk alleen voor de volmaakten was (eerst hadden zij het coelibaat gepredikt), en in nabootsing (wij zeggen niet navolging) der apostolische Gemeente, predikten zij ook de gemeenschap der goederen, alzoo het communisme. Noch het een, noch het ander wordt door Dr. K. geleerd. Het Avondmaal wordt in de Elberfeldsche Nederlandsch-Gereformeerde Gemeente geregeld gevierd, en men zou alle reden hebben zich te verheugen, zoo overal de opkomst der Gemeente om het H. Nachtmaal te vieren naar verhouding zoo talrijk ware, als zulks daar ter plaatse in bovengenoemde Gemeente het geval is. — Wij achten het onnoodig te bewijzen, dat Dr. K. over het huwelijk .anders denkt dan de Yvonisten en dat ZEw. Zeer Gel. ook geen communisme predikt, blijkt o. a. uit hetgeen wij lezen op Bladz. 217 van het zooeven aangehaalde werk over den Heidelb. Catech.; aldaar heet het o. a.: «Indien God zijne Wet niet gegeven had, zoo be. stond er volstrekt geen eigendom; elk een zou beschik,ken over zijns naasten huisvrouw, huis en goed; «iedereen zou zich door dierlijke lusten verdoen; er zou «nergens eerbied wezen voor stand, wet, orde en zeden; «de een zou den ander ombrengen, en wij menschen «zouden tot zulke gruwelen vervallen, welke zelfs de »duivelen zouden doen sidderen." Verder lezen wij nog op Bladz. 209 van hetzelfde werk het volgende: • Wie is de vreesselijkste vijand van den huiselijken »en echten staat? — De duivel; daarom leert hij den »menschen, Gods schepsel voor onheilig te houden en «kloosters te bouwen, of hij werpt zich tusschen man »en vrouw." Met vermetelheid hebben alzoo de Heer Buyk en diens kerkelijke goedkeurders gelasterd, wat zij niet kenden, en niet wilden kennen, en welke gedachte moet men koesteren van eene Gemeente, die haar zegel drukt op zulke onwaarheden en onzin. Overigens is het niet zonder beteekenis, dat de beschuldigingen door den Heer B. en zijne kerkelijke goedkeurders ingebracht tegen hetgeen Dr. Kohlbrügge leert, merkwaardig overeenstemmen met het oordeel van zekeren Jesuit omtrent eene der eerste en heerlijkste Gereformeerde belijdenisschriften (wij bedoelen de belijdenis der Gereformeerde Gemeenten in Oost-Friesland, uitgegeven reeds in 1528). De Jesuït oordeelde namelijk, dat dit stuk te huis behoorde bij de David Joristen en bij de Libertijnen. Wij meenen, dat deze belijdenis dezer dagen hier te lande in het licht zal worden gegeven; zoo zulks het geval mocht zijn, geve men zich de moeite deze Belijdenis des geloofs eens na te lezen en toetse men er zijne eigene meening aan. -•Maar wellicht zullen de Heer B. en zijne geestverwanten den moed hebben om óók deze belijdenis voor Davidjoristisch te verklaren, gelijk de Jesuït zulks deed. Wanneer nu de Heer Buyk aan het slot van zijn voorwoord spreekt over het uiteinde van dezulken, die hij voor antinomianen hield, dan moeten wij hem toeroepen: laat ons onszelven geen oordeel over anderen aanmatigen, maar veeleer toezien, dat wij niet bedrogen uitkomen, dat wij waarachtig overeenkomstig den maatstaf der Wet bevonden worden, als. de Zoon des Menschen komt op de wolken des Hemels! — Vergeefs zal hij echter zoeken naar voorbeelden van een kwaad uiteinde dergenen, die hij lastert. — Hebben wij ons overigens te verwonderen, dat er in deze tegenwoordige wereld allerlei laster wordt uitgesproken tegen de getuigen en belijders der ware waarheid? Neen! geenszins; zulks is immer het geval geweest en zal ook wel zoo blijven; men leze Gods Woord en zie welke de ervaring van Zijne heiligen is geweest. I Gor. IV vs. 9b. »Want wij zijn een schouw»spel geworden der wereld, en den engelen en den «menschen." vs. 12b. «Wij worden gescholden, en wij •zegenen; wij worden vervolgd, en wij verdragen." vs. 13. »»Wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller «afschrapsel tot nu toe." 2 Cor. VI vs. 8. «Door eer en «oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als ver»leiders en nogtans waarachtigen." Toen de Heere Jesus in het graf was gelegd, werd Hij, onze Koning, door de Overpriesters en Farizeën , alzoo door de vroomsten in den lande, voor eenen, «Verleider" gescholden. De discipel nu is niet meerder dan zijn Heer, Die in de dagen Zijns vleesches gezegd heeft: »zoo dit aan het groene hout is geschied, wat zal aan »het dorre geschieden!" Maar wat nood! Al ligt de waarheid in het graf, Al wat haar drukt, dat moet er af. Er staat geschreven: «zalig zijn zij, die niet gezien »en nogtans zullen geloofd hebben," en wederom, er " staat geschreven: »Gij zult geen valsch getuigenis »spreken tegen uwen naaste" van welk gebod de Heidelb. Catech. de volgende heerlijke verklaring geeft: > •Dat ik tegen niemand valsch getuigenis geve, nie- • mands woorden verkeere, geen achterklapper of laster«aar zij; niemand lichtelijk of onverhoord oordeele, of »helpe verdoemen; maar allerlei liegen en bedriegen, als «eigene werken des duivels, vermijde, tenzij ik den »zwaren toorn Gods op mij laden wil; insgelijks, dat ik • in het gericht en alle andere handelingen de waarheid •liefhebbe, oprechtelijk spreke en bekenne; ook mijns • naasten eer en goed gerucht, naar mijn vermogen, «voorsta en bevordere." De Heer Buyk en diens kerkelijke goedkeurders hebben met dit negende gebod geheel in strijd gehandeld en hebben zich daardoor schuldig gemaakt aan een goddeloos antinomianisme. Jac. III vs. 13—17. »Wie is wijs en verstandig on»der u? die bewijze uit zijnen goeden wandel zijne • werken in zachtmoedige wijsheid. Maar indien gij bitteren nijd en twistgierigheid hebt in uw hart, zoo «roemt en liegt niet tegen de waarheid. Deze is de • wijsheid niet, die van boven afkomt, maar is aardsch, «natuurlijk, duivelsch. Want waar nijd en twistgierig «heid is, aldaar is verwarring en alle booze handel. «Maar — de wijsheid die van boven is, die is ten eer»ste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, •vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet •partijdig oordeelende, en ongeveinsd."