CB 11821 siüi^pRTiies'pfoftps HEtREN VERBOÉltROUW A RÖ|^H%© S WQ01D QRONIIvtem^- FIRMA G. J- BEITS SION VERTROOST DOOR DES HEEREIM VERBONDSTROUW AFSCHEIDSWOORD OVER JESAIA 54 : 10 door S. J. VOGELAAR !* V. O. M. TE GRONINGEN •! 17 MEI 1914 QRONINOEN - FIRMA O. J. REITS Geliefde Gemeente , Toen wij den I6den April 1905 onzen ambtelijken arbeid in uw midden aanvingen, hebben wij naar het Woord van Johannes 17 : 20 er op gewezen, dat de bron mijner sterkte en de grondslag uwer vastheid gelegen is in de onafgebroken voorbede van den eenigen Heiland, Die in het Evangelie des Kruises wordt verkondigd. En wanneer wij nu in dezen avond het laatst als uw dienstdoenden herder en leeraar voor u optreden, dan mogen wij, bij ons terugzien, in dankende aanbidding opmerken, hoe de zegenende vrucht dezer voorbede ons niet is onthouden; en de zekerheid dat deze Heiland gisteren en heden dezelfde is, en tot in der eeuwigheid, bevestigt voor u en voor mij het vertrouwen, dat Hij ook in de toekomst rijkelijk zal willen schenken, wat tot uw duurzaam welzijn noodig is. Daarom hebben wij ook voor deze ure geen andere begeerte, dan u wederom te wijzen op de onwankelbare vastheid voor den grond van dit vertrouwen. Want wel is het waar, gelijk gij verstaan zult, dat onze gedachten zich zeer vermenigvuldigden, naarmate de ure van dezen avond meer nabij kwam. Gedachten, waarin blijdschap en droefheid, teleurstelling en dankende erkentelijkheid zich met elkander vermengen. Gedachten ook, waarvan juist de liefelijkste en de meest teedere het minst geschikt zijn om in het openbaar te worden voorgesteld, zonder dat het innig lieflijke geschonden zou worden. Zoodat wij daarover niet breed kunnen uitweiden. En om van onvolkomenheden veel te gewagen, dunkt ons niet nuttig, al ware 't alleen om zelfs den schijn te vermijden, alsof de indrukken daarvan de stemming van ons hart beheerschen. Liever gedenken wij, Gemeente, dat de Heere u en ons veelvuldigen zegen en rijke gunst heeft doen genieten in ons onderling samenleven. Daarin is ons rijke dankensstof gegeven. Niet alleen om te roemen van 's levens welstand en warme belangstelling, van hartelijke toegenegenheid en trouwe vriendschap, maar ook van de dankbaar opgemerkte vruchten, die door de gunst onzes Gods zijn voortgekomen uit ons samenleven en onzen omgang, zoowel als uit den arbeid voor Kerk en school verricht. Daarheen terugziende ontgaan geen oogenblik aan onze aandacht, de onvolkomenheden van dien arbeid en de zondige zwakheden van ons leven. Deze doen mij in den geest van den Idumeenschen lijder zeer diep bukken voor den Heere, wanneer Hij vraagt of het goed zal zijn, wanneer onze God ons zal onderzoeken. Maar zij zijn geen verhindering om, evenals deze Job voor het aangezicht des Heeren zijn recht tegenover zijne vrienden verdedigde, zoo ook onzerzijds te betuigen, dat ons jagen steeds geweest is om in oprechtheid en openhartigheid voor u te leven. Dat te weten stelt mij in staat om ook in deze ure met vrijmoedigheid voor u op te treden, al is het ook met een veelszins bewogen gemoed, omdat Hij, Die u en ons oordeelen zal niemand is dan de Heere, de God van waarheid ook in het binnenste. Die God, die als de getrouwe en genadige altijd weer de eerste en de laatste wou zijn, en Dien wij in allen ootmoed erkennen als de eenige oorzaak, waarom wij leven in de hoop dat onze arbeid niet ijdel geweest is in den Heere. Ja wij behoeven dat niet slechts te hopen. Wij weten het. Wat wij met elkander mochten opmerken in zegen of tegenspoed, in rouw of in feeststemming, in bestrijding en in versterking, in vermaning als in vertroosting, geeft daarvan getuigenis. En wanneer wij gedenken, hoe wij samen het licht in de ziele zagen doorbreken voor meerderen uwer, en er daarbij ook genoemd mogen worden, die wij als door het Evangelie hebben geteeld, dan juicht ons het harte van dank, dat de Heere onze God zooveel gunst ons te samen heeft doen genieten. Maar dan verstaat gij het ook, dat de belangstelling van ons hart uw leven met teedere opmerkzaamheid blijft gadeslaan; ja dat uw leven is en blijft een stuk van ons eigen bestaan. En als wij dan toch door den Heere, Die onze paden leidt, ons geroepen achten om tot eenen anderen arbeid in te gaan, eenen arbeid in hoofdzaak er op gericht om het Evangelie te brengen aan verwaarloosden, daar konden wij alleen daarom hiertoe rustig besluiten, omdat wij staan in de levendige bewustheid, dat ten slotte noch Paulus iets is, die plant; noch Apollos die nat maakt, maar alleen onze God, Die den wasdom gaf. Dat verstaande weten wij door het geloof, dat ook deze scheiding noodig zal zijn voor u en voor mij. Dat alle geloof, en leven, en wasdom, ten slotte alleen 's Heeren werk is en blijft, is de grond van ons vertrouwen, dat ons vertrek uw leven niet zal verzwakken. Temeer niet, wanneer ook gij in dat leven der afhankelijkheid van den Heere alleen, bevestigd wordt. Voor den grond voor alle vertrouwen wezen wij bij onze intreê in uw midden op den voorbiddenden Heiland, Die de Middelaar Gods is en der menschen. Maar Die juist door het karakter van Zijn Middelaarschap vraagt, dat wij bij Hem niet blijven staan, maar zoeken zullen door Hem geleid te worden tot den Heere God, om te leeren leven uit de zekerheid, die Hem spreken deed: De Vader zelve heeft u lief. Om daartoe nog te leiden en er in te bekrachtigen, wijzen wij u thans op de goddelijke belofte uit Jes. 54:10, waar de Heere spreekt: Want betgen zullen wijken, en heuvelen wankelen — maar Mijne goedertierenheid zal Dan u niet wijken, en het verbond Mijns oredes zal niet wankelen, zegt de HEERE, uw Ontfermer. In dit woord der Schrift hebben wij op te merken Hoe Sion vertroost wordt door des Heeren ver» hondstrouw. En wij zien dat daartoe strekt I. de herinnering van Zijnen heerlijken Naam, II. de duurzame werking van Zijne goedertierenheid, III. de onwankelbare vastheid van Zijn verbond. Israël in de ballingschap, zooals het door Jesaia in profetisch vergezicht gezien werd, had wel groote behoefte aan bijzondere vertroosting. En wanneer het die dan ook ontvangt van den God zijner genade, dan is het in Zijn zegen ten voorbeeld voor alle tijden. Dan gaat van Israëls vertroosting de zegen uit tot des Heeren volk in alle eeuwen. Tot allen, die het om de genade, de gemeenschap, en den dienst des Heeren te doen is, en daardoor als Sionieten worden gekenmerkt. Heeft het oude bondsvolk in zijne donkerste tijden afdoende vertroosting ontvangen, dan is de grond dier vertroosting ook voor de levende Gemeente des Nieuwen Testaments rijkelijk voldoende. Dan ontvangen ook wij daardoor overvloedige bemoediging om elk deel der vreemdelingsreis naar het Sion der heerlijkheid voort te zetten in blijmoedig vertrouwen. Indièn wij ons'maar Sionieten mogen heeten, en geteld worden onder hen, die burgerrecht ontvingen in het Jeru- zalem Gods, omdat de gemeenschap des Heeren het leven van ons leven is geworden. Daarom worden wij opgewekt op het voorbeeld van het oude Israël ons zielsoog te vestigen; op dat oude volk, dat door Jesaia gezien werd als in ballingschap gevoerd. Het was vereenzaamd, want het was verstoken van den dienst des Heeren te Jeruzalem, zooals die voor hen was ingesteld. Het werd verdrukt door de zware hand van Babel's vorst en van het volk der Chaldeën. Het werd voortgedreven door stormachtige beroering des gemoeds, waar het zóó lang tevergeefs op redding hoopte, dat het zijne harpen aan treur'ge wilgen had gehangen; en door de benauwing der vijanden, die hen geen bestaan gunden, wanneer zij ook nu nog vasthielden aan hun God. En onder die omstandigheden komt de Heere door des profeten mond tot hen met de krachtige verzekering van de eeuwigdurende werking Zijner goedertierenheid, en de onwankelbare vastheid van Zijn verbond. Hij buigt zich tot hen neer met de opzoekende liefde, die niet alleen uiteindelijk behoud zal schenken, maar die wil dat reeds in het midden van de moeite des levens het snerpende van het leed zal worden weggenómen, de levende hoop als verzachtende olie in de wonden gegoten, en de vertrouwende verwachting tot een oorzaak van volkomen vertroosting gesteld zal worden. « Maar dan kan er, sinds zulke voorbeelden door des Heeren woord gesteld zijn, voor ons geen reden meer wezen om ongetroost te zijn bij onze gangen door het aardsche leven; wederom, indièn wij maar waarlijk Sionieten mogen heeten; indièn wij maar ons één weten met dat Israël der ballingschap, dat het om de genade, de gemeenschap en den dienst des Heeren te doen bleef, ook toen zij van den middellijken dienst verstoken waren. Immers voor de natuurlijke zonen Israëls, die zich met Babel vermengden, en buiten deze rijke heilgoederen wel leven konden, was de inhoud van dit liefelijke Godswoord geen oorzaak van vertroosting, wijl zij hunne behoeften niet erkenden. En voor wie hun gelijk is, door een leven naar de natuurlijke neiging des gemoeds, geldt evenals voor die verdwaasde Israëlieten, dat zij alleen in den weg der waarachtige bekeering een wezenlijk heil zullen vinden. Daarom is ook voor ieder onzer de zelfbeproeving noodig, die oordeelt in welke verhouding wij tot den Heere staan. Het is noodig dat de woorden van goddelijke vertroosting, door den Geest Gods geheiligd, tot jaloerschheid verwekken en eene roepstem tot bekeering worden; of dat zij het hart verkwikken en sterken in eiken weg, waarin Zijne hand ons leidt. Daartoe wordt ook aan ons herinnerd, dat het lieflijke troostwoord gesproken is door „den HEERE, uw Ontfermer", Die zich even tevoren nog genoemd had als de Verlosser des volks, in welken Naam reeds zoo groote rijkdom voor dat volk ligt besloten, en reeds de meest zekere vastheid is herinnerd. Immers, God heeft zich met Zijnen Naam HEERE doen kennen, opdat wij ten allen tijde weten zouden, dat Hij is de God des verbonds en der genade; De Ik zal zijn die Ik zijn zal. Zoo dikwijls Hij dan met dien Jehovanaam zich weer tot ons wendt, is het om daaraan te herinneren, en alzoo te verzekeren, dat in het vertrouwend overgeven aan Hem alle behoeften bevredigd zullen worden. Want ja, die Naam moet ook wel doen gedenken, dat Hij is een jaloersch God, die ijvert voor Zijne eer, en daarom den schuldige geenszins onschuldig zal houden. En zóó is diezelfde Naam eene dringende waarschuwing voor den onbekeerd voortlevende om te leeren buigen onder Zijn recht; te beven voor Zijne macht; en geen rust te verwachten dan daarin, dat de God der gerechtigheid ook door hem gezocht worde als de God der genade. Maar eerst toch doet Jehova zich met dezen Zijnen Naam kennen, opdat al wie Hem als den God der genade kennen leerde, nu ook op den rijken zegen, welke daarmee beloofd wordt, vertrouwen zal. En waar wij niet alleen deze zekerheid hebben, die reeds aan Israël gegeven was, maar daarenboven weten, hoe in Christus den Heiland, deze heerlijkheid van den Jehovanaam in haar volle uitwerking is geopenbaard, daar betaamt het dan ook nog te meer, ons met dankende aanbidding en kinderlijk vertrouwen altijd weer tot Hem te wenden, om op Hem te steunen. Nü blijft er geen verontschuldiging over voor wie op zoo groote zaligheid geen acht geeft ter bekeering; doch ook geen verontschuldiging voor hen, aan wie het waarachtige leven der Gemeente van Christus niet vreemd is, en den Heere met dezen Zijnen Naam aanbidden, en toch de vertroosting afwijzen, welke Hij daarin gelegd heeft. En voor ons is het geloovig weten, wie en wat de Heere voor Zijn volk is, de vaste grond dien wij hebben om in ons scheiden gerust te zijn. Wij weten, dat uwe toekomst alleen van Zijne gunst afhankelijk is, en daardoor uwe veiligheid en verzorging vast verzekerd. Te sterker klemt dit, omdat diezelfde God zich ook aan Zijn volk als Verlosser herinnerd heeft. Toen Hij in aangrijpende tegenstelling deed uitkomen, dat de toornende verberging van Zijn aangezicht slechts een kleinen oogenblik duurt, maar de ontfermingen Zijner goedertierenheden eeuwig blijven, had Hij zich genoemd als de HEERE, Israëls Verlosser. En ook dit, opdat al het zaad Abrahams er mee rekenen zou; opdat wij allen, tot wie de beloften en de roepstem- men der genade komen, het geen oogenblik zouden voorbijzien, ter bekeering en ter bemoediging. En in den Jehovanaam wordt tegelijk ook de beteekenis dezer Verlossing in herdenking gebracht. Want immers, wij weten en belijden, wat het Woord onzes Gods gedurig herinnert, dat de God der gerechtigheid niet genadig kan zijn, dan alleen omdat Hij ook zich zeiven als Verlosser heeft gegeven. Vrijgekocht te worden uit de banden der zonde en des doods; losgekocht te worden uit den drukkenden schuldenlast der ongerechtigheden, was voor alle zonen Adams onmisbaar om weer kinderen Gods, een volk des Heeren, genoemd te kunnen worden. Onze harten mede roepen dit uit, zoodra goddelijk Geesteslicht ons leert verstaan de schrikkelijkheid van eigen zonde en de Majesteit van Gods recht, het machtelooze van onze verdorvenheid en de noodzakelijkheid van goddelijke bevrijding. Nu is de noodzakelijkheid en de mogelijkheid hiervan door veelzijdige verkondiging bekend gemaakt, en in het vleesch geworden Woord in volle klaarheid en in al den rijken zegen daarvan geopenbaard. Maar dan ook, opdat wij hierin alleen, maar hierin dan ook volkomen vertroosting zullen vinden, dat Jehova ook is Verlosser. En dat Hij door de veelheid Zijner Verlossende werken volkomen genade schenkt, zoowel door het wegnemen van schuld en straf, als door wedergeboorte en heiligmaking, en door recht te geven op het eeuwige leven. Deze verlossing hebben wij dan ook te erkennen als een goddelijk werk. Niet alleen om het in Hem alleen te zoeken, en van al wat van ons zeiven is af te zien, als van werken der ijdelheid; niet alleen ook om den Heere en Zijnen Christus met den alles uitwerkenden Geest onzes Gods allen dank en aanbidding voortdurend toe te brengen, wanneer wij door het geloof roemen mogen dat het heil dier verlossing ons deel is, en daarom die Verlosser ook voor ons persoonlijk is de Heere, de God der genade; maar ook, opdat wij dan al den zegen daarvan als een werk van goddelijke volmaaktheid zullen erkennen en alzoo vertrouwen, dat Hij het bestendigen en voleinden zal. En naarmate voor u Gemeente, en voor mij, het zielsoog meer op deze zekerheid is gericht, zal het meer mogelijk zijn ook onze uiteenloopende wegen op aarde met rustig vertrouwen te doorwandelen. Ook zoo, dat wij ons één blijven weten , omdat dezelfde hand ons allen draagt en leidt, gelijk een zelfde verlossende genade ons roept of zegent. Bovendien voegt de Heere daarbij nog de herinnering dat Hij is Israëls Ontfermer, met welken Naam des Heeren de rijkste teerheid van Zijne genade op den voorgrond wordt gesteld. Daarmee immers is het uitgesproken, dat het levendig besef van onze eigene onwaardigheid geen beletsel is om op die genade te hopen, maar eerder eene bemoediging; indien ze maar erkend wordt met den ootmoed, die ons betaamt, en met het schuldbesef, dat er mee gepaard gaat, wanneer wij ons zeiven leerden beoordeelen naar het licht van Gods Woord en door de werking van Zijnen Geest. Onwaardigheid op zich zelf is geen oorzaak om van verre te staan; ook niet de nog dagelijks voorkomende aanklacht van het geweten, dat wij nog gedurig tot alle boosheid geneigd zijn. Indien wij deze ellende in schuldbesef belijden, zal zij wel gedurig de uitwerking hebben, dat wij ons in het ootmoedig gebogene van de tollenaarsgestalte voor den Heere stellen; maar toch, ook met het vertrouwen van de tollenaarsbède, dat Hij ons zondaren genadig moge zijn. Daartoe moet het ook komen, indien wij persoonlijk het heil Zijner ontferming deelen zullen. Maar dan geeft deze troostende Naam „de HEERE uw Ontfermer" ook de bemoediging, dat elke grond der hoop ten allen tijde ligt buiten ons zeiven, in den Heere alleen. 't Was ontferming, medelijden met ellendigen, dat den Allerhoogste bewoog, om in zoekende liefde neer te zien op een zondig Adamskroost, een hartgenekt Jodendom, en een diepgezonken heidenwereld. En datzelfde medelijden blijft zich uitstrekken naar de verloren en zoo alzijdig verdorven wereld onzer dagen, om nog te zoeken en te roepen, te lokken en te trekken, te verlossen en te troosten, altijd door de onafgebroken verkondiging van het rijke Evangelie, dat Jezus Christus is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is, wijl de HEERE, de Verlosser Israëls, ook is een eeuwig Ontfermer. En zou dan die ontferming, dat goddelijke, onbegrensde medelijden, dat naar zijnen aard in den mensch niets zoekt dan de schuld en de verdorvenheid, waardoor hij het beklagenswaardig voorwerp van medelijden is; zou die ontferming niet overvloedig zijn om allen te troosten, om in eiken weg te bemoedigen, om op al onze paden met opgeheven hoofde evenzeer als in diepen ootmoed des harten te doen voorwaarts gaan; zou het geen miskenning wezen van Zijne heerlijke Namen, wanneer wij met deze zekerheid niet voortdurend rekening houden? Gij zult ervaren, Gemeente, hoe rijk gij zijt door wat deze goddelijke herinnering u geeft; indien maar het persoonlijke niet ontbreekt. Voor Israël heeft de God der genade zich „de Uwe" genoemd; die zich aan dat volk gegeven heeft om het in ongekenden rijkdom te doen deelen; maar die dan ook dat volk tot zijn eigendom gemaakt heeft, en het daaraan kenbaar maakt, dat het zich in hart en leven, en alzoo voor vertroosting en roeping, als Zijn eigendom leert erkennen. Een volk dat niet meer uit zich zeiven leeft, maar dan ook niet anders meer dan door Hem en voor Hem, die het overbracht in het eeuwig Koninkrijk van licht en leven. Maar dan moge ook een iegelijk, die zich tot dat Israël •Gods, tot de lévende Gemeente van Christus, tot het onverstoorbaar eigendom des Heeren tellen mag, als de ware Sioniet, steeds met dien rijkdom des heils rekenen; en met de vastheid daarvan, die gewaarborgd is omdat een goddelijk Woord het verkondigt; en omdat dit het Woord is van Hem, die in de uitwerking er van zich steeds klaarder kennen doet als de Verlosser en Ontfermer, en daardoor de HEERE, uw God. II. Opdat nu de vertroosting van dit vast gegronde en in rijkdom verkondigde heil te sterker zou Wezen, heeft de Heere ook met de zwakheid van Zijn volk willen rekenen, en heeft tegelijk gewezen op de duurzame werking Zijner goedertierenheid, door de verzekering dat deze niet zal wijken van Zijn volk, ook wanneer de bergen zouden verzet worden uit hunne plaats. Israëls woning was van den Heere gegeven op de heuvelen Sions. En rondom dat Jeruzalem waren de bergen door Zijne mogendheid gesteld, als eene ernstige belemmering voor de vijanden van den Heere en van Zijn volk, en alzoo tot voortdurende bescherming. Deze bergen hadden echter de scharen van Assur niet altijd weerhouden, en de benden van Nebukadnezar niet belet zich van stad en tempel meester te maken, en het volk ten onder te brengen. En met smart werd het in gedachtenis gehouden door het gebannen, maar in het hart tot den Heere weergekeerde volk; het ware Israël, dat Zijn God bleef aanhangen, en in den weg der doorleefde kastijding als bij vernieuwing naar Zijne gemeenschap had leeren vragen met smeeking en geween. Daarom komt nü de Heere met de verzekering tot Zijn volk, dat het zich zelfs in zijn ballingschap toch niet verlaten zal achten. Het moge geweest zijn, dat de bergen niet beschermd hebben; ja het moge geschieden, dat de bergen, instortende, geheel ophouden een beschermende muur rondom Jeruzalem te zijn; toch zal het volk, dat daarin woont, niet aan zich zelf zijn overgelaten. Wanneer alle middelen ter beveiliging zullen weggeweken zijn, dan blijft nog de goedertierenheid des Heeren als de beveiligende gordel rondom de bedreigde woning van Zijn volk. En juist daardoor wordt voor alle tijden de hoogste mate van de meest duurzame veiligheid verzekerd, in hetzelfde oogenblik waarin Zijn volk meent deze te moeten derven. Welke uwe omstandigheden ooit wezen mochten; hoe zeer ge ooit meenen mocht van alles verlaten te zijn, en geen bescherming te hebben tegen de vijanden die van buiten af gedurig aanvallen; de Heere geeft de verzekering dat Zijne goedertierenheid u tot een veilige muur zal zijn. Indien maar uw hart naar Hem blijft uitgaan, en met te meerder innigheid naarmate gij u ontbloot acht van alle bescherming; des te zekerder wordt uwe veiligheid bevestigd in de verzekering dat Zijne goedertierenheid meerder is dan alle gevaren die u bedreigen kunnen. Wanneer het op persoonlijken geloofsstrijd aankomt, zal diezelfde God ook zijn een rondas en beukelaar, een zon en schild, maar de meeste gevaren zullen tot u niet genaken, omdat Zijne goedertierenheid de plaats inneemt van de wijkende bergen, waarvan gij bescherming zoudt wachten. En zou uw hart kunnen twijfelen of dit genoegzaam is, wanneer gij de werking van deze goedertierenheid verstaat? Verzekert Hij daarmee niet alles wat Zijne goedheid schenken kan; dat de zorg die Hij over al Zijne schepselen uitstrekt, in de zeer bijzondere mate welke door Zijne zondaarsliefde bepaald wordt, voor u zal gegeven worden? Ja meer nog, dat Hij als van goeden tieren, naar den aard van Zijn goddelijk wezen, daarin Zijn lust heeft getoond, zoodat Hij alle dingen doet medewerken ten goede. En wat zou dan kunnen deren ? Worden wij dan daardoor niet krachtig bemoedigd om nu ook alle dingen in ons leven aan Hem toe te vertrouwen? En nu maakt de Heere de vertroosting daarvan nog krachtiger door de herinnering aan het natuurverbond met Noach en zijn zaad, aan wie Hij gezworen had, dat wateren de aarde niet meer zouden verdelgen. Immers, waar Hij in de bevestiging van dat verbond zich de Getrouwe getoond heeft, zal de beloofde zegen voor Zijn begenadigd volk toch zéker niet ingehouden worden. Hoe zeer wij ook erkennen moeten, waardig te zijn dat Hij zich aan ons onttrekken zou; hoe ernstig wij ons onder het besef daarvan hebben te verootmoedigen; hoe waar het is, dat wij. in het zien op ons zei ven-alleen alle hoop moeten laten varen; zoo is toch meer waarachtig de verzekering, dat Hij niet toornen of schelden zal op de verloren zonen en de afgedwaalde kinderen, die aan Zijn Vaderhart weerkeeren, en daar gedurig hunnen troost en hunne sterkte zoeken, en ze vinden in de verzekering dat zijne goedertierenheid hen nabij blijft op al hunne wegen. Wanneer gij in het vertrouwen daarop uwe levensreize voortzet zult gij het ervaren, Gel., en zult gij ook verstaan, dat wij, uit de kracht dezer belofte levende, ook in deze ure niet anders dan met gerustheid des harten verwachten, dat uw leven onder de verzekering daarvan gelukkig zal voortgaan. Ook omdat de tijd, evenmin als de aard der bestrijding, u dezen zegen zal kunnen ontrooven. Hare werking toch blijft tot in der eeuwigheid. Zij gaat voort ook wanneer dood en graven dreigen, en zal niet ophouden hare zegeningen mee te deelen, ook dan wanneer het sterfelijke onsterfelijkheid en het verderfelijke onverderfelijkheid zal hebben aangedaan. Voor alle toestanden des levens zij dan ook uwe sterkte, als die van het tot den Heere wederkeerend Israël in deze belofte; en gij zult niet tevergeefs hebben vertrouwd, want Hij zal noch wanklen, noch bezwijken Die op den Heer vertrouwt En op Zijn goedheid bouwt. III. Der bemoedigende vertroosting waarmee de Heere zich weer neerbuigt tot het volk, waarvoor Hij in eenen kleinen toorn zich een weinig verborgen had, is geen einde. Dit blijkt ook nog, wanneer Hij hen wijst op de onwankelbare vastheid van Zijn verbond, door de verzekering: „het verbond mijns vredes zal niet wankelen". Dat verbond was aan Israël niet onbekend. Het was toén als nü de weg, waarin de Heere het welbehagen van Zijne ontferming en de zegeningen Zijner genade uitwerkt en meedeelt. Er moge onderscheid van bedeeling des Verbonds zijn voor Israël en voor ons, het spreekt van denzelfden weg tot heil, dezelfde volheid van zegen, en vastheid der hoop. Het is de aanwijzing, dat eeuwig leven en volkomen zaligheid niet meer afhankelijk zijn van het volbrengen der wet, zooals het geweest is onder het eerste verbond, dat Voor een deel in 's menschen hand rustte, en verbroken werd. Het verkondigt die groote genade, dat de Heere God naar Zijn eeuwig welbehagen is tusschenbeide getreden, toen de mensch een vriendschapsbond met Satan zou sluiten, en dat Hij vijandschap daarvoor in de plaats stelt, het vrouwenzaad aan Zijne zijde overbrengt, en onveranderlijk daarmee voortgaat voor ons en voor ons zaad. Het breekt alle poging tot verdienen der zaligheid af, en stelt ieder uwer zoolang gij in uwe zonde nog voortleeft voor de schuld en den vloek van het verbroken werkverbond ; het waarschuwt een iegelijken mensch voor bange mislukking en eeuwige teleurstelling, wanneer hij niet geleerd heeft om uit genade alleen behouden te worden. Het is geheel van den Heere uitgegaan, en zijne volle doorwerking ook is door Hem alleen. Hij is de eerste en de laatste, de alpha en de omega in alle werk der behoudenis. Er is in dat verbond niets dat van den mensch is, en er komt niets bij van dien mensch. Het is een verbond van louter genade; in zijn onbegrepen oorsprong zoowel als naar zijnen onmetelijk rijken inhoud en bij zijn god verheerlijkend einddoel. Dit is nu eenerzijds wel vernederend, waar het wat m den mensch is afbreekt, en hij gansch ontledigd moet worden van al wat hij meent te zijn, eer hij met de weldaden van dit verbond kan vervuld worden. En het moet voor ieder onzer de levensvraag worden, of wij waarlijk geleerd hebben alzoo het waarachtige heil te zoeken; want anders blijft gelden, dat wie den wil des Heeren geweten, en niet gedaan zal hebben, met dubbele slagen zal geslagen worden. Zij zullen geoordeeld worden naar de verhouding tot den Zoon des Vaders, in wien dit Verbond is uitgewerkt en dan naar den regel, dat wie den Zoon ongehoorzaam is het leven niet zal zien, maar dat de toorn Gods op hem blijft. De diepte der verootmoediging echter, waarin dat verbond ons leidt, wordt overtroffen door de hooge verheffing der verlossing, zooveel hooger als de genade overvloediger is dan de zonde; en door zijn rijken inhoud, en veelheid van goederen. Deze goederen vormen een rijk van geestelijke en stoffelijke, van hemelsche en aardsche, van eeuwige en tijdelijke zegeningen. En deze niet in beperkte mate, maar als een fontein van heil, en een springader van leven, naar den regel dat de eene weldaad de andere weer voorbereidt, zoodat wij uit de volheid van Christus als den Middelaar des verbonds ontvangen genade voor genade. Geestelijke weldaden zijn daarbij de eerste, want Christus de Heiland is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. In dien Middelaar des verbonds zijn vergeving en vernieuwing, wedergeboorte en verheerlijking, geloof en heiligmaking het onvergankelijke deel van een iegelijk, die gelooft. Maar aardsche en tijdelijke zegeningen zijn daardoor niet uitgesloten. Zij konden dat niet zijn, omdat hemel en aarde, ziel en lichaam, geest en stof te nauw samenhangen om gescheiden te kunnen worden. Daarom blijft wel de opwekking: zoek eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid. Echter worden met het bezit van dien parel van groote waarde, alle andere dingen niet uitgesloten, maar in den schoot geworpen. Wie alles verlaat en verliest om des Heeren wil, zal alles beërven. Hij zal honderdvoud ontvangen, nu in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. Alzoo roepen deze zegeningen ons op tot dankende aanbidding van dien God en Vader, die ons dit verbond wou schenken; en van Zijnen Christus, door Wien alleen deze weldaden ons toekomen, wijl Hij ze verdiende voor den prijs van zijn bloed; en van den Heiligen Geest, die het alles uitwerkt en dierbaar maakt voor onze harten. Maar het dringt dan ook, om geen vrede te hebben, tenzij wij persoonHjk in dit verbond getreden zijn, en alzoo door genade gekomen tot de belijdenis des harten, dat wij in geen anderen weg onze zaligheid begeeren of verwachten. Opdat het nu die uitwerking zou hebben, noemt de Heere ook voor ons dit Zijn verbond het verbond Zijns vredes, omdat het vrede, goddeujken vrede geeft, en daarin alles wat wij zondaren tot onze volkomen zaligheid noodig hebben. De vrede van het Paradijs, de vertrouwelijke omgang van den mensch met Zijn God in den hof van Eden, en daarmee gepaard de wondere harmonie der gansche schepping, was de rijke zaligheid van den rechtsstaat des menschel). Die levensgemeenschap weer terug te vinden, nadat alle schuld is verzoend en alle vloek is weggenomen; in die harmonie tusschen alle schepselen onderling en met hunnen Maker weer te mogen leven; als herstelde beelddragers Gods zich weer te verliezen in Hem, naar wiens beeld wij geformeerd werden, dat is wederom zaligheid. Dat is herstel van den vrede, die waarachtig en eeuwig geluk geeft, en waarvoor wij gaarne en gewillig allen schijn van vrede mogen vaarwel zeggen. En t is dat heil, dat de Heere in den weg van Zijn verbond verzekert. Zijn verbond is een verbond des vredes. Voor menschen gegeven, om hen in den Middelaar Christus Jezus tot den eenigen, vollen, eeuwigen vrede terug te leiden. En wanneer gij in den verborgen zielsomgang met uw God het beginsel van dien vrede smaakt, is die voorsmaak beginsel en profetie van wat in volkomenheid is te wachten., Maar ook, wanneer het donkerder is in uwe ziel, en de genieting van dien vrede tijdelijk wordt verstoord, en uwe ziel daaronder dreigt weg te kwijnen, blijft de Heere toch de Onveranderlijke. Zijn verbond blijft vast en onbewogen. En tot vertroosting aller verslagenen van hart laat Hij dit verkondigen in de verzekering, dat het verbond zijns vredes niet zal wankelen. Daarmee wijst Hij Israël terug naai het land zijner erve r en doet het terugzien naar Jeruzalem, gebouwd op de heuvelen Sions. Toen stad en tempel een puinhoop waren geworden, bleven deze grondslagen nog onbewogen, en de mogelijkheid van den herbouw der verwoeste poorten leefde voor den geest der godvruchtige zonen Israëls als eene oorzaak van hoopvolle verwachting. Maar nu spreekt de Heere, dat, zekerder dan dit alles, is de vastheid van zijn verbond, waarin Hij Zijnen vrede schenkt. Want die heuvelen zullen niet altijd onbewogen blijven. Zij kunnen wankelen; ja zij zullen hunne vastheid verliezen. Is het niet in tijdelijke oordeelen, dan toch in de eindelijke beroering, waardoor de hemelen en de aarde zullen bewogen worden. Maar, indien Israël dat doorleefde; indien de kalkheuvelen Sions ineenstorten zouden; indien ook wij het gedurig opmerken, dat de meest rotsvaste scheppingen der menschen bezwijken, en de meest duurzaam geachte deelen der aarde dooreengeschud worden; dan nog spreekt de Heere: Vreest gij lieden niet, wanneer gij in dat verbond mijns vredes uw levensheil hebt gezocht, want dat zal vast en onbewogen blijven, ook wanneer de heuvelen wankelen. Deze belofte is de samenvatting der voorafgaande verzekeringen, waarin tot gedurige vertroosting werd toegezegd, dat de Heere met groote ontfermingen u zal vergaderen; dat Hij zich met eeuwige goedertierenheid over u zal ontfermen; en dat Hij niet meer op u toornen noch u schelden zal. Moet gij dan al door lijden tot deze heerlijkheid worden gevoerd, opdat alzoo Christus eene gestalte in u krijge, en gij de u toegezworene heerlijkheid ontvangt; het wachten op deze heerlijkheid zal niet ijdel zijn, want door de smelting des lijdens wordt uit het oude Jeruzalem een nieuw en heerlijker volk geboren, dat den Heere is toegerekend. Zij dan slechts, Gemeente, uw aller zielsuitgang naar het leven in dit verbond, dan is ook deze ure geen belemmering voor u noch voor mij, om in vredig vertrouwen verder, onze wegen te gaan, wijl onze vastheid ligt niet in menschen en menschenwerk, maar in de goddelijke verzekering, dat Hij Zijns verbonds gedenkt tot in der eeuwigheid. Amen. En nu, Gemeente, deze belofte is de eenige, maar ook de voldoende grond, waarop wij steunen bij het vertrouwen, dat uw heil niet verborgen zal wezen. En ook de afdoende reden, die ons in staat stelt om van u te scheiden, zonder dat de weemoed daarvan het hart geheel overweldigt. Want om die belofte weten wij, dat gij niet ongezegend zult zijn, maar dat ook voor u alle dingen medewerken ten goede. En dit is het, wat de liefde van ons hart die naar u blijft uitgaan, voor u begeert. En wanneer ik dan tot u, broeders Van Goor en Hamming, bij dit scheiden een afzonderlijken groet mag richten, als tot mijne mededienaren in het woord onzen Gods en vrienden in onzen omgang gedurende al den tijd van ons samenleven, dan is het mijne bede dat deze belofte onzes Gods u eene oorzaak van rustige sterkte moge wezen. Onze arbeid was altijd veelomvattend; hij was vaak meer dan wij konden nakomen; en de komende vacature zal meer dan ooit zeer veel van u vragen. Maar daarom temeer zij u van heeler harte toegebeden, dat de onverstoorbare toezegging van onzen onveranderlijken Bondsgod uwe sterkte moge zijn. En dat niet alleen voor de eerstvolgende tijden van uw leven, maar voor al de jaren, waarin uw Koning u tot den arbeid in Zijnen wijngaard roept. Hij schenke u daarbij Zijne getrouwmakende genade, en sterke en zegene u met uwe gaden en kroost gedurende al de jaren van uw leven. En waar op u, broeders ouderlingent met de dienaren des Woords de roeping rust om de Gemeente Gods te regeeren, daar zij diezelfde belofte ook uwe sterkte. Wij kennen u en uwen arbeid; wij weten van zelfverloochende toewijding en trouwe liefde voor de Gemeente, welke onder u worden gevonden, al buigt gij u, en terecht, ook neder om uwe onvolkomenheden; wij hebben uwe zorgen ook voor mij en de mijnen leeren waardeeren in ons langdurig en zoo eendrachtig samenleven. Daarom weet gij ook, dat het onze blijdschap zal zijn, wanneer gij in trouwe behartiging uwer roeping wordt bevestigd; met wijsheid uwen weg gaat ook in de komende tijden; en wanneer des Heeren belofte, die wij u voorstelden eene milde bron moge zijn van zegen en sterkte voor u en voor uwe gezinnen. En ook voor u broeders diakenen, hebben wij geen liefelijker woord om u te bemoedigen ter volharding in uwe roeping. Wanneer gij er naar jaagt om in dezen getrouw te zijn, niet naar het oordeel van menschelijke gunst, maar naar het oordeel des Heeren, dan is uw arbeid niet gemakkelijk. Maar in de moeite is toch uwe roeping zoo schoon; de roeping om de barmhartigheid te doen werken ook in het stoffelijke leven van onze arme broeders en zusters. Daarom zij in s Heeren trouw ook uwe sterkte. En ook, wanneer in 't vervolg uw en mijn arbeid voor het verwaarloosde zaad onzer kerk ons nu en dan weer samenbrengt, moge het zijn om elkander in het vertrouwen op de onwankelbare beloften des Heeren te bemoedigen. De dankbare herinnering van wat ook gij als medebestuurders der algemeene belangen van ons kerkelijk leven, ook voor mij en mijn gezin zijt geweest, is mij daarbij een drangreden te meer om ook u toe te bidden de versterking door des Heeren belofte, in uwen ambtelijken arbeid, en den zegen der goddelijke Voorzienigheid in al de gangen des levens van u en de uwen. Ook voor u, broeders afgevaardigden van de zusterkerk aan de Stationsstraat, voor uwe Gemeente, is onze verwachting, dat Israëls God den zegen van Zijn trouwverbond rijkelijk zal doen genieten. Bij den eersten dienst in dit kerkgebouw, waarbij uwe Gemeente ook vertegenwoordigd was, heb ik uitgesproken, dat wij onze eenheid meer zullen leeren gevoelen, naarmate het klaarder blijken zal, dat wij één zijn in den wortel van het Gereformeerde belijden en in de handhaving daarvan, alsmede in de regeering en besturing van het kerkelijk leven. En is nu mede de algemeene gang van ons kerkelijk leven aanleiding, dat deze eenheid nog niet in plaatselijke samensmelting kan gezien worden, dat is toch geen verhindering geweest om in trouwe bearbeiding van het deel van *s Heeren wijngaard, dat ieder onzer in het bijzonder is aangewezen met toegewijden ijver voort te gaan, en in menig opzicht in gunstige samenwerking het goede voor Zijn koninkrijk te zoeken. Sterke Hij intusschen ook u in al uwen arbeid, ook door rijken zegen voor uwe Gemeente en uwe personen. En voorts zij het mij vergund bij het scheiden van u broeders, hoofden van onze (gereformeerde scholen, als mede vertegenwoordigende de overige onderwijzers en onderwijzeressen, en de bestuurders der scholen, als mijn wensch en bede uit te spreken dat het Christelijk onderwijs in deze plaats, en in 't bijzonder de Gereformeerde scholen bij den voortduur bevestigd mogen worden en in bloei mogen toenemen. Het is niemand onbekend, hoezeer dat schoolleven mijne liefde heeft. Daarom mag ik ook nu als de begeerte mijner ziel uitspreken, dat onze God u allen rijkelijk sterken moge met Zijne kracht, en wijsheid, en genade, naar de verbondsbeloften ook voor ons kroost gegeven. En om dan wederom tot u Gemeente, terug te keeren; alle bijzondere wenschen en beden begeer ik samen te vatten, om uit te drukken het verlangen naar uw heil. Met uwe kinderen heb ik geleefd, wanneer zij mijne catechesatiën konden bezoeken; en waar ik met liefde aan hen begeerde te arbeiden, daar blijf ik hunner met liefde gedenken. Ik heb veel vreugde van verre de meesten hunner ondervonden. En met u heb ik geleefd, gelijk gij dat zelve weet. En dit ervaar ik, dat uw leven van de laatste jaren mijn leven mede geweest is. Daarom leg ik mijnen arbeid onder u niet neder, als iets wat vreemd is geworden. Integendeel, uw leven was mijn leven, uwe historie was de mijne mede; uw lot is een stuk van mijn eigen leven. Daarom zult ge 't verstaan, wanneer ik uitdruk dat mijn gansche hart uw heil blijft begeeren, en dat het mij altijd zal verkwikken wanneer ik het goede van u mag blijven vernemen; bovenal het goede in geestelijk-eeuwigen zin. En in dit woord ligt uitgesproken, niet slechts de stemming van mij persoonlijk, maar ook van mijn huisgezin. Daarom is het ook, dat in deze ure de nevelen die soms over ons leven heendreven, nauwelijks meer worden gedacht, maar dat dankbare erkenning uwer liefde onze ziele blijft vervullen. En dat wij blijven bidden om veelvuldigen zegen over u, in het rustig vertrouwen, dat deze bede niet onverhoord zal zijn, maar dat gij uwe dagen blijmoedig kunt voortgaan, omdat het de God des ontfermens is, Die beloofd heeft, dat, ook als bergen wijken en heuvelen wankelen, Zijne goedertierenheid van u niet zal wijken, en het verbond Zijns Vredes niet zal wankelen. Amen.