CB 11726 DE GOEDE STRIJD GESTREDEN LIJKREDE EN TOESPRAKEN OP DE BEGRAFENIS VAN WIJLEN Ds. L. BOONE IN LEVEN PREDIKANT TE ST. PHILIPSLAND. DERDE DUIZENDTAL. J. P. v. d. TOL Jz. - NIEUW-BEIJERLAND 1935 De Goede Strijd gestreden LIJKREDEN op het afsterven van Ds. L BOONE gehouden op Dinsdag 30 April door Ds. W. H. BLAAK te St-Philipsland met toespraken op het graf door Ph. VERLINDE, PLEUN KLEYN, DE GRUITER en J. C VAN HARMELEN te 's-Gravenhage. J. P. v. d. TOL Jz. _ NIEUW-BEIJERLAND 1935 KORT VERSLAG. Op Vrijdag 26 April ging de mare door ons land: „Ds. Boone is overleden". Deze leeraar van de Oud-Geref. Gemeente was bekend door geheel Nederland en had zeer vele vrienden; het zullen er dan ook maar zeer weinigen zijn die zyn heengaan niet betreuren en betuigen dat wy' in hem veel zijn verloren. Ja, Geliefde Lezer, wij zijn een bidder kwijt. Gods volk wordt weggehaald en wat komt er voor in de plaats? Het wordt steeds al minder en minder. Nu behoeven wy echter over Ds. Boone niet te treuren, daar hy verlost is van alles hier beneden en heeft met recht door genade „Den goeden strijd gestreden". Hier wordt U aangeboden de Ly'kreden en toespraken gehouden by zyn begrafenis. Vele honderden menschen waren uit alle oorden des lands opgekomen om de laatste eer aan den overledene te bewijzen. Toen dan ook om ca. 10 uur de kerkdeuren opengingen stroomde het volk naar binnen en in zeer korten tyd was de kerk tot in alle hoeken gevuld. De geachte ouderling v. Harmeien uit Den Haag opende deze plechtigheid door te laten zingen Psalm 68 : 2 en las voor uit den tweeden brief van Timotheus het 4e hoofdstuk, waar dan ook Ds. Blaak zyn tekst uit gekozen had als lijkrede. Deze rede alsmede alle de toespraken zyn door den stenograaf, den heer A. Bulk uit Utrecht, nauwkeurig opgeteekend en weergegeven in dit boekje. Mocht het een en ander nog gezegend worden is de wensch en bede van den UITGEVER. Ds. Boone op 70-jarigen leeftijd. Rouwrede in ket kerkgebouw door Ds. W. H. Slaak. Lezen: II Timotheus 4. Zingen: Ps. 68 : 2. Zingen: Ps. 89 : 19. Geliefde Toehoorders, Het was ons oogmerk om in dit morgenuur een oogenblik stil te staan bij het uiteinde naar de eeuwigheid, wat noodig zal zijn op weg en reize en wel bij wat wy- hebben voor hooren lezen van die lieve knecht Paulus die op het einde kwam onder groote, onder vele en zware wederwaardigheden en bestry dingen. En hy mag getuigen, wat wy in onzen tekst vinden opgeteekend: „Ik héb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik héb het geloof behouden." Het is een voortreffelijke knecht, geliefden, die mag twee zaken komen verkondigen, wat al dat lieve volk van God nooit begrijpen kan, dat zullen zy hier op aarde leeren, uit welke groote nood dat zy by voortdurendheid door dat lieve Wezen verlost moeten worden. Zy zullen hier op aarde tusschen wieg en graf leeren wat het wezen zal om een zalig einde te mogen bereiken. Die lieve knecht heeft zoo menigmaal uitgedrukt een woord wat wy hier van hem lezen, en dat is het woordje „ik". Maar wy mogen wel getuigen: er ligt op ieder woord van den apostel een glans op „ik" en „mij". En als wy' vragen wat is die glans? Wel geliefden, dat is zoo'n bevoorrecht mensch geweest dat hy met groote genade een klein mensch bleef en met sterke genade een zwak mensch is gebleven en daarom heeft hy zyn „ik" er naast gesteld. Dat hy zegt „ik" de grootste der zondaren en de minste der heiligen, als wij dan die plek in mogen nemen gemeente door genade dan hebben wij de voortreffelijkste plek om „ik" de minste der heiligen en „ik" de grootste der zondaren voor God te mogen wezen. Dat is profijtelijk voor eigen ziel, profijtelijk voor onze medemensch en wij mogen wel zeggen, zij zijn aangenaam voor God, want ik zou denken de Heere heeft gezegd: „Op deze zal ik zien op de verslagenen en op de verbrokenen van geest" en als wij dat plekje in mogen nemen: Jk de minste der heiligen en ik de grootste der zondaren", wij durven vrij te zeggen: het zijn de sieraden die op de aarde bevonden worden. En geliefden, als hij hier die drie „ikken" komt uit te drukken, dat hij nu getuigt terwijl dat hij nog op aarde is „ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop beëindigd, ik heb het geloof behouden". Is dat nu geen hoogmoed van den apostel Paulus of laten wij het anders uitdrukken, iets zelf verheffends? Laat ons dat niet denken en waarom niet? Wel wat wij door het geloof beleven, dat kan toch nooit zijn eigen bedoelen. Door het geloof gaat hij er uit en door het geloof valt hij er buiten om er juist aan de zijde van God in te vallen. Gij kunt zoo merken gemeente dat het werk van God een heilgeheim is voor ons begrip, voor onze bevatting, wat toch die groote middelaar Gods 'heeft gezegd: „Vader ik dank U dat Gij voor de wijzen en verstandigen hebt verborgen maar het mijne kinderen geopenbaard." En geliefde, als Paulus nu zegt: „ik heb den goeden strijd gestreden", dan zegt hij niet ik heb den strijd gestreden, maar hij getuigt ik heb den goeden strijd gestreden. En geliefden, laat ons bedenken dat er menige strijd kan gevoerd worden, maar hier kan getuigd worden: „ik heb den goeden strijd gestreden. Een strijd zouden wij kunnen voeren hier op aarde, waar geen kroon mee behaald wordt. En gelief- den, als wij zouden strijden voor een groot gedeelte van het aardrrjk om het in ons bezit te krijgen. En al zouden wij dat bereiken, dan zal daar toch geen kroon aan verbonden wezen, wat wij hier zooeven van dien lieven knecht hebben vernomen, want daar zal eenmaal een oogenblik aanbreken dat wij los zullen moeten laten, waar wij los van gelaten zullen worden. Zie wij zouden een strijd kunnen voeren, een tegenovergestelde, wat die lieve knecht bedoelde. Om grootheid, om menigte, om voornaamheid en al zouden wij dat bereiken, het is maar een arm deel, want het komt zoo uit te loopen, dat zullen wij kwijt raken. Wü dachten 1.1. toen wij bij onze lieve leeraar stonden, waar wij hoorden en gij hebt het menigkeer uit zijn eigen mond hooren uitdrukken en wat wij van harte gelooven: Dat hij door ontdekkende en ontblootende genade dit had mogen leeren kennen, dat hij zeide: „Wat loopt het toch laag af." En geliefden, dan kon hij nog wel eens een woordje spreken uit de ware kennisneming des harten en als wij erbij stonden moesten wij zeggen: dan liggen gaven stil, de kennis stil, wetenschap al stil, dan mogen wij weieens zeggen: „Heere een voorrecht, alles vermindert, maar dat werk dat Gij erin gelegd hebt vermindert niet." Neen geliefden, dat zal toenemen. Want wij lezen in Job: „Uw beginsel is wel gering maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden." Dus hangt ons geen kroon aan, want wij kunnen leeraar zyr\ dat kan een vorm wezen, ouderling wezen of goed bekeerd wezen dan zeg ik: „Och geliefden dat kan ons in een strijd voeren." Jammerlijk genoeg dat wij zoo voornaam moeten worden op de aarde. Dat wij het plekje eens innamen wat die lieve knecht Paulus heeft ingenomen en wij konden zeggen: „ik heb den goeden strijd gestreden". En geliefden, dan kan er nog een strijd zijn tusschen vleeseh en consciëntie, wat maakt ons de dood en wat maakt ons de eeuwigheid benauwd en daar kunnen wij een strijd in voeren maar daar is ook geen kroon aan verbonden. Maar nu dit, wat de Heere Jezus gezegd heeft tegen Zijn discipelen toen zij vroegen: „Wie kan dan zalig worden?" Maar de Heere Jezus zeide: „Strijd om in te gaan." En geliefden, wij stellen geen maat of geen gewicht, dat laten wij graag aan God over, maar wij gelooven toch van harte dat wanneer wij van God worden aangesproken bij aanvang dat er terstond een strijd aan verbonden is en dan noemen wy het weieens een tweestrijd. Omdat er een tweeledige kennisneming en strijd aan verbonden is op weg en reis naar de eeuwigheid, maar er is geen stand van genade die hier den stryd te boven komen, over zijn kindschap is soms veel stryd, zoo vanaf den weg van Damascus tot aan het oogenblik dat Nero zeide: „Ik zal u wel eens verlossen van het lichaam waarin gy gezucht hebt." De apostel heeft zyn bestrijding gehad. Maar gelukkig, wy weten een goeden stryd; o, die betwistingen, het is niet zoo gemakkelijk die in en uit te leven. Maar geliefden, er staat zoo in Rom. 8 : 28: Alle dingen moeten medewerken ten goede, n.1. dengenen die naar Zyn voornemen geroepen zyn, en dat mag dat lieve volk van achteren wel eens bezien en zeggen: Heere, Gij zijt zoo goed als Gy sterk zyt. Och wat is het goed dat Gy my verdrukt hebt, want dan worden zy daardoor geleerd, geleid en onderwezen. Men hoort wel eens: Ik kan het niet meer bekijken, maar wil U het eens beky'ken, want er gaat wat om en zy' komen inwendig zooveel te zeggen waar hun mond voor gesloten is. Ik ben zoo machteloos daar tegenover, want het worden machteloozen voor al hetgeen er tegenover komt en van wie zouden zy betwist worden? Wy' zyn allen van God afgevallen en wy zyn de vorst der duisternis toegevallen en die dienen wy van ganscher harte en van ganscher ziele en geven ons eraan over en als het oogenblik komt aan te breken dat God de H. Geest de mensch te sterk mag worden en zegt tot hiertoe en niet verder. Zoo ook bij Paulus, die in verwoedheid op den weg van Damaskus ging om het arme volk van God te binden en ze in de gevangenis te brengen. En daar komt God en riep hem aan en Die riep diezelfde knecht en zegt: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij! Waar Paulus in zijn blindheid God nog dacht welbehagelijk te wezen, daar kruipt hy thans; hij wordt geroepen als vervolger, en geliefden, het is groot als wy met het oogenblik bekend mogen worden dat God ons te sterk is geworden en daar liggen zy. Ja geliefde toehoorders, daar ligt wat in, van God aangeroepen en van God aangesproken en daar liggen zy, daar wordt God goed en nu beroep ik mij op de harten van al Gods lieve volk die er wat van geleerd mogen hebben. Wy hebben uitgedrukt dat Gods lieve werk een wonderlijk werk is. Zooals een veroordeelde van God aangesproken te mogen worden, dan gaan de blinde zielsoogen open, dan zegt zoo'n ziel: O God, wat zijt Gy goed, en geliefden, dan is het toch geen wonder als het sterven by aanvang begint dat hy' dan bestreden wordt van de vorst der duisternis. Maar mag ik u waarschuwen, misschien zyn er wel die overtuigd zyn dat als zy sterven moeten, dat zy dan met God te doen zullen krygen. De satan zegt: Och gy zyt nog jong, als gy op uw ziekbed mag komen te liggen en gy valt voor God neer dan zal Hy zeggen dat Hy een vergevend God is. Maar geliefden, laat ons bedenken dat als wy de maat vol gezondigd hebben en wy' worden van God aangesproken dan komt er wat anders geliefden, dan komen zy' laag te bukken en komen zy' te zeggen: „Heere bewaar my, Gy zyt overal, Gy zyt overal voorgegaan", dat geloof ik van al Gods lieve volk, als God ze te sterk wordt, zeggen ze: „Heere, ik ben overtuigd geworden meer dan een ander, Gij hebt daar aangeklopt en gewaarschuwd en daar al geroepen", en dan reeds begint de strijd. In de tweede plaats geliefden, driewerf gelukkig, dat wij bewaard mogen blijven, wij moeten den strijd in ons eigen huis soms ondervinden, de man van de vrouw of het tegenovergestelde of van de kinderen. Ze zeggen dat is toch geen leven om over dood en eeuwigheid te spreken en elk oogenblik beklaagd te komen, dan hebt gij den strijd onder de huisgenooten. Maar geliefden, daar komt nog een zwaarderen strijd, een verdere kennisneming en wat is die? De mensch die van God aangesproken wordt die gaat niet meer alleen. Wij hebben uitgedrukt als gij een kind van God tegenkomt dan kunt gij vrij zeggen: „daar gaan er twee". Want er zijn er twee in één, en die staan tegenover elkaar en daar staat hij, de ééne wil van God af, n.1. dat lichaam der zonde waar de apostel van uitdrukt in Rom.: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam der zonde en des doods." Waar Paulus zoo ellendig wordt, heeft hij genade van God noodig. Maar er lag wat in en wij zouden daar dat wonder volmaken van Gods liefde, dat heeft zijn uitgangen, dat heeft zijn opzien naar den troon der genade en hij staat er tegenover en daarom roept hij: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam der zonde en des doods. Gij zijt kort bij knecht. Gij gaat de reis kennen en geliefden, gelukkig dat zijn tijd van ontbinding nabij is om verlost te worden. O geliefden, dat zal toch zoo'n verlossing wezen, kent gij er wat van? En waarin bestaat dat als de Heere Zijn heerschappij voert, de kracht in de ziel eens geeft, als hij op het aardrijk mag liggen en hij nog eens boven preeken mag, laten wij het anders uitdrukken, dat gij eens voor een oogenblik de oude mensch afsterft, die nacht van Adams natuur hier op aarde zullen zij niet vreemd van wezen, daarom welk een rust het is die voor het arme volk overblijft. Zy' mogen hier een oogenblik een wapenstilstand beleven, de wapens worden echter weer opgevat en afgeschoten door den vorst der duisternis. Wel wel, geliefden, wat zal het wezen wanneer zyn vinnig beeld neergestooten wordt. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd. Wat voor loop heeft hij gehad, die heeft God hem voorgesteld. Wij drukken wel eens uit als wij van God worden aangesproken, laten wij dan toch denken dat wy' ons gemakkelijk leven hier gehad hebben, want denkt er om als wy" ons eigen leven uitleven, dan doen wy het te laat. Wy willen niet bekeerd zyn. Maar geliefden, zyn wy van God aangesproken, dan weten wy' niet meer en kennen niet meer en dan wordt hy' op den goeden weg gebracht. . Dat is de weg die voor de verstandigen verborgen is, daar is geen verstandskennis by'. Neen geliefden, hy' wordt op een weg gebracht die hy' niet weet en op paden die hy' niet gekend heeft en driewerf gelukkig, dan kunt gy' meevallen krijgen en Zyn volk moet van meevallen leven en dan zeggen zij: „Heere, wat zyt Gy' wonderlijk in Uw weg en werk." En nu die weg waar God ze opbrengt geliefden, dat is een rechte weg, maar in de natuur wanneer wy rechte wegen beloopen en wy", wandelen voort, dan ontmoeten wy' wel eens een kruisweg. En dan staan we weieens stil en zeggen nu staan wy" voor vier wegen. Wat moeten wy in en dat moet medewerken ten goede. Dan mogen zij weieens uitkijken of dat zy niet iemand ontmoeten om te vragen, om te kennen te geven wat toch haar doel is en om te kennen te geven dat zy' zoo zwaar gaan, of zy den rechten weg voor haar voet wel hebben. En als zij dan eens iemand ontmoeten die de zelfde wandel heeft, dan gaan ze weer een paar stapjes verder. En als zy dan die weg doorgekomen zyn staan ze even stil of kijken om of dat ze niet een wegwijzer zien. Zoo is het ook met het volk, zij zijn op de rechte wegen, want dat lieve Wezen heeft geen kronkelwegen. Wij vinden het in Rom. 8. Die ik verordineerd heb, heb ik ook geroepen, enz. En op een andere plaats: Ik zal nooit laten varen de werken mijner handen. Dat is de rechte weg, maar er komt een kruisweg en die was de apostel doorgegaan. Geliefden, gjj kunt de geschriften allemaal lezen. Maar wij lezen in Handelingen 9: Daar God hem aansprak, dat hij ging vragen wat hij nog nooit gevraagd had en wat was dat? Heere, wat wilt gij dat ik doen zal. De Heere zegt: Gaat daar naar toe, dan zult gij de boodschap krijgen en daar gebruikte de Heere een Ananias voor, een lief kind van God. Die gebruikte de Heere ervoor en Ananias was er zoo bevreesd voor dat hij tot God spreekt en zegt: Heere dien man? Hij bindt Uw volk en werpt ze in de gevangenis. De Heere zegt tot hem: gaat er naar toe, gij hebt geen nood, hy ligt gebonden, kruipende en roepende, ziet hij bidt. En wat moet Ananias gaan zeggen: Dat Paulus lyden moest om den naam des Heeren. Dat was zoo'n aangename boodschap niet. Maar hy gaat de boodschap aan Paulus bekend maken. Geliefden, vier woorden mag dat arme volk hooren, want er zyn vier woorden in geweest en die zyn: „om Myns Naams wille". Paulus heeft moeten ondervinden dat hy spoedig in een mand moest neergelaten worden, wy lezen al spoedig dat hy slaag kreeg, dat de haakjes door het vleesch gingen, dat hy in de gevangenis gebracht werd. Maar geliefden, wy hebben weieens stil gestaan en gezegd: Neen, Paulus, dat is geen gevangenis, dat is de levende kerk, dat is de zielehemel in de gevangenis, wanneer wij zien dat gy daar voortreffelijk zingt. Geliefden, de weg werd hem voorgesteld dat hy lyden zou, maar om Myns Naams wille, en dan zien wy bij het arme volk menigmaal dat het er diep doorgaat, maar God heeft het in handen en zegt Mijn oog zal op u zy'n en Ik zal u raad geven en u niet begeven en u niet verlaten. Ik ben met u tot aan de voleindiging der wereld. Geliefde toehoorders, wij zijn zoo gelukkig niet als wij ongedeerd op deze wereld door kunnen blijven wandelen, want dan zal het einde vreeselijk zijn. Wat het arme volk hier op reis zijnde in en door moeten leven, dan zegt Paulus: „Ik heb het geloof behouden." Geliefden, dat geloof dat redeneert niet, het geloof kijkt niet om, neen geliefden, dat gaat hij bier beleven in een hoogen trap. Er is een toevluchtnemend geloof en een verlossend geloof, een omhelzend geloof 'en een vertrouwend geloof, maar bier hebt gij het verlossend geloof, hier hebt gij de hoogste trap in de genade. Menig keer zegt David, ik zal nog eens ter dagen in de handen van Saul omkomen. Zoo moet Gods volk het bekijken. Maar wij zijn zoo arm in onszelven, het was de oefening des geloofs in hetgeen David van God gezongen heeft in Ps. 27. Want de Heere was bij den in zichzelf machteloozen koning. Wij lezen verder: De Heere is mijn licht, de Heere is mijn heil. De Heere is mijn levenskracht voor wie zoude ik vervaard zijn. David weet gij niet dat gij omsingelt zyt van een leger? David zou zeggen: „het leger is niets". Als wy' maar in het geloof staan. „Ik heb het geloof behouden" en dan moet gy bedenken dat het geloof moet verwezenlijkt worden. Al is hy de hoog verwaardigde knecht geweest. Gods lieve volk, al blijven ze dagen met de weldaden in het hart loopen, het gaat weer onder en dan loopt het weieens laag af dat zy het niet meer bekijken kunnen. Maar als de Heere tot ze spreekt, dan is het weer net eender als toen God ze voor het eerst kwam aan te spreken. Nu geliefden, dit was ons oogmerk en nu staan we hier samen vereenigd om onze oude leeraar Ds. Boone, die menigkeer deze kansel heeft beklommen en menige boodschap heeft uitgedragen van dien grooten Koning, waar wjj Zondag al over gesproken hebben. Gemeente ik wil het nog weieens zeggen dat hij nog eens tot u spreken mocht, nadat hij gestorven is, opdat het in de dag der dagen niet tegen u getuigen zal en dat gij ook verwaardigd mocht worden om de aanvankelijke strijd te mogen leeren kennen, dat gij ook aanvankelijk geloof mocht leeren kennen en in de loopbaan mocht gezet worden en leven. Dien wij straks ten grave zullen dragen die is ook van God aangesproken. Daar is ook een oogenblik geweest dat God zeide: Ik ben het moe en gij moet er mee ophouden en wat anders leeren en doen. Want als God tot de mensch komt dan zal het gezien worden, dat verraad de weg van het volk, in het uitwendige leven, in de uitgangen des harten, dat is de bekeering, dat blijft nooit achter geliefden. Want God heeft heerschappij gevoerd en zijn kracht betoond en dan zeggen zij: „O God dat ik alle dag voor U mocht leven, o die tijden die achter my liggen Heere, daar ik zoo onbewust in doorgeleefd heb." Hij is ook aangesproken (wat wij menigkeer uit zijn mond hebben vernomen) toen de Heere hem na verlopp van enkele maanden een stapje verder heeft gebracht. Geliefden, daar hebben wij al eens over gedacht. Wy hebben God geen perk te stellen, maar wanneer de Heere in het kort zoo met Zyn volk komt af te handelen, van overtuiging en van rechtvaardigmaking hebben wij weieens stil gestaan en gezegd: Heere Gy hebt er wat mee te zeggen, dat mocht van achteren gezien worden. Als God ze in de loopbaan brengt, dan komen zij in de nauwe loopbaan. Indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal dan de zondaar verschijnen? Dus een enge weg en een nauwe weg en Paulus zingt als de Heere by' hem is, dan is die nauwe weg ruim genoeg. Maar het moet ook in de loopbaan verspeeld worden, dat heeft onze overledene ook geleerd. Hy heeft zyn stryd, zyn betwisting van de ziel gehad by aanvang. Hy' heeft den stryd gehad op de stand van het leven. Wel zegt gy, heeft zoo'n man niet een zegen, hy is op zyn plek. Ik antwoord de weldaad is een zegen en bemoedigend aan alle zielen die ze voorgesteld is. Wy lezen in Jeremia: God had hem geroepen, zie Jer. 1 :5, 6 en 7. Eer dat ik u in moeders buik formeerde heb ik u gekend en eer dat gij uit de baarmoeder voortkwam heb ik u geheiligd, ik heb u 'den volken ten Profeten gesteld. Toen zeide ik: „Ach Heere Heere, ziet ik kan niet spreken, want ik ben jong". Maar de Heere zeide tot mij: Zegt niet ik ben jong, want overal waar henen ik u zenden zal zult gij gaan en alles wat ik u gebieden zal zult gij spreken. Maar geliefden, wy' moeten eindigen. Het oogenblik is gekomen en wy hebben Zondagmorgen hier stil gestaan bij die woorden: „Wat man leeft er die den dood niet zien zal", en Zondagavond by' deze waarheid: „Let op den vrome en zie op den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zyn", en wy' hebben gehoord: „Ik heb den goeden stryd gestreden opdat hy' eenmaal overwinnen zou". Geliefden, overwinnaar mogen worden aan het einde, nu daar is onzen overleden Leeraar gekomen. Hy' heeft Donderdagavond om half negen het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, waar wy' met den kerkeraad by' stonden en wy' hebben hem de laatste snik zien geven en Vrydagavond toen ik inkeerde, zeide ik, ik weet niet wat voor mensch ik ben, maar 's avonds toen ik op bed lag had ik een heimwee in my'n ziel. Hy' is Donderdag gestorven en Vry'dag verlangde ik al naar hem met een sterke begeerte. Mocht onze ziele daar maar veel mede vervuld zyn, geliefden. 2 Hy' is al vergeten al de groote wederwaardigheden die hij hier op aarde door heeft moeten maken, want denk erom dat hy is besproken, hij is betwist, waarvan? Van de vorst der duisternis, van de wereld, van de vrome wereld, denk er eens om hy heeft zyn deel gehad op de aarde, maar wy dachten gy zyt boven, er zijn in den hemel geen tijden, die zyn vergeten. Dus geliefden, wat een onuitsprekelijk voorrecht, het is een verdrukking van tien dagen. Wel volk, gy zijt al wat machten voorbij, houdt moed. Als gy met woorden en in eigen kracht en met de wetenschap wat God aan uwe ziel gedaan heeft het doen moest, dan was het kwijt. De zaligheid van het volk van God wordt bewaard door de kracht Gods en bij het einde zullen zy de kroon ontvangen. Als gy in de natuur den stryd bekijkt in de loopbaan, dan hangt de kroon aan het einde van den weg. Die kroon wil dat lieve volk zoo begeerlijk voorkomen. En nu is het wat toehoorders, om ook zijn kroon te bewonderen, die alles verbeurd en verzondigd heeft om die kroon uit het vrije welbehagen, die de groote Zoon in de stilte der nooit begonnen eeuwigheid heeft opgenomen en gezegd: „Vader wilt Gy dat bewijs hebben?" Zij zijn volmaakt uit Zijn handen gekomen en zij moeten volmaakt terug komen en dan zegt de tweede persoon: „Vader tóórn op mij uit", opdat wy een erfgenaam zouden worden van de eeuwige liefde en een erfgenaam van de eeuwige blijdschap, een erfgenaam van de eeuwige gelukzaligheid. Vader, Zoon en H. Geest, die groot te maken is het leven van Gods volk. Toehoorders en gemeente, mocht het wezen dat ge hem in het sterven beter hebt leeren kennen, hetzij bij aanvang of voortgang en dat gy verwaardigd mocht worden om te zien op die overste Leidsman, die voleinder des geloofs, waar de banden diep ingedrukt zyn geworden om dat volk te verlossen. Hy' heeft zyn leven afgelegd en uitgeroepen: „Het is volbracht". Zonder strijd was hij niet, neen, doch zonder strijd geen overwinning. Ik zou u van harte gunnen in deze loopbaan te strijden, te loopen en dat in de nauwe loopbaan waar gij van uw schijn veel kwijt zult raken. - En Familie: „Gij ziet kinderen, uw vader is door God weggenomen en gij hebt niets te zeggen. 74 jaren is hy op aarde geweest. Gij hebt er jaren uw genot en verzorging van gehad, maar dat is nog grooter nietwaar, wat wij genoemd hebben. Maar gy zit als kinderen van een vader die verstand van kermen heeft gehad, daar zit gy als kinderen van een die de kennisneming verkregen had wat God voor Zyn volk wezen wil, dat gy daar indrukken van kry'gen mocht en weet gy wat uw vader gedaan heeft? Menig keer als hy op zyn knieën lag, dan heeft hy u weieens bekeken in de gangen van uw leven en gezegd: zy moeten ook naar de eeuwigheid toe, zy' moeten ook God ontmoeten. En geliefde kinderen, wanneer gij de geboden komt te verlaten en wat u menigmaal aangezegd is, denk er om, want God zal het bezoeken, want die God verlaat heeft smart op smart te vreezen en dan gewaarschuwd en verlaten de boodschap die God gesteld heeft, dan verlaten wy God. En ik wensch van harte dat gy als weezen, van Vader en Moeder verlaten, verwaardigd mocht worden en er uit mocht leeren om aan den troon der genade gebonden te liggen en dat gy' met God verzoend mocht worden. Lees Gods Woord menig keer, het staat opgeteekend in dat Woord, dat dit Woord nog eens een pleitgrond voor u mocht gemaakt worden en mocht de Heere, geliefde kinderen, u genadig zijn. Dat gy' op aarde zoudt mogen zeggen: my'n vader en my'n moeder hebben my' verlaten, maar de Heere heeft my aangenomen. Dan is mij opgedragen, ten eerste: WelEdele heer Burgemeester, uit naam van de familie moest ik u bedanken voor de vriendschap die gij hem en de familie betoond hebt en hebt aangedaan. Ik ben er getuige van geweest dat gij menigkeer bij hem zyt geweest en dat gy uw belangstelling betoonde. Ik ben er getuige van dat gy' hier in het midden in onze samenkomsten op Gods lieve dag was om de Godsdienst by' te wonen. Wy' wenschen u toe Burgemeester voor datgene wat gy voor hem gedaan hebt, tot verlichting van de familie, tot aangenaamheid van hem, dat de Heere u zegenen en heiligen mocht. Er is my' opgedragen aan u, Dokter, een woord van dank toe te brengen, waar de geheele gemeente getuige van is. Hy heeft tien maanden neergelegen en wy' moeten getuigen dat gy menigkeer hem hebt bezocht en behandeld, zoo bij dag en nacht. Uit naam van de familie zeg ik u vriendelijk dank en wensch u toe in de gangen die gij waar komt te nemen dat u gegeven mocht worden de genade des Heeren. Gemeente wy' zullen nu zingen Ps. 103 : 8 en gaan dan naar den doodenakker. Oud-Geref. Kerk, St. Phtlipsland. GRAFREDEN. Toespraak van Ds. "W". H. Blaak. Geliefden, Wij lezen in Gods lieve dierbare woord: Er is een ty'd om geboren te worden en een ty'd om te sterven en er staat geen tyd van leven tusschen. Dus aan onze zyde elk oogenblik in gevaar dat wy kunnen worden opgeroepen en dan heeft de Heere dat tijdperk van leven tot de dood bepaald en voor een ieder onzer het wegje afgebakend, dat wy gaan zullen. Maar wat is het driewerf gelukkig als er een tyd mag komen aan te breken dat we tusschen wieg en graf en tusschen geboorte en sterven van God aangesproken worden. Er is geen grooter voorrecht op aarde als dat wy verwaardigd worden dat Hy" heerschappij voert en de kracht krijgt en wy onze wapenen komen neer te leggen. En nu geliefden weten wy' uit de natuur dat in het leven, dat ligt tusschen geboorte en sterven, groote bezwaren en veel wederwaardigheden kunnen wezen. Het volk dat hier verwaardigd wordt van God aangesproken te worden, die kry'gen dit leven by' aanvang, om te gaan sterven, is dat geen wonder geliefden. Wezenlijk toehoorders, want waar dit geschiedt, wordt men altijd in den dood overgegeven. Maar geliefden, om dan in Jezus Christus in onsterflijk vleesch geopenbaard te worden, en gelukkig die'mensch, toehoorders, die dat leven heeft mogen leeren kennen om hier op aarde te leeren sterven, want het is zeker waar als wy" van God geleerd worden dan krijgen wy licht van God, er is een volk op aarde, dat gedurig vreezende is. Want als wy' van God worden aangesproken dan hebben wy kunstmatig niets meer, dan worden wy waar voor God. Van nature hebben wy' den dood weggedacht en een voorzichtig verdrag gemaakt met hetgeen wat achter den dood ligt, maar als wy' van God zyn aangesproken, menschen dan is de dood zoo kort by' en elk oogenblik zyn wy' in gevaar om te sterven en nu staan wy hier by de groeve van onzen leeraar. Ach geliefden, wat man leeft er die den dood niet zien zal. Hy' moest ook komen te, sterven, er is ook aan hem bevestigd: „Uit stof zyt gy' en tot stof zult gy wederkeeren." Maar geliefden, als het nu hier geleerd wordt dat wy' in onze zielskennisneming sterven mogen, hier op aarde aan de wereld, sterven aan de zonde, sterven en aan ons eigen, waar alleen het ware leven in Jezus gekend wordt. Maar wat zal dat wezen als eenmaal die dag aanbreekt dat ze leven om met meer te sterven. O twee zaken zegt de Godgeleerde Smytegelt tegen dat volk. Wat zyn die? Hy zegt dat er een dag mag wezen dat gy' geboren zyt, d.w.z. dat het aanvankelijk levende zaad in uw ziel mag gelegd worden. De tweede, de dag dat gy sterven moogt. Nu onze oude leeraar heeft verschenen Donderdag het ty'deljjke met het eeuwige verwisseld en geliefden, nu wordt er weieens gezegd, dat wanneer wy de mensch in de schoot der aarde leggen, daar heeft hy zyn laatste plek niet, neen geliefden, als die dierbare Zoon in het hart der aarde was gebleven dan konden wy' het wel opgeven. Maar hy is verrezen uit de aarde en nu zullen alle menschen die plek komen in te nemen. Maar het is het laatste plekje niet en daarom Joh. schrijft ervan „Zalig zyn de dooden die in den Heere sterven van nu aan", enz. Daar gaat hy' voor een oogenblik geliefden in den schoot der aarde, maar de wormen zullen alles niet opeten, neen er zal stof overblijven en dan zal het oogenblik aanbreken dat wy weer op aarde zullen staan. Maar dan gelooven wij van harte dat, wanneer hy uit het stof zal verrijzen, dat hij dan met groote blijdschap bij den Heere met ziel en lichaam zal wezen, om Hem eeuwig en altoos groot te maken. Gelukkig het volk dat in die schoot der aarde mogen gebracht worden, waar hun ziel als triumfeerende een oogenblik wacht totdat de ziel met het lichaam weer vereenigd zal worden om dan met ziel en lichaam eeuwig en altoos bij Hem te wezen. Toespraak van Ouderling Verl moe. Geachte familie, vrienden en bekenden, voor zoover wij deze plaats komen in te nemen op het graf en bij de geopende groeve van onzen geliefden leeraar, dien wij in de tien maanden dat hij ziek is geweest, bijna eiken dag bezocht hebben. Zoo was hij dan, wat wij vaak gevreesd haddon, op zijn reizen in de bediening des Woords, ongesteld geworden en alzoo thuis gebracht en heeft hy ongeveer 10 maanden dat plekje moeten innemen, totdat het oogenblikje daar was, waar ik zelf by stond, dat hy het tijdelijke met het eeuwige ging verwisselen. In dien tyd mocht ik menige keer by hem vertoeven en met hem spreken en hem ook wel eens zien liggen onder de smarten des lichaams, daarentegen trof ik hem ook wel aan verruimd in zyn gemoed, om eens over alles heen te zien. Wy hebben wel eens gesproken over zyn heengaan, tijden dat het kon, en tijden dat het niet kon, en zeide hy nog tegen my: als nu my'n stof verzameld zal worden en u mag een plekje innemen op my'n graf en mocht u er nog een woord spreken, och geef my' dan geen lof, my' komt geen eere toe, maar geef lof en eere aan dien lieven gezegenden Koning, Die my heeft willen trekken uit de macht der duisternis, tot Zyn wonderbaar licht. Die my nog heeft willen stellen als een pilaar in Gods kerke hier op narde. O dan mocht hy zoo uitdrukken: my' komt er geen lof, geen eere van toe, maar eere aan Hem die het alleen toekomt en het alleen voor arme doemschuldige zondaren verdiend heeft. Zoo staan wy' dan hier by' de geopende groeve van onzen geliefden leeraar, met een groote menigte van menschen, bijna uit alle oorden van ons land, aanschouwers van wat hier aan den schoot der aarde wordt toevertrouwd. Van den aartsvader Jacob lezen wy' zoo, dat er een groote in Israël gevallen was. Zoo is er hier één neergelegd die het van zichzelve niet zeggen zou, maar ziende de menigte van menschen, van vrienden, dan is er een groote in Nederland gevallen. Wy zien geen bloemen, geen lofuitingen als van de grooten der aarde. Hij behoeft ze niet te hebben, zoo ver ingewonnen door Gods ontdekkende licht, dat hij geen eere waardig is. Zoo is dan het oogenblikje hier aangebroken, dat het eeuwigheid voor hem geworden is, om te rusten van zijnen arbeid, in die ruste die er overblijft voor het volk van God. Hy mag daar liggen en heeft vele malen in zyn ziekte uitgedrukt, door het ontdekkende werk des Heiligen Geestes: My geen eere, my geen lof, die komt my niet toe; want wat is de mensch, wat is in Hem te prijzen. De mensch die daar eenmaal gestaan heeft, als het pronkstuk van Gods schoone schepping, den beelde Gods gelijkvormig, en afgevallen. Wat 't hoogste gestaan heeft, 't laagste gevallen door de zonde, om aan de wormen prijs gegeven te worden. En nu voor Gods arme kindertjes, wat Job uitdrukt en als zij na dit myn huid doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen-en niet een vreemde. Ach geliefde vrienden, het is groot wat hier is neergelegd, en dat wy tusschen de wieg en ons graf mogen leeren kennen, dat dit ons aller plekje worden zal. Wy' zullen eenmaal zelf in het graf komen te liggen, en wat zal het dan wezen. Het zal 't grootste wezen hier in ons leven te mogen leeren om een voetstapje te mogen drukken van dien lieven gezegenden Koning. Dat is geen voetstap van eer en aanzien. Daar is die lieve Koning niet voor in de wereld gekomen. Maar eenmaal zal het openbaar worden, als dat gene uit het stof mag verrijzen, wat God wezen zal voor Zyn arme kinderen. Want let wel, myn gel., wy kunnen het lezen in Gods Woord: Hy komt, Hy komt om de aarde te richten, de wereld in gerechtig- heid. Eenmaal zal het gezien worden, van den Zoon des menschen dat Hy komen zal, en dan gel., zal het onderscheid gezien worden tusschen dien die God vreest en tusschen dien die Hem niet vreest. Zoo staan wij dan bij het stille kille graf van onzen gel. leeraar, om voor een oogenblik afscheid van hem te nemen. En waar hij menig keer de man heeft mogen zijn, die voor ons uit en in mocht gaan tot den Troon der Genade, wel eens als boodschapper des Hemels onze zielen mogen verkwikken, om die boodschappen voor onze ziele dienstbaar te doen zijn. Daar rust zijn stof. Geliefde kinderen van den leeraar, die hier staan. Mocht uw Vader nog eens spreken nadat hij is gestorven. En zoo ook mede allen die hier staan, en mede getuigen zijn van hetgeen hier ons oog aanschouwt, mocht het zijn voor een iegelijk van ons: „Haast u om uws levenswil." Dit oogenblik, dat wij hier bij elkander staan en in zoo'n groot aantal en menigte van menschen, het is een oogenblik, geliefden, dat voor een ieder onzer meegaat naar de eeuwigheid, en moge het in den dag der dagen niet tegen ons getuigen dat wij aanwezig geweest zijn bij de begrafenis van onzen geliefden leeraar, van hem dien wij met alle zijn gebreken hier neerleggen. Mocht het dan daartoe voor een ieder onzer nog geheiligd en nog gezegend worden om er nog winste mee te mogen doen voor die groote nimmer eindigende eeuwigheid, om nog intijds te mogen leeren zuchten en vluchten tot Hem onder Wiens gezegende vleugelen alleen verberging zal zijn tegen den dag des toorns en der wrake onzes Gods. Dat zij zoo. Toespraat van Pl. Kleyn. Menschen, Leeraar en Familie. Het leven en het afsterven van den leeraar hebben wy' gehoord en zou het niet groot wezen als wij dat eens los lieten en tot ons zeiyen spraken. Alles op zijn plaats nietwaar. Maar dat wij tot ons zeiven gebracht mochten worden, daar deze plaats voor ons spreekt, want hij spreekt niet tot onze eer maar hij spreekt tot onze schande en nu is de wijsheid een gave om verschillende dingen uit te brengen. Maar dat wij uit de tweede oorzaak tot de eerste oorzaak neer mochten dalen. Omdat daar de oorzaak in ligt en vandaar als Gods Woord tot ons gaat spreken, spreekt Hy' met Zijn Goddelijke eigenschappen als Schepper. En dan lezen wij dat God ons recht geschapen heeft naar Zijn beeld en gelijkenis. En die drie eigenschappen van dat aanbiddelijke Wezen dat was het sieraad van de mensch in ons verbondshoofd. Er was niets hooger te scheppen, met eerbied gesproken, want Hij was buiten Zijn volle zelfstandigheid getreden en het komt Hem alleen toe, die uit zichzelve, door zichzelve en van zichzelve bestaat en werkt en die alle dingen voortgebracht heeft tot Zijn eigen eer, wat in den hemel is en wat op de aarde is, om daarin te bewijzen dat Hij een souverein God is en dat al wat Hij geschapen heeft, heeft Hij goed geschapen. Al wat leeft heeft Zyn inwerkende en doorwerkende kracht van Zyn vrijmacht. Maar Hy bewijst dat door en uit de kracht van Zyn vermaak tegenover het schepsel. En nu is het openbaar geworden dat alle menschen dat niet kunnen bevatten, omdat wij het verstand verloren zyn door de overtreding van het proefgebod. Wy" vielen met Adam en zyn allen onder een drievoudigen dood begrepen en wy' zyn het beeld van God kwy't, maar wy zyn mensch gebleven, wy zyn met eerbied gesproken, dat beeld Gods kwijt uit ons verstand, dat is geestelijk duister geworden, wij zijn dat beeld kwijt uit onzen wil, die is averechts verkeerd, goddeloos en hatelijk geworden, wij zijn dat beeld kwijt uit onze genegenheden, die zijn averechts geworden en vergiftig, dus er is niets overgebleven en nochtans is de mensch een redelijk wezen gebleven. Hrj heeft vijf eigenschappen in het vermogen van zijn ziel overgehouden en die bestaan in verstand, wil, genegenheden, memorie en de zonde, dat is de mensch zijn beeld. Maar wij zeiden, hy is het beeld van God kwijt en hij ligt onder den drievoudigen dood zoodra wij op aarde komen. Wij kunnen niet rampzaliger worden en wij kunnen niet dieper zinken. Het was voor alle menschen voor eeuwig kwijt geweest als er geen eigenschappen in God waren. Ik hoorde het laatst op het graf van den ouden vriend Jan Geense en wat waren dat grondslagen, gewichtige oorzaken, daar God Zijn eeuwige liefde niet voor weg heeft willen houden, die heeft Hij willen openbaren aan zulk een gevallen mensch. Weerloos en machteloos door de zonden, een vijand van het leven Gods dat hij verraden heeft en waardoor wy verdoemelijk liggen. Maar nu is er een weg uitgedacht in Christus, in het verbond der genade, waarin dat beeld weer is terug te krijgen. Uit het verbond der genade waar Christus met al zyn weldaden in begrepen is. Dan heeft de H. Geest de mensch willen overtuigen die uitging van Christus. Christus had hem (Paulus) net zoo goed onmiddellijk kunnen onderwijzen, maar Hij heeft hem gebracht naar de straat genaamd de Rechte, die man, Ananias, zat in de war, hy kon niet gelooven dat zoo'n mensch als Saul door God overtuigd kon worden en gebruiken kon om Zy'n kerk uit te breiden. Daarom zijn er geen afmetingen in de liefde van God, er zyn geen afmetingen in de bediening van Christus' lyden en sterven als de -vrucht van de eeuwige liefde indaalt. Vraag het aan het volk dan hoort gij ze zeggen: Hoe hebt gij het kunnen toonen. O, als zij de doodstaat van eigen verdoemlijkheid en walgelijkheid leeren zien, zeggen ze dat Gij mij hebt kunnen zegenen. Dat wonder van de aanbiddelijke Drieëenheid. De eerste persoon de beginnende oorzaak, de tweede persoon de toebrengende oorzaak en de derde persoon de werkende oorzaak om de verlossing aan te brengen. Christus, Die het in Zijn lijden en sterven volkomen weggedragen en verdiend heeft. Dan is hij reeds los in den eersten Adam en heeft Hij bevestigd dat Zijn lijden een onmiddellijke gehoorzaamheid is. Hij alleen kon zeggen: „Wie van u overtuigt mij van zonde" en nu komt Hij de straf niet weg te nemen voordat Zijn wedergeborene de oogen worden geopend onder een staat van lijdelijke gerechtigheid. Dan zal iedere ziel die in Christus een wedergeboren deel krijgt, zuchten en verklaard worden het kennen van de zonde en het kennen van God. Dan wordt hij tot een onderwerp gemaakt van Christus, hij heeft zijn gerechtigheid volkomen verloren, die heeft hij verloren in het werkverbond en dan heeft hy dat verloren als vrucht van het werkverbond. Er zijn misschien weinig menschen die het verstaan. De eerste Adam is er onder en door dien tweeden Adam dat wonderwerk volkomen voldaan. Daarin heeft Hij genade verworven voor al degenen die de Zijnen zijn. Wij hebben vanmorgen hooren preeken onderscheidene worstelingen en eigenschappen in de oefening des geloof s omtrent Paulus en wij hebben Rom. 8 hooren noemen en als wij Rom. 8 beginnen te lezen, dan wijst hij aan: „Zoo is er dan geen verdoemenis voor degenen die in Christus zijn, die niet naar het vleesch wandelen maar naar den geest." En zoo gaat hij verder door in de kennisneming van Christus als de eenige troost, en komt te hulp de zwakheden die zyn overgebleven van Zyn uitver- korenen die zuchten onder het lichaam der zonde en des doods. Wrj lezen in II Gor. 12 dat Paulus opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. Wanneer hij inkeert is hij die man die het dichtste bij God geweest is, dus een mensch met bewuste genade die wist dat hij van schuld en straf was vrijgesproken en leerde ook dat de vrucht van de gezegende heiligmaking vloeide uit Christus. En gaan nu de banden kwellen. Hij heeft nooit beter kennis kunnen maken met de vrucht van vrijmaking. En indien u bekeerd mag worden dan hebben wij hooren preeken, dat het een sieraad geeft aan den mensch, aan zijn verstand en wil, de eigenschappen om alle vermogens van de ziel terug te krijgen, dat ontmoet de mensch in de wedergeboorte, dat ontmoet hij met in de rechtvaardigmaking. Hij ontmoet in de wedergeboorte genade en de volkomen levendige en geestelijke grondbeginselen van de verloren eigenschappen van het beeld God. En dan krijgen de deugden Gods voor den levend gemaakten mensch zoo'n groote waarde. Dan kan zoo'n mensch in den staat van de wedergeboorte, die kan geen kwaad van God hooren en zeggen, dan gaat hij preeken in zijn huis en waar hij gaat en staat. Maar zij gaan weieens te ruim in die eerste opkeering. Want als Christus in de kennisneming in die weg uit zijn ziel gaat dan moet hij sterven. Daarom kon de apostel zeggen door de bediening van God den H. Geest: Zoo is er dan geen verdoemenis voor degene die in Christus Jezus zijn. Die heeft waardig geacht mogen worden om een stap verder te doen in de gunst van Christus, die Hem gevolgd is in de wedergeboorte. Opdat God uit het stuk Zijner bediening aan hem toegepast kon worden, moest eerst de testamentmaker sterven. Nu was diezelfde Paulus bekeerd, hij is ter aarde ge- vallen om uit de bediening van Christus' dood opgenomen te worden en nu die mensch er de medewetenschap van kreeg dat diezelfde Christus onder de wet, gerechtigheid Gods was. Dus zyn leven heeft hy afgelegd aan het kruis van den Zaligmaker, en deze voetstappen mocht hy' gaan, door de H. Geest, zooals wy lezen in het evangelie; er wordt gevraagd aan Petrus: „Wie ben ik" en Petrus antwoordde: „Gy zyt de Christus, de Zone des levendigen Gpds." Maar nu moesten zy' met die kennis van Christus aanvangen in het aanklevend geloof en nu moeten zy' met Hem sterven, dat is de donkerste ty'd van de kerk om met Hem te sterven en met Hem onder de richterly'ke handelingen te gaan. Want Christus, de groote Meester, heeft een richterly'ke dood ondergaan. En als wy nu een onderwerp van onze eigen doemschuld mogen worden om met Hem richterly'k verloren te mogen gaan. Dan staat er: „en het hoofd buigende gaf Hy' den geest". Als dat voor die mensch afgewerkt en toegerekend wordt, dan wordt de vloek weggenomen en dan kry'gt het geloof vereeniging en vrede met God die alle verstand te boven gaat en dan gaan ze verstaan dat elke weldaad een vrucht is van de rechtvaardigmaking en de heiligmaking. En werden zy' niet verkracht door de zonde, dan hadden ze aan den troost genoeg en konden zy leven in de volle blijdschap. Maar de Heere heeft hooger wegen voor de kerk, en de Heere komt Zyn volk niet te vormen tot eer van het volk zelf, daar zyn ze ook mee bedrogen. Maar de Heere heeft alles gewrocht om Zy'ns zelfs wil en om Zyn eer en het is een blijdschap van het kind Gods uit de vrucht van de wedergeboorte als zy' zoo van God mogen spreken, daar kunnen zy graag by stil staan, want daar moeten zy' van leven, dat is de vrucht en als zy' mogen sterven en erin gezet worden dan verstaan zy God. Er is geen zwaarder macht dan de toorn Gods tegen de zonde. Wy" 3 moeten met Hem in het graf geweest zyn en ontwapend worden door die groote Meester, zoodat Hy in onze plaats komt. God kwam Zyn toorn op Hem te leggen. In de stukken van de heiligmaking worden zy verkracht door de zonden. Als gy uit het sterflijk leven tot het vernieuwde verwaardigd mag worden, om geoefend te worden in het rechtvaardigmakend geloof, dat is een groote weldaad geliefden. Ik zal kort zyn, dat wy verwaardigd mogen worden om die eigenschappen te krijgen als vrucht der bekeering. Een schuldvergevende en schuldbetalende Zaligmaker. En dat heeft Ds. Boone nu niet meer noodig, al is het geen voortreffelijk theologant geweest van wijsheid op de wereld, maar de Heere heeft hem de vrucht van die gaven gegeven uit de bediening waaruit hy die ontvangen had. En wy kunnen elkander niet nader toewenschen op de wereld als dat wy verwaardigd mochten worden dat God eens slaande in onze consciëntie ons geestelijk levend mocht maken, de wegen van God kennen om te leeren sterven eer wy moeten sterven en anders zal het voor ons zeker te laat wezen, en wy kunnen het elkander niet nader gunnen. Het is een vrije gifte Gods. De Godzalige Durham zegt: gaat maar naast de verdoemden staan, wat hebt gij meerder. Wy hebben niets in de schaal te leggen. Daarom zal het in den hemel die vrye genade zyn van Vader, Zoon en Heilige Geest. Dan heb ik weieens geloofd, wanneer ik zou sterven en de hemelpoorten zich zouden openen dat ik de reuk van Christus' verdienste het eerste zal rieken. Dan zullen de zonden van het volk diamanten en juweelen zyn aan de kroon van Christus en dan zal het volk eeuwig en vrijelijk en blijde aanbidden aan de eenige en eeuwige troon gelegen zijnde. Het mocht ook u gegeven worden. Dat zy zoo! Toespraak van Jen Heer De Gruyter. Geachte familie, nabestaanden, gemeente, vrienden, kennissen en alle belangstellenden die hier tegenwoordig zyn. Ik heb niets meer toe te brengen of aan te vullen aan hetgeen gesproken is. Er is door drie monden gesproken en die hebben gesproken uit de eigenschappen van het leven van Gods volk en die hebben gesproken wat God is, die hebben gesproken wat de mensch is en gaat daarmede naar huis, daar hebben wy niets meer aan toe te voegen. Maar wy durven den doodenakker zoo niet te verlaten. Nog een kort woord gemeente, familie en nabestaanden. Uw dierbare geliefde vader, kinderen, uw leeraar gemeente, roept u nog wat toe en dat zyn die woorden: „Wat gy' nu zyt was ik voor dezen, en wat ik nu ben zult gy eens wezen." Maar met één onderscheid, wy' hebben zoo even uit PI. Kley'n zyn woorden gehoord wat die Koning gedaan heeft voor dat volk, voor Zyn uitverkoren kerk, nadat hy' in de stilte der nooit begonnen eeuwigheid alles op Hem nam en het zware oordeel van Zyn Vader op zich nam. Hy' heeft alles, in het kort uitgedrukt, Zichzelve doodgeliefd voor doemschuldige zondaren. Met wetenschap in het verstand van den mensch zullen wy' er niet komen, er zal een toegepaste daad moeten wezen, zoo de leeraar, ouderling en PI. Kley'n gezegd hebben. Maar ik wil dit zeggen, er is een tweeërlei huis, wy' zyn allemaal reizgers naar de nimmer eindigende eeuwigheid, want de wy'ze koning Salomo heeft gezegd: „de mensch reist naar zyn eeuwig huis". Onze leeraar, toehoorders, is niet in zyn laatste huis, hier in het graf dat is voor het lieve volk van God niet anders dan een reinigingskamer waar de laatste overblijfselen uitgaan, want dit sterfely'ke moet onsterflijkheid aandoen. De dood is verslonden tot over- winning. Christus is begraven geworden, omdat Hij het graf moest heiligen voor al Gods volk en dat geheiligde graf schrikt voor de kerk niet af. Hij is de broederen in alles gelijk geworden (uitgenomen de zonde) en heeft zelfs drie dagen in het graf der aarde Willen liggen, maar Hij is triumfantelijk opgestaan en heeft veertig dagen op aarde gewandeld. Neen, aan de vijanden heeft Hij Zichzelve niet geopenbaard, maar wel aan Zijn vrienden. Hier komt het openbaar zooals Kleijn zeide: „Hoe min Hij geworden is". Wij smelten er onder weg als een wegsmeltende slak en wij nemen hier op aarde afscheid van onzen leeraar. De leeraar nam afscheid van de zijnen. Maar eenmaal zal er een tijd komen zoo wij gehoord hebben uit onzen geliefden leeraar zijn mond, dat wij hem nog eens zullen ontmoeten. En waar zal dat zijn? Er zal een dag komen, dat alle graven zullen geopend worden en de dooden zullen worden opgewekt en dan zal dat lieve volk van God eerst opstaan en die zullen met ziel en lichaam vereenigd worden om daar eeuwig die Koning groot te mogen maken om het daar uit te mogen roepen: „Hij had ons Gode gekocht met Zijn bloed." Het raakt er hieral af; als wij er een indruk van hebben, God alles en wy niets. Wij leven nog, het kan nog, het mocht wezen dat wy' er in het leven by' gebracht werden, in welk huis dat gij aan zult landen. Die lieve Koning, voordat Hij van de aarde gegaan is, heeft gezegd: „Ik ga henen om u plaats te bereiden en als Ik het plekje zal bereid hebben dan kom Ik weder." Wy hebben allemaal een plekje in dat huis des Vaders, maar arme wereld als- gy' zonder die dingen, waar wy' zooeven van gehoord hebben, zal moeten sterven, waar zal uw eeuwig huis zyn. Dan zal het niet anders wezen als voor eeuwig van God verlaten te worden, voor eeuwig onder de toorn. Waar wy' hder iets van gehoord hebben, waar dat volk hier kennis mee komt te maken, om dan voor eeuwig van God gescheiden te worden. Menschen, menschen wat zal dat zijn. En dan denk ik zoo juist aan die goedheid Gods, dié lieve Koning, toen Hij op aarde kwam nadat Hy uit het graf is opgerezen welke lieve boodschap Hy heeft achter gelaten. Hy heeft gezegd: Ik ben met ulieden tot aan het einde der wereld. En daar kry'gt het volk hier de vrucht van by' aanvang. Is het geen vrucht toehoorders? Voor mij wel. God heeft onzen lieven leeraar weggenomen. Ik denk terug toen ik zyn eerste preek hoorde, die door myn ziel heensneed, ik zal het nooit vergeten. De eerste woorden die ik tot den leeraar sprak, toen ik hem leerde kennen, vroeg ik hem in myn onkunde: „Maar dominé, wie heeft u verteld wat ik gedaan heb en wie ik ben?" Hy zeide, dat zal ik u vertellen, dat vindt zyn oorzaak niet in my, maar het vindt zyn oorzaak in den H. Geest. Gy' zyt nu in de kreupelstraat. Gy" gaat naar de kerkstryd. En als ik op die kist kyk en toen ik het doodsbericht ontving, heb ik gezegd: zalig uur van sterven, verlost uit het lyden, uit de ellénde en nu voor eeuwig in het huis des Vaders, daar zullen zy rusten van al hunnen arbeid en hunne werken volgen met hen. Wat is dat toehoorders? Dan denk ik terug wat hy gezegd heeft, is het geen oneindige onpeilbare liefde Gods wat de leeraar gezegd heeft. Dat God ons geen wezen laat, als arme kleine gemeente in Nederland. Maar God heeft voor ons gezorgd. Als ik onzen leeraar, hierby' staande, bekyk, dan zou ik zeggen, hy' is naby het einde. Maar toen Mozes 80 jaar oud was riep God: ik wil u gebruiken, kom, er zit een volk in Egypte en ik wil u gebruiken als slyk aan myne vingeren. Ik heb er een lieve indruk van gehad. Wy' hebben onzen ouden leeraar begraven en nu heeft God gezegd en aan ons bevestigd, dat de Heere de profeet Elia wegnam, maar dat er een Eliza in de plaats kwam. Zooals grj ziet zal voor de arme kerk altijd bewaarheid worden dat: Uit hen altijd iemand komen voort Om den nakomers te leeren Uw woord. Nu wü gaan dezen akker verlaten. Ik hoop mijne geliefde toehoorders, dat wij verwaardigd mogen worden om eens leed te dragen hier in ons hart en eens verwaardigd mogen worden om hier te mogen beluisteren wat die Koning gezegd heeft tegen de dochters van Jeruzalem. „Weent niet over mij, maar weent over u zelf en over uwe kinderen." Gemeente als gij uw tranen stort, gij mag het gerust doen hoor, er is een kostelijk sieraad naar de eeuwigheid, maar hy is in de eeuwige zaligheid. Wij zijn aan dezen kant van het graf wy mogen treuren, doch niet als degene die geen hope hebben. Éénmaal zal de dag komen dat ook wij zullen sterven. Begin er vandaag nog maar mee, wat Kleyn, onze broeder ouderling en de leeraar gezegd hebben. Buigt uw knieën voor God, wie weet hoe kort het nabij is, dat wy het tijdelijke met het eeuwige zullen moeten verwisselen. Mocht dan de Heere die kennelijk spreekt aan deze geopende groeve, dit alles zegenen. Wij gaan deze plaats verlaten en die het laatste spreekt is God en in de eeuwigheid zal het tegen ons getuigen zoo wy er geen winst mede doen. Ik hoop dat de Heere het gesprokene zal heiligen aan uw harten. Dat zy zoo. De Burgemeester van St. Phdlipsland sprak met aandoening woorden van dank aan Ds. Boone voor hetgeen hy was geweest als leeraar en als burger van St. Philipsland. Ds. Blaak verzocht te zingen Ps. 89 : 7. Hierna werd teruggegaan naar het kerkgebouw waar een afscheidswoord werd gesproken door Ds. W. H. Blaak. eidswoord van Ds. W. H. Blaak des namiddags in de kerk. Zingen: Ps. 116 : 3 en 4. Lezen: Efeze 2. Gemeente, ons voornemen was niet om hier nog lang tc spreken. Vergun mij dat ik eerst even vooraf zeg: mijn lichaam is vermoeid. Er ligt een tyd achter my, dat dus bezwaren oplevert. En in de tweede plaats wy weten dat er menschen zyn die vroegtijdig van hier zouden moeten om hun doel naar huis te bereiken en in de derde plaats hadden wij gesproken dat men hier een oogenblik nog kort zou wezen om afscheid te nemen en daar er velen menschen zyn die een verre reis hebben gedaan en weer terug moeten, zoo zal er straks gelegenheid worden gegeven in de consistorie om daar nog wat te gebruiken. Maar wy wenschen tot afscheid toch nog een kort woord. Ik heb voor hooren lezen van een dood mensch en in de tweede plaats een geestelijke school en ik dacht zoo by aanvang in de opening van dat kapittel, wat zal dat een voorrecht wezen als dat gezegd mag worden: „En u heeft Hij mede levend gemaakt." Geliefden, die groote God nam beweegredenen uit Zichzelf om uit het gevallen Adams geslacht nog een zaad te verkiezen. De aanvang is hier: „En u heeft Hy medelevend gemaakt." Daarom driewerf gelukzalig als men die lief mag krygen, die voldaan heeft. Wij zyn allemaal ons opmakende om het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, wij zullen allemaal God moeten ontmoeten en dan niet te kunnen. Wij zyn allemaal duizenden bij duizenden talenten schuldig en wij zyn dan die u die niet één penningske heeft om te betalen. En het zal toch moeten geschieden, dus wat een onuitsprekelijk voorrecht in dat woord: „En u heeft Hij medelevend gemaakt." Alle roem is uitge- sloten, want er staat wat by', waar wy al eens in den zin der gedachte hebben gehad, Paulus, die zoo geoefend zyt geworden, dat gy' die levend makende daad, die groote daad, waar de eeuwigheid voor noodig is om het uit te spreken, Paulus laat wat volgen, „daar gy' dood waart door de zonde en de misdaden". Wy hebben een uitdrukking gehoord waar my'n ziel bovenop viel en dat is wat Kley'n gelezen had in een oudvader die zeide: „gaat maar naast de verdoemde staan". Want u heeft Hy' mede levend gemaakt en dan in de inkeerende daad in de oefening van dat werk, dan zegt hy: Heere dat aan my en voor my. O geliefden, daar zinkt de ziel onder weg. Geliefde toehoorders, in het volgende vers staat het, want uit genade zyt gy zalig geworden, dat is niet uit u, het is Gods gave, opdat niemand roemen zou. Wat komt God dat lieve volk kostely'k te leeren en toehoorders, als gy' verwaardigd mag worden een onderwerp te worden dan is het opmerkend, zy' leeren haar eigen kennen als een overschot. Zy' leeren haar eigen kennen dat ze nergens goed voor zyn, want dat zyn wy' als wy' van God geleerd worden, menschen dan is alle roem uitgesloten. Wat roemen wy, wy zullen den Heere roemen en als zy' eens een onderwerp worden onder de bediening van God dan kunt gy' een keer in het hart kyken, dan zeggen ze: Heere zet er my maar uit en zet er my' maar buiten, dan zyn ze zoo makkelyk dat zy getuigen voor God: „Heere ik de schuld, ik de schande en U de lof en U de eer", dat plekje mogen zy' op aarde innemen voor een oogenblik. De apostel komt dat volk aan te spreken: „Zoo zyt gy niet meer vreemdelingen en by'woners", wat zou het een voorrecht wezen als wy het geluk mogen hebben dat wy' van God geleerd mogen worden en dat wy by* onze afkomst bepaald mogen worden. Want geliefden, als wy' dat in de oefening van het nieuwe leven uit mochten leven waar God ons opgezocht had en wel is waar dat het verschillend is, doch dat neemt de zaak niet weg. Wy' liggen allemaal in den drievoudigen dood verzonken. Tijdelijk, geestelijk en eeuwig. Als de wederbarende genade niet tusschenbeide komt dan gaan wy' den eeuwigen dood tegemoet en daarom elkeen die er iets van mag hebben dat hy' alty'd by zyn afkomst mag bepaald worden. Wy hebben Zondag uitgedrukt dat ik een vriend ken, dat toen die man onder de bewondering kwam, tegen God uitdrukte: Heere, zyt gy' niet abuis, en wie het verstaat, hy' versta het. Hy" wist het wel dat God alwetend was, dat was hem geleerd geworden met de inkeerende daad. Heere zou ik daarby mogen wezen om die lage plek in te mogen nemen, wat zou het een groot voorrecht wezen. Dan denk ik weieens, dan zouden er wat wapens in het wapenhuis teruggebracht kunnen worden, dan zou de haat en nijd beslecht worden, als wy dat plekje in mogen nemen. Want dan kunnen wy' niet boven elkaar uitzien. Wy' liggen verdoemelijk voor dat lieve Wezen. Hij zegt: gy zyt geen vreemdeling meer. Zyn wy dan geen vreemdelingen in onze grondslagen? Wy zyn vreemdelingen van God en van ons eigen hart en verstand. Dan is er verschil in kennisneming, want het is een groot verschil of dat wy licht hebben in het woord naar buiten of verlicht worden door God naar binnen en dan leeren zy de duisternis niet begrijpen. Neen, geliefden, dan hebben zy weer licht noodig om te weten, dat de duisternis die zy' komen waar te nemen door licht van God geopenbaard wordt. Wy zyn vreemdelingen van God en van ons eigen hart, wy hebben zulke lage gedachten niet uit en van ons zelve, als wy' van God niet geleerd worden dan nemen wy de wapenen voor ons zelve op. Maar driewerf gelukkig, die mag leeren geen wapenen meer op te kunnen nemen, niet meer voor zyn bekeering te vechten, dan loopt het zoo laag af. Gewisselyk hy wordt zoo ontdekt en ontbloot dat dit ook niet meer kan. Een vreemdeling van God te wezen. Menschen vervreemd van God onzen Schepper, vervreemd van onzen weldoener, waarin wy geleefd hebben in ons verbondshoofd Adam en nu vervreemd. En wy roepen wyk van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wy geen lust. Zoo zyn wy vervreemd. En nu zegt Paulus, geen vreemdeling meer, geen bywoner, het is een stapje nader, een bywoner dat kunnen wy zien in de natuur. Als iemand dienstbaar is en dagely'ks in zyn huis verkeert dan kan men niet hooren aan de uitdrukkingen dat hy' een bywoner is, want zoo iemand gaat zeggen: dat is het onze en dat is het onze. Dus daarom zou het kunnen bestaan, dat wy bywoners zyn geliefden, doch dan zyn wy" geen erfgenamen, al zouden wy het woord onze al voor ons genomen hebben, doch als degenen die wij dienen komt te sterven dan zyn wy' geen erfgenamen. Geen vreemdelingen en bywoners, maar medeburgers der heiligen. O geliefden, een medeburger, wy staan hier in de plaats St. Philipsland, dat zyn de burgers van St. Philipsland en die staan opgeteekend in het register op het dorpshuis. De statuten vermelden die van de oudste tot de jongste toe en zoo kan vermeld worden hoeveel zielen dat zoo'n gemeente telt. Dus zoo'n medeburger in het dorpshuis. Maar geliefde er is genade noodig om een medeburger der heiligen te wezen en dat is hy daar geworden, dat lag in de eeuwige verkiezing Gods, het is waar een ziel die wat van God leert, keert in en zegt als het waarheid mag wezen: „waarom toch". Dan gaat hy het by zichzelven zoeken. Maar geliefden, het waarom zal by' hemzelven niet te vinden wezen. Het is daarom dat hy' een medeburger der heiligen wordt, een huisgenoot Gods, n.m.1. om de eeuwige verkiezende liefde wat wy' van morgen ge- noemd hebben: Die Ik verordineerd heb, heb Ik ook geroepen, enz. Om medeburgers te wezen, o geliefden, het zal toch niet zoo klein wezen, het is toch geen wonder die hier in mogen keeren, dat het toch zoo nauw viel tusschen God en zyn ziel en als gy' zoudt vragen waarom toch dat nauwe onderzoek: Hij zegt als ik op mij zelve zie en dan een kind van God mag wezen. David zegt: „Het is niet zoo klein een schoonzoon van den koning genoemd te worden en dat was van Saul, een verworpenen. Maar nu staat er in onzen tekst „een bywoner der heiligen". Geliefden, dat er eens een oogenblik mocht aanbreken dat God u kwam aan te spreken en de liefde Gods zoo sterk in uw ziele werd dat u voor God kwam in te vallen, dan wordt zoo'n mensch „een vreemdeling op aarde", dan loopt hij als een veroordeelde over de aarde, doch o eeuwig wonder als het uurtje der minne komt aan te breken en de Heere hem aanspreekt met de woorden uit Ezech. 16 : 6: „Leeft, ja ik zeide tot u in uw bloede, leeft." Dat is een vrucht van de eeuwige liefde Gods, wij worden nergens meer door verslagen en dan blijft er geen kracht meer over, doch komen met Paulus te vragen: „Heere wat wilt gy dat ik doen zal", die liefde gaat uit en ze komen openbaar. Maar zy leven zoo naarstiglyk onderzoekende en och hoe menigkeer staan ze niet stil. Wy' stonden eens stil by dit woord: „Heere Gy doorgrondt en kent my", en het volk zegt het menigkeer, dat ligt op den bodem der ziel. Zy onderzoeken, wat zou dat wezen? Zy krijgen liefde voor Gods dag, voor Zyn volk, Zyn gangen en wegen, Zyn inzettingen, Zyn instellingen. Zy blijven er niet in achter geliefden, en nu medeburgers, en op een oogenblik medeburgers der heiligen als zy haar eigen aankijken dan zyn ze vol gebreken van de hoofdschedel tot aan de voetzool toe. Een medeburger der hei- ligen te wezen en dan een huisgenoot Gods. Die groote Koning in Zyn omwandeling op aarde Die heeft gezegd: „Myn koninkrijk is met van deze wereld." En als gy' het volk bekykt dan heb ik u gezegd: Gij wandelt wel op de aarde, maar die kan u niet meer voldoen, er zijn oogenblikken dat wy' zeggen: Heere het is groot wat ik er van geniet, want het is alles verbeurd en verzondigd, maar myn ziel op weg naar de eeuwigheid kan ze toch niet vertroosten en dan geliefden, dan volk, gij zyt op de aarde maar niet meer van de aarde. Hy' heeft ze gekocht met Zyn dierbaar bloed, waar ze eenmaal door verlost zullen worden, dan mogen ze weieens verwaardigd worden als huisgenooten Gods dat zy weieens thuis mogen komen en waarin bestaat dat. Dat de Heere ze weieens zegt: Ik zie een volk op het benedendal, Ik zie zyn kruisgangen en wegen, Ik zal u niet verzoeken boven vermogen, Ik zal de troon der genade voor u openen, komt dan eens zeggen wat eraan scheelt en vraag maar wat uw hart begeert. Dan mogen zy' den mond wyd opendoen en Hy' zal hem vervullen met goede spijze en nu mag het volk van dit benedendal, die arme klagers, zy' mogen weieens een oogenblik verwaardigd worden dat zy hooger komen en waarin bestaat dat? Zy geven nauw acht, dat hebben ze ook geleerd. En de Heere zegt: „Ik kijk naar waarheid in het binnenste." Maar die wat van God geleerd hebben die ky'ken ook naar waarheid in het binnenste, die zyn met woorden niet meer tevreden, die hebben invloeiende genade noodig en dan weet het volk wel dat ze waarheid voor God moeten wezen en dan zyn ze het niet met zeggen en niet met weten, want dan zouden het voortreffelijke menschen zyn, als zy' het met de wetenschap overeind konden houden. Maar die inkeeren, wat wy' gehoord hebben, doch als zy de invloeiing van Gods Geest niet hebben dan kunnen ze het minste geloof niet oefenen. Wat heeft die ziel noodig die lieve invloeiing en als zij verwaardigd mogen worden dan zyn zy' boven het stof geweest en zeggen: ik heb dagely'ksch vry'e toegang gehad by' God, dan zou ik zeggen als zy' die plek by' God eens in mogen nemen, dat zy' zeggen: Heere, wat hebt Gy my opgeknapt in het kommervolle, in het moeitevolle leven en dan eenmaal het einde, terwy'1 wy' menschen hier geen blyvende stad hebben. Doch geliefden, wat zal het wezen als wy' vreemdeling van God en vreemdeling van ons zelve zyn en wy' zullen die groote reis ook moeten maken. Hebt gy' nooit eens een indruk gehad als het einde begon en watpvordt er dan gezegd, nu zal het moeten en ik kan niet. Dat leert Gods volk ook, maar wat zal dat wezen by' den dood aan het einde de eeuwigheid. Duizend jaren zyn als één dag en één dag als duizend jaren. Het volk hier op aarde zal weten wat het wezen zal, er wordt weieens gezegd er is nog nooit iemand teruggekomen die het is wezen aankondigen wat het aan den anderen kant wezen zal. Maar dat zullen wy tegenspreken, er zyn er wel teruggekomen die dat komen te zeggen, dat leert Gods volk en daar zyn hun oogen voor open; och geliefden, wat of het wezen zal om eeuwig van God verlaten te zyn, want dat zal heel wat uitmaken geliefden, en willen wy' het weten dat er een volk is die het ook weieens beleeft, die zeggen: Heere ik kan my'n hart nergens by kry'gen en zeggen: Heere dat dit steenen hart eens vleesch gemaakt mocht worden. Wat zal het wezen als wy in eigen grondslag en vermetelheid als vreemdeling verkeerd hebben en van God aangesproken zijn en dat dan die ty'dsverwisseling plaats zal hebben dat zy uit den ty'd naar de eeuwigheid gaan. O geliefden, dan zal dat eeuwige aanbreken dat wij overgaan zullen om huisgenooten Gods te wezen, hier mogen zy al eens thuis komen, daar zal het wezen zooals Ps. 65 zegt: zonder te scheiden meer. Mocht de dag dat wij bij elkander geweest zijn (en dat wy weten wat wy hier zyn wezen doen) een boodschap zyn. Ds. Boone is dood, de prikkel is eruit en waar die eruit is daar is de dood geen dood meer. Dan zullen wy den dood aan kunnen doen maar als wij het moeten doen, geliefden, cis vreemdeling, om eenmaal in de handen van God te moeten vallen, dan zegt Gods lieve Woord dat het vreeselyk zal wezen. Daarom zou ik u gunnen en of het den Heere mocht behagen om u te verwaardigen dat er arbeid geboren mocht worden om geholpen te worden ter bekwamer tyd, terwyl God nog staat te wachten om een welbehagen te geven en te schenken aan degenen die het missen en vermeerderen die er wat van geleerd hebben, is myn wensen en bede. Hiermede zullen wij eindigen. Burgemeester, wethouders en raadsleden, wij zyn verblijd met uw deelneming. Ook de vrienden en bekenden die van verren zyn gekomen, wy waren zeer verblijd u hier te zien, alsmede de gemeente die aan onze uitnoodiging gehoor gaven en verder gel. kinderen van uw overleden Vader en Leeraar, gij zyt zeer veel verloren; dat u die plaats in mocht nemen om elkander in raad en daad bij te staan. Dat zy zoo. Slotzang was Ps. 89 : 2 (oude berijming). Achtergebleven Toespraak van Ouderling v. Harmeien uit Den Haag. Door een misverstand is door ondergeteekende op de begrafenis van Ds. L. Boone niet uitgesproken wat hieronder volgt: Gemeente van St. Filipsland en allen die met ons hier zyn samengekomen, laten wy zingen Ps. 42 : 5. Al de groote waterstroomen Zyn Heer, over mij gegaan, En my" over 't hoofd gekomen, Maar Gy hebt my bijgestaan. 's Daags toont Gij my' Uw goedheid En 's nachts Uw barmhartigheid. Dies zal ik U Heer belijden. Gy' hoedt myn ziel 't allen tijden. Lezen wy nu de 1ste 10 verzen van 2 Corinthe 5. Geachte toehoorders. In het psalmvers door ons opgezongen vinden wy' den toestand, waarin de thans door ons aan den schoot der aarde toevertrouwden geliefden Leeraar, in dit tranendal menigmaal heeft verkeerd. Want immers, van af het oogenblik, toen hy' 21 jaren oud was en de Heere hem te sterk werd, kwamen die groote waterstroomen en golven over hem heen, stroomen van kennis der zonden, golven van openbaring van inwendige verdorvenheid, stroomen van de Rechtvaardigheid en heiligheid Gods welke met den zondaar geen gemeenschap kan hebben, waren het die hem overstroomden en hem als het ware zouden overdekken, doch de Heere heeft hem bijgestaan. Want het was een werk.des Heeren welke hem in zyne zielsangsten niet ten onder deed gaan. Wat al smartgevoel over de zonden heeft hy gehad en al is het waar, dat er somtijds eene verademing kwam, bleef de zondenschuld zwaar op hem drukken. Van achteren is gebleken dat de Heere spoedig met hem wilde doorwerken en hem niet alleen zijne dadelijke schuld wilde ontdekken, doch hem in den val van Adam inleiden, waar ook hij, als ingesloten in dit verbondshoofd, verdoemelijk voor God was. Wij hooren het hem nog meëdeelen hoe de Heere de onmogelijkheid om behouden te worden op zijne ziel aanbond, dan alleen in die geopenbaarde weg n.1. Jezus Christus als dien eenigen, welke voor zulke zondaren verzoening gevonden had. Na korten tijd beliefde het den Heere Zijnen Zoon in hem te openbaren en mocht hij het oogenblik ondervinden dat zijne zonden en ongerechtigheden vergeven waren en uitgedelgd door het bloéd des Lams. Toen waren de groote waterstroomen gestuit en de golven stil gemaakt en mocht hij zeggen: „maar Gij hebt my bijgestaan". Doch niet alleen by zyne wedergeboorte had hij met die golven en baren te doen, neen, ook toen de Heere hem riep om in Zijnen wijngaard te arbeiden was er veel tegenstand. Te Schore begon hy zyn eerste arbeid n.1. met enkele menschen bijeen te komen om te oefenen, toen was hy lid van de vryheidskerk. Hem werd de Hervormde kerk soms afgestaan, waar hy met zijn weinige volgelingen samen kwam. De vijanden meenden dat hij onbekwaam zou zyn om het woord te bedienen, ja zelfs vele van Gods volk dachten er niet aan hem te steunen, totdat zijne oefeningen meer en meer werden bezocht en ook vruchten afwierpen. Verschillende plaatsen heeft hy bediend, totdat hy na elf jaren op verschillende plaatsen als oefenaar het woord bediend te hebben op de classis te Middelburg zou worden onderzocht door de Leeraars J. Janse, Beversluis en Engelsen. Op deze vergadering werd hy toegelaten volgens Art. 8 der Dordtsche synode als Leeraar. Te Terneuzen is hij in 1899 als zoo- danig in het ambt bevestigd door Ds. Janse. Ook in deze ondervindingen heeft hy' kunnen zeggen „al de groote waterstroomen zyn Heer over my gegaan". Maar door de hulpe des Heeren mocht hy' ook deze periode afsluiten met de dankbetuiging „maar Gij hebt my' by'gestaan". Doch niet alleen in zyn ambtsbediening, ook in zyn gezinsleven zyn er groote golven over hem en zyn huisgezin gekomen. Meerdere malen stond hy aan het sterfbed van een zyner kinderen en veelal op ry'pere leeftijd, wat heeft hy' ook niet moeten sukkelen met zyn echtgenoote. Ook hierin heeft hem de Heere, hoe hoog deze golven van beproeving ook sloegen, by'gestaan en geholpen. In zy'ne prediking was hy' in het by'zonder een voorstander van de leer der waarachtige bekeering. Hy stelde den weg der wedergeboorte en bekeering in byna elke predikatie als grondslag, om aan te dringen op de zuivere beginselen van het woord, dat er alleen voor arme zondaren een weg der ontkoming was, waardoor men geholpen kon worden ter bekwamer ty'd. Deze zuivere bevindelijke prediking is niet onder een korenmaat geplaatst, heeft ook niet in Zeeland alleen geschenen, doch is verspreid over ons geheele land. Dit zeg ik nu niet uit menschenvergoding, o neen, maar Gods woord leert ons „dat de naam des Rechtvaardige in gedachtenis zal bly'ven" en tot zegening zal zyn. Dit komt ook nu openbaar, waar zoo velen van heinde en verre gekomen zyn, om hem de laatste eer te bewy'zen en hem nog ééns te zien. Op zy'ne reizen van Oost tot West en Zuid tot Noord door ons vaderland, heeft hy' zich zeer vete vrienden en aanhangers gemaakt. Hy toch is het geweest, welke zoozeer naby' kwam in de bediening des woords met de Oudvaders, in welke geschriften hy' tot opscherping van zyn verstand en tot zegen voor zyn hart veel heeft gestudeerd. Doch boven dit alles was Gods woord zyn richtsnoer, daaruit putte hy als die 4 nimmer opdrogende bron. Dit was de grondslag waarop hy' aandrong tot waarachtige bekeering. Nu zyn er velen samengekomen, niet alleen uit bloote belangstelling, niet ook alleen omdat zy' hem zoo dikwy'ls gehoord hebben, neen, hier zyn er ook welke door geestelijke banden met hem vereemgd waren, voor wien hy het middel geweest is tot bekeering, vertroosting, bemoediging, welke hy den weg heeft mogen wijzen, dien verschen en levendigeh weg, dien weg waarop de dwazen zelfs niet dwalen kunnen. Hebben memgen der aanwezigen het niet meermalen moeten getuigen, dat de woorden door hem gesproken voor hen Geest en Leven waren? Moet ieder hart niet in dezen dag getuigen, dat hy', hoewel scherp, den voederbak zoo laag heeft gehangen, dat ook de lammetjes voedsel werd geboden, dat met de werpschoffel verschud was? Was zy'n boodschap niet menigmaal bemoedigend voor uwe ziel, als hy' u henen wees naar Hem, welke van den Vader verordineerd en gegeven was, als dien eenigen naam onder den Hemel gegeven door welke wy' moeten zalig worden? Heeft hy' niet meermalen door den Heiligen Geest daartoe bekwaam gemaakt, die boven alles, dierbaren aan uwe aandacht voorgesteld als Hem die blank en rood is en de banier draagt boven tienduizenden, op Hem gewezen die van den Vader verordineerd was en in de volheid des ty'ds gekomen is om dat verlossende rantsoen aan te brengen opdat Hij al degenen, welke in die voorverordineering waren uitverkoren en voor welke de Zone Gods in den Raad des Vredes reeds als Borg zich heeft overgegeven te verlossen door dat dierbare gestorte bloed op Golgotha, waar die fontein is geopend voor de zonde van Jacob en de overtredingen van Israël? Zoo heeft hy den last van zynen Grooten Zender getrouwelijk volbracht niet haastely'k de handen opleggende wetende dat er veel schy'n was, en nochtans waar het leven Gods door hem bespeurd werd i heeft hij een verderen weg aangewezen tot volmaking der heiligen. En nu zult gij wellicht vragen: had Ds. Boone dan geen gebreken? O hierop zou ik moeten antwoorden: velen. Vele jaren heb ik hem gekend en met hem omgegaan. Maar laten wij niet vergeten dat ook hij uit de aarde aardsch was, en alleen vrije genade hem heeft getrokken, en het nieuwe deel alleen maar zal juichen voor den troon, want dit sterfelijke wat wij nu begraven hebben zal eerst tot stof wederkeeren, en dan gereinigd en geheiligd worden opgewekt en met zijne ziel vereenigd. Ook hij wilde het Paulus nazeggen: „mij de grootste der zondaren is deze barmhartigheid geschied". Bileam had er dit gezicht op als hij zeide: „God ziet geen zonden in Zyn Jacob noch overtreding in Zyn Israël". En deze Bileam was eene van God verworpene. Nu zegt ons 2 Cor. 5 vers 10: „want wy allen moeten geopenbaard worden voor den Rechterstoel van Christus opdat eén iegelyk wegdrage nadat hy gedaan heeft hetzij goed hetzij kwaad". Dit is ook het deel geweest van Ds. Boone. In deze tekstwoorden zondert den Apostel niemand uit, sluit ook zich zeiven daarbij in. Wy allen, dus ook diegenen welke getuigen konden, „want wy weten als dit huis onzes Tabernakel verbroken wordt wy een gebouw hebben by God, niet een huis met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen. O, „wy behoeven niet te treuren als degenen die geen hope hebben". Dit huis niet met handen gemaakt was ook voor hem bereid. Maar zult gy' vragen: moest hy nu om in dat huis te komen nog voor dien rechterstoel van Christus verschijnen. Ja, want er staat „wy allen moeten geopenbaard worden". Moet ook dus hy, van welke wy mogen getuigen dat zyn schuld en zonden om de aangebrachte gerechtigheid van den Heere Jezus Christus vergeven waren en nu door die verzoening weder met God den Vader, ja met een drieëenig God vereenigd is geworden daar ook nog verschijnen? Ja, „want wij allen". Doch nu is er tweeërlei openbaring van Christus op die Rechterstoel. Dit kunnen wij zien in de laatste woorden van dat 10e vers, daar staat n.1. „goéd en kwaad". De Heere Jezus Christus heeft op dien rechterstoel een tweeërlei ambt. Aan de eene zijde om recht te doen over goed. En als wij dan blijven bij hem, welke wij zoo juist begraven hebben, zal zijn goed niet in aanmerking komen. Het zal bij hem zijn, gelijk de Heere Jezus zelf gesproken heeft over zijn gerichtshandeling met de menschen, dan spraken degenen welke aan Zijne rechterhand stonden, waar Heere hebben wij U hongerig gezien, naakt, in de gevangenis, en het antwoord was daarop: „voorzoover gij dit aan een Mijner minste broederen gedaan hebt hebt gij dit aan Mij gedaan". Ook de ontslapene was hiervan goed overtuigd dat niets van hem in aanmerking kon komen om hem een ingang in dat huis in de hemelen te geven. Doch hij had de bewustheid door de eeuwige liefde des Vaders te zijn uitverkoren, door de liefde des Zoons verlost en door de liefde des Heiligen Geestes opgezocht en door geholpen te zijn, toen de golven en de baren over hem heen gingen. En nu lag de oorzaak dat hij een huis in de hemelen mocht betrekken niet in zijn goed of kwaad, neen zijn goed kon niet in aanmerking komen, zijn kwaad kon er hem niet uitsluiten, het was de vrije gunst welke God van eeuwigheid bewogen had om op hem neer te zien, hem te roepen, hem bekwaam te maken tot den dienst des Heeren. Hem is dus bij het verschijnen voor dien rechterstoel een Genadeloon geschonken, Zijnen dierbaren Borg heeft hem, met dat hij daar aanlandde toegeroepen: „Wel gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten, ga in in de vreugde des Heeren". O, hrj zal Gray hebben nagezegd: „Ben ik hier, ben ik hier." Doch dezen Christus heeft nog een tweede ambt op dien rechterstoel en wel ten opzichte van het kwaad. En nu mogen wy afstappen van onzen ouden leeraar en op ons zeiven zien. Deze boodschap komt in deze ernstige uren tot ons welke nog overgebleven zyn. Tot ons die nog in het heden der genade verkeeren komt het woord: „want wy allen". Onze doodstaat is het, waarom wij zoo weinig geloof hechten aan deze nadrukkelijke woorden. Want Christus zit daar op dien rechterstoel ook voor het kwaad. Nu hebben wy gehoord, dat, noch het goede, noch het kwaad, beletselen zullen zyn om in te gaan in dat huis in de hemelen, doch dit geldt alleen voor dezulken welke voor hun kwaad verzoening hebben gevonden en hunne goede werken gedaan hebben tot Gods eer naar Gods wet en tot stichting der naasten. Doch voor hen die alleen met kwaad en vermeend goed voor dien rechterstoel zullen verschijnen, die, welke dus geen verzoening gevonden hebben voor hun zonden en schuld, zal Christus daar zitten in een ander ambt n.1. zooals het in Gods woord ons duidelijk staat geteekend, „dat hy met een ijzeren roede te morselen zal slaan, allen die niet hebben gewild dat Hy Koning over hen zou zyn". Want is het aangezicht van dien Rechter voor Zyn volk enkel liefde en gunst, voor degenen welke verloren zullen moeten gaan, zal Hy zyn een verterend vuur en een eeuwige gloed by' welke niemand wonen kan. Deze is die Christus welke dood geweest is en weder levend is geworden, die nu nog aan des Vaders rechterhand zit om Zy'ne kerk te regeeren en te besturen, den Heiligen Geest te zenden, om het zaad des woords te doen uitstrooien in de harten van de van eeuwigheid gekenden, dit zaad te doen ontkiemen en op te doen wasschen. Hier- toe heeft Hij ons gezonden den overleden leeraar, welke bijna zyn geheele leven in dien dienst bezig is geweest om achter de Gemeenten aan te dringen en hen toe te roepen: „dit is de weg, wandel in dezelve". Alles wat hij gepredikt heeft, voor zoover wij het hebben mogen hooren ligt voor onze rekening. Ook daarvan zal ons éénmaal bij het verschijnen voor dien rechterstoel rekenschap gevraagd worden. Nu is het nog niet te laat. Wij hebben een voorbeeld aan de afgestorvene, dat de Heere hem Zijn knecht, zonder op zijn gebreken acht te slaan in de eeuwige heerlijkheid heeft opgenomen. Dit is een moedgeving ook op dezen dag voor allen welke nog in dezen tabernakel zuchten, dat ook voor hen eens het uurtje zal aanbreken dat zy zullen worden opgenomen in dat huis niet met handen gemaakt en dat niet om hunne waardigheid, o neen, alleen op grond van die vrije genade welke eeuwig Hem bewoog. Mijne hoorders, wy allen zullen, wil het wel met ons zyn, iets moeten kennen van die waarachtige bekeering, welke Ds. Boone ons gepredikt heeft. Wy zullen bij ondervinding moeten weten wat het is, een droefheid naar God te hebben, welke een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Wy zullen iets van dien eenigen troost beide in leven en sterven moeten kennen, willen wy door de kracht des geloofs kunnen doorstaan en te boven komen, al die groote golven en baren, welke het deel zyn van allen, welke de Heere heeft opgezocht, welke in Zyne beide handpalmen gegraveerd zyn. Maar laten wy er toch van doordrongen zyn en mocht God den Heiligen Geest dit op onze zielen binden, dat wij Hem zullen moeten aanloopen om genade en geen recht. Dan zal het mogelijk zijn, terwijl er nu hier een bidder minder is en een juicher meer voor den Troon, dat het zaad door onzen ouden leeraar gestrooid nog eens doet ontkiemen, wortelen schieten benedenwaarts en vruchten des geloofs en bekeering opwaarts voortbrengen. Dat dezen dag en al het gesprokenen daartoe nog mocht strekken opdat in dit alles des Heeren groote naam móge verheerlijkt worden. Met heilbede, J. C. VAN HARMELEN, Ouderling der Oud-Geref. Gem., Den Haag. NASCHRIFT van PL. KLEYN. Al wat Goddelijk is, is wonderlijk. Al wat Goddelijk is, is wonderlijk en wat wonderlijk is, is Goddelijk. Dit vindt men in Zijn Woord aangeteekend van het begin tot aan het einde. In Genesis leest men, hoe de groote Schepper en Formeerder Zijn Goddelijke kracht en almacht betoond heeft in het scheppen van het rijk der natuur als Zijn eerste werk naar buiten, en dat Hij op den laatsten of zesden arbeidsdag den mensch schiep. Den mensch, die als het pronkstuk der schepping begaafd was met een redelijke ziel, geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, bestaande in de drie eigenschappen van ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Ons verstand was daarin het ziende vermogen onzer ziel, het roer van het schip, om onze ziel en genegenheden werkzaam te doen zijn, om onzen Schepper en Formeerder te kennen als ons hoogste einde en goed en ons den vollen vrede gaf in onze consciëntie. Men leest verder, dat Hij alles geformeerd heeft onder de afhankelijkheid van Zijn vrijmacht en almacht, door ons een proefgebod te schenken, uitgedrukt in deze woorden: „Van allen boom dezes hof zult gij vrijelijk eten, maar van den boom der kennis, des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." God schiep ons volkomen, overeenkomstig Zijn natuur als God, opdat Hem alleen de eere toekomt, die uit Zich zeiven, door Zich zeiven en van Zich zeiven bestaat en werkt, en alleen een vrij werkend, allervolmaakt Wezen is en bly'ft. Al het zondige vernuft van den zondigen mensch moet hier zwijgen met de vraag: „Had God den mensch niet anders kunnen scheppen?" Er is in Hem geen beperking van macht. Hij schiep alles naar Zijn natuur als God in hemel en op aarde. Verder lezen wij: „De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de Heere God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der boomen dezes hofs zullen wij eten. Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven. Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man met haar, en hy at." Gen. 3 :1—7. Hier is openbaar geworden, dat de liefde der zonde de kracht der zonde is en hoe de vorst der duisternis als dien afgevallen engel, die in zijn beginsel niet is staande gebleven, daar de slang eerst Eva vergiftigde met zijn helsche vijandschap over den gelukstaat des menschen, en zy daarna haar man verkrachtte met de liefde der begeerlijkheid, om aan God gelyk te wezen. Toen stortten Adam en Eva, met al hun nakomelingen, van den top van eer in eeuwige verwoesting neer en dat om eigen schuld, terwy'1 onze Schepper ons de gave geschonken had, om staande te kunnen blijven in de drie eigenschappen van het beeld Gods in ons geschonken. Bunjan zou zeggen: „Indien de inwoners van de stad niet bewilligd hadden, de stad had nooit overwonnen kunnen worden." Wij verloren onmiddellijk het beeld Gods. Ons verstand werd geheel duisternis ten aanzien van zijn geestelijke kennis van God. Onze wil werd vijandig en boos tegen God, onzen Schepper en Weldoener, en wy werden haters van God, van onze naasten en van onszelf. Onze genegenheden werden verdorven en onze consciëntie leefde daarna in onvrede met God, onder schrik en schuld van de geschonden deugden van Gods rechtvaardigheid, heiligheid en majesteit. Het gedichtsel des harten werd ten alle dage alleenlijk boos en werd besloten onder een drievoudigen dood: de geestelijke, tyelyke en eeuwige dood. Alle kinderen Adams, waarvan wy en de geheele wereld afkomstig zyn, brengen dat doodvonnis in ons mede, zoodra wy geboren worden, zoodat wy allen onder den staat van schuld en straf en verdorvenheid ontvangen en geboren Worden. Maar nu gelden weer die woorden: „Al wat Goddelijk is, is wonderlijk". In weerwil van onzen hopeloozen staat en toestand waren er hoogere gedachten in God onzen Schepper, waarvan Adam en Eva niets wisten in hun eersten staat van schepping. En welke waren die gedachten Gods? Het was een gedachte des vredes, die onze Schepper voorgenomen had in Zich zeiven, eer de wereld was, om die op Zyn tyd, de juiste tyd, en op Zyn wijze bekend te maken. Die gedachte des vredes bestond hierin, om nog een erfenis te verkiezen, naar Zyn souverein en eeuwig welbehagen, uit dat wanhopend menschelyk geslacht, dat daar dood gevallen was in zonden en misdaden en wel door een bekendmaking van een verbond der genade, wat een uitvloeisel is van den Vader. Hierin worden de drie Goddelijke personen ons beschreven. De eerste persoon als de beginnende of de verkiezende oorzaak, de tweede persoon als de teweegbrengende of verdienende oorzaak en de derde persoon als de werkende oorzaak. Op hetzelfde moment, dat Adam en Eva vielen, kwam de eerste persoon hen te roepen en levendig te maken uit hun doodstaat en schonk hen de eerste Evangelische belofte: „En ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen", Gen. 3 : 15. Hiertusschen was dus geen tijd, want anders hadden zij dadelijk om moeten komen onder de geschonden of gekwetste deugden van Gods majesteit, heerlijkheid en rechtvaardigheid. In dat belovend gedeelte van het verbond der genade zijn alle uitverkorenen door den dood van Jezus Christus gerechtvaardigd geworden op de belofte. En nu is het Evangelium in zijn geheel ook een vrucht van het genadeverbond of een uitvloeisel van hetzelve. Hierin zijn al de heilgoederen of de vruchten van Zijn borgtochtelijke bediening van zijn lijden en stefven in de trappen der vernedering uitgedrukt, waarin Hij de verkozen erfenis des Vaders met Zijn bitter lijden en sterven gekocht en met Zijn bloedprijs betaald heeft. Met Zijn dood heeft Hij den prikkel uit den dood voor al Zyn gekochten weggenomen en de kracht der wet te niet gedaan en dit hun uit Zijn trappen van verhooging toegepast en dat alles in de werkende oorzaak des Heiligen Geestes. Hoewel Zijn erfenis, die Hij zelf verkozen heeft uit verkiezende liefde, nooit uit het boek des Levens is gevallen, omdat in Hem geen verandering of schaduw van omkeering is, zijn zij nochtans allen mede in de bondbreuk van Adam begrepen en gevallen in dien rampzaligen staat van afval van hun Schepper, in een staat van straf, schuld en verdorvenheid: Efeze 2:3: „Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleesches, doende den wil des vleesches en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen." Nu heeft het den Heere behaagd om Zyn erfenis door de prediking van Zijn Woord door Zijn geest weer te roepen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Dan gebruikt de Heere de wet als de openbaring van Zijn goddelijken wil om Zijn erfenis te doen ervaren de kennis van hun zonden en de verstandhouding tusschen God en hun ziel, om de doodvruchten te leeren kennen en te dragen van den staat hunner eigen schuld en ellende, waaraan zij zich zeiven hebben onderworpen. Hierin ligt verklaard de roeping Rom. 8:0: „En die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt" en in Joh. 6 : 44: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke." Dit is de eerste uitgaande daad van de verkiezende liefde des Vaders, die hier in de roeping en trekking plaats grijpt. Die tijd kan niet verhaast of verkort worden. Dit is alleen een tijd van welbehagen in Hem. Vandaar, toen de groote Herder Zyn discipelen uitzond om het Evangelie te prediken aan alle volkeren, heeft Hy de toebrenging of de bekeering ten leven voor Zich behouden. De discipelen kregen alleen een boodschap om te prediken, en er geloofden er zoo velen, als er tot het eeuwige leven verordineerd waren. De prediking doet zyn kracht, omdat de Heilige Geest het verduisterd verstand komt te verlichten, het hart komt te openen en den mensch brengt, waar hy moed- en vrijwillig van God afgevallen is. Waar de zaligmakende kennis door de prediking des Woords in ons begint, daar begint de kennis der zonde en tevens de vreeze Gods, wat een lid is van den nieuwen mensch des geestes. De zaligmakende kennis Gods en de kennis der bekeering of wedergeboorte wordt uitgedrukt in een mededeeling van een nieuw, levendig, geestelijk grondbeginsel in den geestelijk dooden zondaar. Dit werkt een geheele vernieuwing in den mensch. Hij gaat de bekeering uitleven en gaat bevestigen om het kwade te gaan laten en het goede te doen. Hij gaat het uitleven onder de beweening van zijn zonden en door het doen van een onberouwelijke keuze, om den Heere ongedwongen te vreezen, zoodat Zijn deugden, die hij zoo goddeloos beleedigd heeft, weer een hoofdbestaan in zijn leven krijgen, al was er geen hel tot straf en geen hemel tot belooning. Ds. Boone is bij een verdere kennis uit gaan leven, dat de vruchten van de wederbarende genade de schuld en straf niet wegnemen. Dat wordt door Gods volk onder vele pijnlijke lessen en wegen geleerd, omdat de mensch zoo gereed is, uit onkunde en eigenliefde daar zijn voeten zoo vast op te zetten en zijn handen aan vast te grijpen. Ziet maar de gang van de discipelen, die hem in de wedergeboorte gevolgd waren. Toen Christus hun ging prediken, dat de Zoon des menschen moest overgeleverd worden, gedood en ten derden dage weder opstaan, stonden zij hier heel onbekend tegenover. Zij verstonden nog niet, dat de wedergeboorte uitgeleefd wordt onder de lijdelijke gerechtigheid van Christus en de rechtvaardigmakende gerechtigheid onder de dadelijke gerechtigheid, die Hij in Zijn straf- en gerechtsoefeningen beleefd heeft. Vandaar, die nu met Hem een richterlijken dood mogen sterven, zal ook die erfenis geschonken worden, die Hy in Zyn dood teweeg gebracht en verdiend heeft, onder de vrijspreking van schuld en straf en het recht geven op het eeuwig leven. Ds. Boone is later in zijn leven onder de roeping en zending gekomen, om eerst te gaan oefenen en is daarna als leeraar in de gemeente verkozen van Ds. van Dijke, die door Ledeboer daartoe als leeraar is bevestigd geworden. Deze heeft niet geschroomd, om een ongestudeerden landbouwer, die door den Heiligen Geest onderwezen en hem als herder een roeping en zending had geschonken, te bevestigen in zijn ambt. Veel stryd en moeite heeft Ds. Boone ontmoet in zijn leven als leeraar. Dien strijd zal zeker elk leeraar, waarin de vreeze Gods woont, leeren kennen. Want op hen is satan vergramd en zal, onder de toelating des Heeren, altijd kwaad zaad zoeken te zaaien, om zoo mogelijk de waarheid tot schande te brengen en zijn eigen ry"k te behouden. Maar de Heere zal altijd Zijn Woord bevestigen n.1.: „Die My' eeren, zal Ik eeren." Zy', die wettely'k gestreden zullen hebben, zullen ook wettelijk gekroond worden. Voor hen staat een eeuwig leven te wachten. Daar zal geen stryd meer zy'n. Daar zullen zy' Hem eeuwig lof en dankzegging toebrengen, Hem, die hen met Zyn dierbaar bloed heeft gekocht. Wanneer het voor hen eeuwigheid zal worden, zullen zy' den hemel vervuld vinden van de riekende geur en de nardus van Christus' verdienste. Dan zullen zy zien, dat God de Vader al de zonden van Zyn uitverkoren volk als paarlen en juweelen aan de kroon van Christus' verdienste heeft gehangen. Moge de Heere de nagedachtenis en sterven van Ds. Boone nog willen gebruiken tot uitbreiding van Zy'n kokinkrijk en tot afbreking van het rijk des satans. Dit is de wensch en bede van PL. KLEUN. Rotterdam, 9 Mei 1935. MEDEDEELING. Va ndehandvanDs.L BOONE zal D.V. spoedig nog verschijnen: Zestal nagelaten Leerredenen INHOUD: 1. Een heilig worstelaer met zijn God, Ps. 145:10—15 2. Het verdrietig worden op den weg in de woestijn. 3. Het kennen van de gave Gods, joh, 4 : 10 4. De roede des Heeren over Neerl. volk, Dan. 5:20 5. Gods weldaden herdacht, Ps. 48 : 10—12 6. Gelijk de dagen van Noach, Matth. 24 Groot ca.100 blz., gec. slechtsf 0.90, in linnen prachtbandje f 1.25. Verder vele andere nieuwe uitgaven, o. a.: Ds. W. Baaij. De Bruid gebracht in des Konings binnenkameren Zeer uitgebreide predikatie over Hooglied 1 : 4b, sl. f 0.50. Het Hei Izaamst bevel van de Bruid aan Zions dochteren Drietal Predikatiën over Hooglied 3 : 11, zeer practikaal en toepasselijk op het vervallen Christendom van onze dagen. Groot formaat, 104 blz. Prijs f 0.90, gec. f 1.—. Bovenstaande twee boeken van Ds. BAAIJ bij elkaar geb. in heel linnen prachtband f 1.50. Ho Vi) ( K Ook nog voorhanden van denzelfden schrijver: Hoogsternstige vermaning ■ van Koning Salomo aan zijne Kinderen. Tijdwoord uit Spreuken 4 : 14 toegepast op Neerl. volk inzonderheid op de jeugd van onzen tijd. Postformaat 44 bladz. Prijs slechts f 0.30 Adria. Boender (Wed. Stuip) Gedachtenis. Kort verhaal van het leven en de bekeering. Een mooi boekje 40 blz. met portret slechts f 0.35 W. van Leeuwen. Het Biduur van een Godvreezend Koning. Een zeer ernstig tijdwoord. Prijs slechts f 0.25 Gods reddende en zorgvolle liefde met eenige personen in Engeland en N.-Amerika en een bijzondere brief van Ds. Huizer, bewerkt en samengevoegd door Ds. J. v. Zweden te Passaic N.-J. met bijvoegsel en keurig portret van den ouden Warburton. Een mooi boek 96 blz. in keurig bandje f 0.90 Vervolgens voorhanden zeer vele andere uitgaven van: Oude en Tegenwoordige schrijvers, Geschiedenis, Sticht. Lectuur, Hist. verhalen, Statenbijbels, Huisbijbels, Kerkboekjes enz. enz. Opruiming Restanten Brochures, Predikatiën, bekeeringen enz. enz. tegen zeer verlaagde prijzen. Catalogussen worden op aanvrage gratis en franco toegezonden. Bekend én speciaal adres: J. P. v. d.TOLJz. - Ni euw-Bei ierland /Z.-H.) Ter perse een geheel nieuw boek: Hollandsche Geloofshelden. Het leven en sterven van onze Oud-V aders Alardin, Boot, Beukelman, Th. enW.a Brakel, Borstius, J. v.' d. Boogert, Beugholt, Homma, Hellenbroek, Koelman, A. v. Klaveren. Lodenstein, Smijtegelt, Sappius en Justus Vermeer EEN GROOT PRACHTWERK Mooie uitvoering op prachtig wit papier Groot ca. 300 blz. met keurige portretten Ongeveer eind JUNI zal dit boek reeds COMPLEET zijn - f$!wM DE PRIJS IS ZEER LAAG GESTELD! Gecart. f1.75. In prachtband met goudtitels en mooi stofomslag slechts I 2,50 WBT De gelegenheid tot inteekening op deze geedkoopa prijzen is verlengd totdat het boek zal verschijnen! Bij verschijning n.m.l. met 1 Juli wordt de prijs verhoogd op gec. f 2.00, in prachtband f 2.75. Meer dan 200 inteekenaars mocht ik reeds op dit werk ontvangen. Wie nog verzuimde GELIEVE DIT NOG HEDEN TE DOEN! Te -bestellen in eiken soliden Boekhandel en bij de Colporteurs.