CB 11820 AFLEVERING 3 1920 SCHILD EN PIJL onder redactie van DrICd^ MOOR DRrB.Wiei,eNCiA Nationaal en Internationaal naar de Schrift DOOR Dr F. W. GROSHEIDE, HOOGLEERAAR AAN DE VRIJB UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM NATIONAAL EN INTERNATIONAAL NAAR DE SCHRIFT DOOR Dr. F. W. GROSHEIDE. Toen President Wilson, zoo hebben ons destijds de nieuwsbladen gemeld, vertrok naar de konferentie, die de wereld den vrede zou brengen, verzocht het Amerikaansch Bijbelgenootschap hem een Bijbel te mogen aanbieden, opdat hij dien zou kunnen gebruiken, wanneer dit noodig mocht zijn. Deed die laatste toevoeging wat bedenkelijk aan en is ook sinds niet gebleken, dat de Bijbel voor de heeren te Versailles een veel geraadpleegd boek is gewórden, zoo ligt toch in de daad van het Bijbelgenootschap in de Nieuwe Wereld een feit van beteekenis uitgesproken, n.1. dat de Schrift ook richtsnoer behoort te zijn, wanneer de verhouding wordt geregeld tusschen volk en volk. Men hale hier niet de schouders op om daarna over te gaan tot de orde van den dag. Men weet, hoe in ons vaderland tientallen van jaren hardnekkig is verdedigd, dat de uitspraken van Gods Woord zich niet mochten laten hooren op het gebied van de staatkunde. En wat de vraag betreft, hoe het eene volk zich tegenover het andere zal gedragen — ja die vraag viel, afgedacht nu van den bangen tijd van den oorlog, te veel buiten den gezichtskring der gewone menschen, dan dat door hen ernstig zou zijn onderzocht, hoe hier te rekenen met de Schrift. En ziet men naar de diplomaten, er hebben er ook in de 19e eeuw geleefd, van wie beweerd wordt, soms nog onder tegenspraak, dat ze in hun partikuliere leven God hebben gevreesd, maar is er ooit veel van aan den dag getreden, een heel enkele uitzondering daargelaten, als zulk een staatsman het gezag van zijn land het gelden in het Europeesch koncert? Daarom blijft de daad van het Amerikaansche Bijbelge- S. en P. 11, 3 4-5 nootschap, ze moge weinig goede gevolgen hebben gehad, een zaak van beteekenis. Heeft de Schrift iets te maken met het leven der volken ? De vraag stellen is voor den Christen tevens haar beantwoorden. In de Schrift spreekt voor den geloovige de Schepper van hemel en aarde, Die over alle ding te gebieden heeft en voor Wien elk persoon en elk volk zal knielen. Door Mij, zoo spreekt de opperste Wijsheid, regeeren de koningen en stellen de vorsten gerechtigheid Spr. 8 : 15. God snijdt den geest der vorsten af als druiven en is vreeselijk voor de koningen der aarde Ps. 76 : 13. En het wordt den overheden toegeroepen: Nu dan gij koningen! handelt verstandiglijk en laat u tuchtigen, gij rechters der aarde! Ps. 2 : 10. Geen Oud-Testamentisch, te niet gedane leer, want ook Paulus schrijft: daar is geen macht dan van God en de machten, die er zijn, die zijn van God verordend Rom. 13:2. Hebben dus alle gebieders naar God en Zijn gebod te vragen, zijn ze volkomen aan Hem onderworpen, met welk recht zou daarvan kunnen worden uitgezonderd de gedragslijn, die ze als hoofd van hun volk tegenover een ander volk staande onder eigen overheid hebben te volgen? Zoo zouden we dan kunnen nagaan, wat de Schrift ons leert over de verhouding van volk tot volk. Evenwel zóó alleen zou ons betoog aan waarde gering kunnen zijn, immers het kon blijken geheel om te gaan buiten de bewegingen, die thans de geesten in beroering brengen. Het nationaliteitenbeginsel, het internationalisme, de rechtsregelen tusschen de volken in acht te nemen, en zooveel meer zijn in den loop der geschiedenis aan de orde gekomen en hebben vraagstukken doen rijzen. Dat mogen nu voor een goed deel problemen zijn ontstaan in den kring van volken, die nog min of meer het stempel dragen eens voor Gods Woord te hebben gebogen, het zijn geen vragen gerezen bij de verklaring der Schrift, ze zijn verschenen in het menschelijk leven en staan thans voor ons in een zeer konkreten vorm. Daarom zal de weg hier door ons te volgen deze zijn, dat we ons eerst eenigermate rekenschap geven van de kwesties, die aan de orde zijn bij nationaal en internationaal, om dan in de Schrift een antwoord te vinden op het: wat moeten we doen? wat mogen we hopen? Wie de woorden nationaal en internationaal noemt, grijpt eigenlijk naar een bundel van problemen. Laat ons trachten er althans enkele wat nader te omschrijven. Daar is het nationaliteitenbeginsel, dat eigenlijk pas na de Fransche omwenteling is gaan leven in dien vorm, als wij het heden voor ons zien. We lezen telkens in de kranten van volken, die zich als volk willen zien erkend en op eigen erve willen wonen. Dan komt er botsing met andere vqlken. Er zijn met name in het Oosten van Europa gebieden, waarvan meer dan één natie beweert, dat het haar wettig toekomt. Wij zeiden natie, want volk en natie zijn geen gelijke begrippen. We konden spreken van het Oostenrijksch-Hongaarsche volk, maar er was zeker geen natie, die met dien naam mocht worden genoemd. Nu is het evenwel in deze brochure niet noodig volk en natie uit elkaar te houden. De normale toestand is, dat een natie ook door eigen overheid wordt geregeerd, d. w. z. dat volk en natie samenvallen en die normale toestand mogen we in het vervolg wel veronderstellen. Zoo rijst dus de vraag, wat is een natie en wat zijn in den regel haar verlangens. We zullen ons thans niet ophouden met allerlei theorieën, doch eenvoudig vragen, wat praktisch onder een natie wordt verstaan en welke begeerten bij de natiën worden gevonden. Slechts wanneer bij een bepaalde groep van menschen een aantal kenmerken aanwezig zijn, kan van een natie worden gesproken. Een voornaam ding is eenheid van afstamming. Het valt ieder op, dat een Jood, zijn geslacht moge eeuwen onder ons Westerlingen hebben gewoond, toch steeds zijn eigen type houdt. We zien het iemand aan, dat hij in ons Indië uit gemengde ouders is geboren. En een Japannees en een Eskimo zal zelfs een kind niet verwarren. Dat alles is het rasverschil. Nu zal niemand ontkennen, dat dit verschil zeer diep gaat, van grooten invloed is. Maar alles zegt het toch niet. Zoo is niet te loochenen, dat de Joden, die zich in het Oosten van Europa nooit thuis hebben gevoeld, in menigen Westerschen staat van ons werelddeel volkomen op hun gemak zijn, zich in Portugal zelfs min of meer met de bevolking des lands hebben vermengd. Rasverschil moge diep ingrijpen, het is niet het eenige, dat een natie tot natie maakt. In de tweede plaats moet gesproken over de eenheid van taal. Vooral, wanneer men de taal zielkundig beschouwt en dus in een bepaalde taal niet slechts ziet een bij elkaar hoorende hoeveelheid klanken, woorden, konstrukties, maar in de eerste plaats een eenheid van gedachten, gevoelt men, hoe één bepaalde taal een hechte band is, die een groep menschen samenbindt. Het voornaamste is dus niet, dat de spraakorganen van alle leden van zulk een groep de bekwaamheid, de vaardigheid hebben tot het uitbrengen van voor een ander soms niet te bereiken klanken, ook niet, dat één wijze van spreken, -een stembeweging aan die allen eigen is, maar vooral, dat er in leven en streven een eenheid is, een saamhoorigheid, die door de taal wordt bewaard. Toch, van hoeveel gewicht dit ook moge zijn, alles zegt het niet. Onze Friezen hebben tot op onzen tijd hun eigen taal behouden, toch voelen ze zich wel waarlijk Nederlanders, ze zijn betere „Hollanders" dan menig inwoner van Amsterdam. Amerikanen en Engelschen daarentegen zal niemand rekenen tot één natie, evenmin als de Duitsch sprekende Zwitsers met Beieren zouden willen worden verbonden. Er moet nog op andere faktoren gewezen, zoo m. n. op de geschiedenis. De geschiedenis heeft niet slechts staten gemaakt, maar ook naties. Staten zijn gemaakt op vredeskonferenties, wanneer soms wij Willekeurig door den overwinnaar een stuk aan het overwonnen land werd ontnomen, daarbij enkel rekenend met de zucht naar uitbreiding van grondgebied, met militaire zekerheid, met belangen, maar slechts zeer zelden met het karakter, de geestesgesteldheid der bewoners van de begeerde landstreek. Zulk werk is dan ook vaak heel weinig duurzaam gebleken. Men behoeft slechts te herinneren aan de samenvoeging van Nederland en België op het Weener Congres. Maar als er één strijd moet worden gestreden, als één belang verbindt, als eerst samen veel tegenspoed is geleden en praktisch is ondervonden, dat slechte in eendracht kracht ligt, als men soms ondanks zichzelf toch elkaar weer zoekt en dan na elkaar gevonden te hebben, samen onder een goed bestuur komt tot rust en voorspoed, dan wordt door de geschiedenis een natie gemaakt, een eenheid, die ieder opvalt, wijl ze zich naar buiten als eenheid openbaart. Zulk een eenheid is Nederland geworden na de Fransche omwenteling, Duitóchland na 1870. Natuurlijk kan de geschiedenis niet onder alle omstandigheden zulk een een- heid smeden. Er moeten eerst bepaalde faktoren aanwezig zijn, zal het gelukken. Terwijl Schotland zich zeer wel met Engeland tot de eenheid van Groot-Brittannië heeft laten samenvoegen, is Ierland, alhoewel lang met Engeland verbonden, nooit met Engeland één geworden. Geen onderdrukking, geen verdeeling heeft de nationaliteit der Polen kunnen vernietigen. Beslist dus de geschiedenis niet alleen, evenmin als eenheid en gelijkheid van taal, nog veel minder kan dat gezegd van enkele andere faktoren, die toch ook weer niet weggecijferd mogen worden, als moet worden vastgesteld, wat eigenlijk te verstaan is onder een natie. Zoo komt in aanmerking het bij elkander wonen, —• en ieder wijst op de uitzondering van Joden, Grieken, Armeniërs, Ieren, om nu van anderen maar niet te spreken. Eenheid van belangen is iets, al bestaat in menige natie een vinnige strijd tusschen den landbouw en het fabriekswezen. Eenheid van geestesgesteldheid komt in aanmerking en toch is bijna in elk volk ondanks de vele kleinere partijen een zeker uiteengaan in twee hoofdrichtingen op te merken. Eenheid van godsdienst mag niet vergeten, hoewel bij geen beschaafde natie ter wereld allen hetzelfde geloof belijden. Zoo zouden we kunnen voortgaan. Het blijkt wel, dat men hier staat voor een zeer samengesteld verschijnsel. Het is onmogelijk één kenmerk op te noemen én te zeggen, dat maakt een natie. Het is zelfs niet mogelijk te verklaren, welke van de genoemde kenmerken althans aanwezig moeten zijn. Het één loopt door het ander en niets is beslist vereischt. In de praktijk zijn er echter zelden moeilijkheden. Men kan bij grensgebieden, bij gemengde bevolking wel twijfelen, of dit of dat stuk gronds aan die dan wel aan een andere natie is toe te wijzen, maar öf er een natie is en wat het karakter van een bepaalde natie is, springt van zelf in het oog. Dat kan daarmee samenhangen, dat het voornaamste kenmerk wellicht is: eenheid van uiting, de wil, de begeerte om één natie te zijn en als zoodanig te worden erkend. Het groote vraagstuk van onzen tijd is nu, zal wat één natie is, ook een politieke eenheid zijn. En indien ja, hoe zal een natie, die nog niet zulk een politieke eenheid is, het worden. Men spreekt van het zelfbeschikkingsrecht, d. w. z. een natie zal zelf uitmaken, of ze politiek zelfstandig wil zijn en hoe ze zal worden geregeerd. Dit zelfbeschikkingsrecht is al voor een Christelijk beginsel verklaard, wijl er aan ten grondslag ligt de gedachte, dat ieder volk het recht heeft als individueele grootheid zichzelf te zijn. ') Duidelijk is al dadelijk, dat dit heele recht praktisch niet veel geeft, want het zelfbeschikkingsrecht van de eene natie botst steeds tegen dat van de andere, zoodat er een derde moet komen beschikken. Dat zelfbeschikkingsrecht zal nu weliswaar om een later te noemen reden thans niet verder worden besproken, maar over het vraagstuk, waaruit het opkomt heeft toch ook de Christen behoefte aan licht. In het Voorafgaande hebben we het vraagstuk nationaal en (of) internationaal vooral besproken, in dien krassen vorm, waarin het thans na het einde van den grooten oorlog voor ons staat en waarin het praktisch om een oplossing roept. De toestand kan niet zoo blijven, dat de zaken onbeslist zijn. Evenwel we mogen niet vergeten, dat dit lang niet de eenige zijde van het probleem is en juist voor ons doel is het noodig ook eens in andere richting te zien. We staan hier niet alleen voor een vraagstuk van staatkundigen aard. Er is een tijd geweest, dat alle volken naast elkaar leefden. Een vreemdeling — zoo was toch ook nog het Romeinsche begrip «r» was een vijand. Elk volk had zijn eigen taal, gewoonten, geschiedenis enz. en had met een ander volk niet te maken. Waren er aanrakingen, dan waren er oorlogen. In dien toestand is verandering gekomen, vooral — we zullen het feit nog hebben te vermelden — door den invloed van het Christendom. Met het Christendom heeft zich als nooit te voren, één beschaving over de wereld verbreid. Nog kan gezegd, — ik vergeet Japan niet — dat de toonaangevende volken, de gechristianiseerde volken zijn. Tusschen die volken heeft altijd bestaan, een levendig verkeer en dat verkeer is steeds toegenomen, waarover we waarlijk niet in den breede behoeven te spreken. Reeds in de Middeleeuwen reisden de kooplui van stad naar stad en van land naar land. De Universiteiten trokken zoo de geleerden, als de studenten uit afgelegen streken. En meer dan één vórst i) Internationaal Christendom, IV (1918) •/», bl. 14. 15. trachtte aan zijn hof mannen van wetenschap en kunst uit andere landen te verbinden. Naarmate de geschiedenis voortging, zijn de middelen van verkeer en daarmee ook het verkeer zelf gestadig toegenomen. Het moge waar zijn, dat de geleerden en de studenten niet zooveel meer trekken als b.v. in de 16e en 17e eeuw, omdat dichter in de nabijheid is te vinden, wat men zoekt, vooral ook, omdat de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek door de groote verspreiding der boeken veel gemakkelijker dan vroeger onder veler bereik komen, daar staat tegenover, dat het reizen alleen om eens over de grenzen te kijken, het trekken louter voor genoegen is toegenomen op een wijze, als vroeger nauwelijks kon worden gedacht. Andere omstandigheden zijn van nog meerbeteekenis. Het dagblad brengt ons op de hoogte, van wat er geschiedt tot in de meest afgelegen deelen der aarde. Talenkennis is zeer verbreid, zoodat in breede kringen kan worden genoten van het goede en schoone, dat door andere volken wordt geboden. En daarbij komt dan, dat tal van werken uit vreemde talen worden vertaald. Het op de hoogte zijn . en blijven met de produkten van vreemden geest heeft meer dan iets anders het internationalisme, het kosmopolitisme in de hand gewerkt. En men zou bijna — gedachtig aan het oude: De kleeren maken den man — kunnen zeggen, het feit, dat in alle beschaafde landen eenzelfde kleeding wordt gedragen is het uitwendig teeken van de eenheid in gesteldheid en inhoud des geestes bij alle beschaafden. Er is reden om zich over deze dingen te verblijden. Waarom zouden we niet dankbaar genieten, van hetgeen ons te genieten wordt geboden ? Toch zijn er, die treuren en erkend moet, dat er plaats is voor de vraag, of het toenemen van kosmopolitisme enkel reden biedt tot verheugen. De man met historischen zin ziet het met leede oogen aan, dat de oude schilderachtige kleederdracht van zijn vaderland al meer verdwijnt evenals teekenende zeden, ook al denkt hij er niet aan zelf in gewestelijke dracht zich te tooien of boerengebruiken te volgen. Meer gegrond is wellicht de klacht, dat de oude eenvoud der vaderen verdwijnt en dat met het overnemen van andere gebruiken ook het zedenbederf hand over hand toeneemt. Het is waar, dat eenvormigheid bekoring mist en evenzeer niet te loochenen, dat menigeen zóó gewend geraakt is aan het lezen en spreken van één of meer vreemde talen, dat hij zijn eigen taal niet eens meer zuiver schrijft. Hier ligt een probleem, hoe moet het zijn, waar is de grens? Zullen we het loven, als er, onder welken invloed dan ook, opkomt een beschermen van de nationaliteit, al keuren we alle chauvinisme a priori af? Of zullen we ons aan de zijde scharen van hen, die er op uit zijn vooral op het gebied van den geest alle grenzen tusschen volk en volk te doen verdwijnen, meenend, dat in het kosmopolitisme ook voor den vrede, op staatkundig terrein de beste waarborg is gelegen? Er zouden nog meer problemen zijn te noemen, die met het vraagstuk nationaal of internationaal samenhangen. Evenwel we gelooven thans de voornaamste twee te hebben genoemd. Daar is vooral een politieke en daarnaast een geestelijke zijde aan deze zaak, die wel niet los naast elkaar staan, veeleer telkens in elkander grijpen, maar die toch duidelijk zijn te onderscheiden en als twee vragen kunnen worden beschouwd. Als Christenen begeeren we nu bij dergelijke vragen te weten: Wat zegt de Schrift ? Neen, we verwachten niet daaruit te kunnen leeren, of Fiume al dan niet aan Italië dient te worden toegewezen, evenmin, of het beter is wetenschappelijke handboeken in het oorspronkelijk te gebruiken of ze te doen vertalen. Maar wel is de vraag, geeft de Schrift ons ook aanwijzingen, die ons leeren, wat grondbeginsel bij ons beschouwen en handelen moet zijn, geeft ze ook voorbeelden, leert ze ons iets over het karakter der natiën en hun onderlingen omgang, zegt ze ons soms, hoe de natiën zijn ontstaan en wat hun toekomst wezen zal. Vermogen we die vragen aan de hand van Gods Woord te beantwoorden, dan zal ons dat kijk geven op onzen eigen tijd en zullen we te weten komen, wat we mogen verwachten. En niet anders is het met de geestelijke vragen in enger zin, het konflikt tusschen kosmopolitisme en nationalisme, ook hier kan gezocht, of en zoo ja, in welken vorm de Schrift ons van deze dingen spreekt en of ze ons leert, hoe we ons in deze vragen hebben te gedragen. Niet dus, dat we op al de gestelde en nog te stellen vragen een in bijzonderheden afdalend antwoord zullen vinden, doch wel beginselen, die onze beschouwing moeten beheerschen. Eer we echter op de twee zoo juist besproken vragen, die we telkens ineengestrengeld zullen aantreffen, een antwoord zoeken in de Heilige Schrift, dient ons wel voor den geest te staan, hoe we hier onzen Bijbel moeten en mogen gebruiken. Geen Christen zal tegenspreken, wat boven reeds meer in het algemeen gezegd werd, dat God over alle dingen te gebieden heeft en dat dus Zijn getuigenis ook als richtsnoer behoort te worden gehouden over de verhouding van natie tot natie. Iets anders is niet denkbaar, het zou strijden met de door ons te belijden absolute souvereiniteit van onzen God. Alle volken zijn er door God, hebben ze macht, dan is die van God en daarom is ook het gedrag van de eene natie tegenover de andere onderworpen aan de wet van dien God, in Wien ook de oorsprong en de vastigheid is te zoeken van alle internationale recht. Maar hoe duidelijk dit ook is, het neemt niet weg, dat we hier toch een moeilijkheid vinden op ons pad. De Schrift richt zich niet in de eerste plaats tot de volken, maar is bovenal gegeven en er op ingericht om afzonderlijke menschen den weg der zaligheid te wijzen. Dat staat in het centrum en dat dit de hoofdzaak is, moet, willen we het karakter der Schrift niet miskennen, evenzeer worden volgehouden, als we ons kanten tegen elke theorie, die beweert, dat de Schrift voor het leven der volken geenerlei beteekenis heeft en dat ze met haar gezag niet veel verder strekt dan de binnenkamer. Moet dit toegegeven, dan zullen we er ons niet over verwonderen, indien we bespeuren, dat in den Bijbel over de verhouding van volk tot volk eigenlijk slechts ter loops wordt gesproken. Maar dan dringt zich met des te meer klem deze vraag aan ons op, mag — dat wil in ons verband tevens zeggen, moet — en indien ja, in hoeverre mag, wat in de Schrift tot de individuen wordt gezegd, op de volken worden overgebracht. l) Het is deze vraag, die in den grooten oorlog zooveel moeite heeft gegeven, maar die ook afgescheiden van den krijg blijft roepen om beantwoording. Zoo is toch ook in ons gedrag tegenover België inzake de herziening ') Vgl. Dr. H. Bavinck, De navolging van Christus en het moderne leven (Schild en Pijl, I, 3); Dr. J. C. de Moor, Dienstplicht en Geweten (Idem I, 4). der traktaten van 1839, voor den Christen het einde van alles: mag een volk op zijn recht staan of heeft het maar liever toe te geven. Over de dienstweigering spreken we nu hier niet, maar ook deze raakt de vraag, hoe heeft zich volk tegenover volk te gedragen. Mag een natie politieke zelfstandigheid eischen, of heeft ze zich te laten trappen. Aan het recht van opstand zal D.V. weldra een afzonderlijke brochure in deze serie worden gewijd. In het algemeen zij reeds dadelijk gezegd-, dat naar ons oordeel volk en partikulier niet mogen worden gelijk gesteld. Omdat te doen zien is het waarlijk niet noodig beider ongelijksoortigheid in het licht te stellen, immers de Schrift zelf geeft ons duidelijke vingerwijzigingen. In normale gevallen is het orgaan, waardoor het volk optreedt zijn overheid, een volk kan niet zonder overheid en is de overheid op zijde geschoven, dan komt er oogenblikkelijk weer een andere. Wanneer volk naast volk staat, treden de volken op in hun overheden. Daaraan verandert niets, of men het verklaren van oorlog en het sluiten van vrede aan den vorst of aan de Staten-Generaal of zelfs aan het volk zelf wil toebetrouwen. Altijd moet er een orgaan zijn, dat handelend optreedt en leidt tegenover een soortgelijk orgaan van het andere volk, of dat orgaan door het volk is gekozen, zich opgeworpen heeft, door erfopvolging aan de macht kwam, maakt in dit geval geen verschil. Praktisch staat overheid naast overheid en het officieele en publieke verkeer der volken moet blijven een verkeer der overheden, die dan hun volk al of niet achter zich kunnen hebben. Het optreden tegenover een ander volk is een overheidsdaad. Zelfs als het eene volk het andere haat en verfoeit, als er een soort van natuurlijke strijd bestaat, uit die zich publiekrechterlijk alleen in overheidsdaden. Nu laat de Schrift zien, dat het gebod Gods voor de overheid een ander is dan voor het individu. Schijnbaar mag de overheid meer dan de afzonderlijke geloovige. Zij mag den eed vragen, mag het leven nemen, mag echtscheiding uitspreken enz. Natuurlijk is hier geen sprake van een dubbele moraal, maar hangt dit alles samen met het karakter der overheid. De overheid heeft een bijzondere opdracht Gods in de zondige wereld, n.1. om het kwade te beteugelen, te keeren, te bestraffen. Maar juist omdat dit haar plicht is, moet ze het kwade, de zonde duidelijk kunnen aanwijzen. Daarom valt buiten het bereik der overheid alle zonde, die verborgen blijft, zij gaat over het 'uitbrekende kwaad. Zij moet er wel van overtuigd zijn, dat iets zonde is, eer ze het kwaad noemt en het bestraft en keert.') We kunnen hier deze dingen niet breeder uitwerken; voldoende is het, als vaststaat, dat in het verkeer der volken niet het gebod Gods geldt, gelijk het komt tot de individuen, maar het gebod Gods, gelijk het zich richt tot de overheden. Nu is het een ieder bekend, dat er zeer zeker geboden Gods voor de overheid in de Schrift worden gegeven ■ waarvan er slechts een heel enkel het gedrag tegenover een andere overheid raakt — doch dat het om de taak der overheid te kennen er vooral op aankomt te letten op de openbaring Gods in de geschiedenis, die ons in den Bijbel wordt beschreven. Geldt dat reeds in het algemeen, bij de in den loop der historie opgekomen vraagstukken, die we thans aan de Schrift ter beantwoording voorleggen, zijn we zóó uitsluitend aangewezen op de feiten in de heilige geschiedenis, die voor ons onderwerp van belang mogen worden geacht, dat wat verder zou kunnen worden aangevoerd, nauwelijks meer of nieuw licht verspreidt. En zou men ons willen tegenwerpen, dat toch aan Israël wel enkele geboden zijn gegeven, die nog hun beteekenis niet hebben verloren .— men zou kunnen denken aan plaatsen als Deut. 20 : 19 en 20 — en dat toch ook het N. T. wel een en ander geeft, dat tot vingerwijzing kan zijn, dan zij daarop geantwoord, dat we dit reeds toegaven, maar dat dit alles toch zoo weinig, is en zoozeer de onderdeden raakt, dat we het in een korte brochure als deze goeddeels met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Toch moet ook hier onmiddellijk weer een voorbehoud worden gemaakt. De geschiedenis, welke ons de Heilige Schrift verhaalt, is die van het volk Israël en dat volk wordt ons geteekend en beschreven niet in de eerste plaats als een volk onder de volken, maar als het volk, waaraan de woorden Gods zijn toebetrouwd, het volk, dat naar het vleesch den Christus Gods moet voortbrengen. Het spreekt wel van zelf, dat het eigenaardige, dat in verband met deze bijzondere ') Art. 36 Ned. Geloofsbel. roeping het volk Israël kenmerkt, niet in rekening kan worden gebracht, wanneer we willen nagaan, wat naar den wil van God een volk tot volk maakt en hoe de verhouding tot andere volken wezen moet. Gelijk we dus bij de geboden Gods aan de individuen gegeven hebben te vragen, hoever raken ze ook de overheid, het volk, zoo moeten ook, bij wat Israël moest zijn en doen, afgetrokken al zulke dingen, die samenhangen met de taak, 'die Israël en geen ander volk had te volbrengen. Toch is ook weer te wijzen op het voordeel, dat we hebben in de uitvoerige schildering, die we juist in, verband met Israëls eigen roeping, over het ontstaan en voortbestaan van dat volk in de Schrift ontvangen, want daarin vallen ons op tal van trekken, die ons doen zien, wat naar Gods wil een volk tot volk maakt. Zou Israël zijn openbaringstaak volvoeren, dan moest het een natie zijn in den vollen zin des woords, een eigen volksbestaan hebben, God gaf het dat, het is onze plicht na te gaan, welke middelen de Heere daartoe heeft gebruikt. Nog één stap verder kunnen we gaan. In het N.T. wordt over de verhouding van volk tot volk bijna niet gesproken. Dit moet in de eerste plaats daaruit worden verklaard, dat Christus en Zijn jongeren zich richten tot de kerk. Indien de geloovigen het gebod van Jezus hooren en leven naar Zijn bevel, dan zullen al hun gedragingen onderworpen worden en zijn aan het gebod Gods en dan zal als van zelf dat gebod Gods ook in het leven der volken tot heerschappij komen. Nog anders gezegd, het N. T. predikt beginselenen die beginselen werken op alle gebied. Nergens heeft het N.T. de slavernij verboden, maar ze moest worden afgeschaft, waar de Schrift haar werking deed. Niet anders is het bij het waardeeren van het nationale en het gedrag tegenover de volken om ons heen. Zoo even werd gezegd, dat op meer dan één uitspraak in het N. T. zou kunnen worden gewezen, die een konsekwentie inhoudt van waarde op ons terrein. Bij wijze van voorbeeld noemen we één enkele schriftplaats, om daaraan te laten zien, hoe het N. T., zij het meer zijdelings, toch wel dingen bevat, die voor ons onderwerp van beteekenis zijn. Wij kiezen daartoe niet een tekst, die in het algemeen ons het gebod der liefde voorhoudt, doch nemen er één van geheel anderen aard. 1 Tim. 2 : 1 vlg. schrijft Paulus: Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen: Voor koningen en allen, die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid. De apostel neemt hier a. h. w. zijn uitgangspunt in het leven der geloovigen en hij vraagt, dat de gemeente bidden zal ten behoeve van de overheid, opdat die zulke maatregelen neme, dat daardoor voor het leven der kinderen Gods geenerlei moeilijkheid ontstaat. Dat in het vervolg gewezen wordt op het welbehagen Gods, dat inhoudt menschen van allerlei stand met de zaligheid te begiftigen, doet het feit niet te niet, dat het slot van vs. 2, waar het thans voor ons op aankomt, ziet op bet leven der gemeente. Hoe licht kon ze in last komen, wanneer een heidensche overheid haar iets beval te doen, wat in strijd was met het uitdrukkelijk gebod Gods. De kerkgeschiedenis leert ons, dat dergelijke voorvallen hebben plaats gegrepen, heusch niet zoo zelden en wie weet, hoe spoedig de Christenen weer in konflikt geraken! De apostel wil, dat we zullen bidden om voor dergelijke konfhkten bewaard te blijven en er is geen enkele reden om aan te nemen, dat hier buiten zou vallen het optreden der overheid tegenover andere volken, voor zoo ver dit het eigen volk tot handelen verplicht. Want hoezeer we ook volhouden, dat de overheid tegenover het buitenland heeft op te treden, en dat de onderdanen hebben te volgen, dat de verantwoordelijkheid hier voor de overheid komt en niet voor het volk, dat niet geroepen en in staat is alle dingen juist te beoordeelen, zoo blijft het toch denkbaar, dat b.v. een bolsjewistisch bewind de onderdanen verplicht tegenover een ander volk te handelen op een wijze, die zeker van God verboden is. Een en ander leert ons, dat voor den Christen de kwestie nationaal en internationaal ook daardoor wordt beheerscht, dat naar zulk een oplossing moet gestaan, die geen geloovige noodzaakt in te gaan tegen het uitgesproken gebod Gods. De omvang van dit geschrift verbiedt ons andere plaatsen te bespreken en liever dan nog meer van dergelijke uitspraken aan de orde te stellen, die toch ten slotte alle slechts leiden tot een min of meer negatief resultaat, tot hetgeen niet mag geschieden, merken we nog op, dat ook de vraag. in hoever de aan individuen gegeven geboden doorgaan in het leven der volken slechts in verband met de in de Schrift geteekende geschiedenis kan worden beantwoord. De geschiedenis leert ons zien, wat een volk is en behoort te zijn, dat is tevens, in hoever het van een individu verschilt. Het is, dunkt ons, van belang dit vast te stellen. Niet deze weg is de juiste, dat men zegt, dit of dat past niet voor de volken, ze kunnen het niet volbrengen, het is niet nuttig, het volksleven zou in de war loopen of wat dies meer zij. We hebben een ander pad te volgen, de geboden voor de volken gegeven in hun volle kracht te laten gelden en voorts van andere bevelen, wel te weten, waarom we ze al of niet voor het verkeer der volken geldig verklaren. Dat we dan tenslotte misschien heel weinig vinden, mag ons evenmin van dit goede spoor afvoeren als het gevaar, dat we in dezen staat der wereld niet te volbrengen geboden zouden aantreffen. Immers het gaat er om te weten, wat leert en wat eischt Gods Woord, geen andere vraag moet in deze brochure door ons beantwoord. Veel gemakkelijker is het raadplegen der Schrift, als het er op aankomt te weten, hoe ieder zich persoonlijk zich in vraagstukken van internationalisme, kosmopolitisme, en wat er meer te noemen is, heeft te gedragen. Indien maar eerst geweten wordt, wat de Schrift onder deze verschijnselen verstaat, of ze ze kent, hoe ze ze beoordeelt, volgt daar van zelf uit, hoe onze houding behoort te zijn. Hier zijn we weer op het gebied van het persoonlijke, het individueele; hebben we dus weer rechtstreeks, zonder afleidingen of analogieën te hulp te moeten roepen, de geboden der Schrift te beluisteren. Ons onderzoek naar het gebruik der Schrift moest wat uitvoeriger zijn, wijl het van fundamenteele beteekenis is en eigenlijk heel de behandeling van ons onderwerp afhangt van de vraag, hoe zullen we de Schrift raadplegen. Ons resultaat zal wel zijn, dat we, wijl direkte geboden weinig voorkomen, hoofdzakelijk met de historie hebben te rekenen en in verband daarmede de lijnen hebben uit te stippelen, die onze gedragingen hebben te volgen. .:;'':/: Daar is geen licht op te vangen over, geen verklaring te geven van het leven der volkeren, dan door te letten op hun oorsprong, en van dien oorsprong spreekt ons het eerste Bijbelboek, het Boek der Oorsprongen. Heel veel behoeven we daarvan niet te zeggen, immers voor ons staat het vast, dat God den mensch geschapen heeft naar Zijn beeld en dat uit één menschenpaar, alle menschen, alle volkeren ook zijn voortgekomen. Praktisch bewaarheid^ zich hier de Schrift eiken dag, want wat men ook moge beweren over de afstamming van den mensch van het dier en zijn verwantschap met het dier, ieder weet, dat, zoolang de geschiedenis spreekt, de verwantschap aller volkeren, waar ook wonend en hoe ook verschillend, altijd weer aan den dag is getreden, terwijl van een gemeenschap met het dier, een toenadering van den mensch tot het dier of omgekeerd noch geestelijk, noch lichamelijk ooit iets is gebleken. De volksterm: familie van Adams wege drukt aardig juist de verhouding uit. Menschen van zeer verschillende rassen kunnen zich ten slotte toch aan elkander verstaanbaar maken, van elkander leeren, maar ook met elkander huwen, dat blijven de teekenen van geestelijke en lichamelijke saamhoorigheid. Ook in de Schrift is deze zaak — het kan wel niet anders — van de grootste beteekenis. Ze komt er telkens op terug, onderstelt haar ieder oogenblik, het gansche verlossingswerk in Christus is er door mogelijk geworden. Doch zien we thans van dit alles af, het is genoeg er aan te herinneren, hoe Paulus ook op de toestemming der heidensche wijsgeeren rekenen kon, toen hij zeide: En heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt om op den geheelen aardbodem te wonen; bescheiden hebben de tijden te voren verordend en de bepalingen van hun woning. Daar ligt in dezen uitspraak van den apostel veel opgesloten, dat van waarde is, om den wil Gods in zake het leven der volken te kennen. Maar het uitgangspunt büjft bij alles de opkomst uit éénen bloede. Dat moet dan ook het leven der volkeren in de eerste plaats beheerschen, alsook ons oordeel er over. Verschillen mogen er zijn, fundament blijft gemeenschappelijke afstamming. Het verschil mag dan ook nooit op de spits gedreven worden ten koste van de eenheid. Trouwens praktisch gebeurt dit ook niet. Als in de woeste streken der aarde het wild gedierte de overhand dreigt te krijgen, dan staan alle menschen, hoe ook verscheiden, saam. Tegen alle onderdrukking, alle vertrapping van volk door volk komt altijd weer de stem van het geweten in verzet. Komt de vraag aan de orde, of Mars of weet ik welke planeet bewoond kan zijn, ja spreken we over de engelenwereld, dan voelen we ons toch altijd in ons samen mensch zijn meer verbonden tot met den meest onbeschaafden neger uit Afrika dan met die gansch andere wezens. Van even fundamenteele beteekenis als de schepping is de intrede der zonde. De zondè met haar nasleep beteekent verscheuring en breuk en het zal niet te ver gaan, als we zeggen, dat weliswaar het bestaan der volken zeker niet zondig is, maar dat toch het feit, dat er volken zóó verschillend in veel bestaan, een gevolg is van de in de wereld gekomen ongerechtigheid. Eer we dit nader in verband met de Babylonische spraakverwarring pogen uiteen te zetten, zij er nog op gewezen, dat als vanzelf alle vijandschap en haat tusschen volk en volk, alle verachten van het vreemde, alle hoovaardig verheffen van het nationale, alle veete en alle krijg zonder zonde niet denkbaar waren. Er zullen oorlogen zijn, zoolang het den Heere belieft de geschiedenis te doen voortduren, ze kunnen zelfs een enkele maal geboden zijn, dat neemt niet weg, dat altijd de zonde hier werkt, gelijk het niet dan door de zonde is, als de overheid wordt gedwongen den doodslager te straffen. Doch ook van dit alles behoeft niet in den breede te worden gesproken, het spreekt wel van zelf. Voor ons onderwerp kunnen we de periode van ontaarding, die verliep tot op den zondvloed, gevoegelijk laten rusten, maar wel ten dege moet in het oog gehouden, wat er onmiddellijk na den zondvloed is geschied, niet maar, omdat feitelijk het heele thans bestaande menschengeslacht stamt van Noach en zijn zonen, maar omdat toen ter tijde eigenlijk het leven der volken, gelijk we dat thans kennen, is ontstaan. Ik noem hier in de eerste plaats de instelling der overheid. Voor ons is van belang, dat daarin het volksleven zijn van God gewilde organisatie ontvangt. *) Er is nu verder niet slechts de band der gemeenschappelijke afstamming, die door het voortwoekeren der zonde en door het steeds verder gaan der geschiedenis niet nauw genoeg meer kon samensnoeren, maar hier komt de uitwendige band. Ook hier vragen we niet, hoe die overheid uit het volk opkomt of zich over ') Vgl. ook Mt. 20 : 25; Lk. 22 : 25. het volk stelt, maar spreken we alleen uit, dat er naar Gods bestel een het volk regeerende en naar buiten vertegenwoordigende overheid zijn zal. Die overheid moet er zijn, eer de volken uiteengaan, omdat zonder overheid een nevens elkaar staan der volken niet denkbaar is. Immers het samen staan onder één overheid valt volstrekt niet per se samen met het één zijn in afstamming, die twee kunnen elkander kruisen en bij botsing beslist, we zien het nog alle dagen, niet het feit, van wien stam ik, maar onder wien sta ik. Is het optreden der overheid de bestaansvoorwaarde voor het opkomen der volkeren, het hebben van één overheid is zeker niet alleen praktisch, maar ook naar Gods Woord één der dingen, die ons leert, welke groep van menschen we voor één natie hebben te houden, ook al kent de geschiedenis tal van naties, die jaren lagen gebukt onder vreemde heerschappij. Na den zondvloed valt ook de Babylonische spraakverwarring, waarop we wel bijzonder hebben te letten en die o.i. steun geeft aan de zoo straks terloops neer geschreven -bewering, dat pas door de zonde volk naast volk is komen te staan. En de gansche aarde, zoo vertelt het boek Genesis sober, was van eenerlei spraak en eenerlei woorden. Waarom kon dat zoo niet blijven, waarom moesten de volken ontstaan ? Er is bij de torenbouwers één vrees: zij willen niet over de gansche aarde worden verstrooid. Daar was een drang tot verspreiding en zij willen dien tegengaan. Blijkbaar bestond er dus geen diepgaand verschil van meening, geen twist en tweedracht, want dan zouden ze vanzelf elkander hebben vermeden. Zij gevoelden zich één en zij moesten uiteen. Duidelijk brandt het gebod Gods om zich over de aarde te verspreiden hun in de ziel en trachten ze het te weerstaan. Wij gelooven niet te ver te gaan, als we zeggen, dat daarom de Heere den mensch over de geheele aarde wilde verspreiden, opdat 's Heeren heerlijkheid in Zijn schepsel openbaar zou worden. Eerst door het wonen in verschillende streken, onder verschillend klimaat, bij verschillende omstandigheden komt de rijkdom aan het licht, dien de Heere in den naar Zijn beeld geschapen mensch had gelegd. Vóór de zonde had die kunnen uitschitteren in één volk, patriarchaal bestuurd, levend in rechtstreeksche gemeenschap met God. Na de zonde heeft de mensch het beeld Gods in zooverre verloren, dat de heerlijkheid der menschelijke natuur in geen geval zich meer openbaren kan in één samenwonend volk, maar dat er iets van aan den dag kan komen, als ge te zamen verbindt, wat bij de uiteengeslagen volken wordt gevonden. Hier die deugd, die daar niet meer zich toonen kan, daar die vinding, die ginds geen zin zou hebben, hier dat woord, dat elders niet wordt verstaan, dat alles te samen openbaart nog de majesteit Gods. En wanneer de mensch nu niet gewillig is om zich in Gods dienst te stellen en tot differentieering te komen door over de aarde uiteen te gaan, als de mensch tracht de door God niet langer gewilde eenheid te bestendigen, komt God in de dagen van Peleg en drijft door een nieuw ingrijpen de menschen uiteen. ') Sinds de Babylonische spraakverwarring bestaan er volken, staat natie naast natie, maar daarom blijft die verwarring van waardij om ons het wezen der volken te doen verstaan. Allereerst dan, er moeten natiën zijn, zoo is het Gods wil. Ook al is dan het ontstaan der volken een gevolg der zonde, thans in deze zondige wereld zal natie wonen naast natie. Al de wereldrijken, die trachten de gansche aarde te omspannen, die de volken willen opslokken en tot één volk maken, zijn te gronde gegaan, moesten te gronde gaan, want, wat naar Gods wil verscheiden is, laat zich niet tot eenheid maken. In zooverre is dan ook zeker een Volkerenbond veel meer in overeenstemming met Gods Woord dan het wereldrijk. De Volkerenbond laat volk naast volk staan, erkent de verscheidenheid, maar komt ook op voor de eenheid. Wij spreken van de Babylonische spraakverwarring en terecht, want we lezen, dat de Heere ingrijpt om de valsche eenheid, die werd gezocht, onmogelijk te maken door de eenheid van taal, die bestond, te verbreken. Wat de volken ') Gen. 10 : 25 wordt ook wel anders verklaard. Zoo b.v., dat in de dagen van Peleg de nakomelingen van Cham en van Japhet uiteen gingen. Mij komt echter deze verklaring met het oog op het verhaal van den torenbouw, dat onmiddellijk volgt, weinig waarschijnlijk voor. Alleen dan lijkt ze mij aannemelijk, als men het zóó bedoelt, dat bij het uiteengaan der volken door de spraakverwarring, de afstamming van beteekenis blijft, d. w. z. dat naar oorsprong verwante volken, ook verwante talen ontvangen. Op dit laatste punt komen we later terug. doet uiteen gaan, is dus wel het verschil in taal. Zoo merkwaardig staat er, dat de gansche aarde was van eenerlei spraak en eenerlei woorden, dat is geen tautologie. Want want wat is eigenlijk het verschil van taal ? Dat bestaat maar niet hier hierin, dat het eene volk dezelfde zaak zoo en een ander volk haar zus noemt. Reeds uiterlijk bezien gaat het verschil veel dieper. Elke taal heeft haar eigen klanken, die in andere talen ontbreken. En de spraakorganen van een volk zijn juist als aangelegd op het uitbrengen van de in de taal van dat volk voorkomende geluiden. Wat moeite kost het niet de uitspraak van een vreemde taal te leeren! Zoo zijn volk en taal op elkander aangelegd, behooren ze bijeen. Maar dat alles springt nog veel meer in het oog, als we letten op het eigenaardige karakter der taal, gelijk we het boven, zij het zeer in het kort, hebben trachten te omschrijven. De gedachtenwerelden van twee volken verschillen en, met wat we zoo nog alle dagen kunnen waarnemen, staat ongetwijfeld de volle uitdrukking van Gen. 11:1 in verband. Maar het leert ons ook, wat het verwarren inhoudt. God maakte niet slechts, dat de één den tichel met dien naam noemde en de ander met dien, maar ze raakten van elkander vervreemd, ze leefden als in andere werelden, ze verstonden elkaar niet meer in den vollen geestelijken zin van dat woord. En omdat ze niet meer bij elkaar pasten, daarom moesten ze van elkander weg en werden de volken geboren. Dat uit elkander gaan wijst ons wederom op iets, dat naar de Schrift een volk kenmerkt. Een volk heeft een eigen land, waar het woont en waar het geen ander volk kan dulden. Het normale is, als een volk bijeen woont; waar dat niet het geval is, staan we voor uitzonderingen. Trouwens dat volgt noodzakelijk uit het verwarren der spraak. Geen mensch kan op en van zichzelf bestaan, we zijn op elkander aangewezen en hebben elkander noodig en we zoeken als van zelf degenen, met wie we het best overweg kunnen. En wat we steeds in het klein zien gebeuren, dat de menschen, die het goed met elkander kunnen vinden, elkaar zooveel mogelijk zoeken, dat geschiedde in het groot als van zelf door de Babylonische spraakverwarring. Of liever gezegd, gelijk van te voren wel vaststond, bereikte het door God gekozen middel doel. De menschen gingen uiteen, en ver- deelden zich in gelijkgezinde, gelijksprekende, samenwonende groepen. Moeilijk is de vraag te beantwoorden, in hoeverre eenheid van afstamming door God als maatstaf werd genomen bij het verwarren der spraak. Toch gelooven we ook hier wel een vingerwijzing te hebben. Gen. 10 : 25 wordt ons meegedeeld, dat in de dagen van Peleg de aarde is verdeeld. Het register van Peleg vinden we dan verder Gen. 11, terwijl Gen. 10 ons het geslacht van zijn broeder Joktan opnoemt. In elk geval gaat dus dit register van Gen, 10 verder dan de spraakverwarring. Wordt dan toch gesproken over de woonplaatsen der geslachten (vs. 30) en van hun spraken, landschappen en volken (vs. 31), dan zal daaruit wel mogen worden afgeleid, dat de spraakverwarring zóó ingreep, dat de verschillende talen, die God deed komen, gesproken werden .door groepen van menschen, die dezelfde afstamming hadden. In gelijke richting wijst ons het feit, dat Gen. 10 ons zoowel in het register van Japhet als in dat van Cham de afstamming meedeelt van verschillende volken, die na de spraakverwarring de aarde bewonen en dit andere feit, dat in Gen. 10 : 5 en 20 uitdrukkelijk van de talen der volken, wier afstamming is vermeld, wordt gesproken. Aan de andere zijde valt evenzeer op, dat er uitzonderingen zijn. De Kanaanieten zijn van afstamming Chammieten, van taal Semieten, het Elamietisch is geen Semietische taal. Het is hier niet de plaats om op deze moeilijke kwesties nader in te gaan. Voor ons doel is het voldoende te hebben opgemerkt, dat, als na de spraakverwarring de volken uiteen gaan, onderscheiden in hun talen, de afstamming toch ook één der faktoren is gebleven, die volk van volk deed verschillen. In Noach ontvangt de niéuwe menschheid, de menschheid van den zondvloed nog den éénen zegen Gods, dan gaat ze uiteen in volken. Het hoofdverschil is blijkbaar te zoeken in de verscheidenheid van talen. Daarnaast, komen afstamming en woonplaats, langzamerhand natuurlijk ook geschiedenis en gewoonten. Doch die faktoren loopen min of meer dooreen, d.w.z. reeds bij den aanvang is van een bepaald volk niet te zeggen, dat de verschillende in aanmerking komende faktoren er geheel op dezelfde wijze worden aangetroffen als bij een ander volk. Terwijl in het eene geval het verschil in taal even groot zal zijn als het verschil in afstamming en woonplaats, is het in een ander geval allerminst zoo gesteld. De slotsom, waartoe ons de slechts oppervlakkige overweging van Gen. 10 en 11 bracht, is buitengewoon merkwaardig, omdat ze volkomen overeenstemt, met wat nu nog empirisch wordt gevonden. De verschillen, die God toen maakte, zijn nog de verschillen en wat we thans zien, dat er vermengingen, uitzonderingen voorkomen, was reeds destijds het geval. Wel beschouwd kan ons dat niet verwonderen, want immers, gelijk God na den zondvloed het natuurgebeuren de gedaante gaf,*die het voortaan zou vertoonen (Gen. 8 : 22), zoo heeft God ook na den zondvloed het leven der volken geregeld, zooals het naar Zijn bestel voortaan zou wezen. Dat mogen we zeggen, omdat God nooit weer heeft ingegrepen, zooals Hij destijds ingreep, veeleer heel de de Schrift altijd weer de spraakverwarring onderstelt en als het er op aankomt te zeggen, wat een volk een volk maakt, steeds dezelfde kenmerken noemt, die hier door ons werden gevonden. Taal, woonplaats, afstamming, eenheid van overheid komen altijd naar voren. De gansche Schrift acht het den normalen toestand, dat volk naast volk staat, met een eigen taal en een eigen woonplaats. Wel het sterkst komt dit uit op plaatsen als Matth. 28 : 19, waar blijkt dat ook het genadewerk van de nieuwe bedeeling de volken volken laat. Ja sterker nog, in den dag der dagen zullen de volken verschijnen voor den rechterstoeL van Christus Matth. 25 : 32 e.a. Ook in de verre toekomst zal volk naast, zoo niet tegenover volk staan, gelijk het van oude tijden is geweest Matth. 24 : 7, 9, 14. Een volk ontstaat langzamerhand weliswaar Jes. 66 : 8, maar de faktoren woonplaats, afstamming, taal kunnen niet ontbreken Deut. 32 : 8, Amos 9 : 7. Trouwens het is wel niet noodig op deze dingen nader in te gaan, bij het lezen der Schrift vinden we telkens de bewijzen en onze slotsom mag zijn, dat overeenkomstig Gods wil is, dat de volken naast elkander bestaan, zóó van elkander onderscheiden, als ze feitelijk doen. Het is waar, dat het ontstaan en bestaan van volken een gevolg is van de zonde, maar het is er mede als met het Israelietisch koningschap, nu er zonde is, zullen ze er zijn en nu ze er zijn, openbaren ze den rijkdom der schepselen Gods. Israël dankt zijn volksbestaan aan de bijzondere verkiezende genade Gods. Hij heeft Abraham geroepen, hem zaad gegegeven, ja straks doen uitbreken in menigte, opdat uit Israël in de volheid des tijds de Christus zou kunnen worden geboren. Zoo is Israël van alle volken onderscheiden, ja met geen volk te vergelijken. Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten. Alzoo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet Ps. 147 : 19 en 20. Jes. 43 : 21. Dat neemt evenwel niet weg, dat Israël als volk een eigen plaats heeft onder de volken, anders gezegd, dat God Zijn verkiezing verwezenlijkt heeft, door Israël al die hoedanigheden te doen hebben, die een volk tot volk maken. Moge -dat alles hier middel zijn en geen doel, het belet ons niet op die middelen te merken. En zoo zien we bij Israël sterk naar voren komen éénheid van afstamming, éénheid van woonplaats, éénheid van overheid en geschiedenis toch ook, -al willen we de scheuring des rijks niet vergeten. Moeilijker is het te spreken over Israëls taal. Waarschijnlijk heeft deze niet zoo heel veel verschild van die van andere volken in de nabijheid, toch heeft ze ongetwijfeld, al was het alleen maar, doordat ze draagster der Godsopenbaring was, een -eigen type vertoond. Dan — als we nog in de dagen der apostelen lezen, dat men den Galileeër aan zijn uitspraak herkent, zal het niet te veel verondersteld zijn, dat ook in vroeger eeuwen het in Palestina afgezonderd levende volk nog wel een idioom had onderscheiden van dat van Phoeniciërs, Kanaanieten enz. God heeft lange tijden, zoolang zeer zeker, als hetnoodig was met het oog op den dienst, dien Israël had te verrichten, die Israël tot volk stempelende kenmerken in stand gehouden, waarbij dan echter wel inzonderheid moet worden gedacht, aan wat bij Israël het hoofdkenmerk bleef: eenheid van godsdienst. Want al geven we weer onmiddellijk toe, dat die „godsdienst van Israël" — een uitdrukking, die ik anders bij voorkeur nier gebruik — iets heel bijzonders was, dat neemt niet weg, dat hij het vooral was, die Israël van andere volken onderscheidde. Die godsdienst is bewaard gebleven, ook toen het wonen in eigen land verloren ging, ja om die godsdienst te bewaren werd Israël naar Babel gevoerd. Zoo vinden we dus bij Israël al de kenmerken, die we reeds bij de Babylonische spraakverwarring zien opkomen. Er blijft ten slotte bij de taal een enkel vraagteeken staan, dan wordt dat niet alleen ruimschoots vergoed door, het hier alles overtreffende kenmerk, maar dan bevestigt dat ook weer, wat we boven vonden, dat niet alle kenmerken altijd op dezelfde wijze bij een bepaald volk aanwezig zijn. Brengt dus aan de eene zijde Israël ons niet verder dan de Babylonische spraakverwarring, aan de andere zijde gaat het daar zeer ver . boven uit, want de woorden Gods, die aan Israël zijn toebetrouwd, betreffen ook het leven der volken, zij leeren ons, wat van de volken is te denken, bovenal spreken ze ons van de toekomst. Eenheid van godsdienst is Israëls grootste heerlijkheid, maar Israëls God is niet tot Israël beperkt. Hij is de Koning der gansche aarde, zoo leert ons de Schrift telkens weer, Hij heeft allen geschapen, houdt alle volken in stand, die tegen Zijn majesteit niets vermogen. Maar die God is Israëls Vader en Hij bestiert het leven der volken alzoo, dat Hij a. h. w. alles beziet en beschouwt en behandelt ten beste van Israël, Zijn volk. Ongetwijfeld staat dat met Israëls bijzondere roeping in verband, toch moet er hier op worden gewezen, omdat zich hier begint te vertoonen, hoe voor den Christen de verhouding van volk tot volk moet zijn. God is machtig Zijn volk tegen alle vijanden te beschermen en Hij doet dat, zelfs als Israël ten onder gaat, geeft Hij het weer nieuw leven. Hij is de God, Die de oorlogen doet ophouden Ps. 46 : 9, waarin zich wel in het bijzonder Zijn heerschappij openbaart, ja, ook tegen de machten der natuur beschermt Hij Zijn volk, Lev. 26; Ezech. 34 : 25. God regelt dus het leven der volken naar Zijn welbehagen, geeft de macht niet uit handen en eischt daarin, dat ook in de verhouding van volk tot volk Zijn wet zal gelden. Voor Israël waren die wetten weer heel bijzonder er vooral op doelend het volk afgezonderd te houden, te bewaren voor de afgoderij en dus weer samenhangend met Israëls eig'en taak. Voor het meerdere moet het mindere wijken. Daarom zou geen Ammoniet of Moabiet in de vergadering des Heeren komen, zelfs tot in hun tiende ge- slacht Deut. 23 : 3. Daarom moesten de volken van Kanaan worden uitgeroeid. Maar dat beteekent niet, dat Israël vijandig, haatdragend staan moest tegenover andere volken. Het tegendeel is waar, immers, waar het gevaar voor verleiding niet bestaat, zijn Israëls wetten zeldzaam mild. Zou er wel een volk in de oudheid zijn geweest, waar het individu van den vreemdeling zooveel bescherming genoot als juist in Israël, dat zich altijd weer zou herinneren, hoe het als vreemdeling had verkeerd in Egypte? Voorden Romein is de vreemdeling kortweg vijand, bij Israël openbaart zich het gebod der liefde en wordt van meetaf den vreemdeling de weg gewezen om zich met Israël te vereenigen. Dat de Israëliet weer niet tot het vreemde volk mocht uitgaan, of er zich mee mocht verzwageren, was i— het wordt uitdrukkelijk uitgesproken — alleen ter wille van den dienst des Heeren en Israëls eigen taak. Maar Israël was niet afgesloten van anderen. Reeds aan Abraham gelast de Heere niet slechts zijn gezin, maar ook zijn slaven te besnijden. Veel gemengd volk trekt met Israël uit Egypte. De vreemdeling, die in Palestina woonde, kon als hij zich het besnijden, Israëliet worden van vollen rechte. Verder moet hier worden genoemd, dat de Israelietische oorlogsvoering aan allerlei beperkende bepalingen was onderworpen en dat zegt iets in een tijd, waarin de wreedheid vrij spel had. Toch, dat alles is het voornaamste niet. Bovenal hebben we er op te letten, dat Gods bijzondere genade aan Israël had geopenbaard, dat in de verre toekomst de bij Babel tengevolge der zonde verdeelde en verscheurde menschheid weer één zou worden om onder den eenigen waren Koning haar volle heerlijkheid te openbaren. De zonde zal worden teniet gedaan met al haar gevolgen en heerlijker dan bij de schepping zal het aan den dag komen, wat schoone gaven God aan den mensch had gegeven. Lag die toekomst reeds voorspeld in Israëls ceremonieele wetten, die den vreemdeling toegang gaven tot het volk Gods, klaar wordt zij voorzegd door de profeten in den tijd, dat Israël vanwege zijn ongerechtigheden door de wereldmachten in het rond begon te worden benauwd. En altijd weerklinkt het, er zal door Gods genade uit deze onder de vervloeking liggende menschheid een nieuwe worden geboren, waarin geen verscheidenheid meer tot strijd zal leiden, maar