11744 afschM™ BIJ HUT NEERLEGGEN TAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE UNIVERSITEIT TE LEIDEN UITGESPROKEN O I? DEN 1 4=bkn JUNI 1881 J. H. SCHOLTEN. LEIDEN, S. C. VAN DOESBUEGH. 1881. AFSCHEIDSREDE. LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN L. VAN NIFTERIK HZ. AFSCHEIDSREDE BIJ HET NEERLEGGEN Ï1I BET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE UNIVERSITEIT TE LEIDEN UITGESPROKEN O 3? DEN 14" JUNI 1881 DOOE J. H. SCHOLTEN. LEIDEN , S. C. VAN DOESBURGH. 1881. Mijne Hebben! Het zal nu weldra 38 jaren zijn, sedert ik, van Franeker naar Leiden geroepen, mijn eerste toespraak hield tot de studenten in de Godgeleerdheid aan deze Hoogeschool. Thans treed ik voor de laatste maal op, door de wet verplicht, wegens TOjarigen leeftijd mijn ambt neer te leggen. Ik heb tegen dit oogenblik zeer opgezien en mij zelfs nu en dan afgevraagd, of het, om mij de aandoeningen, aan dit uur verbonden, te besparen, niet beter ware, mijne werkzaamheden in het nu ten einde snellend Academiejaar, als voorheen, in alle stilte, met een laatste les in mijn gewone collegiekamer te besluiten. "Wanneer ik dan echter aan u dacht en aan de gelukkige uren, die wij te zamen doorbrachten, dan kwam gedurig weer de wensch bij mij boven, nog eens meer opzettelijk u toe te spreken en u te toonen, dat mijn scheiden van het ambt geen afscheid behoeft te zijn van de wetenschap, die ik liefhad en die mij, ook met het oog op de academische jongelingschap, steeds dierbaar blijven zal. Er is sedert den tijd dat ik in 1832, nu bijna een halve eeuw geleden, voor de eerste maal de theologische gehoorzalen aan de Hoogeschool te Utrecht binnentrad, in het kamp der godgeleerdheid veel gebeurd, veel veranderd. Ik ga u dit in hoofdtrekken in het kort herinneren, waaruit u dan tevens blijken moge, in hoever ik zelf . aan die ontwikkeling heb deelgenomen. Word ik hierdoor genoodzaakt over mij zeiven en mijne studiën te spreken, ik weet het, gij zult dat niet toeschrijven aan ijdel zelfbehagen, maar aan den toeleg, om wellicht, door de herinnering van vroegere dagen en door het vestigen uwer aandacht op een en ander merkwaardig verschijnsel, uwe belangstelling in de theologische wétenschap te vermeerderen. Toen ik, van 1832—1836, te Utrecht theologie studeerde, bevond men zich aldaar nog altijd in de periode van het dusgenoemd bijbelsch supranaturalisme. Het tijdperk der Scholastiek, die, in weerwil van het ontwaakt geloofsleven in de 16de eeuw, op het voetspoor der middeleeuwsche wijsheid, ook onder Protestanten opnieuw hare heerschappij gevestigd had, dat tijdperk, ook hier te lande vertegenwoordigd door mannen als voetius, joh3 van der maeck en een reeks van achtbare godgeleerden, dat tijdperk was voorbij, en zelfs de verbondstheologie van coccejus vond geen aanhangers meer. Als grondslag gold, gehjk voorheen, ook toen nog het onfeilbaar gezag des bijbels, maar, sedert grotius en ernesti de grammaticale interpretatie, in de verklaring der classieken gevolgd, ook op de schriften des N. T.'s hadden toegepast, liet een gezonde exegese niet meer toe, door middel van allegorie of spitsvindige letterkloverij, de schriftleer te plooien naar de uitspraken van een kerkelijk systeem. Het wachtwoord was nu geworden: geen menschelijk formulier, maar schriftleer, met dat gevolg, dat menig leerstuk, b.v. aangaande de triniteit, de godheid en de twee naturen van Christus, de voldoening, de Calvinistische predestinatie, de onderscheiding van het drieledig ambt van Christus, de eeuwige verdoemenis, óf ter zijde gesteld, óf in verzwakten vorm werd voorgesteld. Gelijk gezegd is, lag aan de erkenning van de bijbelsche theologie het goddelijk gezag der H. Schrift ten grondslag. Werd vroeger de erkenning van dit gezag, na de verwerping van het gezag der Kerk, op voorgang van de Reformatoren, inzonderheid ook van calviju, gebouwd op hetgeen in de kerkelijke belijdenis de getuigenis des H. Geestes in de harten der geloovigen genoemd werd; in de periode, waarin mijn eerste studieleven inviel, was hiervan niet langer of slechts in 't voorbijgaan sprake, sedert michaëlis het woord had doen hooren, dat hij, zoo waarlijk hij het gezag der Schrift eerbiedigde, zulk eene innerlijke getuigenis nog nimmer had vernomen. Geen wonder. In de kerkelijke dogmatiek toch werd die innerlijke getuigenis als eene onmiddellijke, mechanische inspiratie voorgesteld en op de gansche Schrift, dus ook op historiën, zelfs op geslachtsregisters toegepast, terwijl men, door zich, voor de deugdelijkheid dier getuigenis, al weer op teksten aan de Schrift ontleend te beroepen, in een vicieusen cirkel zich bewoog, wat mannen als episcopius en anderen niet hadden nagelaten in het licht te stellen. Het gezag der H. Schrift zou dus van nu af rusten niet meer op inspiratie, maar op wetenschappelijke gronden. Men ving nu aan, op voorgang der Remonstrantsche godgeleerden, de historische geloofwaardigheid der Schriften te bewijzen, en beriep zich daarvoor op de echtheid en ongeschondenheid dier Schriften en op de goede trouw der bijbelschrijvers, terwijl de harmonistiek de taak op zich nam, aan te toonen, dat de tegenstrijdigheden in de verhalen slechts in schijn bestonden. Stond dit een en ander eenmaal vast, dan werd vervolgens het goddelijk gezag van jezus en de Apostelen gebouwd op de wonderen en voorspellingen, waarmee zij hunne leer bevestigd hadden, en, daar tot deze leer ook de erkenning behoorde van het gezag van de boeken des O. T.'s, zoo achtte men hiermee het goddelijk gezag van den ganschen bijbel bewezen, zoodat men nu vervolgens alleen had te vragen: wat leert ons de exegese als inhoud der bijbelboeken kennen, welk exegetisch resultaat zijne uitdrukking vondin de toenmalige systematische godgeleerdheid. Yolgens deze methode werd ik te Utrecht en werden ook mijne tijdgenooten elders in ons vaderland onderwezen. In deze richting vertoonden zich echter eene rechteren eene linkerzijde; eene rechterzijde, waarbij alles wat jezus en de Apostelen gezegd hadden voor waarheid gold; eene linkerzijde, waarbij hiervan werd uitgezonderd dat, waarin zij geacht werden zich in hun onderwijs naar de meeningen en dwalingen van hun tijd om wijze redenen geschikt te hebben. Het supranaturalisme was aan beide richtingen gemeen, maar de inhoud der leer verschilde, nadat men, aan de linkerzijde, door middel van de accommodatietheorie van semler, de voor het verstand meest aanstootelijke leerstukken aangaande den duivel, de verzoening door het offer van Christus, het dikwerf onrechtmatig beroep op teksten van het O. T., uit de geloofsleer had weten te verwijderen. , Aan de rechterzijde stonden mijne leermeesters. Het verschil openbaarde zich reeds vroeger, toen heringa bij het Haagsch Genootschap, paulus van hemert, gelijk later van der willigen bij Teyler, de eerste tegen, de laatstgenoemden voor de accommodatietheorie zich verklaarden. Ook onze van hengel bracht meer en meer deze theorie in toepassing of meende langs zuiver exegetischen -weg het voorbestaan van Christus, zijne koninklijke heerschappij, zijne zichtbare wederkomst en andere leerstukken, uit de N. Testamentische theologie te kunnen verwijderen. Tegen deze methode, om op historische gronden de waarheid en het goddelijk gezag van het Christendom als bovennatuurlijke openbaring te erkennen, had ik in mijne eerste studiejaren op zich zelf weinig in te brengen. Toch waren er onder de dogmata, waarvan ik kennis nam, sommige voorstellingen, waarmee ik mij reeds als student hoe langer hoe minder kon vereenigen. Aanstootelijk waren mij vooral de leer aangaande den duivel en de voorstellingen aangaande de bezetenen in het N. T.; ik twijfelde of petrus Ps. 16 wel terecht als eene profetie van jezus' opstanding had voorgesteld en of in Ps. 22 het lijden van den Messias was geteekend. Dat Jezus in absoluten zin God was, las ik nergens iri het K T., en heringa had niet nagelaten, onderscheidene teksten, waarin jezus God genoemd wordt, naar oudere handschriftelijke lezingen verbeterd of ook door een betere verklaring voor de 'dogmatiek onbruikbaar te maken. Dat voorts het lijden van Christus de strekking zou gehad hebben, om, bij wijze van zoen- offer, God in staat te stellen, om aan den mensch zijne liefde te betoonen, of, zooals men het uitdrukte, dat God „ om Christus wille" de menschen begenadigd had, meende ik ten stelligste, als met de uitspraken der Schrift in strijd, te moeten ontkennen. Ook mishaagde mij een systeem, waarin wel over velerlei werd gehandeld, doch waaraan eenheid en samenhang mij schenen te ontbreken. Ik zocht dus naar een hoogste beginsel, waaruit al het overige kon afgeleid worden, en vond dit in de liefde Gods. Het wezen van God was liefde, en het N. T. wees mij op jezus als dengene, die niet alleen de liefde Gods met woorden had gepredikt, maar in wiens verschijning, inzonderheid in wiens kruisdood, God van zijne liefde tot den mensch het hoogste onderpand gegeven had, en in wiens persoon daarenboven, als in het volmaakte beeld van God, de liefde Gods zich had geopenbaard. Het voorwerp van het geloof was nu dienvolgens niet langer allerlei, maar de liefde Gods, geopenbaard in Christus, die, door den heilbegeerige erkend, tot wederliefde drong en zoo de bron werd van de voortdurende heiliging der menschen. Zóo trachtte ik eenheid te brengen in het systeem en maakte straks het een en ander tot het onderwerp voor het proefschrift, waarop ik in 1836 te Utrecht, bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest der Hoogeschool, de doctorale waardigheid verkreeg. Een jaar later, in 1837, nog vóór ik in'38 predikant werd, verscheen het eerste nommer van het tijdschrift „"Waarheid in Liefde", waarmee pareau en zijne ambtgenooten in de vaderlandsche theologie een nieuw tijdperk openden. Het Christendom was, zoo oordeelde men onder den invloed, zijdelings althans, van schleiermacher, geen nieuwe leer, maar de openbaring van een nieuw goddelijk leven in den persoon van Christus. Niet eene leer, maar hem zeiven hadden de Apostelen als het voorwerp des geloofs gepredikt. Geen bijbeldienst langer, maar de sprong moest gewaagd worden uit den bijbel naar het evangelie. Jezus was het ideaal der menschheid en als zoodanig de hoogste openbaring van God en van het leven in gemeenschap met Hem. Goddelijk en menschelijk stonden niet langer, als eertijds, tegen elkander over, maar waren in den persoon van Christus een. Yeel was er in die beschouwing, dat mij, het oude supranaturalisme en rationalisme moede geworden, aantrok. Wat mij bij nader inzicht mishaagde, was de christologie der school. Jezus, heette het, was de volmaakte mensch, maar kon hij inderdaad daarvoor gehouden worden, waar hij geacht werd geen mensch, maar een hemelling te zijn, die, uit hoogere gewesten afstammend, slechts voor een tijd de menschelijke natuur had aangenomen? Ook bleef men supranaturalistisch spreken van jezus, als den Heer der kerk, en hem zelfs stellen tot een voorwerp van aanbidding, en beschouwde, ten gevolge hiervan, de geschiedenis der kerk, als ware zij eene voortzetting van jezus' aardsche leven. Wel beriep men zich daartoe op plaatsen in het N. T., vooral in het vierde evangelie, volgens schleiermacher hoofdbron voor de kennis van jezus; maar gesteld, die teksten leerden dat, wat deze en later ook hase ontkenden, was dan dit een en ander niet wederom een dogma, terwijl het Christendom, naar de nieuwe opvatting, geen leerstuk maar een nieuw levensbeginsel zijn zou? Met die bedenkingen tegen de Groninger theologie, reeds te Meerkerk bij mij opgerezen, trad ik in 1840 te Franeker op en aanvaardde het hoogleeraarsambt met een rede tegen het docetisme, waaraan zich m. i. tot hiertoe de theologie, in de voorstelling van Christus, had schuldig gemaakt. Ook de destijds algemeen onder onze godgeleerden heerschende Ariaansche Christusleer, nog door mij zeiven in mijn dissertatie voorgestaan, was, meende ik, docetisch, en de teksten, waarop het voorbestaan van Christus gebouwd werd, trachtte ik in idealistischen zin, ofschoon mij dit niet overal gelukte, te verklaren. Dit mishaagde aan velen, met name aan de Groninger godgeleerden, en het was van dat oogenblik af, dat ik, behoudens menig punt van aanraking en altijd met waardeering van hare groote verdiensten, mij van de Groninger school verwijderde. Wat ik met die school, hoewel onafhankelijk van haar, gemeen had, was de ontkenning van het onfeilbaar gezag der Schrift en, zij het dan ook met verwerping van hare christologie, de erkenning, dat in jezus het godsdienstideaal historisch was verwezenlijkt. Ten aanzien van het Schriftgezag stelde ik de vraag, of, bijaldien de Schrift moest beschouwd worden als de toetssteen ter beoordeeling van het zuiver Christelijke, dan niet ook het leerstuk aangaande de Schrift, om schriftmatig te zijn, aan de Schrift moest getoetst worden. Zoo kwam ik tot de ontdekking, dat wat men tot hiertoe aangaande de Schrift geleerd had, hare canoniciteit, onfeilbaarheid en normaal gezag voor alle tijden en geslachten, niet aan de Schrift zelve ontleend was, maar eenvoudig rustte op de kerkelijke overlevering, waarvan het gezag door het Protestantisme in zijne belijdenisschriften uitdrukkelijk wordt geloochend. Met welk recht sprak men voorts van een onfeilbaar godswoord, waar het oorspronkelijk handschrift, waarin dat woord geacht werd beschreven te zijn, niet meer aanwezig was en slechts in feilbare en van elkander afwijkende afschriften voor het nageslacht bewaard bleef? Rustte niet zoo de tekst zelf op menschelijke traditie, ën kon dus, gesteld ook, het woord der Apostelen ware onfeilbaar geweest, die onfeilbaarheid erkend worden, nu de alleen onfeilbare oorspronkelijke tekst van dat woord verloren was gegaan en met name de vocalisatie van het O. T. na louis cappelle als het werk erkend werd van Joodsche Masorethen? Ik merkte verder op, dat, zoo ook al in het O. Y. de wet gezagvoerend onder Israël was opgetreden, de profeten reeds den tijd hadden aangekondigd, dat een man niet meer zijn naaste leeren zou, maar dat Gods wil en wet in aller harten zou geschreven staan, en hoe jezus, zonder zich op het gezag van zijn naam te beroepen, zich had gewend tot het gezond verstand, den godsdienstzin en het geweten zijner hoorders, overtuigd, dat zoo wie gezind was den wil van God te doen, de waarheid zijner leer erkennen zou. Ik hoorde tegen het beweerde gezag van de Apostelen den grootste der apostelen verklaren: „niet dat wij uw geloof beheerschen willen", en hoe Paulus er naar streefde, zich aan te bevelen aan de conscientiën der menschen, met de vermaning om alles te onderzoeken en het goede te behouden. Zoo leerde mij dus de Schrift zelve een anderen grondslag des geloofs kennen dan hare eigene onfeilbaarheid en het uitwendig gezag der geloofsgetuigen,, van wier prediking zij bericht gaf. Had het supranaturalisme de innerlijke getuigenis des H. Geestes, waar zij tot staving van de waarheid der gansche Schrift, ook van het historische element, werd aangewend, terecht verworpen, maar intusschen de ware beteekenis er van prijsgegeven, ik leerde die getuigenis waardeeren, wanneer zij, niet overeenkomstig de traditie, maar, volgens de Schrift zelve, alleen werd toegepast op zuiver religieuse waarheid, en trad, na drie jaren te hebben doorgebracht op mijn Wartburg, zooals mijn leermeester royaards mijn verblijf te Franeker placht te noemen, met de aanbeveling dier denkbeelden op in de rede, waarmee ik in 1843 het Professoraat alhier aanvaardde, en later uitvoeriger in mijne „Leer der H. kerk in hare grondbeginselen" in 1848. Had men mij te Utrecht geleerd, dat de waarheid van jezus' leer hare bevestiging vond in zijne wonderen, ik verwierp die wonderen, ofschoon reeds met twijfel aan de berichten aangaande jezus' geboorte en hemelvaart, wel niet als historie, wanrvoor mijn critisch standpunt nog niet rijp was, doch maakte al vast de opmerking, dat jezus op zijne wonderen, gebeurd of niet gebeurd, zelfs op het feit zijner opstanding, de waarheid der godsdienst niet had gebouwd; gewaarschuwd had tegen valsche profeten, die ook teekenen en wonderen doen zouden en zelfs de uitverkorenen verleiden; zijne wonderen eischende tijdgenooten een boos en ongodsdienstig geslacht genoemd en geweigerd had een ander teeken hun te geven dan de macht der waarheid, die voor zich zelve sprak, en hoe hij, met betrekking tot den eisch om zich van zijn herleving door zichtbare en tastelijke bewijzen te overtuigen, hen zalig genoemd had, die aan het bovenzinnelijke gelooven zonder zien. Dit alles en nog veel meer deed mij het leerstuk aangaande de Schrift en de methode om haar gezag te bewijzen, als met de Schrift zelve in strijd en dus ook als in strijd met het Protestantsche schriftbeginsel zelf, verwerpen en de getuigenis des H. Geestes, in veredelden vorm en ontdaan van hare gebreken, als grond des geloofs herstellen. Het andere wat ik met de Groninger theologie gemeen had was, gelijk gezegd is, de historische verwezenlijking van het godsdienstideaal in jezus, waaraan ik dan ook een afzonderlijk hoofdstuk placht te wijden in mijne lessen over de Christelijke dogmatiek. Doch ook ten aanzien dier bewering stuitte ik gaandeweg op meer dan een bezwaar. Waaruit toch dit voor 18 eeuwen historisch geworden ideaal te kennen? Moest men, om hiertoe te geraken, niet weer de toevlucht nemen tot de getuigenis der Schrift en het bewijs voor hare geloofwaardigheid ? En hoe dat bewijs te leveren zonder geleerd en grondig onderzoek? Hing hier weder alles af van historische critiek, gold dan ten aanzien ook van de historische kennis omtrent jezus niet het woord van rousseau: „Nooit heb ik kunnen gelooven, dat God, op straffe van mijn eeuwig heil te verbeuren, mij zou geboden hebben zóo geleerd te zijn!" Onderstel verder: zulk eene verwezenlijking van het ideaal der menschheid had zich eenmaal voorgedaan in de geschiedenis, dan bestond immers dat ideaal voor ieder slechts in zóóver, als hij bij machte was dit ideaal te erkennen en in zich op te nemen. Men sprak van den levenden Christus, maar kon op niets anders wijzen dan op zijn portret, zooals het door onvolkomen berichtgevers was geschetst. Die ongelegenheid werd te grooter, nadat de critiek gaandeweg de juistheid van menig historisch bericht aangaande jezus in twijfel had leeren trekken, den oorsprong der evangeliën naar een later tijdperk, dan vroeger algemeen geloofd werd, had verschoven, en het historisch onderzoek, dat van Tubingen was uitgegaan, tot de ontdekking geleid had, dat de evangeliën in hunne tegenwoordige gedaante het beeld van jezus ons te zien geven, zooals het in de oude kerk, onder den invloed van de verschillende richtingen des tijds, de Joodsch-christelijke, de Paulinische en de Alexandrijnsch-wijsgeerige, was geteekend, en dat met name de Johanneïsche afkomst van het 4de evangelie en het historisch karakter van dat geschrift voorgoed ter zijde moesten gesteld worden. Wie kon na dit alles, om met lessing te spreken, nog langer besluiten de eeuwigheid op te hangen aan een spinrag? Yoeg hierbij dat, welke waarde men ook mocht toekennen aan den historischen persoon van jezus op religieus gebied, vóór en aleer aan het zuiver ideaal te denken viel, niet weinig van het historisch Christus-beeld moest afgetrokken worden, met name dat alles, waarin jezus, hoever ook boven zijn tijd verheven, gebleken was een kind van zijn tijd geweest te zijn en meeningen omhelsd te hebben, die, zooals b.v. het geloof aan duivel en démonen, niet voegen in de teekening van het zuivere ideaal van den volmaakten mensch. "Waar bleef zoodoende, nadat pécaut dit alles in het licht gesteld had, het historisch ideaal, dat voor den Christen het voorwerp des geloofs zou wezen? Doch ook hier weder zou een voortgezette studie des N. T.'s mij raad schaffen. Jezus, zag ik, had, volgens de oudste en meest betrouwbare berichten, niet zich zeiven, maar het evangelie des koninklijks gepredikt; in zijne bergrede en gelijkenissen geen christusleer opgenomen, en zelfs de miskenning van zijn persoon voor vergeeflijk verklaard, indien slechts niet de H. Geest werd gelasterd. De godsdienst van jezus bestond, volgens de juiste opmerking van lessing, lang vóór het K T. geschreven werd; de troost van de vergeving der zonden was genoten en de hoop des eeuwigen levens uitgestort in het naar God dorstend hart zijner volgers, vóórdat men er aan denken kon, dat jezus aan een kruis zou sterven of uit de dooden opstaan. "Was het voorts, volgens het N. T., het kenmerk van den Christen, in zijne mate aan Christus gelijkvormig te worden, dan rees de vraag op: wanneer de godsdienst een concreet historisch ideaal behoeft, waar bestond dan voor jezus zeiven zulk een uitwendig historisch ideaal? Stond hem geen ander ideaal voor oogen, dan hetgeen uit zijne eigene reine ziel als het doel zijns levens voor zijnen geest zich plaatste; wat anders kon hij dan bedoelen, dan ook de zijnen zóo te vormen, zóo met den adem van een nieuw goddelijk leven te bezielen, dat ook zij in toenemende mate leerden streven naar het ideaal, volmaakt te worden, zooals God, in de liefde? Zoo begreep het, naar ik vervolgens opmerkte, ook de apostel paulus. De eerste Christenen uit de Joden zagen in jezus, zooals hij in Palestina geleefd en geleerd had, hun ideaal, en zij bleven dienvolgens vasten, offeren, de heilige dagen en feesten der Joden vieren en het bondszegel der besnijdenis aanhouden, zeggende, dat hun meester zelf hen daarin was voorgegaan en zelf als kind het Joodsche bondszegel op den 8sten dag ontvangen had. Zij hadden hierin volkomen recht, bijaldien in jezus van Nazareth het godsdienstideaal geacht moest worden verwezenlijkt te zijn. Toch begreep paulus de zaak anders. Niet de historische Jezus, de Christus, zooals hij naar het vleesch gekend was, maar het christusideaal, zooals het hem in den verheerlijkte voor oogen stond, de Christus naar den geest, was hem het voorwerp des geloofs, en hij liet dienvolgens al wat den Christus als Israëliet en kind van zijn tijd eigen geweest was, met name besnijdenis en offer, sabbath- en paschaviering varen, en stelde als kenmerk van den ■waren godsdienstige dit éene, den geest van christus te hebben en te kunnen betuigen: Christus leeft in mij. Dat jezus uit david gesproten was, mocht historisch waar zijn, doch was voor paulus onverschillig; op de wonderen door jezus gedaan, indien hij er kennis van droeg, legt hij zóo weinig nadruk, dat hij den Joden verweet, dat zij, om te gelooven, teekenen verlangden, en dat de gestorven Meester in vleesch en bloed een tweede leven op aarde had geleid en daarna zichtbaar ten hemel was gevaren, heeft paulus nooit geleerd en kon hij ook niet leeren, daar hem de opgewekte Christus geen voorwerp van zinnelijke aanschouwing, maar van religieus geloof was. Nog verder, zag ik, werd die gedachte ontwikkeld door den schrijver van het vierde evangelie, dat, eeuwen lang aan den apostel johannes toegekend, een veel hooger geest ademt, dan, volgens de historie (de synoptische evangeliën, de Apocalypse, de Klein-Aziatische traditie), ooit in johannes, den zoon van.zebedeus, had gewoond. De Christus, dien hij voorstelt, is niet de historische jezus, dien wij hier nergens in woord noch daad herkennen, maar het ideaal, in concreten vorm voorgesteld; en wat de wonderen betreft, die door de traditie aan jezus werden toegeschreven, zóo, dat zij, ofschoon historisch beschouwd, voor het geloof onwezenlijk, de dragers worden van ideeën, waarom het den evangelist uitsluitend was te doen. Het ideaal werd ja in een historisch kleed voorgesteld, maar niet in den jezus der historie met zijn Joodsche leeringen en vormen. Yoeg hierbij, dat de Christus van het vierde evangelie, hoe verheven ook voorgesteld, aan het einde zijns levens de uitdrukkelijke verklaring aflegt, dat, als zijn aardsche werkkring zou geëindigd zijn, en hij zelf niet langer met woord en daad de leidsman en voorganger der zijnen wezen zou, een andere leidsman hem vervangen zou, nl. de geest der waarheid, die niet, gelijk hij, hen Verlaten, maar bij hen blijven zou tot in eeuwigheid. Dan zou de tijd gekomen zijn, dat zij aan hem persoonlijk niets meer vragen zouden, maar zeiven in staat zijn met een onbene veld zielsoog de waarheid te aanschouwen en, voorgelicht door dien Geest, tot het inzicht komen van dingen, die jezus nog niet geleerd had en voor wier erkenning zijne tijdgenooten nog niet vatbaar waren. Dit gansche betoog komt hierop neer: jezus neemt afscheid van de zijnen, maar hij liet der wereld, als zijn plaatsbekleeder, geen wet na, geen priesterstand, geen boek of dogmatiek, ook niet zijn welgelijkend portret, door een historicus geteekend, maar den Geest der waarheid, dien Geest, waardoor hij zelf geleid was en die onder het nageslacht zou voortzetten wat hij begonnen had. Het Christendom, zietdaar de vrucht van mijn historisch onderzoek, was dus, volgens de schriften des N. T.'s, geen nieuwe leer, maar ook niet een zich aansluiten aan het ideaal, verwezenlijkt in den Christus der historie, maar een nieuw vruchtbaar levensbeginsel, dat als een mosterdzaad zou opwassen tot een grooten boom, en als een zuurdeesem wezen, die eens den ganschen meelklomp zou doordringen. Werd mij hierdoor de Christus der historie onverschillig? Geenszins. Dat toch aan jeztjs de eer toekomt dien nieuwen geest gewekt en den eersten stoot gegeven te hebben tot de wedergeboorte des menschdoms, die van het Christendom af dagteekent, bleef voor mijne overtuiging vaststaan: de Heilige Geest had het genomen uit het zijne. Met dankbaarheid blijf ik erkennen de zegeningen door hem aangebracht; met name is mij zijn kruisdood de hoogste openbaring van de macht der godsdienst; maar al wisten wij dit niet, al liet de historie ons omtrent den oorsprong van het Christendom geheel in het onzekere, dan zou, zoo leert de evangelist, de Geest der waarheid bij voortduring over de menschheid waken, in ons binnenste blijven getuigen van geloof, hoop en liefde, en ons het oog doen richten op de dingen, die niet gezien worden. Zoo oordeelden lessing en jacobi, kant en fichte, en schreef ik zelf reeds in 1848 het volgende: „Het Christendom als godsdienst en als de openbaring van een nieuwen geest, ontleent zijne waarde niet aan de geschiedkundige overlevering omtrent zijn ontstaan, maar zal in zijn volle waarde en waarheid erkend blijven, al werd het ook der historische critiek ooit mogelijk, om, het onmogelijke doende, de gronden voor ons geloof aan de historische verschijning van den Christus geheel te ondermijnen. De wind wordt gekend aan zijn geluid, al weet ik niet vanwaar hij komt en waar hij henen gaat. Het licht op den kandelaar blijft licht, al weetik niet, of niet nauwkeurig, hoe en wanneer het op den kandelaar geplaatst werd; de zon blijft licht en warmte verspreiden, al ken ik ook den oorsprong en de wording van het licht niet; het vaderland blijft den zegen der burgerlijke en godsdienstige vrijheid genieten, door willem van oranje aangebracht, al weet ook menigeen niet, wat en hoeveel hij daarvoor gedaan en opgeofferd heeft; de vaderlijke nalatenschap van honderdduizend gulden blijft honderdduizend gulden, al is het den zoon ook onbekend, met hoe groote zorg en inspanning die schat verworven werd; de herstelde blinde blijft getuigen: éen ding weet ik, dat ik blind was en nu zie, al kan hij zich niet verantwoorden tegen het ongeloof, dat zijn redder een zondaar genoemd heeft. De godsdienst, door jezus gesticht, is niet de ware godsdienst, omdat hij ze gesticht heeft, maar zij zou waar en goddelijk in zich zelve zijn, al had zij ook een anderen historischen oorsprong, dan waaruit zij in de schriften des N. T.'s wordt afgeleid." — Waarheid is het derhalve wat fichte schreef, dat, bijaldien jezus op aarde terugkeerde en een menschdom aantrof, dat met zijn geest en beginselen doortrokken was, maar zijn naam had vergeten, hij God zou danken, want hij zocht zijne eere niet. Het Christendom is godsdienst. "Welke waarde het heeft, als zoodanig, en of het onder alle godsdiensten de meest verhevene en ware godsdienst is, dit te onderzoeken is de taak der wijsbegeerte. Laat mij u dus ten slotte nog verhalen, welken weg ik op dit gebied heb bewandeld. . Yan het middeleeuwsche per fidem ad intellectum, eerst op gezag gelooven en dan weten, in welken zin ook nog voetius en de Cartesiaansche godgeleerden de taak der philosophie begrepen, was in de dagen, waarin ik mijne theologische studiën aanving, sedert lang geen sprake meer, en van philosophisch bewijsbare leerstukken (articuli mixti), in onderscheiding van andere, wier kennis alleen op openbaring rustte (articuli puri), was alleen de dusgenaamde theologia naturalis overgebleven met de gewone bewijzen voor het bestaan van God, in de schatting van mijn leermeester bouman nog altijd even geldig, als zij het waren voor de wijsgeeren in den tijd, die aan kant voorafging. "Wat had ook de supranaturalistisch-bijbelsche theologie, als geopenbaarde leer,, met de philosophie te maken ? Hier gold het woord van batle: „II faut opter! Ou la philosophie ou la foi". „ Daar staat geschreven" was haar wacht- woord en wat geschreven stond werd op gezag geloofd, zonder dat het noodig was eenige poging te wagen om het geopenbaarde te begrijpen. Ik heb theologen gekend, liberale mannen, die ronduit verklaarden, van de philosophie te walgen. Mij bevredigde dit niet. Naast Heringa, den bijbelschen dogmaticus, stonden te Utrecht schröder en van heusde, de eerste beroemd als moralist in den geest van kant, de tweede als interpres van de Platonische philosophie. Van plato leerde ik in de school van van heusde, dat de menschelijke ziel van nature aan God verwant is en naar het onzichtbare rijk der ideeën zich getrokken voelt, om, door beoefening van het schoone en ware zich van het zinnelijke losmakend, te streven naar gelijkvormigheid aan God. Dit was iets anders dan bijbelsche dogmata gelooven; het werd mij de weg om mij in jezus den grooten Meester te doen eeren, wiens doel het insgelijks geweest was, geestelijk blinden ziende te maken, niet dogmata te leeren, maar om de menschen in staat te stellen, zeiven het oog der ziel te richten op het bovenzinnelijke. Van heusde schreef in het naschrift op zijne Brieven over hooger onderwijs dat, „ sedert plato van hier verscheiden was, het menschdom, wat zijne wijsbegeerte niet vermocht te geven, zijne ideeën in een mensch, die op aarde verscheen, verwezenlijkt had gezien." Hieraan schonk ik mijn volle sympathie. Om dezelfde reden trok mij later de philosophie aan van jacobi, die, nadat de oude theologia naturalis onder de slagen van kant bezweken was, een geloof predikte aan het bovenzinnelijke, dat, onafhankelijk van verstandsbewijzen en historische getuigenissen, op geestelijke aanschouwing rust. Op den duur echter bevredigde mij ook deze gevoelsleer niet volkomen, al verheugde ik mij van de wette te vernemen, hierin voorgegaan door fries, dat het van nu af niet de taak der wijsbegeerte zijn zou, te bewijzen dat God bestond, maar te bewijzen, dat men, zoo waarlijk men mensch was, aan God ge1 ooven moest. Aanleiding tot eene wijziging in mijne philosophische denkwijze gaf mij de strijd van opzoomer tegen de gevoelsleer van van oosterzee en het pleidooi door eerstgenoemde gevoerd voor het recht der menschelijke rede. Opzoomer beval de philosophie van krause aan, door ahrens te Brussel met goed gevolg onderwezen. Ik verwierp die philosophie, omdat zij op het dualistisch standpunt, vanwaar ik destijds uitging, mij toescheen pantheïstisch te zijn en met de uitspraken van het Christendom in strijd. Toen ik later leerde inzien, dat het Christendom geen metaphysica, maar godsdienst en aan geen bepaald begrip van God gebonden was, en aan de hand van herder en lessing, daarna van schleiermacher en hegel, de waarde van het monisme ook voor de godsdienst leerde kennen, zoodat er van die zijde kans bestond om met opzoomer samen te gaan, had deze inmiddels het kamp der bespiegelende wijsbegeerte verlaten, in de wetenschap het empirisme van comte en stuart mill omhelsd, maar tevens, in onderscheiding van deze, het godsdienstig gevoel onder de kenbronnen der waarheid opgenomen. Zoo zag ik opzoomer nogmaals tegen mij overstaan en werd ik opnieuw in een strijd gewikkeld, die, van beide kanten heviger gevoerd dan voor het rustig onderzoek der waarheid wenschelijk geweest ■ ware, later, ook bij verschil van meening, voor wederzijdsche waardeering plaats maakte. Ik ga dus dien strijd voorbij, evenals dien ik vroeger met van oosterzee gevoerd heb, om ook hem, vroeger mijn geestverwant, al liepen naderhand onze wegen uit elkander, uit de verte de hand der vriendschap toe te reiken. Genoeg, dat ik op philosophisch gebied steeds meer tot het monisme neigde. De philosophie op dit standpunt leerde mij het souvereiniteitsbeginsel van paulus en calvijn waardeeren, den strijd tusschen de Remonstranten en de Dordsche Vaderen voor iets meer houden dan een theologische haarkloverij en de eenzijdigheid inzien, waarmee de supranaturalisten gewoon waren voor arminius partij te trekken tegen de volgers van calvijn. Dit een en ander, in mijne „ Leer der Hervormde kerk in hare grondbeginselen" uiteengezet, bracht de geheele Protestantsche theologie in ons vaderland in opstand. Oud-liberalen niet slechts en Groningers, oudRemonstranten en Doopsgezinden, kwamen in verzet; maar ook de zich noemende rechtzinnigen, die van mij vernemen moesten, dat zij van het grondbeginsel der Gereformeerde kerk waren afgeweken, zooals hun dit ook later, van confessioneelen kant, door kutper, is verweten, en dus het recht verbeurd hadden om andersdenkenden te verketteren. Hoe schoon klonk niet dat woord van calvijn, in weerwil van de vele inconsequentiën hem éigen, dat „bijaldien men slechts met de vereering der natuur niet bedoelde God te loochenen, men in vromen zin de natuur zelve God kon noemen." Hetzelfde was vóór hem nog krachtiger uitgesproken door zwingli, onder den invloed der schriften van seneca en met waardeering van het woord van paulus: „Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen." Intusschen bleven tegen deze monistische wereldbeschouwing de gewone opvatting der zonde en de algemeen geldende theorie der wilsvrijheid zich aankanten. Het nadenken hierover gaf de geboorte aan mijn wijsgeerig onderzoek naar hetgeen men den vrijen wil (liberum arbitrum) pleegt te noemen. Ik maakte de opmerking, dat die vermeende wilsvrijheid met het godsdienstig geloof aan onze volstrekte afhankelijkheid van God in strijd was, tot Pelagiaan- sche zelfgenoegzaamheid moest leiden, door het Christendom gewraakt werd en daarenboven zich evenmin op empirisch als op speculatief gebied liet rechtvaardigen. Wat voorts de zonde betrof, leerde ik inzien, dat, bijaldien de wet der ontwikkeling niet slechts op de natuur, maar ook op het menschelijk leven, op voorgang van leibnitz, door hekder, lessing en na hen door hegel terecht was toegepast, dan ook de zonde geacht moest worden hierin haren grond te hebben, dat, vóór en aleer de geest tot heerschappij geraakt, het zinnelijke leven noodwendig in meerder of minder mate de overhand moet behouden, om eerst langzamerhand voor zedelijke kracht en zedelijke vrijheid plaats te maken. Ik verstond nu de leer van spinoza, reeds vóór hem door calvijn en na hem door vele gereformeerde godgeleerden en door wijsgeeren als leibnitz en hegel voorgestaan, dat de zonde, in plaats van iets positiefs te zijn, voor een negatie moest gehouden worden, d. i. voor een nog niet zijn van hetgeen de mensch is naar aanleg en bestemming, niet voor een beginsel, maar voor afwezigheid van zedelijke beginselen, dus voor beginselloosheid, niet voor eene macht maar voor geestelijke onmacht, en onderwierp nu aan een zedekundige critiek de gangbare begrippen van berouw, zelfverwijt, verantwoordelijkheid en schuld. Ik verwierp nu den vrijen wil, niet op theologische gronden, zooals mij is toegeschreven, maar op gronden aan de anthropologie ontleend, om intusschen, met afwijzing van de geïncrimineerde indifferente of aequilibristische vrijheidstheorie, de zedelijke vrijheid te krachtiger te handhaven als het vermogen, om tegen het geweld der hartstochten het veto der rede over te stellen, al kan ook dit vermogen eerst langzamerhand bij den mensch in volle werking treden. De zedelijke vrijheid was geen aanvang, maar resultaat van 's menschen ontwikkeling. Het was de iteuóeplx, waarvan socrates en plato, als doelwit van 's menschen ontwikkeling, gesproken hadden en die door paulus voorgesteld wordt als de vrucht van den geest des Heeren, eene vrijheid, volgens het K T., met de gevreesde noodwendigheid zoo weinig in strijd, dat de Apostelen betuigden, niet te kunnen nalaten hunne overtuiging uit te spreken; dat de uit God geboren mensch niet kan zondigen; dat luther waarlijk vrij was, toen hij te Worms verklaarde: „hier sta ik, ik kan niet anders," of, om een voorbeeld aan leibnitz te ontleenen, dat cato geen onedele daden doen kon. Deze hoogste vrijheid, tevens de hoogste zedelijke noodwendigheid teekent ons auerbach, wanneer hij spinoza, door de rabbijnen gesommeerd om zijne dwalingen te herroepen voor het Amsterdamsche geloofsgericht, geheel in diens geest, de woorden in den mond geeft: „Ikkanniet anders en gij kunt ook niet anders. Ik vloek u niet." Zoo werd dan door de moraal zelve de ontkenning van den vrijen wil geëischt en hiermee op anthropologisch gebied het groote struikelblok tegen de leer van Gods volstrekte souvereiniteit, in weerwil van de protestatiën o. a. van cartesius en later van kant en jacobi, opgeheven, eene beschouwing, waartoe ook opzoomer later toetrad. Men heeft, met blijkbaren afkeer van die zienswijze, hare voorstanders intellectualisten genoemd. Ik heb die kwalificatie aanvaard als een eeretitel, omdat ik nu eenmaal niet besluiten kan in de godsdienst met het verstand te breken, en het mij onverschillig is, of ik tot het omhelzen van ongerijmde meeningen van modernen of wel van ouderwetschen kant word uitgenoodigd. Wil dit zeggen, dat ik de rechten van het godsdienstig gevoel misken? Wie het meenen mocht, heeft van mijne philosophie, althans in hare latere phase van ontwikkeling, geen kennis genomen. Ik bouw de godsdienst niet op een wijsgeerig betoog, alsof men om godsdienstig te zijn eerst wijsgeer of metaphysicus zijn moest, maar op den onweerstaanbaren drang, die den mensch van nature naar iets hoogers heendrijft dan de empirische werkelijkheid hem oplevert, een drang zoo geweldig, dat de mensch, zooals calvun het uitdrukt, liever verkiest voor hout en steen te buigen, dan zonder God te leven. De biologie schept niet het leven, maar leert ons de wetten van het leven in zijne ontwikkeling verstaan; de philosophie maakt geen godsdienst; hare taak is, dien natuurlijken trek naar God te begrijpen, als gegrond in de betrekking, waarin al wat eindig is tot het oneindige en absolute staat en waarvan alleen de mensch als redelijk wezen zich bewust wordt; zij het dan ook, dat hij aanvankelijk, op lagen trap van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, zich van het oneindige zeer onvolkomene en kinderlijke voorstellingen maakt. Was het aan de fouten der vroegere metaphysica te wijten, dat het leerstuk aangaande God en daarmee ook de godsdienst door materialisten en sceptici bestreden werd, die tegenspraak werd tot zwijgen gebracht, nadat schleiermacher zijne „Reden über die Religion" had doen hooren en de critiek van kant tot de ontdekking had geleid, dat de wereld wel niet, zooals men hem heeft toegedicht, niets anders zijn zou dan het product onzer voorstelling, maar echter, als aanschouwd in de niet adaequate vormen van ruimte en tijd, d. i. van het naast en na elkander zijn der dingen, voor phaenomenaal moet gehouden worden. Zoo ontstond voor mij het begrip van een God, die boven de wereld, het phaenomenale Zijn, verheven en ontdaan van anthropomorphistische praedicaten, die zijne oneindigheid beperken, zich in hetgeen op physisch en vooral op zedelijk gebied aan onze beschouwing zich voordoet, openbaart als de kracht van alle kracht, als het leven van alle leven, en zoo het voorwerp wordt van onze bewondering, van onze liefde en vertrouwen, al blijft zijn wezen ons verborgen, en al is er in die empirische wereld nog zeer veel, waarvan wij den samenhang niet doorzien. Hier worde de duistere zijde gedekt door de lichtzijde, uit het bekende besloten tot het onbekende, en de waarde van een redelijk geloof erkend, waarop ten slotte al onze kennis neerkomt. In deze denkwijs is voor het godsdienstig gevoel niet slechts plaats, maar is zelfs dat gevoel, of beter uitgedrukt met fries, het duister besef (Ahnung) van het goddelijke, het punt van uitgang in de godsdienst. „Dans 1'hommebien constitué", had ik reeds als student bij frans hemsterhuis met ingenomenheid gelezen, „un seul soupir de 1'S.me vers le meilleur, le futur, le parfait, est une démonstration plus que géométrique de la nature de Dieu." Dit is de waarheid van hetgeen door jacobi zoo krachtig is bepleit, al keuren wij af, dat hij, als voorwerp van dat geloof, leerstellingen aangaande God en het bovenzinnelijke aanhield, die niet aan het godsdienstig gevoel, maar aan de traditie en de oude metaphysica ontleend, door de philosophie veroordeeld en door mannen als lessing- en herder voor ongenietbaar verklaard waren, en eene zienswijze huldigde, die, in weerwil van zijn rechtmatig protest tegen begripsvergoding, toch in den grond der zaak op een pleidooi neerkwam voor begrippen, b.v. het begrip van eene van de wereld afgescheiden godheid, en hierin zóóver ging, van zelfs eene door en door zedelijk-religieuse philosophie als die van fichte voor atheïsme te verklaren. In dezen geest heb ik getracht u voor te gaan bij de behandeling van de philosophie der godsdienst, mij bij de nieuwe regeling van het hooger onderwijs opgedragen. Ik drong mijne meeningen aan niemand uwer op. Scepticus was ik nooit en, had ik voor de critiek steeds een geopend oor, mijne ontkenningen hadden toch haren grond niet, althans niet hoofdzakelijk, in critische bedenkingen, maar veeleer daarin, dat vroegere overtuigingen voor betere hadden plaats gemaakt. Zoo was ik nooit zonder iets voor waar te houden. Onze kennis is volmaakbaar, maar van een stelselmatig scepticisme kan de mensch niet leven. Is het brood, dat gij tot hiertoe hebt gegeten, niet meer naar uwen smaak, voorzie u van iets beters; maar keurt gij alles af wat u tot spijs wordt voorgezet, dan zult gij van honger omkomen. Meent gij, met sommige geachte mannen, die zich ethische modernen noemen, dat God eerst recht op zedelijk gebied erkend wordt, ik weerspreek het niet. Ook de apostel paulus leerde, dat de H. Geest Gods vadernaam in onze harten uitroept, en met jezus zeggen wij, dat wie er naar streeft den wil van God te doen, erkennen zal, dat deze leer uit God is. Maar bedoelt men door de kwalificatie „ ethisch" natuur en geest te scheiden, ontkent men, dat ook de natuur van God spreekt, dan ziet men m. i. den onmiskenbaren invloed voorbij, dien de strijd met de natuur op de ontwikkeling van het zedelijk leven uitoefent, en vergrijpt zich aan de moraal zelve, die men geacht wil worden als punt van uitgang voor het godsdienstig geloof te stellen. En nu, mijne vrienden, blijven geloof, hoop en liefde, en de meeste van deze is de liefde. Dit was mijn eerste, dit zij mijn laatste woord! Dank zij u bij deze gelegenheid gebracht voor de belangstelling, ook in dezen jaarkring in mijn onderwijs betoond, waaraan ook nu weer studenten van andere faculteiten deelnamen. Was er in vroegeren tijd meer geestdrift, de oorzaken zijn niet ver te zoeken. Wetenschapschuwend orthodóxisme ter éene, sceptisch ongeloof ter andere zijde ondermijnen thans veler kracht, maar toch mag ik getuigen, onder u gevonden te hebben, die bezield zijn met de zucht om de waarheid steeds meer nabij te komen en toegerust met het vaste geloof, dat wie zoekt zal vinden. Nog levendig herinner ik mij den tijd, dat mijne hooggewaardeerde ambtgenooten kuenen en rauwenhoff, oort en land, suringar en greven, in Groningen van bell en moltzer, in Utrecht de jong, te Amsterdam matthes mijne lessen bijwoonden en hoe studenten van alle faculteiten en velen onzer predikanten mij hoorden over de geschiedenis der wijsbegeerte. Dat was eene opgewekte tijd! Mocht die nog eenmaal wederkeeren! Aan goeden voorgang zal het u niet ontbreken, nu het den Koning behaagd heeft, mijne plaats te doen innemen door mijne ambtgenooten rauwenhoff en tiele, en Dr acquoy aan de Universiteit zal voortzetten wat hij in de dienst der kerk, naar aller toestemming, met zoo goed gevolg begon. Ook u, mijne ambtgenooten in de Faculteit, dank ik voor het vele, dat ik van u geleerd heb en voor de blijken van liefde en waardeering, die ik onafgebroken van u ontvangen mocht. Wij hebben gewerkt in éenen geest en, ofschoon in verschillende takken van wetenschap werkzaam, met eene verwonderlijke eenstemmigheid. Ook u, hooggeschatte cobet, de vries en veth, in wiens vriendschap ik mij reeds tijdens ons verblijf te Franeker verheugen mocht, en mijne overige ambtgenooten, u vooral niet te vergeten, waarde zaaijer, thans Rector Magnificus der Leidsche Hoogeschool, voorts ook u, geëerde voorgangers in de godsdienst, hier ter stede werkzaam en van elders opgekomen, waaronder ik velen zie, die ik vroeger mocht tellen onder mijne leerlingen, worde mijn dank gebracht voor het genot en nut, dat de omgang met u mij sedert langer of korter tijd heeft opgeleverd. Uwe tegenwoordigheid alhier reken ik mij tot eer en de oplettendheid mij hierdoor bewezen stel ik op hoogen prijs en zal ik niet vergeten. Gelukkig, dat die band door mijn afscheid van de Hoogeschool niet zal verbroken worden en ik zal mogen blijven genieten van het licht door u ontstoken. Is dit geen ijdele verwachting, dan eindig ik getroost, met de bede, dat door uw toedoen, geliefde ambtgenooten, en door den ijver der studenten de Leidsche Universiteit steeds moge toenemen in ontwikkeling en bloei! Nadat deze rede was uitgesproken, nam de Hoogleeraar kuenen het woord en sprak ongeveer als volgt: Nog één oogenblik, Hooggeachte Leermeester! Gingen wij met ons gevoel te rade, dan lieten wij deze plechtigheid nu eindigen. Het liefst scheidden wij van hier geheel onder den indruk van Uw woord. Maar dat zou toch niet recht zijn. Uwe leerlingen hebben te groote verplichting aan U, dan dat zij thans zouden kunnen zwijgen. Wèl hebben zij reeds bij meer dan ééne gelegenheid getoond te beseffen, wat zij aan U te danken hebben. Maar toch vergunt Gij het mij — waarschijnlijk den oudste Uwer hier aanwezige discipelen — dat in deze laatste ure nog eenmaal uit te spreken. Wat hebben wij, de opeenvolgende geslachten Uwer toehoorders, in U gevonden, bewonderd en liefgehad? Gij hebt het daareven nog gezegd: een scepticus zijt Gij nooit geweest. Maar wèl een criticus, vrijmoedig en onvervaard, nimmer berustend in halfslachtige solutiën, niet tevreden vóórdat Gij de bron der dwaling opgespoord en — in de kerkleer of in den Bijbel — de kern van waarheid ontdekt hadt, waarom het U van den aanvang af te doen was. En als Gij die hadt gevonden, dan stondt Gij pal om haar te verdedigen, tegen wie ook. Het zwaard, dat Gij nu hebt nedergelegd, wij hebben het U zien voeren; de hand, die Gij nu gaarne toereikt aan Uwe voormalige tegenstanders, wij hebben U die dreigend zien opheffen. In dien strijd openbaarde zich ons de kracht Uwer overtuiging, Uw kloek geloof, Uwe geestdrift voor de waarheid. Ja, voor veel dat wij van U hebben geleerd zijn en blijven wij U dankbaar. Maar dit waardeeren wij toch als het hoogste: aan het enthusiasme, hetwelk U bezielde, hebben wij, jongeren, ons opgericht en gesterkt! Aanvaard dan nog eenmaal de verzekering van ons aller diep gevoelde erkentelijkheid! Behoef ik het U te zeggen, Hooggeschatte Meester! dat wij U met weemoed uit Uwen werkkring zien scheiden? Toch willen wij niet klagen over de onverbiddelijke wet, die U verplicht nu reeds te eindigen: het is immers beter dat zóó te kunnen doen, nog in Uwe volle kracht, dan U genoodzaakt te zien den arbeid te staken. Wèl valt het der Leidsche Hoogeschool zwaar, eene persoonlijkheid als de Uwe en in U een harer sieraden te moeten missen. Maar — met ingenomenheid hebben wij het van U gehoord — Gij wilt u aan haar en aan Uwe leerlingen niet onttrekken. Moge het U gegeven worden, die belofte jaren lang gestand te doen! Wij, Uwe ambtgenooten en Uwe leerlingen, vergeten U nimmer! LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN L. VAN NIFTERÏK HZ.