CB 11687 tëen UreÖe--lïïoorÖ UIT DEN VREEMDE. PROEVE VAN BEANTWOORDING DER VRAAG: „Waarover zijn de strijdenden op Godsdienstig gebied het met eikanderen eens?" Hit jiBt lnng!tttitsi| VAK H. LANG, iv. leeraar te waktau ik Zïïl t ser i, a x ]). Scbkiivek van: „Eene wandeling door de Christelijke wereld." KAMPEN, I. M. J. VAN NES. 1 8 6 0. tëcn ïïrcÖC'WoorÖ UIT DEN VREEMDE. PROEVE VAN BEANTWOORDING DER VRAAG „Waarover zijn de strijdenden op Godsdienstig gebied het met eikanderen eensP" 51 it jjrt liDDgimitsrl; van H. LANG, iv. 1bebaar te tsetau in zwit8eblakd. Schrijver van: „Eene wandeling door de Christelijke wereld " KAMPEN, I. M. J. VAN NES. 1 S 6 0. Gedrukt bij JL. TEE GUNNE & Co. te Deventer. AAN DEN LEZEB. Bij den strijd der meeningen op Godsdienstig gebied, die ook in ons Vaderland is ontbrand, kan het voor den vriend van Godsdienst en Christendom geenszins onverschillig zijn een woord van vrede en verzoening te vernemen. Op mij ten minste maakte een opstel van de hand van den Evangelischen Zeeraar H. Lang — wiens wandeling door de Christelijke wereld, bereids in het hollandsch verschenen is en van wiens «rVersaeh einer Christlichen Dogmatik" weldra, naar ik meen, eene vertaling zal verschijnen - hetwelk in de Zeitstimmen aus der reformirten Kirche der Schweiz van 1859 werd opgenomen onder den titel: worüber sind wir einig? een weldadigen indruk. Ik heb gemeend met de vertaling en de afzonderlijke uitgave van dat opstel een goed en nuttig werk te kunnen verrigten. Immers, hoe men over de bijzondere gevoelens van den Schrijver, die ook in dit geschrift onverholen aan het licht treden, die ik hier niet behoefte verdedigen en die ook geheel voor zijne rekening kunnen worden gelaten, denken moge, dit zal toch wel vast staan, dat de eenigheid des Geestes, welke de Apostel wenscht bewaard te zien door den band des vredes, op godsdienstig gebied alleen tot stand kan komen, wanneer de strijdenden er eens met ernst op bedacht zullen zijn te vragen, wat zij zanten gemeen hebben, om dan op dien grond, zonder dat de liefde gevaar loope, rustig over 't geen hen van elkander scheidt in onderhandeling te treden. Dat zulks door dit geschrift mede worde mogelijk gemaakt, is de opregte wensch van den vertaler. A. "-S^gS^ //Benaarstigt u te behouden de eenigheid des geestes door den band des vredes!" alzoo schrijft een Apostel aan de Christenen te Ephesen. Maar waar zou deze heerlijke eenigheid thans te vinden zijn ? Waar is die band des vredes onder de Christenen van onzen leeftijd P Onze evangelische kerk bovenal schijnt in duizend stukken verscheurd te zijn en haar aartsvijand moet zich bijna niet weerhouden kunnen, om lagchend de handen te wrijven, als een, die van zijne aanstaande zegepraal zich volkomen verzekerd houden kan I Tk spreek nu niet van de scheuring, die op allerlei wijze tnsschen Hervormden en Lutherschen is aaugerigt, juist in een tijd, waarin de voortgang van het Roomsch-Katholicisme de Evangelischen tot meerdere eensgezindheid had behooren te stemmen, ik spreek daarvan niet, omdat ik deze geheele zaak beschouw als eene kunstmatige opwinding, waarvan de gemeente niets weten wil en als eene misgeboorte, die haren eigen dood wel sterven zal. Maar ik heb het oog op de verdeeldheid, die er bestaat tusschen geloovigen van den ouden- en geloovigen van den nieuwen stempel; tusschen hen, die eenige geloofsbelijdenis welken naam ze ook dragen mag, als de uitdrukking des geloofs van de kerk onzer dagen willen erkend zien, en hen, die onder den invloed van de nieuwere be- 1 schaving, bewust of onbewust, met de overgeleverde geloofsleer gebroken hebben: — en die verdeeldheid heeft tegenwoordig een onrustbarend aanzien gekregen. — Welk een tegenstrijdigheid, dat mannen als Hengstenberg, Leo en Stahl aan de ééne zijde en Baur, Zeiler en Schwarz aan den anderen kant zich nog als dienaars derzelfde kerk blijven beschouwen — en dat, terwijl er geen enkel punt in de christelijke geloofsleer meer schijnt te zijn, waarover zij niet aanmerkelijk in gevoelen verschillen! — Mag zulk eene inrigting, binnen welker grenzen zoo iets mogelijk is, nog langer eene kerk worden genaamd ? dit vragen zoowel hare vijanden als hare beangstigde vrienden. — En dat is niet alles. Niet alleen dat er eene aanmerkelijke verdeeldheid tusschen de leeraars heerscht en dat de kerk zelve op hare fundamenten schijnt te waggelen; maar ook onze geheele nieuwere beschaving schijnt in dat lot te deelen, dewijl alle zedelijke en godsdienstige begrippen, waarop de Christenheid tot hiertoe gesteund heeft, aan twijfel schijnen onderhevig te zijn geworden. — Of ziet men zich niet genoodzaakt te vragen, wanneer men zich maar de moeite geeft om wat meer dan oppervlakkig kennis te nemen van den strijd, die er op het gebied des geestes tegenwoordig wordt gevoerd: wat is er nog zeker; waaraan heb ik mij te houden; wat mag ik gelooven? Ja, voelt men zich somwijlen niet bijna gedrongen, om de troostelooze slotsom mede te onderschrijven: dat wij in den waren zin des woords nog niets weten? Ik stem toe, zulk eene bekentenis doet pijn, vooral wanneer men daarbij gedenkt welk eene onafgebrokene inspanning de menschheid zich reeds heeft getroost, om de waarheid op het spoor te komen; gedenkt dat God zich veelmaal en op velerlei wijzen door Profeten en Apostelen en Wijzen heeft geopenbaard ; gedenkt dat het Evangelie reeds bijna 2000 jaren lang gepredikt is, het Evangelie van Hem, die zich de Waarheid noemde! Zeker, dan nog te moeten erkennen, dat wij nog niets weten en er te moeten bijvoegen «— wat volgen moet wanneer dat werkelijk zoo is — dat wij helaas 1 ook niets weten hunnen , dat is eene smartelijke bekentenis! -— Wien kan het dan ook verwonderen, dat bij zulk eene gesteldheid der dingen die werkzame en blijde geloofsmoed , die het kenmerk van vroegere dagen is geweest, in onzen tijd niet meer wordt aangetroffen? en dat die kracht des levens, die zich in daden openbaart, door den twijfel geheel is onderdrukt geworden ? Neen, nu tweespalt de plaats van vroegere eendragt heeft ingenomen, nu kan bij zulke diepgaande verdeeldheid niets goeds meer worden gewacht, nu moet het jagen naar stoffelijk gewin en vleeschelijk genot in even dezelfde mate toenemen als het geloof verflaauwt! Immers, die twijfelt is als een riet, dat van den wind heen en weder bewogen wordt, en krachtige, ook nog op latere geslachten werkende daden geschieden slechts, als een krachtig en onwankelbaar geloof er de drijfveer van is geweest. Zal die toestand eeuwig duren? Zal nooit de geest Gods weder over de wateren zweven en zeggen: het zij licht!? Zal op een tijdvak, waarin de kritiek alles afbreekt en ontleedt, op een tijdvak van koelbloedige bespiegeling, een tijdvak volgen, waarin, ééne groote gedachte de menschheid weder kracht zal geven, om op te bouwen wat thans een puinhoop 1* schijnt te zijn? Ja! die tijd zal komen, zoo waarachtig God leeft: reeds zien wij de voorboden van eenen beteren dag, en als aardbeving en storm en vuur zijn voorbijgegaan, dan zal de Heer van nieuws komen in het suizen eener zachte koelte, en tot hen, die nu nog in het wapen staan zeggen: vrede zij uli eden! Die eenigheid des geestes toch is reeds tegenwoordig, zelfs te midden van den strijd die er gevoerd wordt, grooter, dan men schijnt te meenen en al is ook de band des vredes vaak onzigtbaar (zooals naauwlijks anders wezen kan, omdat de konfessionnele rigting uit haren aard de verschilpunten veel meer in het licht moet stellen, dan 'tgeen zij met hare tegenpartij gemeen heeft), hij die zich de moeite geven wil om den strijd, die er gevoerd wordt, van nabij gade te slaan, zal zich gedrongen voelen om te erkennen: gij strijdenden zijt het over meer punten — en dat wel over de allergewigtigsten — meer eens dan gij zei ven wel schijnt te vermoeden! Gelijk Ridder Bunsen een boek schreef (Gott in der Geschichte), waarin hij aanwees, hoe het Godsbewustzijn en in verband daarmede de zedelijke wereldbeschouwing der menschheid, van den beginne af tot onze dagen toe, zich naar vaste wetten geleidelijk ontwikkeld heeft en gelijk de onsterfelijke Al. von Humboldt (in zijnen Kosmos) het zigtbaar heelal zoo beschreef, dat daarin bij alle mogelijke verscheidenheid eene aan vaste wetten gebonden redelijke orde niet langer kan worden miskend, zoo kan ook op het gebied der zedelijke wereld het bestaan van vaste wetten worden aangetoond, omtrent welke bij de grootste verscheidenheid van inzigten en meeningen, over het geheel genomen eene merkwaardige overeenstemming niet meer kan geloochend worden'. Wij willen althans beproeven een antwoord te geven op de vraag: waarover zijn de strijdenden op godsdienstig gebied het nu reeds met elkander eens? oit, dan schijnt op onze dagen van toepassing te ijn, 't geen een dichter in vroeger tijd, aldus heeft litgedrukt: Luthersch, Pauslijk en Calvinisch, die drie kerken toont men mij; Maar men zon wel mogen vragen, waar dan 't Christendom toch zij?" (F. Logau.) Waar het Christendom zelf toch is? Misschien juist laar, waar men het 't minst zoeken zou! Misschien uist in die oorden, waar 't gejoel van den strijd tot ïu toe nog niet is gehoord, waar de strijdenden elkander mg niet hebben gevonden! Of hoe ? wanneer eens angetoond kon worden, dat, met betrekking tot hetgeen juist het wezen des Christendoms uitmaakt, de enigheid des geestes ook veel grooter is, dan men oppervlakkig wel zou meenen ? dat 't geen in den strijd onzer dagen veelal als hoofdzaak wordt aangemerkt een punt is, waaraan de godgeleerden van professie veel gewigt mogen hechten, maar dat voor den Christen als zoodanig naauwlijks meer dan eene bijzaak heeten mag; terwijl het daarentegen juist de hoofdzaak in het Christendom is, omtrent welke tusschen de twistende partijen geen verschil van gevoelen bestaat? Gewisselijk wanneer dat aangetoond kon worden, wanneer de strijdenden dat maar wilden toestemmen, 't zou tot groot voordeel zijn voor de kerk des Heeren, dewijl zij dan veel beter, dan 't haar nu mogelijk is, hare grootsche taak om het zout der aarde te ziin, die haar door Christus zeiven is opgedragen, zou kunnen volbrengen. "Wij gevoelen het hooge belang, dat er in het leveren van dit bewijs gelegen is, en daarvan bewust willen wij beproeven, om in breede trekken een antwoord te geven op de vraag: Wat is het Christendom? »De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabij gekomen, bekeert u en gelooft hel Evangelie!" (Mare. 1: 15). Er is naar onze meening geene uitspraak te vinden, in welke alles wat in het Christendom hoofdtaak is, met minder woorden, maar tevens helderder en bondiger wordt uitgedrukt, dan in die weinige woorden, waarmede de openbare prediking van Christus zeiven is aangevangen. — //Be tijd is vervuld" Daarmede spreekt Christus het bewustzijn uit, dat in hem openbaar geworden is, wat wij zijn moeten; dat in hem de regte betrekking van den mensch tot God voor altijd en waarachtig is in het licht gesteld- Be tijd is vervuld: de goddelijke belonen , in vroegere eeuwen aan het menschdom gedaan, zoowel in de heiden wereld, als onder het volk der Joden, zijn nu ja en amen; het geroep der eeuwen: wachter! wat is er van den nacht ? heeft opgehouden, omdat de morgen gekomen is; de Messias is verschenen, en nu hij verschenen is, hebben wij geenen anderen meer van noode 1 Dit bewustzijn, dat met zijne verschijning een nieuw tijdperk voor het leven der menschheid was aangebroken, stond Christus altijd helder voor den geest, en dat openbaarde hij van het oogenblik af dat hij het koene woord: //Ik ben gekomen om een vuur op de aarde te werpen, en wat wensch ik? Och, of het reeds ontstoken ware ?" deed hooren, tot dat hij stervend aan het kruis den zegekreet: //het is volbragt!" uitboezemen kon. Toen de geheele wereld hem verliet, toen zijne discipelen aan hem geërgerd werden, te midden van het opgeruid gepeupel, zoowel als voor den ligtzinnigen Pilatus, was hij zich bewust te zijn de Koning der waarheid, die in de wereld gekomen was, om der waarheid getuigenis te geven. Dienzelfden indruk, dat Christus' verschijning het keerpunt is van de geschiedenis der menschheid geven ons alle schriften des N. Y. //De zaligheid is in geenen andere" zegt Petrus; «niemand kan een ander fundament leggen, dan 't geen gelegd is, namelijk Jezus Christus", alzoo laat Paulus zich hooren; terwijl het Evangelie, dat naar Joannes is genoemd, alleen met deze bedoeling schijnt geschreven te zijn, om te toonen, dat het nieuwe leven des geestes, hetwelk in Christus verschenen is, geopenbaard werd ten nutte der geheele menschheid alle eeuwen door. ' 2 Wij staan hier een oogenblik stil en vragen met allen ernst: zijn de strijdenden op godsdienstig gebied het daarover eens of niet, dat Christus het is, aan wien de menschheid haar vernieuwd geestes-leven dankt en in eeuwigheid danken zal? "Vraagt het allen, die door de zoogenaamd geloovigen aan de uiterste lin^ kerzijde onder de godgeleerden geplaatst worden, wat hun gevoelen is omtrent de beteekenis van Christus in de geschiedenis der wereld en gij zult het hooren, dat ze, ja! eene zeer vrije'stelling met betrekking tot de oudste oirkonden der Christelijke godsdienst hebben ingenomen, maar dat zij met geene mindere warmte en ingenomenheid de waarheid verdedigen van het woord: de zaligheid is in geenen andere! 't Is waar, daar wordt ook over Christus en zijn werk hevig gestreden en wij wenschen allerminst gerekend te worden onder hen, die daar roepen: vrede, vrede! en er is geen vrede! Evenmin achten wij 't onverschillig, welk antwoord er gegeven wordt op de vraag: «wat dunkt u van den Christus?" zoo min voor het kerkelijke leven, als voor de kerkelijke wetenschap. En toch komt het ons voor, dat de strijd hoofdzakelijk gevoerd wordt over de gevolgtrekkingen, die men in verschillende tijdperken der Christelijke kerk, met opzigt tot den metaphysisehen aard van den persoon des Heeren, heeft afgeleid uit den wereld-bewegenden invloed, dien de verschijning van Christus heeft uitgeoefend. Reeds vroegtijdig heeft het denkend verstand zulke slotsommen vastgesteld. Er waren er die meenden, dat bij de wording van zoodanigen persoon, die zulk eene omkèéring zou bewerken, andere krachten in het spel moesten zijn geweest, dan die bij de wording van gewone menschen medewerken, en daaruit ontstond de meening der bovennatuurlijke geboorte van Christus, van zijne ontvangenis uit den Heiligen Geest. Anderen waren van oordeel dat èen wezen als Christus zijne plaats niet kon vinden in den gewonen loop der geschiedenis, dat hij vóór alle schepselen reeds moest hebben bestaan (de eerstgeborene van alle schepselen (Cöloss. 1: 15), dat hij het was, door wien God de zigtbare en onzienlijke dingen geschapen had, het Woord, de Logos, die in den beginnte bij God was. De latere kerkleeraars stelden 't zich ter taak deze leerstellingen verder uit te werken en de slotsommen, waartoe de schrijvers van het N. T. door de aanschouwing van Christus gekomen waren, uit te breiden en zoo ontstond de leer der zoogenoemde Drieëenheid, der Godheid van Christus en anderé leerstukken meer. Dat zelfde kunnen wij ook in onze dagen aanschouwen, en de theologische wetenschap van onzen leeftijd schijnt 'fc zich voornamelijk ten doel gesteld te hebben, om, door een ernstig en naauwgezet onderzoek der oudste oirkonden des Christendoms, een antwoord te vinden op de vraag: wat kunnen wij als zekere berigfen omtrent den historischen Christus aanmerken? Daarover zijn de debatten bij lange na niet gesloten, maar indien niet alles ons bedriegt, dan is er onder allen, die de schriften des N. V. met ijver doorzoeken, ook onder degenen, wier slotsommen het verst afwijken van de vroeger daaromtrent gangbare meening, niemand, die aan Christus het regt zou durven betwisten, om zich dén Messias te noemen, door wien het Koningrijk Gods op aarde is gehragt. //De tijd is vervuld, het Koningrijk Gods is nabij Z* gekomen? In die weinige woorden is de geheele in» hond van 't Christendom zamengevat. Wat de profeten bebben verkondigd van 't godsrijk onder de menschen; van den tijd, waarin God onder ons wonen zou als de Heilige Geest, die op alle vleesch zou worden uitgestort, die steenen harten zou wegnemen en allen, zoowel geleerden en wetgevers, als het geheele volk, zou vervullen, opdat het geheele leven der menschheid overeenkomstig zon worden aan den heiligen wil van God; wat de profeten hebben aanschouwd in onderscheiden beelden, als iets toekomstigs, dat is met de komst van Christus waarheid en werkelijkheid geworden, opdat het daarna in zijne gemeenschap evenzeer in alle Christenen waarheid en werkelijkheid worden zou — ten bewijze strekke het woord des Heeren: //het Koningrijk der hemelen is midden onder of in u"; als ook de gelijkenissen van zuurdeeg en mosterdzaad! Wat de vromen van vroegeren tijd van de toekomstige wereld alléén meenden te mogen hopen, dat leerde Christus hun kennen als iets dat ook reeds hier op aarde verkrijgbaar was. Een enkele blik op dat leven doet ons dat reeds aanschouwen, want van zijn leven geldt in waarheid wat Schleiermacher het kenmerk van de onvergankelijkheid der godsdienst heeft genoemd: eeuwig te zijn in ieder oogenblik en oneindig' te midden der eindigheid. Om toch gelijk Jezus heeft gedaan de werken des lichts te doen zoolang het dag is; om zoo zeer in al zijn doen eens willend te wezen met God, dat men zeggen kan: «mijne spijze is, dat ik doe den wil des hemelschen Vaders en zijn werk volbrenge"! en wederom in het lijden, dat men betuigt: //niet gelijkerwijs ik wil, maar gelijk gij wilt, o Vader!" zoo met helderen en blij moedigen geest ieder oogenblik te doen, wat de hand vindt om te doen; niet bezorgd te zijn over de dingen dezer wereld, maar vóór alles het Koningrijk van God en zijne geregtigheid te zoeken ; zoo kalm en gerust, al heeft men ook op aarde geene plaats om het vermoeide hoofd ter rust te leggen, uit te rusten in den schoot des eeuwigen Vaders; zoo groot en rijk te wezen in 't besef een kind Gods te zijn, dat heet immers eeuwig te zijn te midden van het eindige; dat heet immers het Koningrijk der hemelen op aarde te bezitten! «Het Koningrijk Gods is nabij gekomen!" Maar wat is dan toch het Koningrijk van God, of der hemelen, zoo als Christus het elders ook wel heeft genaamd? Dat laat zich niet maar met een paar woorden zeggen, dewijl de toepassing die Christus van deze woorden heeft gemaakt zoo veelzijdig en verrassend is, dat wij 't voor vergeefsche moeite houden om 't alles te willen opnemen in eene enkele schoolformule. En wij houden het voor een groot geluk, dat er dingen zijn, die in eene school-formule niet kunnen worden zamengeperst! «Het Koningrijk van God is geregtigheid, vrede en blijdschap door den Heiligen Geest," zegt de Apostel Paulus; het is een goed dat in de diepten van 't gemoed verborgen is, even als een schat in den akker, als een paarl in de diepten der zee; 't is het «ééne noodige" onder de //vele dingen" dezer wereld! Al wat de wereld geeft, al die paarlen die de menschen plegen te zoeken, zoo als daar zijn geld en goed, huis en hof, liefde en huisselijk geluk, vaderland, kunst en wetenschap, het heeft eerst waarde en beteekenis en kan ons eerst regt bevredigen, wan- neer het met dat ééne noodige in de regte betrekking wordt gebragt! Ja! alles wat wij daar noemden kan de mensch ontberen, als het zoo wezen moet, en toch rijk en groot en gelukkig zijn door dat ééne noodige, dat hem voor dat gemis eene volkomene vergoeding geeft. Hij kan vrijwillig al die aardsche goederen laten varen pf wegwerpen, wanneer de ééne fcöafèlyke P&arl dip hij zoekt, alleen tot dien prijs, verkregen worden kan. Gelijk toch de mensch, die dat hoogere leven mist, schade lijdt aan zijne ziel,'.al gewint hij de geheele wereld, zoo kan hg, die. dat ééne goed gevonden heeft, de geheele wereld verlaten, zonder de minste schade. Het loon dat zij ontvangen, die in het Koningrijk der hemelen zijn opgenomen, heeft verschillende namen; doch hoe het ook heeten moge, er zal wel vpor allen genade in plaats van oordeel, vrede in plaats van, onrust, zaligheid en eenwig leven in plaats van verdoemenis, in één woord: het Koningrijk Gods binnen in ons, mede worden aanger duid. Dat Koningrijk der hemelen is eene vrijwüjige gift van God aan de menschheid; 't is een geschenk van zijne genade. Onverwachts wordt het menigmaal gevonden, dikwijls ontdekt men het toevalliger wijze, juist dan wanneer men er het minst aan dacht om het te zoeken (Matth. 13: 44—46). Niemand kan 't met geweld zich toeeigenen, of zich door eigen kracht verwerven. Wel zijn er die zich plagen en kwellen en zich aUefclei kastijdingen aandoen, opdat ze langs dien weg regtvaardig voor God mogen worden, terwijl desniettemin de vloek der wet hen blijft nederdrukken en de blijdschap, des Heiligen Geestes in hunne zielen geen post wil vatten, tot dat zij plot- seling, zonder het zelf te weten of te vermoeden, vinden waaraan zij alleen behoefte hebben en hetwelk al hunne smarten wegnemen zal. — Alzoo Luther in het klooster te Erfiirt. Anderen daarentegen brengen hun leven in ongebondenheid door en schijnen niets minder te zoeken, dan de ééne kostelijke paarl; maar, ziet! plotselijk worden ze tot stilstaan gebragt in den ongebonden loop van hun leven; en eer ze nog zei ven weten wat hun overkomt, valt hun de blinddoek van de oogen en zij zien met verbazing, dat ze den voet op de wegen des levens hebben uitgezet. Het Koningrijk Gods is als eèn zaadkorrel die, eens door God in het hart des menschen geworpen, door de kracht die aan dien grond van nature eigen is, van zelf voortbrengt eerst den halm, dan de aar, daarna het volle koorn in de aar, terwijl de mensch onbekommerd slaapt en opstaat dag en nacht, en het zaad uitspruit en lang wordt zonder dat hij zelf weet hoe! (Mare. 4: 26—29). Terwijl Christus stervend scheen rond te zien naar mannen, die zijn werk voortzetten zouden, had het woord des Koningrijks de zielen zijner schuchtere jongeren overweldigd en de vlugten den met zooveel kracht tot staan gebragt, dat zij niet nalaten konden te spreken van hetgeen zij gehoord en gezien hadden. Op dezelfde wijs had Mozes zich vroeger gedrongen gevoeld om naar Egypte te gaan en zijn volk te verlossen, ofschoon het gevoel zijner eigene zwakheid hem influisterde: ga niet heen! Zoo zag eens Jezaia zich gedrongen om de woorden Gods te spreken, al had hij ook uitgeroepen: Heer! kies eenen anderen! En geen wonder: God is het toch die het willen en volbrengen werkt, en het Koningrijk Gods is eene kracht, die in het verborgen maar onwederstaanbaar arbeidt, om de kleinmoedigheid en den eigenbaat van ons harte weg te nemen. Daarom is dan ook ootmoed, dat bestaan, dat ons opwekt om Gode van alles de eer te geven, een hoofdvereischte in den bnrger van dat Koningrijk I Wordt evenwel het Koningrijk der hemelen door den mensch vaak gevonden zonder dat hij het zoekt, is het te beschouwen als eene gift van Gods vrije genade ; 't is van den anderen kant niet minder waar: //de geweldenaars rooven het" (Matth. 11: 13). De mensch moet zoeken om het te vinden. Allen kannen het verkrijgen, want het zaad des woords wordt op alle harten uitgestrooid, maar niet alle harten nemen het op de regte wijze op (Matth. 13: 3—8). Het deelhebben aan Gods Koningrijk hangt af van den mensch zelf, van de gesteldheid van zijnen wil en de zedelijke ontvankelijkheid van zijn hart. Allen worden wij uitgenoodigd om te genieten wat het Koningrijk Gods te genieten geeft, want het is een goed, dat binnen in ons is, het is een schat die in de diepten van ons eigen gemoed begraven ligt. Immers wij hebben allen eenen geest, die aan God verwant is, zonder dat allen daarom reeds onderdanen van het Koningrijk Gods zijn geworden. Waarom niet? omdat er om gebeden, er naar gezocht, er voor gestreden en geleden worden moet: //Strijdt om in te gaan door de enge poort!" //Zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden!" Daarom worden wij dan ook vermaand om, wanneer de nitnoodiging om deel te hebben aan dat Koningrijk tot ons komt, niet te zeggen, ik heb een akker gekocht, ik moet koopmanschap drijven, ik bid u houd mij voor verontschuldigd ! (Luc. 14: 16—24) maar daarom luidt het woord; //Heden, zoo gij de stem des Heeren hoort, verhardt uwe harten niet." Zoo hangt het deelnemen aan dat Koningrijk, waarin de werking van Gods genade niet kan worden miskend, toch van den anderen kant weder te zamen met de vrijheid van den menschelijken wil, terwijl er bovendien eene keus door den zedelijken mensch zeiven gedaan worden moet. Zoo vereenigt Christus in de leer van het Koningrijk der hemelen de tegenstelling, waardoor in de kerk van later tijd de partijen als Augmlinianhme en Pelagianisme zoo vijandig tegen elkander hebben overgestaan : goddelijke genade en menschelijke vrijheid. Augustinus en Pelagius beiden hebben misgetast, terwijl de eerste slechts de goddelijke genade en de tweede slechts de menschelijke vrijheid op den voorgrond stelde. Christus plaatst genade en vrijheid eenvoudig naast elkander, zoo als ze in onze religieuse ervaring nevens elkander bestaan; hoewel 't in zijne uitspraken niet ontbreekt aan wenken, die ons doen vermoeden, dat hem de mogelijkheid eener wetenschappelijke verbinding van beiden heeft voor den geest gestaan. Immers volgens Christus is het Goddelijke, d. i. het Koningrijk der hemelen, iets dat in de diepte van 't menschelijk gemoed gegrond is, en dat derhalve tot het wezen des menschen behoort, zoo dat de wasdom en de ontwikkeling van dat Goddelijke in het hart des menschen evenzeer voor eene openbaring van de hem geschonkene Godskracht, als voor eene openbaring van 's menschen eigen wezen kan en mag worden aangemerkt. Tot nu toe hebben wij 't Koningrijk van God uit- sluitend beschouwd als een goed, dat aan den enkelen mensch is geschonken geworden, en toch er ligt in die uitdrukking op zich zelve genomen reeds iets dat ons aan eene vereeniging van velen doet denken. Het is een rijk, dat wil zeggen, 't is eene maatschappij, toegerust met haar eigenaardig leven, eene maatschappij binnen eigenaardige grenzen gesloten, maar die toch, terwijl zij haar innerlijk leven, als wel geordende en zamenhangende maatschappij , ontwikkelt, hare grenzen aanhoudend verder poogt uit te breiden; het is een ligchaam, dat door éénen geest wordt beheerscht; een ligchaam in 't welk elk deel zijden eigenaardigen werkkring heeft, en welks deelen allen moeten zamenwerken, om het gedurig meer te doen worden, wat het worden kan, en uit zijnen aard ook worden moet: ja, wij mogen zeggen, het Koningrijk der hemelen is God zelf, die als alomtegenwoordige, Heilige Geest zijn leven uitstort in de harten der menschheid, opdat de geheele menschheid worde een heilige tempel, eene woonstede Gods in den geest. Dat is de ware grondslag van hetgeen men Christelijk socialisme zou kunnen noemen, dat streven der geheele menschheid om het Godsrgk, zooals het naar den goddelijken wil wezen moet, op aarde te brengen. In dien zin, dat het Christendom bestemd is om het geheele menschdom op te nemen in zijnen schoot en het met een nieuw leven te bezielen, heeft de Apostel Paulus, treffend en naar waarheid gezegd: //in Christus is Jood noch Griek , man noch vronw, dienstknecht noch vrije» in hem zijn allen één!" De scheidsmuur tusschen volken en volken is dan ook reeds gevallen; de Samaritaan verbindt de wonden van den Jood, zonder te vragen uit welk volk hij afstamt, of welk geloof hij belijdt. Alle volken zgn leden van één ligchaam, die elkander zoowel met stoffelijke hulp, als met de gaven des geestes ondersteunen, om te zamen te arbeiden aan de verwezenlijking van de groote taak — de vestiging van het Godsrijk, waarin velerlei gaven doch maar één geest gevonden wordt — die aan de geheele menschheid is opgedragen! — O | wat zal eens deze aarde zijn, wanneer alle volken zullen hebben leer ren begrijpen, dat het Christendom slechts de alge- meene verbroedering van alle menschen beoogt 1 Eeeds is de klove gedempt, die vóór Ch.ri.8tus, vejeflkgr ning gaapte tusschen den man en de vrouw; de vrouw, vroeger de slavin van haren man, maar nu door denzelfden Yerlosser gered, tot hetzelfde Gods* rijk geroepen en derzelfder genade deelachtig geworden als de man, de vrouw erkend in hare waarde als le-> vende ziele is nu niet meer aan de willekeur van den man onderworpen, maar geldt als zijn levepsge«ejlinne, die in het Godsrijk evenveel waarde heeft als hij zelf, zoodat dan ook eerst in het Christendom het huwelijk, dat Godsrijk in 't klein, in zijne volle, waarachtige beteekenis kon worden opgevat Al verder is het onderscheid tusschen dienstbaren en vrijen in het Godsrijk weggenomen. De slavernij, die wij overal in de oudheid aantreffen, en die wij zelfs door uitstekende geesten, zooals bijv. door Arisfoteles nog hooren verdedigen, is in beginsel door het Qhiistenr dom afgeschaft, dewijl de eenvoudige erkenning der gelijke waarde en der gelijke bestemming van iedere menschej^ke ziel in de oogen van God en der jedding van allen door éénen gemeenschappelijkea Heer en Heiland geene onderwerping van den eenen mensch als slaaf aan den anderen als heer kan gedoogen. 'tls waar, dit alles heeft slechts betrekking op de innerlijke, geestelijke vrijmaking des menschen, maar daarvan moet de burgerlijke en staatkundige emancipatie het zeker gevolg wezen. Is toch de mensch, die door Christus verlost is geworden, van zijne eeuwigeregten als mensch en van zijne oneindige waarde voor God eenmaal bewust geworden, dan zal hij zijn regt en zijne waarde te eeniger tijd zekerlijk weten te doen eerbiedigen. Immers, het Christendom is geen theologisch dogma, maar een godsdienstig en maatschappelijk levensbeginsel. In het Christendom bestaat alleen ware gelijkheid. De volken zijn tot elkander gebragt; de vrouw staat haren man ter zijde, als eene hulpe die tegenover hem is; de slaaf is vrij geworden en zelfs het kind, aan 't welk de oudheid zoo weinig zorge besteedde, is een voorwerp van eene zoo groote en zoo teedere opmerkzaamheid geworden, dat het den gene, die een van deze kleinen ergert, d. i. tot zonde verleidt, beter ware, indien een molensteen aan zijnen hals gebonden werd en hij in het diepst der zee werd geworpen, want, zegt Christus, //hunner is het Koningrijk der hemelen!" Wat gering is toch op zijne waarde te schatten, den dwalende te redden, den neêrgebogene op te rigten, de armen te helpen, weduwen en weezen te bezoeken in hunnen druk: ziet daar, wat den burger van 't Godsrijk de hoogste en de heiligste vreugde verschaft. Dat iïjti de eigenaardige trekken, waardoor zich 't Christendom van elke andere godsdienstige vereeniging kenmerkend onderscheidt, trekken, die ons op iedere bladzijde der oudste oirkonden dier godsdienst onmiskenbaar voor de oogen treden. Op dien grondslag, dat alle menschen kindeien zijn van één groot huisgezin, leden van één en hetzelfde ligchaam, heeft Christus dan ook voorgeschreven, dat allen hieraan zijne discipelen zouden herkennen, dat zij liefde hebben onder eikanderen. Dit ééne gebod is dan ook de grondwet in het Koningrijk der hemelen, de grondwet die geschreven is aan den hemel, want God is liefde; geschreven aan het kruis, want Christus is de reinste openbaring der goddelijke liefde; die geschreven moet staan in ieder menschen-hart, want het Christendom is liefde! Eerst dan wanneer men den mensch heeft leeren achten als zedelijk persoon, die tot oneindige volmaking geroepen is; wanneer men heeft leeren inzien, dat iedere ziel eene oneindige waarde heeft in de oogen van God, dan kan men in den waren zin des woords liefhebben; dan is het mogelijk om de verachting van het leven des menschen, om iedere beleediging, die den mensch wordt aangedaan, te beschouwen als zonde tegen God, als eene misdaad van gekwetste majesteit; dan kan men er met ernst aan denken, om verlorenen op te zoeken; dan kan men het vergeven en vergeten als den hoogsten godsdienstigen pligt voorstellen, en van zijne vervulling het deelgenootschap aan de heilgoedereu van 't Godsrijk afhankelijk stellen, gelijk Christus dat in de treffendste uitspraken, die ons van hem zijn overgeleverd geworden, heeft gedaan; slechts dan kan men over alles wat overigens menschen van menschen onderscheidt henenzien, als daar is: geslacht, natie, ouderdom, natuurlijke gaveu en wereldsch belang, om in den mensch, al is hij ook onze persoonlijke vijand, een bind van God te aanschouwen en lief te hebben. Het Koningrijk der hemelen vereenigt daarom het groot geheel des menschdoms tot één groot Godsgezin , waarin ook het kleinste en het onbeduidendste werk zijne eigenaardige waarde behoudt. Den akker te bebouwen en eiken- handenarbeid te verrigten, aan den hongerigen een bete broods, aan den dorstigen eene teug koud water uit te reiken, dat is van nu aan even groot als Btaten te besturen, of het Woord Gods te prediken, want alles moet dienstbaar zijn aan de bereiking van één en hetzelfde doel, de komst van Gods Koningrijk op aarde. Daarom is de dienstknecht, die zijn één talent trouw gebruikt even prijzenswaardig, als de andere die met zijne vijf talenten winst heeft gedaan! Ook hij zal het woord hooren: //wel u, gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in in de vreugde van uwen Heer." In den kleinsten kring, in den meest verborgen hoek van de wereld, kan even goed aan de komst van dat Koningrijk worden medegewerkt, als in 't gewoel der //groote wereld" en op het schitterendst levenstooneel. Het komt alleenlijk aan op de trouw en den ijver, waarmee allen doen, wat hunne hand vindt om te doèn; waar die aanwezig zijn, daar zal de arbeid niet ijdel wezen. Wat de mensch bindt op de aarde, dat zal ook in den hemel gebonden zijn, omdat het daar op zijne juiste waarde zal worden geschat, wanneer het slechts volbragt is in het bewustzijn, om met deze geringe gave en dit schijnbaar onbeduidend werk de bedoelingen van God met de menschheid te bevorderen. Zoo valt het onderscheid , dat de menschen aan de waarde van dezen en genen arbeid plegen te hechten, voor God vólkomen weg; het onderscheid tusschen het tijdelijke en het eeuwige, tusschen profane en heilige handelingen, want getrouwheid in het kleine is in Gods oogen even goed als getrouwheid in het groote. «De tijd is vervuld. Het Koningrijk Gods is nabij gekomen!" Wij hebben nu den zin dezer woorden in het algemeen leeren verstaan. Wij zien derhalve dat het Koningrijk Gods of wat hetzelfde is: het Christendom, door hetwelk het Godsrijk op aarde werd gebragt, nog iets anders is, dan een schoolformulier, iets anders dan een zamenstel van dogmata. Op dien grond nu zal het mogelijk zijn eene christelijke dogmatiek te bouwen, zoodra de denkende geest des menschen beproeven zal, om den oneindigen rijkdom van ideën, die in dié uitspraak nog verder liggen opgesloten, in logische begrippen voor te stellen; wij zien, dat het Koningrijk der hemelen nog iets anders is dan zedeleer, iets anders dan een zamenstel van zedelijke voorschriften, zoo als nog velen meenen, maar eene zedelijk godsdienstige wereldbeschouwing, waarin alle zedelijkheid haren grond heeft, en waaruit ons steeds nieuwe stoffen toevloeijen, die aan de ontwikkeling van het leven der menschheid dienstbaar kunnen zijn en moeten worden gemaakt. Wij kunnen ons thans nog niet gaan bezig houden met de beantwoording der vraag, of niet de gevoelens der onderscheidene rigtingen in de Christelijke kerk , met betrekking tot hetgeen wij tot hiertoe hebben opgemerkt, minder verdeeld zijn, dan men gewoonlijk schijnt te meenen? Want om eene volkomen jnisté voorstelling van het wezen des Christendoms te raa- ken, is het noodig, dat wij ook onze aandacht vestigen op de woorden, die Jezus terstond na de tot nu toe beschouwde gesproken heeft: //Bekeert u en gelooft het Evangelie P 't Is dus de vraag: hoe komen de menschen hoofd voor hoofd in het Koninkrijk van God? Hoe en waardoor wordt men een Christen? Op die vraag geeft Jezus slechts dit antwoord: «Bekeert u en gelooft het Evangelie!1' en wat dus eenig kerkgenootschap daarboven moge leeren dat is uit den booze en aan het Evangelie zelve vreemd! Zich bekeeren, d. i. boete doen: dus niets anders dau afdalen in de diepste diepten van ons eigen hart, ons geheele wezen zooals het van nature is met al zijn openbaar en verbotgen weven en streven bloot leggen voor het aangezigt van den heiligen God, om het dan zonder de minste terughouding te belijden wat men is en hoe men bestaat; te belijden, dat men van God is afgeweken en daardoor juist datgene ontbeert, zonder hetwelk de dingen dezes levens geen waarde hebben, of geen geluk aanbrengen kunnen, hoe overvloedig ze ons ook mogen geschonken zijn; te belijden, dat ons hart te hoogmoedig is, om zich, terwijl het slechts de vervulling zijner zelfzuchtige wenschen najaagt, te buigen onder Gods eeuwige geboden; te belijden, dat wij flaauwhartig zijn en onstandvastig; dat ons vleesch traag is en slechts zijn eigen genoegen zoekt, dat wij uit ons zeiven krachteloos zijn, om het goede te willen en te doen; dat tallooze tekortkomingen en gebreken ons aankleven, die ons gedurig op nieuw afleiden van God; te belijden, dat onze liefde vaak zelfzuchtig is en 't ons te veel ontbreekt aan die hoogere liefde, die aan 't kruis voor ons leed, aan die zachtmoedige liefde, die niet ziet op 't geen het hare maar slechts op 't geen des anderen is; in één woord, te belijden en onverholen te erkennen, dat wij, hoe hoog ook naar de wereld bevoorregt, op eenen schier onmeetbaren afstand staan van dat reine beeld des waren Menschen, 't welk in Christus Jezns ons voor oogen treedt! Dat alles levendig te beseffen en te erkennen, om dan met den tollenaar te zeggen: O God! wees mij zondaar genadig! ziedaar hoe de Christen in ons geboren wordt. Dat is die overgang in ons gemoedsleven, waarbij de mensch de wereld en zich zeiven verloochent, en dien het Christendom van allen, die in zijne gemeenschap wenschen te worden opgenomen, verlangt en eischen moet. Dat is de hooge beteekenis van het kruis van Christus; dat is het heilige lijden, dat in het leven van eiken Christen plaats grijpen moet; dat is die Goede Vrijdag, dien wij allen met al zijne smarten en verschrikkingen doorleven moeten! ja, wij allen — al is het ook niet, volgens het gevoelen der Methodisten, allen op dezelfde — dan toch ieder op zijne wijze. Dan is onze ziele bedroefd tot den dood toe, dan zitten wij, gelijk de verloren zoon, ongetroost op de eenzame woestenij der wereld neer en gevoelen dat wij zoo ver, zoo ver van 't Vaderlijke huis zijn afgedwaald; dan beginnen wij de hand weder uit te strekken naar het verloren Paradijs en zweeft het woord: mijn God, mijn God! waarom hebt gij mij verlaten? ons op de lippen! Dan klagen wij met Christus: //mij dorst!" omdat onze brandende tong behoefte heeft aan verkoeling en ons hart schreeuwt naar den levenden God, als een hert dat naar water- beken verlangt 1 — Doch als wij dan zoo nederzitten, en de goederen dezer wereld ons niet verzadigen kunnen , waarheen zal dan het hart, dat door 't gevoel zijner zonde en ellende neergebogen is, waarheen zal het boetvaardige hart zich dan wenden? h Gelooft het Evangelie! zegt Christus. Dat geloof, dat hier ge» eischt wordt, kan niets anders zijn, dan volkomenc en onbepaalde overgave des menschen van zich zeiven aan het Godsrijk. Zulk geloof kan uit twee onderscheidene oogpunten worden beschouwd, van theoretiechen kant en van eene praktische zijde. Tan theoretischen kant: en dan is het de overtuiging dat de dingen die men zien en betasten kan, alles wat eindig is en tot dit leven behoort, het ware niet is, of zelfs maar werkelijk bestaat, maar dat God, de Geest, liet eeuwige, het Koningrijk der hemelen, het eenig ware, werkelijke, blijvende, eeuwige, onvergankelijke is (Hebr. 11: 1); daarenboven dat God, dat het Koningrijk Gods met al zijne heilgoederen nog verkrijgbaar is, ook dan nog wanneer de mensch in de dienst der zonde daarvan langen tijd verstoken is geweest, om kort te gaan, de overtuiging dat God is en dat hij genadig is! Intusschen is dit voor-waar-houden, deze theoretische overtuiging niets anders dan de noodzakelijke grondslag waarop het waar geloof steunen moet. Naar zijn innerlijk wezen beteekent het woord geloof, zooals Christus en Paulus het gebruiken, een praktische rigting des menschen naar God, eene onbepaalde overgave van den wil aan het Godsrijk, of wat hetzelfde is: God lief te hebben met geheel ons hart, met geheel onze ziel en met alle krachten, enten bewijze daarvan zonder de minste verschooning, zonder te vragen welke gevolgen dat voor ons hebben zal en op hoeveel opoffering dat te staan zal komen, alles van ons te verwijderen wat ons in 't Rijk van God van geen nut kan wezen, wat ons slechts zou hinderen, om volmaakt te worden gelijk God volmaakt is. Geloof is daarom onafscheidelijk verbonden aan verloochening van ons zeiven, om zonder zelfzucht geheel voor het Godsrijk te leven; geene halfheid, want niemand kan twee heeren dienen (Matth. 6: 24); geen afwisselend leven nu in de wereld en dan weder in God, maar altijd leven in God, zoodat men ten allen tijde onderworpen draagt wat ons is opgelegd, en ten allen tijde blijmoedig verrigt wat de- hand vindt om te doen, maar overigens zijne bekommernissen wentelt op God. Het gemoed, zonder dat de wereld met al wat zij bevat daaraan nog langer deel heeft, of zonder dat de dingen dezer aarde ons daaromtrent in twijfel doen staan, over te geven aan God, opdat hij er met zijnen Geest in wone; het koningrijk der hemelen met geweld rooven en terwijl de liefde Gods ons dringt, het oog gevestigd te houden op het «ééne noodige", of met andere woorden zijne ziele te redden van het verderf, dat is Christelijke Geest, dat is het leven des geloof8, zoo als Christus zelf het ons in zijne woorden en zijne daden heeft voor oogen gesteld! En wat is nu het Evangelie? De blijde tijding dat de mensch, wanneer hij zich alzoo bekeert, door 't geloof zich met goed vertrouwen aan God heeft overgegeven en het Godsrijk gevonden heeft, even daardoor ook verzoend is met God; dat er blijdschap is in den hemel over iederen zondaar die zich bekeert; dat de verloren zoon, zoodra hij tot zich zeiven ge? 3* komen zijnde, opstaat en naar zijnen Vader gaat, door zijnen Vader met open armen zal worden ontvangen en dat de tollenaar, wanneer dat woord: O God, wees mij zondaar genadig! uit het diepst zijner ziele is opgeweld, geregtvaardigd zal afgaan naar zijn huis! //Eere zij God in de hoogste hemelen; vrede op aarde; in menschen een welbehagen!" //De tijd is vervuld, het Koninkrijk Gods is nabij gekomen, bekeert u en gelooft het Evangelie!" Ik vraag dan nu, of hierover zooveel verdeeldheid heerscht ? Ik vraag waar ze toch wel is, die menigte van ongeloovigen, waarmede men de halve wereld schijnt te kunnen bevolken, als men sommigèn gelooven moest! Ik vraag welke wetenschappelijke rigting in onze dagen zich vijandig tegen zoodanig Christendom meent te moeten overstellen? 't Is w&ar, het leerstelsel der kerk van vroegeren tijd is heftig bestreden, maar dit Christendom niet. Daarvoor hebben de edelsten en de besten demoedig het hoofd gebogen, terwijl zij van de aanneming daarvan alleen heil voor de toekomst hebben gewacht. Voor dit Evangelie heeft Lessing gestreden, en dit Christendom bedoelde Goethe, toen hij zeide, het zal den mensch bijballen vooruitgang in wereldlijk opzigt nooit gelukken om in geestelijk opzigt een hoogeren trap van reinheid en ontwikkeling te beklimmen, dan waartoe hij door 't Christendom geroepen wordt. Maar hoe? zou het dan misschien ook aangewezen kunnen worden, dat onze geloovigen, zooals zij zich gaarne noemen, met degenen, die zij als ongeloovigen kenmerken, het eens zijn over datgene, wat eigenlijk Christendom is? Zie, dat zou eene onwaardeerbare aanwinst zijn voor de kerk van Christus op aardel En inderdaad, wanneer wij de zaak meer bedaard beschouwen, dan bestaat er tusschen beiden in hetgeen hier hoofdzaak is geen verschil! Ik mag mij beroepen op het voorbeeld van Gelzer, die in de ProtealantiscAe Monatsblatter van Mei 1859, zich aldus hooren laat: //De belijdenisschriften hebben eene historische waarde, maar daarom zijn ze nog niet van gelijke beteekenis met de idee van 't protestantisme zelf; of zou dan het doel van 't protestantisme zijn bereikt, wanneer de ééne letter de plaats der andere had ingenomen? Het protestantisme, alzoo gaat hij voort (en het doet niets ter zake, dat hij alleen van 't protestantisme gewaagt, want het protestantisme wil zelf niets anders wezen, dan de hérstelling van het oorspronkelijke Christendom), het protestantisme zoo als het zich in onze dagen doet kennen, is veel meer de ongestoorde ontwikkeling der zedelijke en redelijke vrijheid, die volgens het Evangelie de eigenlijke godsdienst is, — dat is, eene vrijheid die niet slechts alleen de gezindheid en het leven binnen eenen bepaalden kring regelt en beheerscht, maar die het geheele leven, elke openbaring van den persoonlijken wil hare rigting geeft!" Die zelfde schrijver spreekt het daar met ronde woorden uit, dat wij Protestanten, hoe groot onder ons de verdeeldheid met betrekking tot de uitwendige belijdenisschriften ook wezen moge, toch volkomen eenstemmig zijn met opzigt tot de eigenlijke zedelijke idee des Ckristendoms. In de Januarij-aflevering van het zoo even genoemde Tijdschrift zegt hij , dat het wezen der Reformatie geen ander is, dan de openbaarmaking van het ware Christendom, dat is, van de godsdienst (religio) van den Verlosser der wereld, 300 als hij die in zijne leer en in zijn leven heeft ten toon gespreid; terwijl hij bovendien toestemt, dat alle edele geesten van den nieuwsten tijd, dichters, onderzoekers en denkers, hoe verre hunne denkbeelden ook mogen zijn verwijderd geweest van 't geen in de dogmatiek der kerken als waarheid gold, desniettemin met heiligen ernst en onvermoeiden ijver daartoe het hunne hebben bijgedragen en zeiven hebben gepoogd tot die zedelijke hoogte, waarop Jezus stond, op te klimmen. Dit gevoelen nu van dezen godgeleerde, dien niemand den naam van «geloövig" zal onthouden, is ook het gevoelen van hen, die reeds gewoon zijn geworden om «ongeloovig" te heeten. In dien zin spreken ook andere //geloovige" godgeleerden, bijv. Schenkel in Heidelberg, als hij allen nadruk legt op de ethische zijde van het Christendom. Jammermaar, dat deze eenigheid met betrekking tot het wezen des Christendoms, die in den grond der zaak werkelijk tusschen de verschillende partijen aanwezig is, niet helderder te voorschijn komt, omdat men ten halverwege blijft staan en deze godgeleerden, door hunne halfheid den schijn op zich laden, als ware het hun met de uitspraken, die wij van hen aanvoerden en die met vele anderen zouden kunnen vermeerderd worden, geenszins volkomen ernst. In hunne openbare redenen , zoowel als in de inleidingen op hunne leerboeken spreken zij het luide uit, dat het Christendom, ook naar hunne meening, een zedelijk, godsdienstig levensbeginsel is , hetwelk zich niets minder dan de her- vorming en vernieuwing des menschdoms ten doel stelt; maar altijd houden ze toch weder een achterdeur open, waardoor ze het dogmatisch onkruid, dat ze ter voordeur hebben uitgeworpen, en daarmee een bron van eindeloozen twist en tweedragt kunnen binnen halen. Zij kunnen zich het Christendom niet voorstellen zonder de schooltasch, die zij het zelf om den hals hebben gehangen. — Zoo zegt de één: het Christendom is het geloof aan Christus, die den hemel en de aarde geschapen heeft; — en de ander: het Christendom is het geloof aan Christus als den Logos, die van eeuwigheid in den schoot des Vaders was! en wederom een ander: wie niet gelooft dat Christus ten derden dage ligchamelijk het graf verliet en op den veertigsten dag ligchamelijk ten hemel gevaren is, die is geen Christen meer en kan allerminst nog een prediker van het Evangelie zijn: ja een vierde gaat zelfs zoo ver, dat hij zegt: wie aan geen persoonlijken duivel gelooft, van wiens bestaan Christus zelf zonder eenigen twijfel gesproken heeft, die is geen Christen! — En zoo gaat dat al verder en verder voort, en ieder noemt de wereld ongeloovig, omdat zij van zijne schoolsche meeningen over het Christendom niet gediend belieft te wezen. Men versta ons intusschen wel. Wanneer iemand tot mij komt met de verzekering: ik geloof aan den persoonlijken duivel, ik geloof dat Christus ten derden dage ligchamelijk uit het graf is opgestaan, dat hij ten veertigsten dage even ligchamelijk ten hemel voer enz. enz., omdat dat in den Bijbel staat, en omdat alles wat in den Bijbel staat ook mijne persoonlijke overtuiging uitdrukt — dan hebben wij voor zoodanig iemand den diensten eerbied. Wij eerbiedigen gaarne ieders overtuiging, ja nog meer, wij noemen zoodanig iemand met zijn ongeschokt bijbelgeloof in waarheid gelukkig en gelooven dat hij een uitstekend christen wezen kan. Wanneer diezelfde man ons evenwel tegentreedt en zegt: gij moet dat alles Ook gelooven, anders houdt gij op den naam van christenen of zelfs van godsdienstige menschen te verdienen ; met deze dingen staat of valt het Christendom, zonder deze hebt gij geen deel aan de heilgoederen van Gods koningrijk, op deze dingen rust het bestaan der kerk en der geheele beschaving; wanneer iemand — en de voorbeelden derzulken zijn in onze dagen niet zeldzaam — wanneer iemand aangelegenheden van zuiver dogmatisch en historisch belang beschouwt, als of daarop de kerk gegrondvest ware en zich niet genoeg kan verbazen over dengeen, die het wagen durft om onverholen te verkondigen dat hij daarover andere begrippen heeft; wanneer men zegt niet te kunnen begrijpen, hoe de zoodanigen zonder hun geweten te verkrachten nog langer de kerk kunnen blijven dienen; wanneer men onze gansche nieuwere Theologie, ja onze geheele nieuwere beschaving ongeloovig en onchristelijk noemt, omdat zij deze dogmatische stellingen niet onderschrijft; wanneer dat alles plaats vindt, dan — wij mogen 't niet verbergen, — dan heeft onze eerbied een einde; want zoo wij in de erkentenis des eersten nog iets goeds hebben gezien, hier is 't ons niet mogelijk dat nog langer vol te houden. — Geloof het Evangelie; heb Jezus Christus hartelijk lief, lief zoo als het eenen christen betaamt; arbeid onverdroten in het belang van Gods koningrijk; er- vaat in uw hart den vrede Gods en de vreugde des Heiligen Geestes; laat zelfs de Geest Gods niet uwen geest getuigen dat gij een kind van God zijt geworden, niet door eigene kracht, maar door de genade Gods en de verlossing die in Christus Jezus is; tracht naar uw vermogen mede te werken om de groote voorschriften des Evangelies in uw eigen leven en in dat van anderen te doen eerbiedigen — 't zal u alles niet baten: — gij zgt eenmaal geen Christen, gij zijt een Saulus, die zijn Damaskus nog niet heeft gevonden, omdat gij een groot aantal theologische meeningen, die onze heilige schrijvers uit het Jodendom hebben medegebragt, niet meer als de uitdrukking van uwe persoonlijke overtuiging kunt aanmerken en omdat gij het openlijk uitspreekt, dat de Bijbel niet Gods Woord is, maar de historische oirkonden bevat der openbaring van God aan Israël en in J. C. Maar eilieve! welke betrekking bestaat er dan toch tusschen het Evangelie van Jezus Christus, gelijk wij dat als de blijde boodschap van het koningrijk der Hemelen boven trachtten te schetsen en die godgeleerde meeningen of die bijbelsche verhalen, waaraan ook tegenwoordig nog zooveel gewigt word gehecht P Is dan het Evangelie van Jezus Christus niet langer waar van wege zijne innerlijke deugdéïijkheid ? Heeft het de gebrekkige steunsels van onze apologetiek van noode? Moet het om eeuwig waar en schoon te zijn eerst door eenen vergulder worden opgepoetst? Was er het Evangelie niet, zijn er geen menschen door dat Evangelie zalig gemaakt (een tollenaar, een Zacheus en vele anderen), eer er eene enkele letter van het Nieuwe Testament geschreven was; eer Chris- tus was opgestaan en ten hemel gevaren? Heeft Christus niet zelf in tallooze uitspraken het Evangelie doen kennen als eene goddelijke kracht, om zalig te maken die gelooven; het koningrijk der hemelen en zijne schatten niet geschilderd, zonder met een enkel woord te gewagen van de feiten van zijn eigen persoonlijk leven? Dat zal wel door niemand worden ontkend en toch gaat men voort, om het wezen des Jfhiistendoms afhankelijk te maken van dogmatische en historische vragen, die onverminderd de kracht en de levendigheid van iemands godsdienstig geloof door onderscheidene menschen op zeer onderscheidene wijzen beantwoord plegen te worden. Ik wenschte wel, dat eens een of andere maatschappij, bijv. Tejlers Godgeleerd genootschap, besluiten kon om haren eerepenning uit te loven aan den schrijver, wien 't gelukken mogt aan te toonen, dat het Evangelie van Jezus Christus niet staat of valt met de berigten van Mattheus en Lucas over 's Heeren geboorte, noch ook met die over zijne opstanding en hemelvaart, welke ons reeds, zooals zij daar liggen , den indruk geven, dat zij uit zeer afwijkende voorstellingen van dezelfde zaak zijn voortgevloeid. Vraagt men intusschen mijne meening, dan zou ik zeggen, dat, zoolang de evangelische kerk of ten minste de meerderheid harer leden niet besluiten kan, om zuiver evangelisch te zijn, dat wil zeggen, om het Evangelie van Jezus Christus uitsluitend te beschouwen als de blijde boodschap van het Koningrijk van God y dat nabij gekomen is, waarnaar allen dan ook nu hunnen wandel hebben te riglen, om al het overige , wat daaraan vastgeknoopt is, als een voorwerp van vrij onderzoek te beschouwen, zonder te • vragen tot hoedanige slotsommen dat onderzoek zal leiden; zoolang zullen hare grondvesten blijven waggelen; zoolang is er aan geen betrachten der waarheid in liefde te denken; zoolang kan men niet gelijk hei broeders past op vriendschappelijke en vreedzame wijze de hoogste aangelegenheid des levens behandelen ; zoolang kan er aan geene gezonde theologie worden gedacht! — Zoodra men toch begint om het Evangelie, dat de onwankelbare grondslag der kerk en voor ieder die gelooft eene kracht van God tot zaligheid wezen moet, met de schriftelijke berigten daarover te verwarren, om nu niet te spreken van de dogmatische beschouwingen, die wij in die berigten vinden en de historische bijzonderheden, die de schrijvers er hier en daar tusschen vlechten; dan moet noodwendig elk als een vijand des Evangelies, als een beroerder der kerk, en als een moordenaar der heiligste geloofsovertuiging worden aangemerkt, die daartegen ook slechts de minste bedenking zou opperen en 't gevolg daarvan is, dat men met zoodanig eenen niet rustig en bedaard kan spreken over hetgeen hij bestrijdt; terwijl er zoolang dat standpunt wordt bewaard aan geen onpartijdig en onbevooroordeeld onderzoek des Bijbels kan worden gedacht. Immers dan staat de slotsom reeds vast eer het onderzoek is aangevangen en wat men dan ook opmerken moge, men mag dat niet laten gelden, dewijl men daarmee geheel het Evangelie en alle kracht en troost der godsdienst tevens zou laten varen. Daarom ziet men, opdat men dien troost niet misse, naar allerlei kunstmiddelen en allerlei bewijzen uit, ook de meest ongerijmde, om het waggelend gebouw te steunen, ja! daarom is vaak geen bewijs hoe zwak en nietig ook onwelkom — indien 't maar eenigen schijn van waarheid hebben mag! Vat men daarentegen het Evangelie des Koningrijks op, als een beginsel van algemeene wereldhervorming door de reiniging des zedeftjken en godsdienstigen levens, als de godsdienst (religio) zooals Jezus Christus haar zelf in woord en daad geopenbaard en verwezenlijkt heeft, of gelijk de boven aangehaalde Gelzer zich ook laat hooren, als //de zuivere Godsdienst der liefde jegens God en de menschen, de levende kerk des geestes en der kracht,'' dan kan men zonder ienige vrees al datgene wat daarover vroeger of later geschreven is, als het eigendom der Godgeleerden beschouwen, waarmeê het Christendom als zoodanig niets te maken heeft, als vragen, van welker beantwoording noch het bestaan der kerk, noch het heil der ziele afhankelijk mag wórden geacht. Waar men toch de vraag: hoe en wanneer de verschillende Evangelische berigten zijn ontstaan? of die andere: hoe men in verschillende tijden over Christus en het heil door hem heeft gedacht? als zuiver godgeleerde vragen heeft leeren beschouwen, daar kan men rustig over die zaken spreken, daar kan men de waarheid zoeken, zonder dat de liefde schade lijdt, daar is het te verwachten dat de theologische wetenschap hoe langer zoo meer van hare ziekelijke bestanddeelen zal gezuiverd worden. Maar dan ook is het eerst mogelijk, dat de rijke bronnen van godsdienstjg leven, die in den Bijbel vloeijen, bevrijd van de dammen waartusschen ze tot nu toe werden besloten gehouden , het dorstige land wederom laven; dan eerst zal het Christendom weder worden wat het wezen moet, de de zedelijke band die de volken vereenigt, in plaHts van een twistappel tusschen menschen en menschen te zijn! Doch — waar dwaal ik heen? Ik had mij voorgenomen aan te wijzen, dat met opzigt tot het eigenlijke wezen des Christendoms de eenigheid des geestes veel grooter is dan men gewoonlijk meent. Heeft het intusschen niet al het voorkomen, dat uit het gezegde juist het tegendeel moet worden afgeleid? In geenen deele. Wat wij, zooveel mogelijk met de eigene woorden van Christus zelven, als het Christendom hebben voorgesteld, dat noemen ook zij die eene tegenovergestelde zienswijs volgen, vooral wanneer zij niet als theologen, maar als menschen en als Christenen spreken, ook het Christendom; 't verschil begint pas, wanneer het de bijzaken geldt. — Nu is het toch reeds niet gering te achten , wanneer velen, zeer velen het daarover met ons eens zijn, wat het Evangelie is, en dat vélen zulks doen dit staat wel onomstootelijk voor ons vast. Wij voor ons weten toch onder alle godgeleerden, hoe hevig ze elkanders gevoelens ook bestrijden mogen, geenen enkelen op te noemen, die zou durven beweren, dat hetgeen wij boven het Christendom noemden dien naam niet zou mogen dragen. En hoe? wanneer onze Evangelische kerken er eens toe konden komen, om dat ééne, wat ze allen zamen gemeen hebben, te beschouwen als den band des vredes, waarvan de Apostel spreekt? Hoe? wanneer men zich eens overtuigd mogt kunnen houden, dat dit ééne voldoende, volkomen voldoende is, om er eene Christelijke kerk, eene maatschappij, die nergens aanstoot geven kan, op te bouwen? 't Is waar, 't heeft alle eeuwen door niet ontbro- ken aan mannen, die het jrraclisck Christendom, de zedelijke strekking der Godsdienst van J. C. op den vóórgrond hebben gesteld , als datgene waardoor eerst de vrede der kerk kan verkregen en verzekerd worden; maar 't is ook waar, dat er spoedig daarna zijn gevonden, die 't onhoudbare daarvoor weder in de plaats zochten te stellen en inzonderheid de dagen, die wij beleven, zijn er getuigen van, hoe ook 't onhoudbare weer wordt opgelapt en gekalfaat! Daarom mag het dan bij den bitteren kerkelijken strijd van onze dagen wel luide verkondigd worden, dat, terwijl men veel twist over de schaal der noot, er desniettemin nog eene pit is, die nog lang niet genoeg uit de schaal is te voorschijn gebragt en ten algemeenen nutte bruikbaar is gemaakt! NASCHRIFT. De wensch door den Schrijver op bi. 42 uitgesproken, is door de Leden van Teylers Godgeleerd Genootschap, althans tot zekere hoogte vervuld. Het Genootschap toch heeft in zijn Programma voor 1860, zijnen gouden eerepenning, ter innerlijke waarde van vierhonderd gulden, uitgeloofd aan het best en voldoend gekeurd antwoord op de vraag: //Kan de volstrekte zondeloosheid van Jezus ook tegen de historische en wijsgeerige bedenkingen van den jongsten tijd worden gehandhaafd? //Is de erkenning van die zondeloosheid bestaanbaar met de onderstelling, dat de persoon van Jezus ten gevolge eener natuurlijke ontwikkeling uit de menschheid is voortgekomen? //Welk gewigt heeft het resultaat van dat onderzoek ook nog voor onzen tijd? //Het Genootschap verlangt, dat bepaaldelijk op de bedenkingen, door P. Pécaut (Le Christ et la con« science, Paris 1859) tegen de volstrekte zondeloosheid van Jezus ingebragt, worde acht geslagen.'' -~\AnA/V\AAAAA Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: DE ONTWIKKELING VAN HET protestantisme. AKADEMISCHE REDEVOERING Dr. E ABL H A S E. Prijs 25 Cent. TABEL GESCHIEDENIS DER CHRISTELIJKE KERK. iy2 vel Imp, in plano. — Prijs 60 Cent. TABEL VAN Dfi VOORNAAMSTE GODSDIENSTEN DER WERELD. I vel Imp. in plano. — Prijs 60 Cent. <&! Druk van TEE GTJNNE & Co. te Deventer.