B CB «BI 1| 11836 Ij DE OJüD-KATHO^&Eli NEDERLAND, DOOR >n Haagschen Correspondent van Le Tem MET EEN VOOKWOORD T. O. VAJV DER HULK. J. M. VAN 'T HAAFF. 18 72. DE OUD-KATHOLIEKE N IN NEDEELAND. DE OUD-KATHOLIEKEN IN NEDERLAND, DOOR den Haagschen Correspondent van Le Temps. MET. EEN VOORWOORD VAN T. O. VAN DER HULK. 'S GRAVENHAGE, J. M. VAN 'T HAAFF. 4872. Gedrukt bij C. A. van Eeyn te 's Gravenhage. De vertaler dezer brieven over de Oud-Katholieken in Nederland heeft mijns inziens een goed werk verricht. Er bestaan over de Oud-Katholieken een groot aantal werken, zoowel van Oud-Katholieken als van Protestanten, maar nergens vond ik de geschiedenis en het belang van deze Oud-Roomsche kerk zoo beknopt en zoo helder weergegeven als door - onzen correspondent van Le Temps. Waar de lotgevallen van onze Oud-Katholieken in Duitschland in.den laatsten tijd met zooveel belangstelling worden nagegaan, is het onze plicht niet achter te blijven, te meer daar wij tegenover deze onze landgenooten veel hebben goed te maken. Sinds ruim anderhalve eeuw het wild, dat door de Jezuïeten bestendig werd opgejaagd, vervolgd en met niet weinig succes bestookt, bleven wij de onwetende en onverschillige toeschouwers van een geloofsvervolging, met al de listen en lagen, waarin de volgers van Loyola volleerd zijn. Wij namen zelfs van de Jezuïeten den scheldnaam over, waarmee deze hun prooi hoop- ten machteloos te maken, en spraken steeds, en steeds ten onrechte, van Jansenisten. 't Is waar, er bestond voor die onverschilligheid een oorzaak, — de in ons land nog maar al te veel heerschende antipathie tegen al wat Roomsch is; maar dat nationaal veroordeel, — als ik het zoo noemen mag, — verdwijnt bij nadere kennismaking met de Oud-Katholieken, die, ja, de vormen hebben van de Roomsch-Katholieke kerk, de leer van het Concilie van Trente, maar niet dien geest van bijgeloof en onverdraagzaamheid, waarmee de Jezuïeten de Roomsche kerk hebben overhoopt. Het eigenaardige van de Oud-Katholieken is juist, dat zij het vroegere KatlioUcisme bewaard hebben in zijn eenvoud en aantrekkelijkheid , vrij van den bijgeloovigen omhaal van Mariaaanbidding, rozenkransen, bedevaarten, enz., welke de strikken geweest zijn van de Jezuïeten. Onze voorvaderen zijn verstandiger geweest tegenover de Oud-Katholieken dan wij; de Staten van Holland trokken partij voor den Aartsbisschop van Utrecht tegen Rome, omdat een nationale ontwikkeling van het Katholicisme hun wenschelijker toescheen dan. een Katholieke kerk, bestaande uit leden die als door draden van Rome uit werden in beweging gébracht. Later nam onze Regeering, op aanstoken dikwerf van den Pauselijken Nuncius, een vijandige houding tegen hen aan; de Oud-Katholieken werden noode geduld en aan het Kapittel te Utrecht allerlei moeilijkheden in den weg gelegd. Hoe in de laatste jaren de verhouding tusschen de Regeering en de OudKatholieken geweest is, kan men genoegzaam opmaken uit het feit, dat de Oud-Katholieke zaken werden behan- deld door deru chef Dan de afdeeling: Roomsch-Kafholieke Eeredienst; zij waren dus overgeleverd aan hun bitterste vijanden, en wij zouden een aantal feiten kunnen meededen, waaruit de meer dan stiefmoederlijke behandeling van de Oud-Katholieken blijkt. Onze Roomsch-Katholieke Kerk is geheel het werk der Jezuïeten, en het is derhalve verklaarbaar, dat de antimfeübaarheidsbeweging hier weinig weerklank heeft gevonden. Toch bestaat in enkele Roomsche gemeenten — ik zou op grond van persoonlijke ervaring namen kunnen noemen, — nog een geest van oud-HoUandsche onafhankelijkheid, die in strijd is met de slaafsche onderwerping, die het moderne Roomsch-Katholicisme eischt. Enkele meer ontwikkelden onder de Roomsch-Katholieken in ons vaderland zijn in den laatsten tijd tegen de dwingelandij van Rome opgekomen. Vooral hun bevelen wij een nadere kennismaking met de Oud-Katholieke Kerk aan; daar vinden zij hun Katholiek geloof bewaard, en de traditieneele rechten van die Kerk staan minstens met die van Rome gelijk. In Duitschland is men dan ook zoozeer van het goed recht van onze Oud-Katholieken overtuigd, dat men de hulp van den Aartsbisschop van Utrecht, mgr. Henricus Loos heeft ingeroepen 1; om naar Mering in Beieren te komen en op verzoek van pastoor RenfUe het Vormsel toe te dienen; een wijding door denzelfden 1 Brie/witteling tusschen den Oud-Katholieken pastoor J. Benftle, te Wering in Beieren, en den Aartsbisschop van Utrecht bij de Oude Klerezy in Nederland. Utrecht, Andriessen & Zoon. 1872. Aartsbisschop van een vuitschen bisschop, waartegen uit het obgpunt van canoniek recht geen ovei'wegend bezwaar bestaat, zal zéker volgen. Men weet, dat de Duitsche bisschoppen zonder onderscheid op het laatste Vaticaansche Concilie krachtige oppositie gevoerd hébben tegen het onfeilbaarheidsdogma, maar later met-onbegrijpelijke karakterloosheid het hoofd in den schoot gelegd. Mijn wensch is, dat de vertaling van deze brieven iets moge bijdragen om meer kennis te verspreiden van onze Oud-Katholieken, en daarmee recht worde gedaan aan lien, die ten allen tijde getoond hebben rechtgeaarde Nederlanders te zijn, meer dan die Katholieken, die blind het "wachtwoord van Rome volgen en geen andere grondwet kennen dan den Syllabus. V. D. KULK. Den Haag, 29 Februari. I. Ik beloofde u in mijn laatsten brief eenige inlichtingen over de geschiedenis en den tegenwoordigen toestand van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland, gewoonlijk maar geheel ten onrechte de Jansenisten Kerk genoemd; de tegenwoordige omstandigheden konden er weieens toe leiden, dat deze Kerk een groote rol vervulde in den strijd, die in den boezem der Roomsch-Katholieke Kerk is ontstaan. Allereerst dus wil ik u opmerkzaam maken op het groot belang van dit kerkgenootschap met het oog op de toekomst, terwijl het tot heden bijna overal onbekend was en veroordeeld scheen weg te sterven. Het telt slechts zes duizend leden, die over vijf-entwintig gemeenten, in verschillende plaatsen van Nederland, zijn verdeeld; aan hun hoofd staat een aartsbisschop, die 1 te Utrecht zijn zetel heeft, en twee bisschoppen, een van Haarlem en een van Deventer. Een seminarie en een betrekkelijk talrijke parochiale geestelijkheid maken hun kerkelijke organisatie geheel volledig. Oppervlakkig gezien is het vreemd, dat zulk een groot aantal priesters aan het hoofd staat van zulk een klein aantal geloovigen. De drie dioecesen tellen nauwelijks een bevolking grooter dan die van eene parochie eener gewone stad. Maar juist door hare geestelijkheid is dit kleine kerkgenootschap belangrijk. De reden van de afscheiding: van de Roomsch-Katholieke Kerk is in de eerste plaats een quaeslie van canoniek recht. De Oud-Kalholieken beweren in het onvervreemdbaar bezit te zijn van het wettige Katholieke episcopaat, waarbij steeds de opvolging heeft plaats gehad en nog plaats heeft volgens het canoniek recht. De Oud-Katholieke Kerk is de rcchtstreeksche onafgebroken voortzetting van de oude Katholieke Kerk van Nederland, welke overwonnen, maar niet vernietigd is door de Hervorming, en welke het pausdom in de achttiende eeuw zonder het minste recht heeft willen opheffen, maar welker bestaan het niet heeft kunnen vernietigen. Hare bisschoppen en aartsbisschoppen, aan wie de pauselijke opperheerschappij op geheel willekeurige wijze èn voorrechten èn rang èn o-ezag over de aan hunne zorgen toevertrouwde kudde wilde ontnemen, hebben elkander opgevolgd stipt volgéns de voorschriften van het canoniek recht, zooals die reeds vroeger bestonden. Zij kunnen zich beroepen op de zuivere apostolische opvolging, zooals men weet, het onmisbaar zegel van het echte episcopaat, dat de macht verleent om te onderwijzen en te ontbinden, en zij hebben volkomen gelijk, als zij zich noemen: de verdrukte slachtoffers van de willekeur der Roomsche pausen. De beschuldiging van scheurmakerij en ketterij werpen zij verre van zich. Zij wenschen niets liever dan weer geregelde betrekkingen met denRoomschen Stoel aan te knoopen, waarvan zij de eer- en machtsvoorrang niet betwisten. Maar zij ontkennen dat die voorrang een onbeperkte macht vertegenwoordigt; de organisatie van de Katholieke Kerk berust volgens hen op het beginsel, dat het gezag verdeeld is in het gansche lichaam van al de wettig aangestelde bisschoppen der heele wereld, dat de bisschoppen van Rome het hoofd, maar niet het lichaam van het episcopaat uitmaken, dat hunne macht beperkt wordt door de onvervreemdbare rechten hunner ambtsbroeders, en dat niet zij, maar het hof van Rome door hunne rechten en hun gezag als bisschoppen niet te erkennen, met de oude overlevering en het wezen der Katholieke Kerk gebroken heeft Telkens wanneer een nieuwe bisschop of aartsbisschop wordt benoemd, heeft nog de volgende bijzonderheid plaats: het kapittel, dat verkozen heeft, geeft van den uitslag der verkiezing metf den meesten eerbied aan den regeerenden paus kennis. Deze antwoordt even' regelmatig met een banvloek. Deze excommunicatie wordt door de Oud- Katholieke geestelijken met de meeste bereidwilligheid van den preekstoel afgelezen, waarop een protest volgt in behoorlijken vorm tegen het nieuwe misbruik van macht van Rome. Zoo gaat het reeds meer dan 150 jaren, en 't staat er niet naar, dat dit spoedig zal veranderen. Wat de leer betreft, laat de rechtzinnigheid van de OudKatholieken niets te wenschen over, als men zich plaatst op het standpunt der oude overlevering. Zij onderwerpen zich aan het Concilie van Trente, en betuigen hunne volkomene gehechtheid aan alle Katholieke symbolen. De bijnaam van Jansenisten hebben zij dan ook alleen te danken aan hunne ingekankerde vijanden, de Jezuïeten. De leer van Augustinus over de genade en verlossing heeft bij hen wel altijd bepaalde voorstanders gevonden, maar dit hangt volstrekt niet samen met het beginsel van hun verzet tegen de aanmatiging van Rome. Hunne mystieke vroomheid, bij weinige ingenomenheid met uiterlijken kerkpraal, hunne voorliefde voor den Bijbel, wijst op zekere overeenkomst met de Calvinistische bevolking, waaronder zij wonen. Toch is niets onbillijker dan zelfs een' schijn van waarheid te laten aan de beschuldigingen hunner vijanden, die hen verdacht maken als een Protestantsche sekte. Integendeel, zij toonen zich de belijders van het Katholicisme, dat reeds vóór de hervorming bestond, het Katholicisme, vrij van al de nieuwigheden , in de geloofsleer en gebruiken der Kerk van Rome sinds de 16e eeuw ingevoerd. Het zou niet onbelangrijk zijn, dit in bijzonderheden aan te toonen, want daaruit blijkt eerst recht, welke positie de Oud-Katholieken tegenover de tegenwoordige Roomsen-Katholieke Kerk innemen. Hunne vijanden laten liefst de "eigenlijke quaestie terzijde, als zij van hen spreken, en bestrijden hen uit het oogpunt van de geloofs- en zedenleer; zij trachten de hoofdquaestie, het onvervreemdbare en onverjaarbare recht van de bisschoppen, op den achtergrond te plaatsen. De geheele zaak kómt hierop neder: Het Katholicisme berust op het beginsel van het bovennatuurlijk gezag der geestelijkheid. Maar welke is nu de waarborg voor de legitimiteit van dat gezag tegenover hen , die zich daarvan zouden willen meester maken ? Het Katholicisme heeft dadelijk het antwoord gereed. De wettige priester is hij, die, gewijd door zijn bisschop, van hem de priesterlijke macht ontving, en zijn medehelper wordt bij de bediening der heilige sacramenten. De bisschoppen hebben dat voorrecht ontvangen van hunne voorgangers; deze ontvingen het van de Apostelen, aan wie Christus zelf het heeft meegedeeld. Dat is de echte oude Katholieke opvatting. Zij geeft aan den bisschop van Rome de eerste plaats onder de bisschoppen, maar beschouwt het episcopaat als een bepaald goddelijke instelling, boven het pausdom verheven. Wanneer dus de Oud-Katholieken in Duitschland, Frankrijk en Zwitserland slechts eenige bisschoppen hadden, die besloten consequent hun bisschoppelijke rechten te handhaven , niets zou meer met hun standpunt overeenkomen, en er zou op zuiver Katholiek standpunt niets tegen in gebracht kunnen worden, dat zij zich voorloopig afzonderlijk organiseerden. Niet geloovende aan de onfeilbaarheid van den Paus, konden zij verschillende gemeenten oprichten, welke bediend door die bisschoppen aan het oude geloof getrouw bleven, in de hoop dat de tijd en de ondervinding met de Voorzienigheid zouden meêwerken om de Roomsche Kerk uit die netelige verwarring te helpen, waarin zij vervallen is. Aan niets zou het hun middelerwijl ontbreken. De bisschoppen konden van hun kant de heilige wijdingen en de goddelijke macht, die daaruit voortvloeit, mededeelen aan priesters, die met dezelfde beginselen bezield zijn. De leeken vonden in de priesterlijke bediening de verzekering der zonden vergeving en zaligheid, welke zij niet kunnen ontberen. De mis was dan wettig, evenals de absolutie en het laatste oliesel. In éen woord, er was niets veranderd dan de betrekking met den verblinden paus, en men zou zich van den verblinden paus beroepen op den beter ingelichten. Maar, de Oud-Katholieken in Duitschland en elders kunnen op geen enkelen bisschop wijzen! Zij, die op het Concilie zich krachtig deden gelden, hebben zich later onderworpen en durven hun oppositie niet volhouden. De Oud-Katholieken zien zich derhalve genoodzaakt om öf hun verzet tegen het nieuwe leerstuk op te geven öf zich het gemis te getroosten van de genademiddelen, die op hun standpunt volstrekt noodzakelijk zijn, indien zij niet willen leven en sterven als de van de goddelijke genade verstootenen. Maar zie, in Nederland is eene Oud-Katholieke Kerk van zes a zeven duizend zielen, in het bezit van een aartsbisschop en twee bisschoppen, die volgens de tegenstanders van het onfeilbaarheids-dogma niets van zijn priesterlijke voorrechten verloren heeft, die priesters kan wijden, bisschoppen kan aanstellen, overal waar er behoefte is; en deze Kerk, welke reeds het slachtoffer werd van 's pausen willekeur , toen de onfeilbaarheid nog niet als dogma was afgekondigd, staat geheel op hetzelfde geloofsstandpunt als de tegenstanders van deze dagen. Gij ziet welke gevolgen uit het bestaan van onze Katholieke bisschoppelijke Kerk van Nederland kunnen voortvloeien. Zij zou het heiligdom kunnen worden, door Gods Voorzienigheid bewaard en beschermd om het kostbare pand der echte Katholieke overlevering ongeschonden te bewaren. Als de anti-onfeilbaarheidsbeweging zich uitbreidt, zal zij uit haar en in haar het levensbeginsel putten, door haar zal zij zich terstond aansluiten aan de apostolische opvolging; de gewijde weg der goddelijke genademiddelen is dan niet afgebroken, de oude ware Katholieke Kerk zal zich weder kunnen verheffen. n. Er zijn werkelijk reeds betrekkingen aangeknoopt tusschen de bisschoppen der oude zetels van Utrecht, Haarlem en Deventer en de hoofden der anti-onfeilbaarheidsbeweging in Duitschland. Ik stel mij van die beweging niet veel voor, maar zal zij tot iets leiden, dan zal zij het te danken hebben aan de aansluiting aan onze OudKatholieke Kerk, die haar de middelen moet verschaffen. Op het Congres te Munchen, waar onze Oud-Katholieken vertegenwoordigd waren, bevonden zij zich op hetzelfde terrein, dat zij in Nederland voortdurend hebben verdedigd. Nu is de groote vraag, of de bewering onzer OudKatholieke bisschoppen, dat zij noch scheurmakers, noch ketters zijn, maar de wettige en onmiddellijke opvolgers in het oude Nederlandsche episcopaat, slechts eene fictie is, dan ot deze bewering rust op feiten, die kunnen worden bewezen. De kerkgeschiedenis van Nederland moet hierover uitspraak doen; ik begin met de geschiedenis van het bisdom van Utrecht tot aan de Hervorming om in mijn volgende meer bijzonder de quaestie der Oud-Katholieken te behandelen. Utrecht was de bakermat van het Christendom in Nederland ; tegen het einde der 7e eeuw werd het door den H, Wülebrord, tot bisschop van Utrecht en aartsbisschop der Friezen benoemd, het eerst ingevoerd. De zegepraal van het Christendom was echter eerst verzekerd na den zendingsarbeid van den H. Bonifacius. Van dien tijd af was het Bisdom van Utrecht onafhankelijk; het wist zich staande te houden tegen de aanmatigingen der aartsbisschoppen van Keulen, die het met hun dioecese wilden vereenigen. De bisschoppen werden, zooals toen overal, benoemd door de geestelijkheid en het volk, althans de aanzienlijksten des volks, en vóór Gregorius VII (XI eeuw) was er geen sprake van pauselijke goedkeuring. Het gevoel van onafhankelijkheid van Rome, bij de volkomene'erkenning van primaatschap vindt men reeds vroegtijdig in het Bisdom van Utrecht. Bisschop Willem van Utrecht trok partij voor Keizer» Hendrik IV tegen Gregorius VH. Toen de strijd over de investituur geëindigd was, deden de Duitsche Keizers afstand van hun recht, dal zij te Utrecht en elders hadden uitgeoefend, om zelf met staf en ring de bisschoppen in hun ambt te bevestigen, en sedert dien tijd werd de benoeming verricht door de canonieke kapittels. Men gaf eenvoudig kennis van de verkiezing aan Rome. Spoedig echter begon men de pauselijke goedkeuring te verlangen en eindelijk deze noodig te achten. Vele bisschoppen echter beweerden, dat zij, evenals hun voorgangers daar buiten konden en deden het zonder. Overigens is de geschiedenis van het Bisdom van Utrecht niet stichtehjker dan die van de meeste bisdommen in de middeleeuwen. Het bisdom was een soort van theocratie geworden, een inderdaad onafhankelijkvorstendom, nagenoeg zooals te Keulen of Mainz, en alleen in naam aan den Keizer onderworpen. De Graven van Holland en Gelderland lagen voortdurend met de bisschoppen overhoop, of trachtten hunne gunstelingen of bloedverwanten op den bisschopszetel te plaatsen. De pausen maakten van die schoone gelegenheid gebruik om hunne tusschenkomst te doen gelden en dikwijls duur te laten betalen. In een dier twisten deed paus Martinu's V den bisschop van Utrecht met zijn geheele dioecese in den ban (1423— 1431). De bisschop en zijn dioecese stoorden er zich niet aan en bleven moedig stand houden. Later werden zij in het .gelijk gesteld; de opvolger van Martinus, Eugenius IV, trok partij voor hen en hief den ban op, door zijn voorganger uitgesproken. Dat in het Bisdom van Utrecht nog tradities leefden van oude onafhankelijkheid, daarvan vindt men het onomstootelijk bewijs in de schriften van een kweekeling van dat bisdom, Adriaan Booijens, later Paus Adriaan VI (1532—1533). »Het is zeker" , zegt die uitnemende Paus, zooals er maar weinigen geweest zijn, »dat de Paus kan dwalen zelfs in »zaken, die het geloof betreffen. ... "Want meer dan éen »Paüs heeft zich schuldig gemaakt aan ketterij". 1 1 Certum est quod Papa possit errare etiam in rebus quae tangant fidem... Plures enim fuerunt pontifices Romani haeretici. Quaestiones in quartum senientiorum magistri Hadriani Florentii Trajeclensis, tol XXIII, Onder Karei V en Filips II werden er belangrijke veranderingen ingevoerd. De Paus schonk aan Karei V het recht om bisschoppen te benoemen, behoudens de pauselijke goedkeuring. Onder Filips II werd, om de Hervorming beter tegen te werken, het Bisdom van Utrecht tot aartsbisdom verheven met vijf onderhoorige bisdommen, Groningen, Leeuwarden, Deventer, Haarlem en Middelburg. Maar dit raakte volstrekt het beginsel niet. De Vorst benoemde, de Paus bevestigde, maar van het kapittel ging altijd de keuze uit. Bij den afkeer en de tegenwerking door de bisschoppen van de bedelmonniken, en onder den invloed van het mysticisme van de broeders des gemeenen levens kon men onder de Katholieken van het Utrechtsche bisdom sommige eigenaardige gewoonten en een bepaalde richting opmerken. Zoo vond de leer van Augustinus, inzonderheid over de genade, bij hen veel bijval. Zij lazen den Bijbel in weerwil van de aanmerkingen der bedelmonniken, die van schrik een kruis maakten als zij een bijbel zagen. De Jezuïeten vonden van het begin af een bepaalden tegenstand bij de Katholieken der oude stad Utrecht. Maar dit was slechts het begin van de groote dingen, die volgen zouden. De Hervorming, lang door bedrei> gingen en stralfen onderdrukt, ging met den dag vooruit. De nationale opstand gaf haar een steeds hooger vlucht. Willem de Zwijger begon zijn roemvolle loopbaan, en de Unie van Utrecht, het eerste teeken van de onafhankelijkheid der Vereenigde Provinciën, zou spoedig geteekend worden. En tegen dat bisdom van Nederland, dat zich, wel niet zonder groote verhezen, maar toch moedig staande hield tegen de overwinnende Hervorming, werd naderhand door Rome, uit dankbaarheid, de banvloek geslingerd. III. De eigenaardige richting in het Bisdom van Utrecht — die wij o. a. opmerken in de vereenigingen van de broeders des gemeenen levens, in het verspreiden van de Imitatio Christi, in het lezen van den bijbel, in den afkeer van de bedelmonniken en later van de Jezuïeten, de invoerders van kerkdijken praal, rozenkransen, de aanbidding van Maria, enz. — had echter niets van ketterij of scheurmakerij; meer dan elders hield men aan het Katholicisme vast , maar onder streng vasthouden aan de oude traditie. De nieuwigheden van de ultramontanen vonden geen ingang, niet alleen omdat men ze afkeurde, maar vooral omdat zij nieuw waren. De denkbeelden der Hervorming vonden nergens zooveel tegenstand dan bij de geestelijken in het bisdom Utrecht, die te Rome verdacht werden van te streven naar een zekere onafhankelijkheid. De besluiten van het Concilie van Trente werden door liet Nederlandsche episcopaat echter erkend als wetten der Katholieke Kerk; op de rechtzinnigheid viel derhalve niets af te dingen. De Unie van Utrecht, de grondwet van de Vereenigde Nederlanden, werd geteekend in 1577. Zij verzekerde den Katholieken de vrije uitoefening van hunnen godsdienst; dit nam niet weg, dat de Staten de monniken en vooral de Jezuïeten verjoegen, omdat deze niet zonder reden beschouwd werden als agenten van den koning van Spanje. De oorspronkelijke verdraagzaamheid maakte dus spoedig plaats voor argwaan, ja zelfs een soort van vervolging van de Katholieke wereldlijke geestelijkheid, die beschuldigd werd van weinige ingenomenheid met de nationale zaak, ja zelfs van zich in te laten met intrigues en samenzweringen, die zoowel de herstelling van het Katholicisme als van de Spaansche overheersching ten doel hadden. In 1580 werden alle politieke rechten aan het kapittel ontnomen. Langzamerhand werden ook de kapittelgoederen aan den Staat getrokken, en eindelijk het gebruik der groote kerken aan de Katholieken ontzegd. Onder de bisdommen, die aan het Bisdom van Utrecht waren toegevoegd, waren o. a. Middelburg en Leeuwarden, waar de geestelijken de eenigste waren, die aan de oude kerk trouw bleven. Het aantal Katholieken in Nederland was echter volstrekt niet zoo gering geworden; langen tijd na de Unie van Utrecht vormden zij nog de helft der bevolking, zoo zij al niet de meerderheid hadden. Maar, het was eene arme, domme meerderheid zonder invloed; de beste krachten hadden zich bij de Hervorming aangesloten. Het Bisdom van Utrecht was echter niet vernietigd; de kapittels bleven bestaan en de Aartsbisschop oefende, hetzij in 't openbaar hetzij in het verborgen, zijn functie uit. De aartsbisschoprpen van Utrecht Sasbold Vosmaer (1583—1614), Rovenius (1637) kweten zich van hun moeielijke, dikwijls gevaarlijke laak, te midden van den argwaan en de maatregelen van de zegevierende partij, met zeldzamen moed en zelfopoffering. De positie van deze prelaten was inderdaad zeer lastig; zij zagen zeer goed in, dat de grootste vijand van de Roomsche Kerk in Nederland het ultramontanisme was, dat hier evenals overal met de Spaansche staatkunde heulde. "Wilden zij het overblijfsel van hunne kerk behouden, dan moesten zij hun zaak afscheiden van de belangen der Spaansche partij en hare gedienstige handlangers, de Jezuïeten. Aan den anderen kant moesten zij Katholiek blijven, en op het punt van het geloof niets toegeven. De zegevierende handhaving der onafhankelijkheid moest natuurlijk de Calvinistische ketterij in de hand werken; volstrekte o-ehoorzaamheid aan de Spaansche en Roomsche bevelen moest eveneens de nationale Katholieke kerk voor altijd vernietigen. Vandaar eene tegenstrijdige positie, waarvan het vreemde daarin bestond dat men goed Katholiek moest blijven zonder van de nationale zaak afvallig te worden. Wij kunnen niet zeggen, dat de aartsbisschoppen van Utrecht zich altijd even eervol uit die moeielijke positie wisten te redden. Het belang hunner Kerk drong hen dikwerf met de Spaansche partij te heulen; een ander maal konden hunne vijanden hen beschuldigen, dat het goede recht der Katholieken bij hen moest achterstaan tengevolge van allerlei staatkundige en nationale overwegingen. In den toestand, waarin zij eenmaal waren geplaatst, zou 't veeleer een wonder geweest zijn zoo het anders geweest ware. De Staten van Holland waren waarlijk niet hunne bitterste vijanden. Toen de vrees voor Spanje geweken was, zouden de Staten de Katholieke Kerk ongemoeid haren gang hebben laten gaan, natuurlijk zonder eenige wettige erkenning of privilegie; en daar zij haar niet konden uitroeien, zouden zij een bisschoppelijke organisatie hebben geduld, die in het land zelf inheemsch was en den nationalen karaktertrek vertoonde. Maar van een geheel andere zijde was er eene samenzwering gesmeed tegen het Nederlandsche episcopaat, die niets minder beoogde dan volkomen vernietiging. Zoodra de Hervorming had gezegevierd , boden de Jezuïeten, die vóór de groote gebeurtenissen, welke haar tot stand hadden gebracht, in het bisdom in een kwaden reuk stonden, hunne diensten aan. Gemeenten van hunne herders beroofd moesten geholpen worden, evenals de Katholieken, die te midden van een bevolking, die voor het grootste gedeelte tot het Protestantisme was overgegaan, verstrooid waren. Die diensten kon men niet weigeren, maar spoedig berouwde het den Nederlandschen bisschoppen haar te hebben aangenomen. Niet alleen toch voedden de Jezuïeten door hunne kwade praktijken den argwaan der nationale partij, zij recht- vaardigden die ook door hunne samenzweringen, brachten het Katholicisme in minachting door het bijgeloof te bevorderen , ja ondermijnden zelfs met woord en daad het bisschoppelijk gezag. Overal waar zij zich vestigden, predikten zij het ultramontanisme, de onbeperkte macht der pausen, de blinde gehoorzaamheid aan Rome en de minachting van het episcopaat. De bisschoppen hadden geen gezag meer in hun bisdom. Vosmaer en Rovenius moesten hun den oorlog verklaren. De Jezuïeten gingen voort, en trotseerden de besluiten van den Aartsbisschop. Zij wisten dat zij te Rome en te Madrid ondersteund werden. Ofschoon door de Staten verbannen en door de Bisschoppen geweerd, wisten zij telkens terug te komen en de gemeenten in te sluipen. Dit ging zoover, dat Rovenius hen te Rome moest aanklagen als de ergste vijanden der Katholieke Kerk in Nederland. Maar de Jezuïeten waren reeds begonnen bij het hof te Rome de bewering ingang te doen vinden, dat het, bij den toestand waarin de Katholieke Kerk in de Vereenigde Provinciën gebracht was, onnoodig was bisschoppen in dat land te houden, dat. men de Nederlandsche Katholieke Kerk moest veranderen in een eenvoudige missie, die door geestelijken bediend werd, die onmiddellijk van Rome afhingen. Zij hoopten natuurlijk dat die missie aan niemand anders zou worden opgedragen dan aan hen. Rovenius gevoelde zich verplicht onder Gregorius XV naar Rome te gaan, om een einde te maken aan die intrigues die meer en meer een dreigend karakter aannamen. Urbanus VUI, door zijne vertogen overtuigd, beval den Jezuïeten meer gematigdheid, maar dit ging zoolang als 't duurde. Rovenius had zonder het te weten of te willen zijn vijanden een geducht wapen in de handen gegeven. Als vriend van Jansenius, zijn oud-medeleerling, had hij dieus Augustinus goedgekeurd en aanbevolen, zonder den storm te voorzien, dien dat boek spoedig zou veroorzaken. Van dat oogenblik af gingen de Jezuïeten het bisdom van Utrecht beschuldigen van Jansenisme en legden zij het toe op de vernietiging van het zoogenaamd kettersche bisdom. Lodewijk XTV wilde bij den inval in Holland, de Katholieke Kerk weder het overwicht geven, en deed op nieuw in de domkerk te Utrecht de mis vieren. Deze restauratie was echter van korten duur. De aartsbisschop van Utrecht moest zich op nieuw tevreden stellen met kerken in den vorm van gewone huizen, welke de verdraagzaamheid der tijden nog vergunde aan hen, die niet behoorden tot den staatsgodsdienst. De houding van Neercassel was waardig en gematigd, maar ontwapende niet zijne vijanden, de Jezuïeten, die er in slaagden zijn werk A mor poenitens, waai- Bossuet veel meê op had, in 1690 te doen veroodreelen. Nu volgde een jarenlange hardnekkige worsteling tusschen het hof van Rome, dat, gesteund door de Jezuïeten, wilde dat men een bisschop verkoos, die enkel hun belangen voorstond, en tusschen het Kapittel, dat be- 2 sloten had meer dan ooit zijn rechten te doen gelden. Eindelijk werd er een transactie aangegaan en Codde tot aartsbisschop benoemd; men meende dat de strijd was geëindigd. Maar de Jezuïeten waren steeds werkzaam. In 1697 werd de vrede van Rijswijk gesloten. Een der Fransche gezanten bracht een Jezuïet als biechtvader mede, Louis Doucin. Die Louis Doucin, die een vreeselijken afschuw had van het Jansenisme, wilde zijn verblijf in Holland vereeuwigen door een boek te schrijven over de Katholieke kerk van Nederland, waarin deze wordt voorgesteld als besmet met Jansenisme en van het Katholieke geloof afgeweken door de schuldige toegeeflijkheid der bisschoppen 1 Geheel Rome geraakt in beweging; de brave Codde wil zich schriftelijk rechtvaardigen, maar te vergeefs! hij wordt veroordeeld om afgezet te worden door een commissie van kardinalen, en hij moest zich naar Rome begeven om te trachten zijn bisdom te redden. Te Rome ontving men hem zeer beleefd en overlaadde men hem met eerbewijzen. Zijn vijanden hadden een aanklacht tegen hem doen teekenen door 20 Hollandsche priesters; 300 anderen zonden hem echter een bewijs van aehting en genegenheid. Er waren toen 300000 Katholieken in Nederland (een bewijs, dat de getalsverhouding tusschen de Protestanten en Katholieken niet is veranderd). Er was geen sprake om hem te vervolgen; op grond van welk beginsel zou men de vernietiging van het bisdom hebben kunnen rechtvaardigen? Codde bracht Clemens XI dit met nadruk onder het oog, en de Paus scheen hem gelijk te geven; deze verdedigde Codde zelfs in de vergadering van het Conclave en deed hem bij de feesten van het jubileum van 1700 een der eerste plaatsen geven. Toch was het besluit van het Vaticaan reeds genomen. De macht der Jezuïeten was reeds toen onweerstaanbaar geworden, en terwijl de arme Codde meende dat zijn zaak gewonnen was, werd de pauselijke breve, waarbij hij geschorst werd, naar Nederland gezonden en door den Paus een pro-vicaris in zijn plaats benoemd. Het Kapittel weigerde den pro-vicaris te erkennen en de crisis onder, de Katholieken in Nederland was daar. De Staten verklaarden zich vóór den aartsbisschop en tegen den Paus. De internuncius antwoordde met de opheffing van de kapittels van Utrecht en Haarlem. Codde werd intusschen tegen wil en dank te Rome gehouden. Hij was nu bijna vier jaren afwezig. De Staten werden boos en begonnen te dreigen en het was geen kleinigheid in die dagen de Edelmogenden te trotseeren. Codde kwam terug, maar men had hem eerst, misbruik makende van zijn zwakheid en heimwee naar zijn vaderland, stukken laten teekenen, die hem voor het vervolg de handen bonden. Machteloos en diep gegriefd vereenigde hij zich met het verzet van het Kapittel, dat niet wilde aftreden, hoewel Rome gezegd had het op te heffen. Daardoor was tevens voorbaat een nieuwe verkiezing onmogelijk gemaakt. Het oude bisdom van Willebrord en Bonifacius dreigde op te houden te bestaan. Nooit had de ultramontaansche almacht de oude vrijheden van het episcopaat meer in den hartader aangetast. Nooit was aan de oude instelling der Katholieke Kerk zulk een slag toegebracht. De dood van Codde zou weldra het Kapittel noodzaken om öf zijn eigen doodvonnis te onderteekenen, óf voort te gaan in het verzet tegen het onrecht en een bisschop te benoemen, des noods tegen den Paus in. Het beslissend oogenblik was daar. IV. Zoolang Codde echter leefde, kon men de zaak nog niet ais verloren beschouwen. De Paus kon beter ingelicht worden en op zijn besluiten terugkomen, welke het Kapittel van Utrecht niet had erkend door gehoorzame onderwerping. Was de bisschop van Utrecht in de XVde eeuw niet door den Paus in al zijne rechten hersteld, nadat hij moedig het hoofd geboden had aan de banvonnissen van zijn voorganger? Waarom zou ook nu niet iets dergelijks kunnen gebeuren? Intusschen, de toestand verbeterde niet en werd van jaar tot jaar erger. De Jezuïeten zetten hun werk voort. Zij toonden de excommunicatie, die op het hoofd der weêrspannige priesters drukte, en verklaarden de sacramenten, de huwelijken, de absoluties door hen toegediend, van onwaarde. Vele vrome zielen, verschrikt door die ver- klaringen, trokken zich terug en voegden zich bij de overwinnaars. Sommige priesters handelden eveneens, en de dood dunde de trouwe priesterschaar, die niet konworden aangevuld, omdat de nog levende aartsbisschop geen nieuwe priesters kon wijden. Te vergeefs had het Kapittel op raad der geleerdste theologen, mannen als van Erkelen van Heussen, de schrij verder Batavia Sa era, overal zijn protesten en klachten opgezonden ; te vergeefs hadden overal, waar de Jezuïeten het gezag nog niet in handen hadden, zooals te PaEys en te Leuven, de hoogste autoriteiten die geraadpleegd waren, in een gunstigen zin geantwoord en de besluiten van den H. Stoel voor willekeurig en van geener waarde verklaard: te vergeefs hadden verscheidene bisschoppen, o. a. die van Bayeux, Blois en Senez, zich bereid verklaard priesters te wijden ten dienste der Katholieke gemeenten in Nederland. Al die overwegingen mochten op de theologen invloed uitoefenen, op de groote menigte der Katholieken bleven zij zonder werking. De twist over het Jansenisme maakte den toestand nog ingewikkelder. Het Kapittel van Utrecht weigerde de bul Unigenitus te onderteekenen, en die weigering diende aan de vijanden tot een voorwendsel te meer om het te beschuldigen van ketterij. Intusschen geraakten de onderhoorigen van het bisdom van Utrecht meer en meer in de handen der Jezuïeten. Eindelijk sterft Codde. Welken weg zou men thans inslaan ? Tegenover de Protestantsche meerderheid, waar men zich altijd had beroemd op de eenheid in leer en tucht der Katholieke kerk, zich . openlijk afscheiden en den schijn zelfs aannemen van een scheuring? Het viel hard! Diezelfde bezwaren, die thans op de eerlijke maar vreesachtige gemoederen van een Döllinger en Hyacinlhe drukken, hielden ook de geestelijkheid van Utrecht terug. Maar eindelijk moest men een besluit nemen; op nieuw werden de adviezen ingewonnen van vele bisschoppen en de beroemdste theologische faculteiten; wederom luidden zij gunstig en daarop ging het Kapittel van Utrecht tot den beslissenden stap over (1723). Het benoemde een aartsbisschop, en nam daarbij stipt al de formaliteiten in acht, die door de overlevering waren voorgeschreven. Aan Innocentius XHI werd van de keuze bericht gezonden en met den meesten eerbied zijn goedkeuring gevraagd. Noch hij noch zijn opvolger Benedictus XHI toonden echter de minste toenadering; de laatste deed het Kapittel en den nieuwen bisschop in den ban. Men kon niet meer terug, en de door het Kapittel gekozen aartsbisschop wérd gewijd door een bisschop van Babyion, een Franschman van geboorte, genaamd Dominicus Maria Variet die, mede het slachtoffer van de Jezuïeten, door hun listen van zijn bisschopszetel was beroofd en in Nederland een schuilplaats had gevonden. Van het canoniek standpunt was tegen dit alles niets, hoegenaamd niets in te brengen. Zoodra deze zaak echter geschied was, kon men wel voor goed de hoop opgeven, dat het hof van Rome op zijn vroegere besluiten zou terug komen. Steenoven, de eerste aartsbischop* overleden 1725, Barchman Wuytiers overleden 1733, van der Kroon overleden 1739, Meindaerts overleden 1768, volgden elkander geregeld op, belijdende steeds het Katholieke geloof, hun erkenning aanvragende te Rome, maar steeds met den banbliksem beantwoord; de Jezuïeten gingen met goed gevolg voort zieltjes te winnen; niet weinig kwam dezen daarbij de gewone casuïstiek te stade, die meer vrijgevig was tegenover de zeden en gewoonten der geloovigen dan de strenge tucht, die in de biechtstoelen van het bisdom gehandhaafd werd. Vooral verloren de bisschoppelijke priesters een groot aantal Katholieken wegens hun strengheid ten opzichte van het leenen op interest. Het eenig belangrijke uit dit tijdperk is, dat het metropolitaan-kapittel van Utrecht, — daar het kapittel van Haarlem de moedige houding van het kapittel van Utrecht niet durfde navolgenen het bisdom onvervuld liet, — gebruikt maakte van het canoniek recht in dergelijke gevallen en ook bisschoppen van Haarlem benoemde. Hetzelfde had ook te Deventer plaats. De aartsbisschop werd dus op wettige wijze door twee suffragaan-bisschoppen bijgestaan. Van dat oogenblik kon het bisschoppelijk bestuur geregeld worden voortgezet. Een straal van hoop flikkerde een oogenblik deze arme verlaten kerk tegen. Een paus, die de hand aan 't werk wilde slaan tot hervorming, had den pauselijken stoel beklommen. Clemens XIV maakte aanstalten tot de opheffing van diezelfde orde, die den val van het aartsbisdom van Utrecht had bewerkt. Karei JU van Spanje, Maria Theresia, de graaf Colloredo, Duitsch primaat, trokken partij voor de bisschoppelijke geestelijkheid in Nederland, en drongen bij den Paus aan op herziening van het vonnis. De zaak werd niet weinig vergemakkelijkt, nadat het provinciaal concilie van Utrecht (1763), zonder zich daarom aan de bul Unigenitus te onderwerpen, de zoogenaamde Jansenistische dwalingen uitdrukkelijk had veroordeeld. Clemens XIV toonde zich bereid. Hij sprak de opheffing uit van de Jezuïeten-orde en wilde de kerkelijke zaken van Holland regelen, en verzocht daartoe dat men hem een vertegenwoordiger van het kapittel zou zenden. De geleerde Du Pac de Bellegarde vertrok naar Rome om den H. Stoel in te lichten. Nog vóór dat hij echter gehoor had' kunneD krijgen, stierf Clemens XIV even plotseling als geheimzinnig. Zijn opvolger Pius VI, met een geheel anderen geest bezield, maakte een einde aan de zaak door het uitspreken van den grooten ban coram populo in 1779. Zoo werd men te Utrecht op nieuw teleurgesteld. In 1797, toen de revolutie ook in Nederland losbarstte, was de bisschoppelijke kerk reeds niet grooter in getal dan tegenwoordig. Het aantal Katholieken, die met de aartsbisschoppen en bisschoppen het oude bisdom trouw bleef, be- droeg zesduizend. De groote meerderheid der Katholieken had als geestelijke herders slechts zendelingen, die onmiddellijk van den Paus afhankelijk waren. De omstandigheden waren overigens niet gunstig om op nieuw pogingen aan te wenden tot verbetering van den toestand. Koning Lodewijk Bonaparte scheen de geheele quaestie niet onderzocht of niet begrepen te hebben, schoon hij voor het kleine kerkje een zekere genegenheid gevoelde. Wel beloofde hij den Oud-katholieken dezelfde bescherming te zullen verleenen als aan de andere Katholieken, maar aan het einde van zijn regeering weigerde hij aan het Kapittel de vergunning om een nieuwen aartsbisschop te benoemen. Spoedig daarna moest hij afstand doen van de regeering. Keizer Napoleon, op een zeer slechten voet met het hof van Rome, scheen de Oud-katholieken meer genegen, hij was reeds bezig om de zaak ernstig ter hand te nemen, toen er gebeurtenissen plaats hadden, die geheel zijn aandacht innamen. De kleine bisschoppelijke kerk boezemde, in weerwil van' haar afzondering en in weerwil van het gering getal harer leden, hel hof van Rome voortdurend zorg in en in stilte werkte het voort om haar geheel te vernietigen. Het begreep beter dan de staatslieden, door welk gevaar het den een of anderen tijd bedreigd kon worden, als de oude bisschoppelijke geest weer in de Kerk ontwaakte en de Katholieken naar middelen gingen zoeken om Katholiek te blijven zonder pausgezind te zijn. Na de herstelling van het huis van Oranje, toonde de Nederlandsche regeering bij verschillende gelegenheden -weinig genegenheid jegens de K1 e r e z i e, zooals men haar noemde, ofschoon zij zich kon beroemen het nationale Katholicisme te vertegenwoordigen. De Nuncius in den Haag of te Brussel spanden allerlei intrigues, met dat gevolg dat de Nederlandsche regeering telkens aan de benoeming van een aartsbisschop door het Kapittel moeilijkheden in den weg legde. Intusschen werden die bezwaren telkens overwonnen en in 1826 werden de drie bisschoppen van Utrecht, Haarlem en Deventer in hunne waardigheid door de regeering erkend. In 1828 wilde het Hof van Rome een ander middel beproeven, en droeg den Nuncius Capaccini op uit te zien naar middelen om tot een schikking te geraken, namelijk in dien zin, om de Hollandsche bisschoppen over te halen dat zij van hun rechten zouden afzien. Het verhaal van het onderhoud van Capaccini met den Aartsbisschop Van Santen is nauwkeurig opgeteekend, en het gesprek tusschen dien waardigen prelaat en den listigen Nuncius is zoo karakteristiek, dat wij het moeten vermelden. Men vindt het o. a. in het werk van dr. Bennink Janssonius; Geschiedenis der Oud R. K. Kerk van Nederland ('s Gravenhage, .1870). Capaccini begint met de voorzichtigheid, gematigdheid en wetenschappehjkheid van den Aartsbisschop te roemen. Daarop zeide hij, dat al de geschillen tusschen de Jan- senisten en denRoomschen stoel tot een enkel niets beteekenend punt konden teruggebracht worden, een kleinigheid, die voor een zoo kerkelijk en voorzichtig man als de Aartsbisschop was, onmogelijk eenig bezwaar kon hebben. Van Santen begreep volkomen, wat de Nuncius met dat «niets beteekenend" punt bedoelde, en zeide: »Ik begrijp u — de formule, (waarbij Jansenius en de «beruchte vijf stellingen werden veroordeeld)." De Aartsbisschop weigerde echter die formule te onderteek enen, ofschoon de Nuncius (die niet vorderde met zijne vleiende betuigingen) bij hem aandrong met de woorden: »Het is een bloote vorm; al wat ik vraag, is, dat gij uw naam zet op een strook papier en daarmede is alles in orde." Met verontwaardiging antwoordde Van Santen: »Een vorm heeft een beteekenis, en ik kan geen document onderteekenen en bij eede bevestigen, tenzij ik verzekerd ben in mijn geweten voor God van de waarheid van datgene, waaronder ik mijn naam zal zetten. De Nuncius. — «Maar gij zijt in uw geweten voor God gebonden om het gezag van den H. Vader te erkennen, en wanneer Z. H. u van de waarheid der formule verzekering geeft, dan is zulks voldoende om iedere bedenking weg te nemen. Alle twijfel spruit bij u voort uit een persoonlijke meening, terwijl van den anderen kant het volle gezag staat, beide om u te onderwijzen, dat de formule waarheid behelst, en om van u teeischendat gij die waarheid als ontwijfelbaar erkent." Van Santen. — »Ik heb den Augustinus van Jansenius meer dan eens doorgelezen: ik weet dat de vijf stellingen, die veroordeeld zijn, in dat boek niet gevonden worden; hoe kan ik dan als eerlijk man en Christen, een verklaring als waar onderteekenen, waarin een waarachtig feit wordt ontkend? Ik heb met God en mijn geweten te doen, al mocht de Paus en de geheele kerk verkeerd onderricht wezen. Daar zij geen feit kunnen veranderen , zoo hebben zij ook geen macht van God om te eischen, dat ik mijn' naam zal zetten onder een verklaring, die in tegenspraak is met een feit." De Nuncius zocht daarop het Roomsche denkbeeld van onvoorwaardelijke onderwerping aan den H. Stoel toe te lichten, ten einde den Aartsbisschop te overtuigen, dat hij ongelijk had. Hij bediende zich daartoe van de voorstelling: »Gij ziet, Van Santen, dat de tafel waaraan wij zitten, met een groen kleed bedekt is. Stellen we ons nu voor, dat een huisvader zijn kinderen stellig verboden had in deze kamer te komen, of daar zelfs maar in te zien — maar nu had éen der kinderen door het sleutelgat gekeken, en was zóo door ongehoorzaamheid te weten gekomen, dat het tafelkleed groen is, wat zou dan het geval zijn? Indien de vader nu een inventaris opmaakte van hetgeen zich in het vertrek bevond, en (hetzij bij vergissing of met opzet, dit is onverschillig) het groene kleed als rood beschreef; en indien hij, op grond van zijn vaderlijk gezag, van elk zijner kinderen vorderde, om, op zijn voorlichting-steunende, dien inventaris als volkomen juist te onderteekenen , zoo zou het aan het kind, dat het kleed gezien had, niet vrijstaan te handelen volgens de kennis, welke het door ongehoorzaamheid verkreeg, en zijn onderteekening te weigeren aan een stuk waarin die kleur rood wordt genoemd. De vader had het recht zijn kinderente verbieden, dat zij in de kamer zagen, hij had evenzoo het recht aan zijne kinderen voor te schrijven, wat zij moesten onderteekenen, en geen daad van vroegere ongehoorzaamheid van de zijde van éen hunner kon van de verplichting ontheffen, om zich oogenblikkelijk naar het ontvangen gebod te voegen." Aartsbisschop van Santen. — »Gij hebt u van een zonderlinge toelichting bediend; maar de toepassing? Hoe kunt gij, zelfs in zoodanig geval, de onderteekening eener erkende onwaarheid rechtvaardigen?" Gappaccini. — »Er is in het geheel geen onderstelling van onwaarheid in het geval, dat ik heb bijgebracht. Het kind is onvoorwaardelijk verplicht zijn vader te gelooven en, daar de eenige grond voor eenige gewetensknaging een gevolg zou moeten zijn van zyn zondige ongehoorzaamheid, zoo behoorde hij te zeggen: het gebod Gods eischt, dat ik mijn vader gehoorzaam zal zijn; ik moet hem derhalve, met verloochening van eigen meening, in dit punt te wille zijn; en, daar ik door mijne verplichting jegens God gebonden ben tot de verklaring, dat ik het kleed voor rood houd, mag ik redelijker wijze aannemen, dat mijn oogen zich bij het zien bedrogen hebben. "Misschien heeft een zonnestraal mij belet de kleur nauwkeurig te onderscheiden, of misschien heeft, tot straf voor mijne ongehoorzaamheid een optisch bedrog mij misleid; éen van deze.redenen is voldoende om mij volkomen te rechtvaardigen, wanneer ik verklaar opregtelijk te gelooven, dat het voorwerpen werkelijk rood is en niet groen." Aartsbisschop van Santen. — »Maar welke toepassing maakt gij van het denkbeeld eener kennis door ongehoorzaamheid verkregen op de beslissing van een feit, zoo als in de onderteekening der formule ligt opgesloten?" ■ Capaccini. — «Luister, gij zijt u wel bewust, dat in het godsdienstige geen deugd helderder schittert, dan die derblindegehoorzaamheid; de H. Schrift, de Vaders en Leeraars der Kerk bevelen die deugd zoo zeer aan, dat het niet noodig is daarbij stil te staan Gehoorzaamheid zou eischen dat het werk van Jansenius, A u g u stinus getiteld, niet gelezen werd, sederd het veroordeeld is door de Bulle van Paus Urbanus VII (in eminenti). Alle kennis derhalve, die iemand nu heeft van den inhoud van dat boek, moet verkregen zijn door schending dier gehoorzaamheid, waartoe hij gebonden was. Niemand kan het recht hebben te weten, wat dat boek behelst, buiten hetgeen betrekking heeft tot de veroordeelde stellingen, en dat wel eeniglijk uit het geschrift, waarin zij veroordeeld worden; gij moogt er bij gevolg als een onderdanig kind, niet op staan, om te handelen overeenkom- stig de kennis, die gij door ongehoorzaamheid verkregen hebt, maar in ootmoed behoort gij te erkennen, dat gij bij de lezing van dat veroordeelde boek misleid hebt kunnen zijn, ja, dat gij misleid hebt moeten zijn, — dat God u geen helder licht heelt geschonken, toen gij dus stoutelijk handeldet, zoodat al hetgeen gij te doen hebt is, de tormule zonder voorbehoud of tegenspraak te onderteekenen, enden zegen te ontvangen, die uit zulk een verloochening van eigen wil moet voortvloeien, terwijl gij langs dienzelfden weg de voldoening smaakt, den vrede der Kerk hersteld te hebben." Aartsbisschop van Santen. — »Indien het den vrede der Kerk betreft, waarom dan breekt de Paus dien op grond der eenvoudige vraag naar een feit? Gij hebt de onderteekening straks een blooten vorm genoemd; waarom dan zooveel gewicht gehecht aan een blooten vorm." Capaccini. — »Ik heb het door ons besproken punt bewezen en toegelicht, alleen om aan uwe gemoedsbezwaren te gemoet te komen. Ik kan niet onderstellen, dat gij uwe persoonlijke meening hardnekkig zult willen vasthouden , vooral niet als gij u herinnert, hoe vele wijze en geleerde mannen daaromtrent overeenkomen, dat de vijf stellingen in Jansenius staan." Aartsbisschop van Santen. — »Ik wensch mijn oordeel volstrekt niet boven dat van anderen te plaatsen, alleen vraag ik, laat de vijf veroordeelde stellingen mij in Jansenius worden aangetoond, en laat het worden aangetoond, dat zij daar voorkomen in den zin, waarin zij veroordeeld zijn; d. i. niet in den zin, waarin iets dergelijks in de werken van den H. Augustinus gevonden wordt; gij weet, de formule heeft die strekking, en de Paus heeft nooit verklaard, dat hij den H. Augustinus, een van de Vaders en Leeraars der Kerk, veroordeelde; en hij kan geen stellingen veroordeelen, indien zij in een orthodoxen zin worden opgevat, bijv. in dien van den H. Augustinus." Capaccini. — »Het kan niet van mij verwacht worden, dat ik punten zal willen bewijzen, waarvoor niets dan eenvoudige onderwerping wordt gevraagd, men kan den H. Augustinus licht misverstaan; en wij zouden mogelijk van het behandelde punt afwijken, indien wij onderzoek deden naar zijn meening over zulke diepzinnige onderwerpen." Aartsbisschop van Santen. — Maar, met betrekking tot de formule, is het voor mij toch noodzakelijk te vragen, wat de H. Augustinus geschreven heeft, en wat er in Jansenius staat; gij verlangt immers van mij de plechtige verklaring, dat Jansenius de leer van den H. Augustinus verkeerd heeft voorgedragen, — hoe kan ik zulk een verklaring afleggen, indien ik niet weet, w e 1 k e de leer zij, en of zij al dan niet verkeerd werd voorgedragen?" Capaccini. — «Waarlijk, wy kunnen dit kleine geschil wel bijleggen. Het is alleen op grond van fijne onderscheidingen, die gij maakt tusschen den zin waarin woorden kunnen worden opgevat, dat gij bedenking kunt hebben tegen de onderteekening. Gij weet. niet, hoe ernstig de goede wil en het medelijden des H. Vaders ten aanzien van ulieden zij; zijn vaderlijk hart verlangt er naar, u als een terugkeerend kind te kunnen verwelkomen; zeker, gij moogt hem gelooven, als hij u verzekert, dat de 'meening van zekere stellingen die is, welke de Kerk daaraan heeft toegekend. Gij weet niet, hoe gunstig de Paus over velen uwer gevoelens denkt; bijv. de Kerk heeft het leerstuk der w e r kdadige genade, dat zoo hoog bij u staat aangeschreven, nooit verworpen, en daar dit niet veroordeeld is, zoo ziet gij, hoe alles tusschen ons geschikt kan worden, door alleen voor den vorm uw naam te teekenen. Een druppel inkt en weinige seconden — en de zaak is in orde. Dit is het eenige wat de H. Vader vraagt." Aartsbisschop van Santen. — sMoet ik dit dan zoo verstaan, dat Z. H. van mij verlangt, dat ik met een plechtigen eed God tot getuige zal aanroepen, dat ik geloof hetgeen ik niet geloof, — wat de Paus weet, dat ik niet geloof, — wat de Almachtige God, de kenner der harten weet, dat ik niet geloof? Moet de Katholieke eenheid gehandhaafd worden door meineed —eene gruwelijke zonde voor God en de menschen, en bedoelt gij met hetgeen gij zeidet, dat, indien ik willens en wetens die misdaad pleeg, dit het zijn zal, wat de Paus begeert en van mij vraagt?" Capaccini. — »De H. Vader eischt alleen datgene van u, wat ligt binnen de grenzen van zijn gezag. Wanneer de Kerk u onderwijst wat gij behoort te gelooven, dan zijt gij verplicht alle gemoedsbezwaren tot zwijgen te brengen." Aartsbisschop van Santen. — »lk kan mijne verontwaardiging niet verbergen over de pogingen door u aangewend, om mij te doen verklaren in de tegenwoordigheid des Almachtigen Gods, dat ik geloof hetgeen ik niet geloof, mijn geweten is aan Hem onderworpen, en met zijne hulp, wil ik in zijne vreeze handelen. Ik moet volharden bij mijne weigering om mijn naam te zetten onder eene formule, die ik verwerp; mijne hand mag mijn hart niet weerspreken." De Nuncius begreep dat dit antwoord beslissend was; de standvastigheid van den Aartsbisschop kon niet aan het wankelen gebracht worden door drogredenen die, al mochten zij te Rome gangbaar zijn, van geringe waarde moesten.zijn overal waar men begreep, wat het is inde vreeze Gods te handelen, in plaats van onderdanig te zijn aan den Paus. Capaccini sprak niet meer van kleine geschilpunten, noch van de leer der werkdadige genade, als door de Roomsche Kerk niet verworpen — zijn toon was geheel veranderd. Ik heb — dus zeide hij — geduldig getracht, u van uwe dwaling te overtuigen, en alzoo door zachte middelen uwe dolende schapen terecht te brengen. Ik heb daarom ook niet op den staat gelet, waarin gij reeds verkeert, als zijnde vóór eenigen tijd door de Kerk in den ban gedaan. Uwe wijding als Aartsbisschop en zonder de minste waarde: gij zijt onbekwaam om eenig bisschoppelijk gezag of rechtsmacht te oefenen, — en toch verwaardigt zich de H. Stoel om met u te onderhandelen, alsof hiervan niets gebeurd ware, in de hoop van een dwalend schaap te zullen behouden; maar helaas! al dit voorkomend liefdebetoon stuit af op uwe laatdunkendheid en hardnekkigheid, en zoo blijft dus ook het vonnis der uitbanning van kracht, in plaats van opgeheven te worden; de zoogenaamde wijding, die gij ontvangen hebt, en de voorgewende bevelen, die gij uitvaardigt, zijn even heiligschennend, en allen, die eenige gemeenschap met u hebben, zijn zei ven scheurmakers en begunstigers der ketterij, of ook zeiven ketters. O! dat gij terugkeerdet tot de eenige schaapskooi van Christus, buiten welke geene behoudenis is, dat gij toch niet voortgingt de zielen van anderen zqo wel als uwe eigene ten verderve te brengen!" Om de spitsvondigheden deelen wij dit onderhoud mede. Niets meer karakteristiek dan de lichtzinnigheid, waarmede die Italiaan, een echte ultramontaan, over gewetensbezwaren heenloopt, en de eigenaardige wijze waarop hij ter goeder trouw bewijzen uitvindt om aan te toonen, dat men dikwijls verplicht is tegen zijn overtuiging te spreken. Ik zeg: goede trouw; immers hij spreekt aldus tegenover een tegenstander, en geen beter bewijs, hoe vreeselijk de opvoeding en de ultramontaansche damp- kring het natuurlijk gevoel van recht en waar kunnen verminken. Hoe edel steekt daarbij af die brave, gemoedelijke, eerlijke Nederlander, die zijn loyale bewijzen bijbrengt tegen het epinneweb, waarin men zijn geweten tracht te vangen! Die twee figuren zouden stof leveren voor een godsdienstigen roman. Met welk een slimheid kiest de Italiaansche nuncius het terrein. Het gold immers alleen de Jansenistische quaestie, de oude formule van veroordeeling van Jansenius! Dat punt is echter slechts een klein onderdeel van het verschil tusschen Rome en Utrecht. Het bisdom van Utrecht is nooit Jansenistisch geweest in den eigenlijken zin des woords, en heeft daarvan meer dan eens de bewijzen gegeven. De eigenlijke quaestie is deze: heeft het episcopaat geen rechten tegenover het pausdom? Kan het hof van Rome, proprio motu, bestaande 'bisdommen opheffen, en geheel willekeurig aan wettig benoemde bisschoppen hun macht ontnemen?Het ultramontanisme zegt: ja. maar de heele Oud-Katholieke kerk, zoowel de Gallicanen als de tegenstanders der Onfeilbaarheid zeggen: neen. Dat is een quaestie, die het beginsel der Katholieke Kerk raakt, en hierin hebben de tegenstanders der Onfeilbaarheid de oude traditie aan hun zijde. Jammer voor hen — en dat was ook het ongeluk van het bisdom van Utrecht — dat de kracht van dit bewijs alleen gevoeld wordt door de meer ontwikkelden. Aan de Oud-Katholieke Kerk in Nederland, hoezeer ook geacht in het land, is het niet gelukt om zich met een belangrijk zielental staande te houden. De groote menigte der Katholieken wil niets van haar weten, niet zoo zeer uit afkeer, maar uit vrees voor scheuring en uit behoefte aan volstrekte zekerheid, wat de eigenlijke grond is van den geheelen Katholieken godsdienst. De groote menigte der Katholieken kan het denkbeeld niet verdragen, dat zij met Rome in onmin is. Zullen de tegenwoordige bestrijders van het pauselijk despotisme gelukkiger zijn dan hun voorgangers in de 18de eeuw? Dat is de vraag. Dit is zeker, en dit punt wilden wij vooral doen uitkomen, dat, zoo zij talrijk genoeg worden om gemeenten op te richten en wettig gewijde bisschoppen noodig hebben, er in Holland bisschoppen zijn uit een canoniek oogpunt even wettig als die van Montauban of Nimes. Die bisschoppen kunnen alles verschaffen, wat tot het priesterschap noodig is. Men zou van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland bijna zeggen, wat eens van Bethlehem gezegd is: Ofschoon de minste onder de steden van Juda, zal uit u de zaligheid voortkomen.