CB 11854 NIEÜWEJAARSGESCHEM aa» Een ernstig Woord 'iSÉSKf* ffl $ t 8 t ZU 8f.pl t, ■dook H. P. SCHOLTE, 7. D. M. 'Jatf SI. te AMSTERDAM, bij HOOGKAMER & COMPE. 1847. Ü Uitfat jj vMt8$t8thtn1b aan NEDERLAND, EEN ERNSTIG WOORD aan mm tiii8 DOOR H. P. SCHOLTE, V.D.M. te AMSTERDAM, bij HOOGKAMER & COMPE. 1847. terlijke magt, ja zelfs ben ik eenmaal door deurwaarder en geregtsdienaars als een kwaaddoener naar eene provisioneele gevangenis geleid, en meermalen ben ik als kwaaddoener veroordeeld tot het betalen van geldboeten en geregtskosten (*). De aanraking met die allen en dat alles vloeide echter louter daaruit voort, dat ik vastelijk overtuigd was, dat men God meer gehoorzamen moet dan de menschen (Hand. IV: 18—20V: 28, 29), en daarom met kon en mogt erkennen, dat de dienst van God afhankelijk is of mag gemaakt worden van de voorafgaande en gevraagde goedkeuring en autorisatie der wereldlijke Overheid. In die omstandigheden heb ik gesproken, en bij de herdenking van dat gesprokene gevoel ik geen beschuldiging wegens oneerbiedigheid of laatdunkendheid. Velen van dat personeel zijn niet meer op aarde, maar weten reeds voor eeuwig dat hunne handelingen aan hoogere herziening, hunne vonnissen aan hooger beroep onderworpen zijn, en dat de mogelijkheid bestaat, dat vonnissen, die toonen dat er eene gevestigde regtsgeleerdheid aanwezig was, voor altoos gecasseerd worden, zonder naar eene andere regtbank te worden verwezen. Ten einde zonder bezwaar der gemeente te kunnen voorzien in de tijdelijke behoeften van mij en de mijnen, ben ik bezig geweest in onderscheidene dingen van het maatschappelijke leven, en ben daardoor zoowel als door de Evangelieprediking in betrekking gekomen met allerlei standen der maatschappij. Daardoor heb ik kennis bekomen uit ondervinding van hooge en lage en middelstanden en hunne gedragingen. Het eenigste, waarmede ik, Gode zij dank, noch vóór, noch na mijne bekeering uit ondervinding kennis gemaakt heb, zijn de huizen der ontucht. (*) Zie aanteekening B. 1* Ik heb boven dat alles kennis gemaakt met het Woord van God, en velen hebben daarvan getuigenis in hun geweten, sommigen ook in hunne harten tot zaligheid. Ik heb ondervinding verkregen van de kracht des Goddelijken Woords, niet alleen in mijn'eigen persoon, maar ook bij anderen. Ik ben getuige geweest van den overtuigenden invloed in het geweten, van de onmogelijkheid om dat Woord tot zwijgen te brengen, ook niet door verharding er tegen, maar ook van zielzaligende en hartvernieuwende almagt van het Woord des levens, zelfs bij de zoodanigen, die reeds gewoon waren geworden aan het stelselmatig Atheïsmus. Ik heb, met schade en schande te lijden, getoond, dat het mijn pogen was, niet alleen om mijne gedachten in woorden te brengen, maar ook mijne woorden tot daden te maken-, ik heb mij door Gods genade beijverd om in beoefening te brengen, hetgeen waartoe de Christenen worden vermaand door een'"dienstknecht Gods en des Heeren Jezus Christus (Jac. I: 1): Spreekt alzoo, en doet alzoo, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden (II: 12). Ik vertrouw dat ik ten gevolge van dat alles, op mijnen mannelijken leeftijd, en in zulk eene gewigtige omstandigheid mijns aardschen levens, eenigzins bevoegd ben om een woord tot Nederland te spreken bij de intrede van het jaar onzes Heeren 1847. — Zal ik, zoo sprekende, wel teveel vergen, wanneer ik vraag, dat mijne woorden met de meeste naauwgezetheid overwogen worden? Die dat niet wil doen, zal het zich zeiven te wijten hebben, wanneer hij later moet ondervinden, voor eeuwig moet ondervinden, dat het niet goed is, om het woord der vermaning, in liefde gesproken, te versmaden. Dat de toestand van Nederland niet voordeelig is, weet een ieder, hoe ook de regeerders van ons land het trachten te bedekken. Er is over het algemeen een geest van onvergenoegdheid, en wanneer velen niet door andere redenen werden teruggehouden, dan zou de schaar van vermogenden, die het land zouden verlaten, verbazend groot zijn. Nu zijn er altoos menschen geweest, die, hoe goed de omstandigheden des levens zijn, zich ontevreden betonnen; tegenwoordig echter bestaan er redenen van ontevredenheid. De armoede en werkeloosheid neemt hand over hand op eene schrikbarende wijs toe; -de middenstand neemt meer en meer af, en wordt uitgeput, en kan daardoor niet, zoo als gewoonlijk, de steun der armoede zijn; de meervermogenden worden, ten gevolge des maatschappelijken toestands, hoe langer zoo meer beperkt zoodat zij hun inkomen noodig hebben om op den gewonen voet te blijven voortleven. Hier tegenover staat ophooping van kapitalen bij enkelen, ten koste van het algemeen, en hoe waar het ook is, dat, wanneer de Staat bezwijken moet, ook die kapitalen grootendeels derzelver waarde verliezen, de kapitalisten schijnen het nog niet te beseffen. Nederland is nog niet reddeloos verloren, doch het schijnt alsof zij, die dat land regeren, het verstand of het vermogen missen om de regte middelen aan te grijpen. Wij kunnen het toch kwalijk toeschrijven aan opzettelijk kwaden wil bij de meerderheid der regeerders. Wij beschouwen dezen toestand als een oordeel van God over de zonden der natie, omdat wij in het Woord van Gods Openbaring zulk een verband gelegd vinden, tusschen het gedrag van een volk jegens God, en de ahnagtige regering des Heeren over de wereld. De dienst van God is in Nederland niet vrij. De Evangelieprediking onder ongeloof, kan, tengevolge van den wettelijken toestand, niet onverhinderd, niet on- belemmerd in Nederland plaats vinden. De openbare bijeenkomsten ter Godsdienstoefening zijn onderworpen aan de beperkende bepalingen van Napoleok's Strafwet, en de menigvuldige vertoogen, dienaangaande aan de regering gedaan, hebben niet kunnen uitwerken, dat men dit stelsel heeft laten varen. Het aan de Godsdienstoefeningen zoo naauw verbondene onderwijs der jeugd, is zoo mogelijk nog strenger gekluisterd. Voor den rijken, die bij zijne kinderen een' gouverneur of eene gouvernante kan nemen, bestaat er in Nederland nog vrijheid, doch ook alleen voor zijne eigene kinderen. Hij mag ten zijnen kosten de kinderen van anderen daarin niet doen deelen, of hij is een overtreder der wet, welke met geldboete en, bij de derde herhaling, met uitbanning bedreigt dengenen, die zonder voorafgaande autorisatie aan meer dan vijf kinderen te gelijk onderwijs verschaft. Eenigzins is er nog vrijheid voor de door eene diaconie bedeeld wordende huisgezinnen, door middel van diaconiescholen; doch ook daar dwingt men door regterlijke vonnissen de vrijheid der keuze van onderwijzers. In de Coloniën is het nog erger gesteld; want de regering heeft het onlangs openlijk beleden, ter liefde van dweepzuchtige Mohammedanen, moet de verkondiging des Evangelies deels geweerd worden, deels onder het willekeurig gezag van het gouvernement beperkt blijven. De Nederlandsche regering stelt zich dus'in openlijken strijd met het Woord van Jezus, die wel bevolen heeft aan den keizer (de wereldlijke regering) te geven, wat des keizers is, doch die tevens bevolen heeft aan God te geven, wat Godes is. De Nederlandsche regering is niet tevreden methet eerste, zij wil ook het laatste, en het kan niet anders, of het ongenoegen des Heeren moet geopenbaard worden over zulk eenen staat van zaken. Hierbij moet echter niemand denken, dat wij den Koning, het Hoofd van den Staat, bijzonder beschuldigen, o neen! wij hebben de volste overtuiging, dat de personeele overtuiging des Konings is voor de vrijheid van Godsdienst en Onderwijs. Wij hebben daarvan bewijzen in banden uit den tijd, toen de Koning nog als Kroonprins het leger te velde als Opperbevelhebber gebood, en uit den tijd van Z; M. Koningsschap (*). Personeel heb ik mij over den Koning niet te beklagen; ik heb getuigenis ontvangen van Zr. BH*, welwillendheid om te hooren en te spreken. Indien de Koning onwillekeurig medewerkt in eenen stand van zaken, die door velen wordt afgekeurd, men moet dit toeschrijven aan invloed van anderen, die de zaken verkeerd voorstellen en zoodanig weten te kleuren, dat de Koning waarlijk meent het welzijn des lands te bevorderen. Evenwel zou de Koning veel kunnen veranderen door meer zelfstandig te regeren, en zich niet zoo geheel te verlaten op de Ministers en andere met hen gelijkdenkende personen, en daartoe zich niet zoo buiten het bereik van en buiten gemakkelijken en gewonen toegang voor allerlei soort van inwoners te stellen. Ik weet dat Z. M. bij de komst tot den troon geenszins de meening koesterde, in den geheeleo omvang der reg«ring bedreven te zijn; ik weet dat de Koning er toen prijs op stelde om van alle zijden te worden ingelicht. Langzamerhand is het oude stelsel weder in trek gekomen, doch met dit onderscheid, dat, terwijl men onder de regering van den vorigen Koning nog eenen wekelijkschen audientiedag had, na de mogelijkheid, om alzoo tot den Koning te naderen, verdwenen is. Het schijnt dat onze Koning in het denkbeeld verkeert, dat de Ministers verantwoordelijk zijn en dat die het dus moeten (*) Zie aanlcckening G. weten, zonder te beseffen, dat door het bijna ontoegankelijk zijn voor allen, de gelegenheid gesloten is om duidelijk te vernemen, dat de Ministers het in vele opzigten niet weten. Tegenwoordig heeft men het bij den Koning zoo ver gebragt, dat eene schriftelijke opgave verlangd wordt boven een personeel onderhoud. Daardoor hebben de bij eenige voorgestelde zaak betrokkene Ministers of andere ambtenaren gelegenheid, om op ingekomene stukken zoodanig rapport te geven, dat de Koning, daarop afgaande, op den ingeslagen'weg blijft volharden. In dit opzigt heeft de laauwheid der natie veel schuld, en achten de meesteh het gemakkelijker om in afwezendheid van den Koning over zijn persoon en gedrag te spreken, dan in de tegenwoordigheid des Konings getuigenis af te leggen van de waarheid. Geliefde Vorst! gij zult het een' onderdaan niet ten kwade duiden, dat hij in een belangrijk tijdsgewricht ook aan U. M. het woord rigt. U. M. weet dat ik altoos met vrijmoedigheid en bescheidenheid gevolg heb gegeven aan het, op de eerste audiëntie en ook schriftelijk te kennen gegeven verlangen, om het woord uwer onderdanen te hooren. Nooit heb ik gerucht gemaakt van mijne werkzaamheid in dit opzigt; doch U. M. weet dat ik voortdurend met Christelijke vrijmoedigheid over teedere zaken heb gehandeld, waaraan ik echter ook nu nog geen openbaarheid geven zal. Het tijdelijk en eeuwig geluk van TJ. M. was mijn doel en mijn wensch. Ik zeg U. M. openlijk dank voor de bewijzen van welwillendheid in het ontvangen van opmerkingen en vermaningen; ook dan, wanneer ik U. M. niet meer mijnen Koning noemen zal, wensch ik Uwer te gedenken, en die gedachtenis te bewaren onder hen, die mij in een nieuw vaderland zullen omringen. Ik wijt het niet aan. Ur. M\ persoon, dat er sedert de beantwoording der vraag: «wat moet er van Nederland worden?» eenige verandering in Ur. M8. gedrag gekomen is. Geliefde Vorst! hoor nogmaals het woord van een uwer getrouwe onderdanen. In het afgeloopen jaar heeft de drang der tijden ook in Nederland de zucht naar Landverhuizing doen doorbreken, en in dit jaar zullen velen Nederland verlaten en zich vestigen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Na dit vertrek zijn alle dezen uwe onderdanen niet meer, en onder dit aantal is een groot deel opregte, werkzame en aan Oranje gehechte Christenen. U. M. verliest daardoor een aantal voor ü. M. biddende onderdanen. Ik weet wel dat menigeen ons aanziet en doet voorkomen als een troep dweepers, als een hoop koppige domóoren; ik weet dat dat men onze voorgangers bij voorkeur tracht voor te stellen als door geestelijken hoogmoed gedreven, als naar de heerschappij staande, en het is mogelijk, dat diergelijke voorstellingen invloed op U. M. kunnen maken: ik bid echter ü. M. de laatste jaren te herdenken; meermalen heeft ü. M. de bewijzen ontvangen van mijne ernstige belangstelling in Ur. M». geestelijke en tijdelijke welvaart. Ik ben verzekerd dat niemand vrijmoediger op bescheiden toon ü. M. zoo personeel, vooral over zaken van eeuwig gewigt, zal onderhouden hebben. Ik kan nu wel niet zien dat dit dien invloed op Ur. M». hart gemaakt heeft, als ik wel zou gewenscht hebben; maar ik ben verzekerd, dat mijn arbeid in deze niet te vergeefsch is geweest. Eenmaal zullen wij beiden voor den Koning der Koningen verantwoording moeten geven. Nu is het binnenste onzer zielen naakt en geopend voor Hem, met wien wij te doen hebben, doch dan worden de verborgene dingen des harten ook geopenbaard voor allen. Geliefde Vorst! ü. M. draagt den naam van Christen, nadert tot die tafel, waaraan men zegt den dood getoond, welks onafhankelijkheid ten eeuwigen dagen door die Mogendheden voor Gods aangezigt bezworen was. Voortaan is weder het regt der sterksten gehuldigd, en ten gevolge daarvan, kan Nederland niet langer staat maken op het bezit zijner Coloniën, dan tot op het oogenblik dat een of meer groote Mogendheden goedvinden die Coloniën als eenen buit aan Nederland te ontrooven. In de erkentenis van de noodzakelijkheid dat er in Oost-Indiën eene wezenlijke Nederlandsche bevolking komt, heb ik getracht Ur. M8. gouvernement te bewegen den stroom der Landverhuizing derwaarts te leiden. Door het mondeling en schriftelijk antwoord van den Minister van Coloniën, alsmede door Zr. Exc». redevoering in de Staten-Generaal weten wij nu, dat daaraan voor alsnog niet te denken is, vooral niet voor Nederlanders, die prijs stellen op vrijheid van Godsdienst, op vrijheid van Evangelieverkondiging. Wijweten nu, dat Ur. M8. regering, ten behoeve van dweepzieke Mohammedanen, de bedienaars van de Christelijke Godsdienst onder bedwang wil houden. Geliefde Vorst ! zoo voortgaande verbeurt Nederland voor God, den Bestuurder van het heelal, den Beschikker over het lot der volkeren, desaelfs Oost-Indische bezittingen, en, als ware het ook door middel eener anders onregtvaardige overweldiging, het uur kan spoedig slaan, dat de treurmare door Nederland gehoord zal worden: «wij zijn de Oost kwijt!» Ik behoef U. M. niet af te schilderen welk eene ontzettende ramp dit voor Nederland zou zijn. De belastingen drukken zwaar op de verschillende standen der Maatschappij, en hoewel ik niet behoor totde bewonderaars der liberale iheoriën, ik moet bekennen de staatshuishouding is niet geëvenredigd aan het vermogen der staatsburgers. De middenstand vooral wordt uitgeput; wij er voor de bevoegde overheid de verklaring af te leggen, dat wij gekomen zijn met het voornemen, om er voor ons en ons geslacht onze woonplaats te vestigen, om er burgers te worden. Weldra ben ik en zijn velen met mij niet meer Nederlanders, maar NoordAmerikanen. Denk echter niet dat wij verstoord op u zijn, o neen! ons geweten dringt ons; maar wij beklagen u, dat gij ooren hebbende, om te hooren, niet hoort, dat gij oogen hebbende, om te zien, niet ziet, en dat gij harten hebt, om te verstaan, maar niet opmerkt. Wij roepen het u vóór ons afscheid, vóór ons heengaan nogmaals ernstig toe: «Land! land! land! hoor des Heeren woord!» Volk van Nederland! het heeft u niet aan veelvuldige roepstemmen ontbroken.. Ik ben'niet alleen getuige geweest, hoe de Heere door Zijne oordeelen het volk tot boete en bekeering riep, maar ook hoe een getrouw getuige voor God het der natie toeriep: Keert u tot Hem die slaat! Ik was echter ook getuige, dat uwe Godsdienstleeraars openlijk die ernstige vermaning uitkreten voor dweeperij, en het volk deed desgelijks. Ik heb ondervonden hoe zij, die zich tegen den geest der eeuw verhieven, door de voorgangers der natie gescholden werden voor dompers en diergelijke, en het volk deed desgelijks. Ik heb ondervonden hoe het getuigenis van mij en weinige anderen in het dadelijke leven, door Godsdienstleeraars eerst, en vervolgens door de voorgangers in de maatschappij, werd gebrandmerkt als oproer en scheurmakerij in Kerk en Staat, en het volk deed desgelijks. Ik heb ondervonden regterlijke vonnissen, militaire bewaking, invordering van boeten, gevangenis, maar ook verguizing, steenworpen, vuistslagen van het volk; ik heb bij het opheffen van honderden handen in het hart des lands, in de stad, waar ik nn nog woon, de kreet der opgeruide volksmenigte zig voor hen, die het Woord Zijner lijdzaamheid bewaard hebben, een Pella te bereiden. Uit liefde tot de behondenis van sommigen, mogt het zijn van velen uit hen, die nog mijn volk zijn, roep ik het u bij de intrede van dit jaar ernstig toe: doet boete en bekeert u ! want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen , de dag des Heeren genaakt! Volk van Nederland! Geloof hen niet, die u toeroepen: vrede, vrede, en geen gevaar! geloof hen niet, die u zeggen: gij zult geen kwaad zien; geloof hen niet, die prediken: de dag des kwaads is verre; bet zijn valsche profeten, het zijn bedriegelijke arbeiders. Geloof ben niet, die u geluk, welvaart, voorspoed voorspiegelen, ten gevolge van grondwetsverandering, van algemeene verkiezingen, van vrijzinnige regering; hoe wenschelijk ook alle die dingen zijn mogen, het heft van Nederland is er niet van afhankelijk. De politieke vrijheidschreeuwers, de aanvallers en beschimpers der tegenwoordige Ministers zijn de ware volksvrienden niet. Zij leven zoowel voor hun eigenbelang als degenen, die zij aanvallen. Kunnen er niet aangewezen worden, die hun voiklievende petitiën met duizenden guldens laten betalen? De politieke liberalen ontzien de massa der ongeloovige Protestantsche geestelijkheid, en daarom ziet gij in geen enkel voorstel lot verandering der Grondwet de bepaling, dat de zoogenaamde scheiding van Kerk en Staat, welke men zegt te bestaan, eene volkomene waarheid zal zijn. Allen willen de Godsdienst betalen nit 's lands kas, opdat de nieuwe landsregering, zoowel als de oude, wanneer het gelegen komt, de Godsdienst ook zou kunnen beheerschen en gebruiken naar haren zin. De philosophen hebben gezegd, dat de volksgodsdiensten middelen waren in de hand der regeringen om de volkeren in bedwang te hóuden, en met de meeste zoogenaamde nationale Gods- blijven bidden, zoo lang de Heere er geen voleinding mede maakt, dat de inwoners van Nederland geregtigheid mogen leeren, wanneer Gods oordeelen op aarde zijn en in Nederland worden gevoeld. Wij vermanen u, wij bidden u, vloek ons niet, laster ons niet omdat wij Nederlands grond verlaten; verblijd u niet over ons vertrek; keer liever tot u zeiven in, verootmoedig u voor God, verneder u onder Zijne krachtige hand; Bekeert u! bekeert u! inwoners van Nederland! dit is onze ernstige roepstem bij de intrede van het jaar onzes Heeren 1847. Er zijn in Nederland nog velen, die, in onderscheiding van bet algemeen, Christenen, kinderen Gods, vromen genoemd worden. Door Gods voorzienig bestuur kwam ik, sedert mijne bekeering tot God, en vooral gedurende den tijd dat ik in de bediening des Evangelies werkzaam was, met de verschillende soorten in aanraking. Het overzigt over die allen biedt zeker niet het verblijdendst tafereel voor Nederland aan. Er zijn velen, wier Christendom en vroomheid bepaald wordt bij kerkelijke regtzinnigbeid, zonder levendig geloof in God. Deze zijn doorgaans geweest en zijn nog in vele opzigten hardnekkiger tegenstanders van het wezenlijke geloofsleven, dan de openbare werelddienaars. Ware het mogelijk, het geestelijke leven zou in de gemeenschap der zoodanigen geheel verstikt en uitgebluscht worden. Dit is echter door Gods genade niet mogelijk, doch desniettegenstaande benaauwen deze de kinderen Gods boven mate, en zijn oorzaak dat de ongeloovige wereld, in het vermoeden versterkt wordt, dat het onderscheid tusschen waarheid en leugen slechts is verschil van gevoelen. Zij zijn oorzaak, dat de wereld alleen denkt aan leerstelsels en niet aan geloof in God, Die zich tot zaligheid van zondaren in Zijn Woord geopen- Christen moet besluiten, dat ik, niettegenstaande al het opgenoemde niet gaan mag, maar blijven moet, dat ik hier voor God, mijne medemenschen, mij en de mijnen kan blijven arbeiden, ik zal dan niet eigenzinnig, niet vlóeschelijk drijvend volharden in mijn besluit. Wil echter iemand mij met den eenen of anderen gemoedelijken uitroep naar het hoofd werpen of op mijne gevoeligheid werken, hij kan verzekerd zijn alsdan een ijzeren hoofden een koperen borstdeksel te ontmoeten, hetwelk bestand is tegen woorden op papier en klanken in de lucht. Voor God en Zijn Woord buigt zich alleen eenChristenNederlander, die waarlijk staat in de vrijheid, waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt. Zulke Nederlandsche Christenen kunnen inde Vereenigde Staten van Noord-Amerika ruim ademhalen, en zulk een hart behoeft de Nederlander, die Noord-Amerikaansch Staatsburger wordt, niet uit te schudden, niet te verloochenen^ Inwoners van Nederland! ik heb u toegesproken in opregtheid en eenvoudigheid; die woorden liggen ter uwer verantwoording. Eenmaal breekt die dag aan, waarop dezelve of bevestigd of gelogenstraft moeten worden door den Hoogsten Regter, door den Koning der Koningen en den Heer der Heeren. In de gedachte aan dien dag en dal oordeel schreef ik de woorden terneder, geef ik ze aan u ter overweging. Mijne verwachting ten aanzien van Nederland, ten aanzien van de oude wereld zijn niet verblijdend en vertroostend j doch waar zal ik van blijdschap of troost spreken, waar het Woord Gods droefenis en jammer voorspelt. Inwoners van Nederland! versmaadt dit geschenk niet, hetwelk ik u bij de intrede van dit jaar aanbied! Onderzoekt de Heilige Schriften, ziet wat God tot u, tot de geheele wereld spreekt: O land ! land! land! hoort des Heeren Woord! De groote vraag, waarop alles nederkomt, is deze: moet het Woord van God gelden of In het volgende nummer der Reformatie kwam de eerste opmerking voor in betrekking tot de landverhuizing naar NoordAmerika. Daar ik de zaak van groot belang rekende in verband met onze eigene Koloniën, en ik reeds het gevoelen van den Minister van Koloniën kende, wenschte ik nog eene poging bij den Koning te doen, en verzocht bij de toezending van dat nummer, een bijzonder gehoor. Ik ontving toen het volgende antwoord, bij kabinetschrijven: 's Gravenhage, den 20 Jung 1846. De Koning heeft ontvangen UWelEerwaarde's adressen van den 15 dezer, met het daarbij aangeboden vervolgnummer van het Tijdschrift: « de Reformatie.» Zijne Majesteit heeft mij opgedragen aan UWelEerwaarde voor die aanbieding, de betuiging van Hoogst Deszelfs dank over te brengen , terwijl, wat aangaat Uw verzoek, om in verband met het artikel betreffende eene landverhuizing naar Noord-Amerika, een persoonlijk gehoor bij Zijne Majesteit te erlangen, Hoogst Dezelve aan UWelEerwaarde doet te kennen geven, dat Zijne Majesteit liefst eene schriftelijke voordragt zou wenscben te ontvangen, als waardoor Hoogst Dezelve in de gelegenheid zou zijn, om meer bepaald te leeren kennen wat UWelEerwaarde verlangt, en zulks nader te overwegen. Ik heb de eer mij door dezen van de mij opgelegde taak te kwijten. De Directeur van het Kabinet des Konings t A. G. A. var RAPPARD. WelEerwaarden Zeer Geleerden Heer, den Heer SCHOLTE, V. D. M. te Utrecht. Ik deed geen schriftelijke voordragt, maar plaatste in het volgnummer der Reformatie een stukje, getiteld: Beantwoordt dit Tijdschrift tegenwoordig nog aan deszelfs opschrift? Bij de toezending van dat nummer aan Z. M., gaf ik tevens de reden slaan, is evenzeer geschikt om door middel der drukpers aan de algemeene beoordeeling onderworpen te- worden. Om mijne landgenoolen, die naar Noord-Amerika willen vertrekken , alle mogelijke inlichtingen te verschaffen, ben ik voornemens om in dit najaar nog eene reis naar de Vereenigde Staten te ondernemen, ten einde in loco alles te onderzoeken, «n met eigene oogen te zien of de schriftelijke bescheiden de volle waarheid zeggen. Wanneer ü. M. mij vóór dien tijd nog verlangt te spreken, dan zal ü. M. mij altijd bereid vinden. De nood der armen klimt zoo hoog, dat ik mij niet langer onttrekken kan om dadelijk werkzaam te zijn ter hunner verplaatsing , dewijl in Nederland geen mogelijkheid is, om allen werk en brood te verschaffen. Nu ben ik en velen uit den middelstand, nog in staat om dadelijke hulp te verleenen; bij eenen voortgang van den tegenwoordigen maatschappelijken toestand, zou ook dit weldra niet meer mogelijk zijn. Bovendien dringt de belemmering der godsdienstige vrijheid en de verhindering der vrijheid van onderwijs mij en vele anderen, om elders het genot dier vrijheid te smaken. Revolutie maken of bevorderen is niet het werk van Christenen, en daaraan begeer ik ook niet mede te werken. Wanneer ik langs den weg van redelijk vertoog geen toestand verkrijgen kan, waarin ik gebruik kan maken van mijne Christelijke vrijheid en beantwoorden aan de Goddelijke roeping door de Heilige Schrift tot ons komende, dan acht ik het voor mij en andere Christenen tijd om derwaarts te gaan, waar opening is om te voldoen aan de behoeften van ons geweten, zonder ongehoorzaam te worden aan de Overheden en Magten. Onderscheidene personen zullen verheugd zijn, wanneer zij ons zien vertrekken; doch ik twijfel niet, of men zal later overtuigd worden, dat ons vertrek een wezenlijk verlies- voor Nederland is. Ik ben verzekerd, dat men over het algemeen de pijnigende ondervinding zal verkrijgen, dat men zeer verkeerd gedaan heeft de zaken tot dit uiterste te hebben laten komen. Daar ür. Ms. Persoon mij altoos dierbaar geweest is, zoo zal ik ook elders niet ophouden aan ü. M. in mijne gebeden te ge- denken. Van ganscher harte wensch ik U. M. Gods dierbaarste zegeningen, terwijl ik mij met eerbied en liefde noem Uwer Majestéits getrouwe, onderdaan Utrecht, 2 Julij 1846. SCHOLTE, V. D. 31. Ik ontving toen weder een antwoord, waaruit ik vermoedde, dat Zr. Ms. gevoel gaande geworden was, door den voortgang der werkzaamheid tot landverhuizing. Ik maakte dit ten minste op uit het volgende kabinetschrijven. llf1!** '« Gravenhage, den 15 Julij 1846. De Koning heeft ontvangen UWelEerwaarde's beide adressen van den 2 dezer. Bij een derzelver wordt het vervolgnummer aangeboden van het Tijdschrift t « de Reformatie,» terwijl bij het andere, in verband met het door UWelEerwaarde bekomen antwoord op Deszelfs vorige aanvrage om een bijzonder gehoor bij Zijne Majesteit te erlangen, kennis wordt gegeven van Deszelfs voorgenomene reize naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, ter zake van eene eventuele verhuizing van Nederlanders derwaarts. Zijne Majesteit doet UWelEerwaarde dank zeggen voor de gedane aanbieding van gezegd volgnummer, en aan UWeleerwaarde voorts, in antwoord op het tweede adres, te kennen geven, dat indien UWelEerwaarde voor Deszelfs vertrek naar NoordAmerika, te 's Hage komende, Zijne Majesteit mogt wenschen te zien, en daartoe audiëntie vraagt, Hoogst Dezelve UWelEerwaarde alsdan ontvangen zal. De zaak zelve, zal echter, naar Zijner Majestéits oordeel, het beste te behandelen zijn na de terugkomst van UWelEerwaarde uit dat werelddeel. Door dezen heb ik de eer mij van de bevelen Zijner Majesteit 4e kwijten. De Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. var RAPPARD. AVelEerw aarden'Zeer Geleerden Heer, den Heer SCHOLTE, V. D. M. te Utrecht. Ik was toen voornemens om, voor ik de toen voorgenomen* bezoekreis naar de Vereenigde Staten ondernam, de aangebodene audiëntie aan te vragen. Intusschen werd de behandeling van meerdere zaken voortgezet, in het Tijdschrift de Reformatie. In het Nummer van Augustus werd de vraag behandeld: Wal moet er van Nederland worden ? Het bleek mij duidelijk, dat dit alles aan de Regering niet aangenaam was; want niettegenstaande ik ben voortgegaan om maandelijks de volgnummers aan Z. M. te zenden, ik heb na de maand Julij geen antwoord meer ontvangen. Dit toont eenige verandering in het gedrag des Konings ; doch het zal niemand bevreemden, dat ik na eene ondervinding van vijf jaren, oordeel dat die verandering niet zoo zeer aan den persoon des Konings, als aan de Z. M. omringende personen geweten moet worden. Daar door van mij onafhankelijke omstandigheden mijne voorgenomene reis is verhinderd , heb ik ook nog niet gevraagd om een bijzonder gehoor. Ik blijf echter personeele betrekking houden op eenen Vorst, waaraan mijne ziel reeds sedert jaren gehecht was, en welke gehechtheid ook niet is verbroken geweest, toen bijna de geheele Natie luide afkeerigheid te kennen gaf, na het gebeurde in Antwerpen, tijdens de Belgische revolutie. Ik heb in de laatste jaren meermalen tot den Vorst het woord gerigt, zoowel vóór als gedurende Zr. M\ Koningschap. Dat woord zal welligt soms den schijn hebben gebad hard en scherp te zijn; doch ik ben verzekerd, dat indien al iemand zoo duidelijk en rond tot den Koning sprak, gewis niemand met meer liefde gesproken heeft. Ik heb mijn geweten van den Vorst vrijgemaakt, zijn bloed zal van mijne hand niet geëischt worden. Heeft dat woord de gewenschte uitwerking niet gehad, dat ligt niet tot mijne verantwoording. Dat het zaad op den weg, op eenen steenachtigen grond, of onder de doornen geen wortel vat, geen vruchten voortbrengt, is noch aan het zaad, noch aan den zaaijer te wijten, maar aan de gesteldheid van den grond. Die grond, namelijk het hart te veranderen, is niet mijn werk; dit is de arbeid der Goddelijke genade. Die genade zal ik voor den Koning blijven vragen, zoo lang Z. M. leeft. In dien dag, die alles zal openbaren, zal ik ook weten en verstaan, waarom ik op aarde zoo moest spreken, en met zulke gevolgen. Dit weet ik reeds, hier op aarde is het nog dienstbaar tot oefening van de Christelijke lijdzaamheid en van het vertrouwen en wachten op God, den Koning der Koningen. (B). De aanraking met de regters in Nederland is mij pijnlijk en kostbaar geweest. Pijnlijk, dewijl ik zoo dikwijls behandelingen moest ondervinden, welke men bijna den snoodsten booswicht, die crimineel gevonnisd wordt, niet aandoet. Er waren echter in dit opzigt meerdere uitzonderingen. Wat de kostbaarheid der aanraking met de regters in Nederland betreft, om mij dit te doen gevoelen, handelden de meesten eenstemmig; slechts weinige regtbanken, slechts een in het hoogste resssort, de voormalige rcgtbank van Amsterdam, maakten hierin eene merkwaardige uitzondering. Ik heb de meeste dagvaardingen, vonnissen en betaalde boetebriefjes bewaard; deze zullen de reis naar de nieuwe wereld mededoen, ten einde zoo noodig tot bewijs te dienen, dat ik niet ongegrond geklaagd heb over vervolging wegens openbare Godsdienstoefeningen. Elders moge men zich van voor regters niet geldende middelen bediend hebben; ik heb mij in dit opzigt niet te beschuldigen. Ik heb op eene wettige wijs de vrijheid van Godsdienstoefeningen voor de Nederlandsche regtbanken tot in het hoogste ressort verdedigd. Hoewel dit meestal ex tempore plaats vond, is er echter ook leesbaar getuigenis achtergebleven. Wij verwijzen den lezer, die dit wil onderzoeken, naar de volgende stukjes: 1°. Verdediging van Consciëntie- en Godsdienstvrijheid. Pleitrede van H. P. Scholte, V. D. M. Bij J. van Golverdinge. 1835. 2". Verdediging van Consciëntie- en Godsdienstvrijheid. Pleitrede, uilgesproken voor de Regtbank van eersten aanleg te Middelburg, door H. P. Scholte , V. D. M. Bij den zelfden. 3°. Verdediging van Consciëntie- en Godsdienstvrijheid. Twee Pleitredenen, uilgesproken te Utrecht en Amsterdam, door H. P. Scholte , V. D. M. Bij idem. 4'. Kort Verslag eener Regtsvervolging voor dé Regtbank te Gorinchem, wegens Godsdienstoefeningen, onder het ressort der ütrechtsche Regtbank gehouden, door H. P. Scholte , V. D. M. Te Amsterdam, bij H. Hóveker. 1836. 5°. Memorie, ingeleverd aan den Hoogen Raad der Nederlanden, ter sake van Godsdienstoefening, door H. P. Scholte , V. D. M. Bij idem. De geschiedenis van de laatste dagen, en de beslissing van den Hoogen Raad, dat Art. 294 van Napoleon's Strafwet van kracht is, na de invoering en herhaalde bevestiging der Grondwet van Nederland, heeft mij de overtuiging gegeven, dat langs den weg der regterlijke uitspraken, het stelsel zegeviert, dat de Godsdienstoefeningen afhankelijk moeten blijven van het goeddunken der Regering. De eene of andere plaatselijke regering moge onafhankelijkheid genoeg hebben, om tegen het gevoelen der hoogere Overheid zich jegens den een of ander gunstig te betoonen; het bestaan van alle bijeenkomsten ter Godsdienstoefening hangt aan eenen zijden draad. Wat men verwachten kan van eene Regering, die ten gevalle van dweepzuchtige Mohammedanen, de voortplanting der Christelijke Godsdienst in de Nederlandsche Koloniën tegenstaat, behoef ik hier niet te ontwikkelen. Wat er ook gebeuren moge, ik heb de bewijzen van de vervolgingen, die niet te herroepen zijn; ik heb de bewijzen van betaalde boeten, die niet teruggegeven zijn. Hadden alle hooge regtbanken geoordeeld zoo als de voormalige regtbank van Amsterdam, dan had ik niet kunnen getuigen, dat in Nederland de vervolgingen wegens Godsdienstoefeningen gewettigd zijn, maar dan had ik kunnen zeggen: men heeft wel beproefd om de Godsdienst aan banden te leggen, doch de Nederlandsche regters hebben getuigd door hunne vonnissen, dat de grondwettige toestand van Nederland zulke vervolging niet wettigt. Het zal niet aan mijne verdedigingen te wijten zijn, dat het tot nog toe anders is. (C). De Vergadering, die gezegd wordt het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen, is ook door mij en vele anderen in de gelegenheid gesteld geweest om zich als onze vertegenwoordigers te doen gelden. Enkele leden hebben luide hunne stem verheven , en zeker niet uit personeele betrekking of overeenstemming met onze godsdienstige gevoelens, maar om de zaak zelve- Het ligchaam dier vertegenwoordigers heeft het nooit verder gebragt dan het begraven der stukken ter Griffie. Wij. wijzen in dit opzigt den onderzoekenden lezer op de volgende stokjes: 1°. Adres aan de Edel Mog. Heeren Staten- Generaal, Tweede Kamer, ingediend door afgescheidene Gereformeerden. Met eene Voorrede doorE. P. Scholte, V.D.M. Bij H. Höveker. 1838. 2°. Het Strafregt in verband beschouwd met de vrijheid van geweten en Godsdienst, doorE. P. Scholte , V.D.M. Te Amsterdam, bij Hoogkamer & Comp. 1842. Wat betreft het voorstel in het laatste stukje, het in de Tweede Kamer daaromtrent uitgebragte verslag was allezins gunstig ; doch ook toen heeft de Vergadering als zoodanig geen andere daad gedaan, als nederleggen ter Griffie. Uit den mond des Konings heb ik destijds op de publieke audiëntie te Utrecht vernomen, dat Z. M. er mede instemde, doch dat het in handen van den Minister gesteld was. De toenmalige Minister van Justitie heeft mij verklaard, dat mijn voorstel in overweging was genomen, en dat er eene andere redactie der bedoelde artikelen was voorgesteld. Ik vernam echter tevens, dat het stelsel der Regering onveranderd bleef, en derhalve de Godsdienst beschouwd bleef als eene zaak, waarover de burgerlijke regering meent te kunnen gebieden. De aanstaande voordragt van het Wetboek van Strafregt zal leeren, of de latere gebeurtenissen de Regering nog bewogen hebben om de Godsdienst buiten het 5 bereik der Strafwet te plaatsen. Wij raden alle inwoners van Nederland, om bij die voordragt op hunne hoede te zijn, en hunnen pligt als burgers te doen, om van hun grondwettig regt als burgers gebruik te maken, indien het oude stelsel nog gehuldigd wordt. (D). Wat ik over dweeperij en spelen met Gods Woord gezegd heb, zou ik door eene reeks van bewijzen kunnen staven. Ik wil echter den lezer niet belasten met de opgaaf van eene groote reeks uitgekomene geschriften; in dit opzigt verwijs ik alleen naar een werkje, waarin mijn persoon niet gespaard wordt. Zulke dingen, als in dat boekje voorkomen, zou men nog kunnen hooren uit den mond van ben, die zich leeraars noemen., en door eene groote menigte worden aangezien als uitstekend feestelijke en bevindelijke predikers. De in dat boekje zoo hoog verhevene .Middel , die in de opgewondenheid zijner verbeelding groote blinkende letters in eenen gewoon gedrukten Bijbel zag, is tegenwoordig predikant te Gorcum. Van zulk soort zijn er meer in Nederland. Gelukkig voor de naar Noord-Amerika vertrekkenden , dat deze predikanten over het algemeen sterk zijn ingenomen tegen de landverhuizing, en derhalve niet medegaan. De titel van het bedoelde boekje luidt aldus : Het zich zeiven verdrukkend Sion in Nederland onder hel oordeel Gods, beschouwd in eene klagle tegen het onregtvaardig uitoefenen der kerkelijke tucht, en deszelfs verwoestende gevolgen in de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Amsterdam, door A. van den Brink, enz. Verkrijgbaar bij B. Uilenbroek , te Amsterdam. Bij het opgeven van dit boekje heb ik nog niet eens op het ergste gewezen, maar toch lezen wij er in bladz. 30, dat Middel , willende weten van den Heere hoe hij een hem geboren kind zou noemen, na lang en dringend bidden, toen de tijd naderde dat bij moest besluiten, den Bijbel openslaande, bij Luc. 1: 63 , eene bijzondere wijzing ontving op: « Joannes is zijn naam,» en dezelve als met eenen bijzonderen glans zag schitteren. Deze opgave is nog slechts eene flaauwe uitdrukking van het verhaal, hetwelk ik in der .tijd in grooten ernst hoorde verhalen. (E). Ik heb in het Nieuwjaarsgeschenk niet afzonderlijk gesproken tot en over het Hervormde Kerkgenootschap of de Roomschen. Over beide groote gemeenschappen is meermalen gehandeld in het Tijdschrift de Reformatie. Ik had ia dit Stukje niet eenige bijzondere secte in het Christendom op het oog, maar wel den algemeenen toestand- van dat Christendom. Of het ongeloof en het bijgeloof een Protestantsch of Roomsch gewaad aan heeft, doet weinig tot het wezen der zaak. Herstelling of reformatie der Roomschen, als gemeente of ligchaam, verwacht ik niet. Evenmin kan ik zoodanige verwachting koesteren ten aanzien van het Hervormde genootschap en andere. De bekeering en uitleiding van sommigen, mogt het zijn van velen, is mijn hoop en wensch. De vertegenwoordigers van het Hervormde Kerkgenootschap waren in Nederland de personen, die in echte navolging van Rome, de wereldlijke regering hebben opgezet om de Godsdienstoefening met Napoleons Strafwet te te bedwingen. Dit staat duidelijk te lezen in de Handelingen der Synode, gehouden te 's Gravenhage. Ik heb ook niet nagelaten zoo duidelijk mogelijk getuigenis tegen diergelijke handelingen te geven, blijkens de volgende stukjes: 4°. Stukken betrekkelijk de afscheiding enz. 1834. 2°. Merkwaardig voorbeeld van hedendaagsche verdraagzaamheid van het Ned. Herv. Kerkbestuur, enz. 1834. 3°. Vervolg van de liefdelooze handelingen van het zoogenaamd Berv. Kerkbestuur, enz. 1834. 4°. Laatste getuigenis tegen de liefdelooze handelingen van het zoogenaamd Herv. Kerkbestuur, enz. 1835. Alle deze Stukjes zijn door mij uitgegeven bij J. van Golverdinge, te 's Gravenhage. Aan voortdurend getuigenis over en tegen de schrikkelijks openbaringen van Anti-Christendom in het Hervormd Kerkgenootschap , heeft het niet ontbroken in het Tijdschrift de Reformatie. In dit opzigt zal zeker wel niemand mij het verwijt doen, dat ik onduidelijk en zacht heb gesproken. Ik beklaag Nederland, dewijl het in deszelfs boezem zoo vele schroomelijke dwalingen en ketterijen koestert, waardoor het volk zoo langer zoo meer tot volstrekte ongeloovigheid en openbaring van goddeloosheid gevoerd wordt. Ik wensch echter dat veler oogen nog mogen opengaan, en dat zij tevens mogen zien door het geloof op Hem, die de verstafgewekenen nog toeroept: «wendt u tot Mij en wordt behouden. » ^lliil (F). Ten aanzien der tijdelijke omstandigheden der afgescheidenen zijn meermalen geruchten verspreid, die volstrekt in strijd zijn met de waarheid. Alle de kosten der vervolgingen zijn door de afgescheidenen alleen gedragen. Geen enkele van mijne Christelijke vrienden buiten de afscheiding, hoewel de meesten hunner de vervolgingen afkeurden en ons beklaagden, heeft ooit eenigen schijn gegeven, dat zij indruk hadden van de verpligting der Christenen, om dadelijk te deelen in de vervolgingen, door mede te dragen de daardoor veroorzaakte kosten. De vertelsels van groote giften van enkele vermogenden onder de afgescheidenen zijn even zeer onwaar, vooral wat betreft die gemeenschap van Christenen, waaronder ik werkzaam geweest ben. Bij het verlaten van Nederland behoef ik mij niet ongerust te maken over ontvangene kostbare geschenken. Ik dank echter vele broeders voor ondervondene bewijzen van hartelijkheid; ik ben overtuigd dat het geringste bewijs van deelneming der Christelijke liefde door den Heere gedacht zal worden, wanneer de dag der vergelding is aangebroken; ja, ik ben verzekerd, dat de zoodanigen reeds hier in de wereld de zalige vrucht van de vrede des gemoeds zullen inoogsten; terwijl anderen, die zich terughielden, in de ontevredenheid en onrust des gemoeds nu reeds een getuigenis hebben. Mijne bedoeling hiermede is niet om eenig verwijt te doen aan iemand, maar om zoo veel in mij is, verkeerde geruchten tegen te gaan, waardoor dikwijls oordeelvellingen geopenbaard worden, waarmede men zich voor God bezondigt. De Heere heeft zorg gedragen, dat wij in alle noodige behoeften hebben kunnen voorzien; doch de menschen hebben daarna niet de eer; ja het is zelfs door daadzaken openbaar geworden, dat daar, waar men zich zonder menschelijke waarborgen aan den Heere, naar de aanwijzingen van Zijn Woord, overgaf, tot het laatste toe boven verwachting eene goede uitkomst ondervonden is. Daarentegen is het duidelijk geworden , dat waar men toevlugt tot menschen nam, de uitkomst dikwijls schadelijk, soms schandelijk was, zelfs na het schoonste en uitstekendste begin. In de tegenwoordige tijdsomstandigheden schijnen vele Christenen hunne roeping, betrekkelijk de tijdelijke goederen, niet te begrijpen , maar onttrekken zij zich, onder allerlei voorwendsels, aan dadelijke werkzaamheid, om te helpen in den algemeénen nood. Met redeneren wordt de tijd versleten, en de ellende wordt grooter. Het ergst van alles is nog, dat men sommiger dadelijke werkzaamheid nog tegenstaat, in een verkeerd daglicht tracht te plaatsen, en zoo mogelijk te verlammen. De tijd zal leeren of ik de zaken te zwart kleurde en te donker inzag. Ik geloof echter niet, dat de volgende gebeurtenissen mijn oordeel zullen logenstraffen, maar in tegendeel dat zij dit zullen bevestigen. Ik reken daarbij, dat, wanneer de waarde van hetgeen, waaraan men zich nu vasthecht, grootelijks verminderd zal zijn, het geen aangename herinnering kan zijn, dat men, toen het tijd was, met het verlorene winst had kunnen doen, doch zich daarvan, uit gehechtheid aan hetgeen men toch moet vaarwel zeggen, heeft onttrokken. Men verwijt aan Noord-Amerika het egoïsmus van deszelfs bewoners; doch dit kwaad is heerschende in Nederland; men stuit er op en struikelt er over, waar men ook den voet zet. De ondervinding van hetgeen mij, na het bekend worden van mijn voornemen om Nederland te verlaten, van verschillende Daar de opbrengst van dit stukje bestemd is ten voordeele van de Evangelieverkondiging in de nieuw op te rigten Colonie, zoo moeten de uitgevers vóór het vertrek van den ondergeteekende, het bedrag der verkochte Exemplaren verrekenen, weshalve dit stukje wordt afgeleverd tegen contante betaling. H. P. SCHOLTE, V. D. M. NOODZAKELIJK VOORWOORD. Bij het terneder schrijven van dit stukje is niet bepaald het woord gerigt tot hen, die het voornemen hebben opgevat Nederland te verlaten. Dit is niet verzuimd uit nalatigheid, of omdat ik van oordeel ben, dat deze geen behoefte zouden hebben aan opmerking of toespraak, maar om de eenvoudige reden, dat de zoodanigen bijna niet meer tot het Nederlandsche volk gerekend kunnen worden; met het hart toch zijn zij er reeds van losgemaakt. Velen der vertrekkenden zullen hun beeld vinden in de beschrijvingen, welke in dit stukje gegeven worden, en dus ook op hen van toepassing zijn. Allen, die in eene gesteldheid, waartegen hier getuigenis gegeven wordt, Nederland verlaten, om zich elders te vestigen, en dus dezelfde ongestalten en verkeerdheden medenemen en bewaren, zullen hun nieuwe vaderland niet veel voordeel aanbrengen, maar ook zelf niet vinden hetgeen zij zich hier verbeelden. Die naar de nieuwe wereld wil vertrékken, dient voor zijne geestelijke en ligchamelijke welvaart als een nieuw tnensch te gaan, die van goeder harte achter laat hetgeen tot de oude en verouderd6 wereld behoort. Die dat niet wil, blijve gerust waar hit zich bevindt; hij zou zich in een geheel nieuwen toestand niet wel bevinden, en wettigt nog bovendien door zijne klagten eenen smaad werpen op de landverhuizing, die eigenlijk alleen op de landverhuizers moet nederkomen. De landverhuizers uit Tubbergen, waarvan de Staatscourant met zooveel ophef melding gemaakt heeft, zijn hiervan een sprekend bewijs. Daar wij echter geen stukje schreven voor Amerika, maar voor Nederland, zoo hebben wij hierop niet bijzonder gedrukt. De vertrekkenden, die in den grond met mij vereenigd zijn, heb ik ook niet in het bijzonder toegesproken, dewijl ik oordeel, dat deze in dit getuigenis aan mijne zijde staan Ik reken echter niet, dat daarom deze allen schuldeloos zijn ten aanzien van Nederland. Een ieder heeft op de eene of andere wijs mede bijgedragen tot de algemeene ellende. TVwnneer iemand zich daarvan vrij wanende, in koogmoed op anderen nederziende, Nederland wil verlaten, hij zal de gevolgen van zijnen hoogmoed elders ondervinden; het zal gewisselijk over den zoodanige bevestigd worden, hoogmoed komt voor den val. Ik reken, het als een bijzonder bewijs van Gods goedertierenheid, dat Hij aan Zijne kinderen nog eene wijkplaats vergunt, waar zij den ondergang van hun diepgezonken vaderland kunnen ontvlugten. Wij rekenen echter die erkentenis eene dringende behoefte voor alle vertrekkenden, zoo- zij op eene gelukkige uitkomst willen rekenen. Voor het vertrek, de reis, de keus der plaats ter vestiging, de vestiging met alles wat daaraan verbonden is, hebben wij noodig de krachtdadige leiding, —bewaring, besturing en bescherming des Heeren. Ons betaamt dus eene voortdurend ootmoedige en biddende gestalte voor God. Zij, die in zulk eene gestalte verkeeren, zullen onmogelijk met wrevel of uit de hoogte kunnen neder zien op hunne nog achterblijvende broeders, op het land, hetwelk zij weldra zullen verlaten. Ik achtte deze opmerking vooraf te moeten maken, opdat een ieder, vóór hij het volgende stukje leest en overweegt, zich zeiven beproeve voor Hem, Die onze geheimste gedachten en overleggingen gadeslaat. Er zijn enkele broeder* en zuster*, die, hoewel ons vertrek niet regtstreeks goedkeurende, veeleer betreurende dewijl zij nog hoop hebben op Nederlands herstel, evenwel niet kunnen zeggen, dat zij ons vertrek afkeuren. Deze zijn het echter tamelijk eens met onze beschouwing van Nederlands toestand. Wij rekenen op hunne gebeden, dat de Heere dit ons getuigenis moge zegenen; en mogt de door ons niet verwachte, doch door hen nog gehoopte herstelling van Nederland komen, ik wensch alsdan niet te doen als Jowas , toen Ninive tot boete kwam en door God gespaard werd; wij zullen alsdan den Heere met hen danken. Ik besef den moeijelijken toestand, waarin wij deze en andere broeders achter moeten laten; doch dit besef zal des te sterker dringen tot het gebed voor de achtergeblevenen. Er zijn ook vele behoeftige geloovigen, die wel zouden willen vertrekken, doch wien het ontbreekt aan tijdelijk vermogen, en die voor als nog, door de vertrekkenden niet kunnen worden medegenomen en door de achterblijoenden niet worden geholpen. Dezer toestand is niet ten bewijze van de goede gesteldheid van Nederland. Wij raden hun ernstig lijk, om aan te houden in het gebed, opdat de Heere eene uitkomst geve aan Zijn volk, in de erkentenis dat alle dingen in 's Heeren hand zijn. Zij, die zullen heengaan, denken ook inzonderheid aan de zoodanigen, en zij kunnen verzekerd zijn van onze gebeden, ook na ons vertrek. Nu reeds trachten wij, zoo veel ons dit mogelijk is, behoeftigen voor onze rekening mede te nemen. Vertrokken zijnde en biddend aan hen blijvende gedenken, zal de ondervinding van 's Heeren zegen ons in staat stellen om meerdere behoeftigen van hier tot ons te doen overkomen. Moge dit voor de zoodanigen eene drangreden zijn om aan ons gedenkende in het gebed te blijven volharden. De vertrekkende Christenen hebben in vele zaken te voorzien. In alles, wat het tijdelijke leven betreft, vragen wij van de hier achterblijvenden niets. In hun eigenbelang zou- den wij diegenen onder hen, die vermogen hebben, radenom door landaankoop dadelijk in onze Vereeniging deel tenemen. Wij zouden bovendien gaarne zien, dat zij behoeftige Christenen, die hier geen werk kunnen vinden, en die gaarne derwaarts willen vertrekken, doch door ons nog. niet kunnen medegenomen worden, door hunne bijdragen wilden helpen om mede te kunnen gaan. Zoodra deze daartoe in staat zullen zijn, kunnen zij het voor hen uitgeschotene weder teruggeven. Ik vertrouw dat de meeste Christenen wel overtuigd zullen geworden zijn, dat er aan eene Christelijke Colonisatie in onze Oost-Indi'ên vooreerst niet te denken is. Zoo eenig broeder of zuster er belang in stelt, om dadelijk mede te werken aan de voorziening in onze geestelijke behoeften, door mij eenige bijdrage te geven voor een kerken schoolgebouw, ik zal die ten behoeve van de Christelijke Gemeente der nieuwe Colonie met dankbaarheid ontvangen. Ik maak met de bepaling, dat het voordeel, hetwelk de uitgave van dit stukje zal afwerpen, tot zulk een einde besteed zal worden, eenen aanvang met de dadelijke zorg voor die geestelijke behoeften. Ik moet echter tevens de opmerking maken, dat ik geen giften vraag uit een benaauwd gemoed, hetwelk in het doen van een goed werk iets verdienstelijks denkt te verrigten, ik vraag alleen zoodanige bijdragen, die vloeijen uit een door liefdé verruimd hart, hetwelk er prijs op stelt, dat de vertrekkende geloovigen een bewijs dier liefde, en der gemeenschap in Christus medenemen naar hunne nieuwe woonplaats. Ik ben overtuigd, dat ik bij het temederschrijven van dit stukje door liefde gedrongen ben; ik heb getracht zoo min mogelijk personeel te kwetsen, en héb daarom alleengehandeld over dingen, die openbaar zijn; ik heb geen gebruik gemaakt van hetgeen ik uit vertrouwelijk gesprek of briefwisseling weet. Ik heb vrij en rond gesproken zonder bitterheid, zonder te willen heleedigen Volmaakt acht ik mijn werk in geenen deele; doch ik verwacht niet dat iemand zulk eene volmaaktheid vorderen zal. Ik heb mij ook niet opgehouden met de wederlegging van sommige mondeling en schriftelijk wegens mij en mijne werkzaamheid verspelde lasteringen; dewijl mijn voornemen niet was om eene zelfverdediging te schrijven, maar om een getuigenis te geven. Bovendien acht ik een ieder, die zich, bij het verspreiden van kwade geruchten over eenen persoon of eene zaak, in het duistere der naamloosheid hult, de eer eener verantwoording niet waardig. Zulke laffe boosheid moge in de volgende gebeurtenissen de smart ondervinden, dat, schoon ook sommige ligtvaardige menschen aan zulke geruchten iets hechten, de almagtige God dezelve logenstraft door de verijdeling van der zeiver schadelijke gevolgen, en door de zegening van den arbeid des gelooft Zijner kinderen. Sommige menschen zullen de personeele toespraak aan den Koning niet welvoegelijk achten; ik heb geoordeeld dat ik in zaken van zulk een hoog en eeuwig belang mij niet mogt >iaten binden door regelen eener welvoeglijkheid, gesteld door menschen, die buiten 's Forsten tegenwoordigheid zich de vermetelste oordeelvellingen over Z. M. durven aanmatigen, terwijl zij in Zr. M'. tegenwoordigheid niets anders kunnen als zich schuldig maken aan laffe vlijerij. Uit het geopenbaarde Woord van God weet ik, dat God het in Zijne dienaren niet onwelvoegelijk acht, maar het in tegendeel van de Zijnen vordert, dat zij daartoe gelegenheid hebbende ook de Forsten en Regters personeel aanspreken en opwekken. Ik heb in geen opzigt de Majesteit van den Koning gekoetst, maar alleen getoond, dat ik de JHajesteit Gods boven die van eenen aardschen Forst weet te eerbiedigen. Bij deze gelegenheid moet ik het tevens opmerken, dat ik het eene grieve acht tegen vele Christenen, dat zij veel over den Koning in hunne vriendenkringen weten te spreken, doch niets tegen den Koning in persoon durven zeggen. Wij weten uit Godt Woord, dat de Vorstelijke Majesteit zoowel in onze binnenkameren geëerbiedigd moet worden als in het openbaar. Hij, die een goed denkbeeld van de Koninklijke waardigheid heeft, zal in Zr. M'. afwezendheid niet anders en vooral niet meer spreken, dan hij in Zr. M'. aangezigt zou durven zeggen. Na deze voorafgaande opmerkingen geef ik het volgende stukje over aan de ernstige betrachting van alle inwoners van Nederland, met het oog op God, Die mij zag en kende, toen ik schreef, maar Die ook een ieder ziet en kent, wanneer hij leest. De uitkomst van dezen mijnen arbeid geef ik vertrouwend in Zijne handen. Wvit ook de gevoelens en werkzaamheden der menschen in betrekking tot dit getuigenis zijn mogen, ik weet en ben verzekerd, dat de Heere den arbeid der liefde van Zijne dienaren zegenen zal met Zijne almagtige goedkeuring. Ik heb daarenboven ten aanzien van deze aarde nog Zijn Woord: «die eenen mensch bestraft, zal achterna gunst vinden, meer dan die met de tong vleit.» Spr. XXVIII: 23. Bij het stellige voornemen om, zoo de Heere wil en ik leef, Nederland te verlaten, gevoel ik behoefte om, vóór ik voor goed afscheid neem, nog een woord te spreken tot het land, waarin ik niet alleen door Gods voorzienigheid geboren ben, maar waarin ik ook door Gods genade die geboorte deelachtig ben geworden, zonder welke, naar de uitspraak van Jezus, niemand het koningrijk Gods kan zien of daarin komen (Joh. III: 3, 5). Ik weet en geloof dat er een dag komen zal, waarop God de wereld regtvaardiglijk zal oordeeléh, door eenen man, dien Hij verordineerd heeft (Hand. XVII: 31), namelijk onzen Heere Jezus Christus. Op dien dag zal ik getuigenis moeten geven van mijn leven in Nederland, maar ook van hetgeen ik in Nederland heb gezien, gehoord en ondervonden, en dat voor eenen Regter, die door niemand misleid kan worden. In de gedachtenis aan dien dag, wensch ik een woord tot Nederland's inwoners te spreken in den aanvang van een jaar, waarin duizenden inwoners den vaderlandschen grond waarschijnlijk voor altoos zullen verlaten, omdat zij er geen natuurlijk of geestelijk onderhoud kunnen vinden. Zoo als ik steeds gewoon was, hoop ik, als in de tegenwoordigheid Gods, vrijmoedig te spreken, in de bewustheid, dat ik zelfs schrijvende ter verant- 1 woording kan geroepen worden door den h oogsten Regter, van wiens vonnis geen hooger beroep mogelijk is en wiens uitspraak voor eeuwig beslist. Sedert de almagtige God mij tot de kennis der waarheid geroepen heeft, ben ik in aanraking gekomen met verschillende standen der maatschappij, van den Vorst, die op den troon zit, tot aan het allerellendigste uitschot der maatschappij. Mijne voeten hebben gestaan in de koninklijke paleizen en in de armoedigste woningen der bedelaars. Koningen kunnen het getuigen, en zullen het eenmaal moeten doen, dat ik mij door de aardsche heerlijkheid niet heb laten verblinden, om in den Vorst ook niet te zien den mensch, die in gelijkheid met alle anderen voor God een zondaar is, en die, even als de geringste daglooner, alleen uit genade kan zalig worden door het geloof. Onze tegenwoordige Koning heeft mij reeds hier op aarde dat getuigenis gegeven (*). De bewoners der ellendige hutten weten het, dat ik mij door hunne ellendigheid niet heb laten afschrikken, om ook in hunne nabijheid te komen, en in hen te erkennen menschen, die, hoe diep vernederd ook hier beneden op aarde, door Gods genade deelgenooten kunnen worden van de hoogste gelukzaligheid en heerlijkheid, waartoe een redelijk schepsel geraken kan. In de paleizen en in de woningen der armoede heb ik de waarheid vrijmoedig uitgesproken. Voor den Vorst heb ik niet gekropen, ik heb den Koning niet gevleid} maar ik heb mij ook niet bij den armsten verheven, ik heb den ellendigen niét met hoogheid bejegend. Door het bestuur van God ben ik in aanraking gekomen met kerkelijke en burgerlijke ambtenaren en regeerders, en ik was meermalen in handen der reg- (*) Zie aanteekening A, des Heeren te verkondigen. Ik heb ten gevolge daarvan regt orn U. M. ernstig te bidden in dit opzigt en in deze handeling in het Woord van God te onderzoeken, of er wezenlijke en duidelijke vrijmoedigheid is, om, ziende op hetgeen God in dat Woord van Christenen en Avondmaalgangers vraagt, de eeuwigheid in te gaan en voor God te verschijnen. In Ur. M*. kerkelijke gemeenschap zijn leeraars, vraagt hen allen een vOor een, als in Gods tegenwoordigheid, wat Gods Woord zegt. Ik hoop dat zij den moed zullen hebben in Ul*. M*. tegenwoordigheid te zeggen", hetgeen in afwezigheid gesproken wordt. Geliefde Vorst! de maatschappelijke toestand van Nederland is niet gunstig; de nood en de ellende nemen toe, en wat degene, die U. M. dagelijks omringen, zeggen mogen, Nederland gaat, zoo voortgaande, te grond. Wat de verbindtenis met de buitenlandsche Mogendheden betreft, de geschiedenis heeft reeds duidelijk geleerd, dat daarop weinig staat te maken is. Was niet België door de overeenkomst der groote Mogendheden voor altoos aan Nederland gehecht? en ziet, hebben niet dezelfde Mogendheden het zegel gedrukt op den opstand? U. M. weet immers, dat toen wij op het punt waren, om, onder uwe aanvoering, een einde aan den opstand te maken, die Mogendheden onzen zegevierenden togt gestuit hebben? Waren het niet de Fransche krijgsbenden en Engelsche gezanten, die ons de vrucht der overwinning bij Hasselt en Leuven deden verliezen? Hebben de Fransche krijgsbenden niet onze dapperen in Antwerpens citadel bestookt'en eindelijk gevankelijk weggevoerd? Begint niet de Engelsche regering vasten voet te zetten in onze Oost-Indische bezittingen; wordt niet Borneo reeds bedreigd? En wat die Mogendheden vermogen, dat heeft dezer dagen de vernietiging van den vrijstaat Krakau de ontevredenheid groeit aan; zij, die naar verandering staan, krijgen meer en meer invloed. Nu vraagt men nog verandering met den Koning; maar blijft de regering als doof, gelukt het aan hen, die U. M. omringen, om den indruk te geven, dat Ur. M\ persoon instemt met den tegenwoordigen gang der zaken, dan vraagt men spoedig verandering zonder den Koning. Wanneer eenmaal de massa des volks revolutie wil, dan is er geen staat te maken op de hulp der Mogendheden; zoo als men voor België eenen anderen Vorst gevonden heeft, zou men er ook een voor Nederland kunnen zoeken. Geliefde Vorst! bedenk in tijds de gewigtige oogenblikken, waarin wij leven. Door God met tijdelijk vermogen gezegend, zou een vrijwillige afstand van een gedeelte, van het uit de belastingen voortkomende koninklijke inkomen, zulk eenen weldadigen invloed uitoefenen op de harten der inwoners van Nederland, zulk een goed voorbeeld zijn voor zoo vele hoog bezoldigde ambtenaren. Wanneer men reeds in publieke geschriften begint voor te rekenen wat er bezuinigd kan worden, dan begint de natie na te rekenen, en eindigt met niet meer te willen betalen. De Godsdienst en het Onderwijs zijn nog gebonden. Dezer dagen nog zijn de regtszalen getuigen geweest, dat het dienen van God met meer dan twintig personen als misdaad gestraft wordt. De oprigting van bijzondere scholen der le. klasse wordt volstandig geweigerd ; het Woord van God wordt van de scholen verbannen. De Christenen, die zich aan zulk eenen toestand onderwerpen, doen hun geweten geweld aan; zij verzuimen de opvolging der goddelijke roeping; zij verwaarloozen den pligt, die wegens hunne kinderen op hen rust, zij verbreken de belofte, die zij door het doen doopen hunner kinderen aan God gedaan hebben. Geliefde Vorst! ik weet het, uw koninklijk hart is voor de vrijheid van Godsdienst en Onderwijs; ik bid U. M., openbaar uwen koninklijken wil, neem een besluit, waardoor openlijk erkend wordt, dat de Grondwet van Nederland waarlijk de vrijheid van Godsdienst en van godsdienstige openbare bijeenkomsten erkent en derhalve gebiedt, en dat de Koning dus niet anders te doen heeft dan te zorgen, dat de verschillende gezindheden de staatswetten eerbiedigen. Die zorg kan niet gedragen worden, wanneer men de openbaring der bijeenkomsten belemmert of verhindert, maar wel wanneer men die vrijlaat. De beschikking over de Godsdienst heeft God niet aan de aardsche Vorsten toevertrouwd, dit behoort niet tot het gebied van Ur. Ms. regering. Het Onderwijs der jeugd is onafscheidelijk aan de Godsdienst verbonden, en hoewel het openbare Onderwijs geregeld moge worden door de openbare regering, het bijzonder Onderwijs is, even als de Godsdienst, door de Grondwet van Nederland niet aan de zorg der regering toevertrouwd. Ik zou op meerdere bijzonderheden kunnen wijzen, het gesprokene zal genoeg zijn. Ik weet ül. Ms. Ministers zijn niet van mijn gevoelen; zij zullen zich tegen mijn voorstel verzetten; doch ik weet ook, dat zij zich daardoor verzetten tegen de innige overtuiging van het grootste deel der Nederlandsche Natie, welke men niet moet beoordeelen naar de stemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; want hoewel deze Volksvertegenwoordigers heeten, zij zijn door het volk niet gekozen. De praktijken der Ministers, waardoor zij die vertegenwoordiging bewegen om hunne ontwerpen en voorstellen aan te nemen, zijn geen bewijs dat de Natie overtuigd is. Integendeel begint er meer en meer de overtuiging te komen, dat onze vertegenwoordiging niet veel te beteekenen heeft. Geliefde Vorst! hoewel niemand van U. M. vorderen kan en mag om alles zelf te besturen, maar daartoe Ministers noodig zijn, die verantwoordelijk zijn voor hunne daden, de Koning regeert toch. Is er in een of ander opzigt bij U. M. wezenlijke overtuiging, voor U. M. als Koning, moeten de Ministers buigen, en niet omgekeerd. Willen zij niet volgen, zij kunnen hun ontslag nemen; doen zij ook dat niet, U. M. kan hen wegzenden, en andere kiezen. Het is echter noodig, dat er blootgelegd wordt, zoo duidelijk mogelijk blootgelegd wordt, wat de wil des Konings, wat de wil der regering is. En nu Geliefde Vorst! mijn Koning zult gij waarschijnlijk niet lang meer zijn; mijne personeele betrekking op Ur. Ms. persoon behoef ik echter in het vrije Amerika niet te verloochenen. Men heeft aldaar nog liefde voor Nederland, en men weet er ook den persoon eens Konings te onderscheiden van zijne regering. Ik laat U. M. dit Nieuwejaarsgeschenk achter, en al wordt het nu niet geacht en betracht, er zal gewisselijk een tijd komen, dat ook deze woorden in gedachtenis zullen komen. Ik bid U. M., laat zoo vele Christelijke inwoners van Nederland geen afscheid nemen, zonder een duidelijk getuigenis en bewijs, dat Nederlands Koning hen niet van zicli afstoot. Moet U. M. als Hoofd der regering buigen onder den drang der omstandigheden, als Koninklijk persoon kunt Gij betoonen dat Gij er prijs op stelt, dat de vertrekkende Christenen de liefde voor Oranje medenemen in het hart naar het land der vrijheid, en dat Ur. M*. personeele begeerte is, dat zij ook voor IJ. M. aldaar bidden tot God den Koning der Koningen. De Nederlandsche regtbanken tot aan den Hoogen Raad toe zijn gemengd geworden in de zaak der Gods- dienstvervolging en van het Onderwijs der jeugd. Ik heb personeel ondervinding gehad van deze bemoeijenissen; want volgens onder mij berustende quitantiën van RijksOntvangers, heb ik tnsschen zeven en acht duizend gulden betaald aan boeten en geregtskosten. Volgens mijne innige overtuiging zijn 'deze veroordeelingen in strijd met de Grondwet van Nederland en tegen de bedoeling van de artikelen van Napoleor's Strafwet, waarop die veroordeelingen gegrond zijn. Het schijnt echter, dat de regtsgeleerdheid op dit punt hier, zoowel als in Frankrijk, gevestigd is. Daartegen is dus op eene wettelijke wijs niet meer te pleiten. Ik had ten goede van Nederland wel gewenscht, dat alle regtbanken die overtuiging gekregen hadden, welke de voormalige Amsterdamsche regtbank geopenbaard heeft in een zeer merkwaardig vonnis. Ik geloof dat daardoor vele ellenden voor Nederland zouden voorgekomen zijn; want ik kan niet veronderstellen, dat het geld, op zulk eene wijs en om zoodanige redenen in 's lands schatkist gekomen, Gods zegen over Nederland gebragt heeft. Ik moet altijd nog veronderstellen, dat dingen van anderen aard invloed op het oordeel en de overtuiging der veroordeelende regters gehad hebben. Bij enkelen was en is het duidelijk, dat er wrevel tegen de vervolgden aanwezig is. Regters van Nederland! eenmaal staat gijlieden allen met de vervolgde en veroordeelde Christenen voor den regterstoel des Almagtigen, die niet alleen weet wat er in uwe harten is omgegaan bij het verhoeren en veroordeelen, maar die alsdan ook die verborgene dingen uwer harten openbaren zal. Bedenkt het bij u zeiven of gij met vrijmoedigheid het aangezigt van dien hoogsten Regter kunt ontmoeten, en Zijne uitspraak, die voor eeuwig geldt, kunt afwachten. Er waren eens menschen, die ten aanzien van Jezus zeiden: Wij hebben eene wet, en naar deze wet moet Hij sterven (Joh. XIX: 17); en een Fransch regtsgeleerde heeft, nog niet lang geleden, in een openlijk geschrift beweerd, dat Jezus op eene wettige wijs ter dood veroordeeld was. Gij schrikt welligt op het denkbeeld van de onderteekening van een vonnis, waarbij de Heere Jezus veroordeeld werd om gehangen te worden aan een hout, tot dat er de dood op volgt. Gedenkt echter, regters in Nederland! dat de Heere Jezus zelf verklaard heeft, dat Hij hetgeen aan den minsten Zijner discipelen gedaan of onthouden is, in den dag des oordeels rekenen zal als aan Hem in eigen persoon geschied (Matth. XXV: 31—46). Elk vonnis ter veroordeeling der Godsdienstoefeningen van Christenen, zal in den dag des oordeels worden gerekend, als hadt gij tegen den Heere Jezus in persoon vonnis gegeven, om wegens prediking zonder autorisatie der Hooge Regering, boeten te betalen, invorderbaar des noods bij lijfsdwang. Bedenkt dat, regters in Nederland! en toetst alsdan de veroordeelende vonnissen nogmaals in uw geweten, niet alleen aan de Grondwet, maar zelfs aan de strafwet. Vergelijkt er eens mede de vonnissen tegen de geldsnoeijers, toen de wet nog de doodstraf eischte op het altereren der muntspeciën. Men huiverde om de doodstraf toe te passen en verklaarde eenvoudig bekende boosdoeners onschuldig ; dewijl men oordeelde dat de wet het maken van valsche munt bedoelde en niet het verminken der munt. Ik weet, er zijn onder de regters in Nederland ook dezulke, die met mij overtuigd zijn, dat de Godsdienstvervolgingen niet zijn overeenkomstig de bedoeling der wet. Na de beslissing door den Hoogen Raad zou het niet baten, al gaven ook lagere regtbanken een vrijsprekend vonnis, gegrond op die niet toepasselijkheid. Voor zulke regters is echter de weg geopend om zoo duidelijk mogelijk hunne overtuiging bekend te maken aan de Hooge Regering. Weldra zal er nog eene gelegenheid zijn voor regters en regtsgeleerden, om zich openlijk voor geheel het land te verklaren, wanneer het nieuwe Wetboek van Strafregt zal zijn voorgedragen. Regters in Nederland! Gijl. zult van mij en andere Christenen, die het land verlaten, geen last meer hebben; doch waant niet, dat gij daarom ontheven zijt van verantwoording voor God, den Hoogsten Regter, wegens zoo vele in Nederland gevelde vonnisseu. Wij gaan heen met de ondervinding, dat het in Nederland eene gevestigde regtsgeleerdheid geworden is, dat men zonder voorafgaande autorisatie der Hooge Regering, geen vrijheid heeft, om God met meer dan twintig personen als eene Christelijke gemeente te dienen. Uwe vonnissen hebben de uitvoerende magt gestijfd in het oordeel en de handelingen daaromtrent. Bedenkt dat, regters! de dag des oordeels komt; hij, die dan als beklaagde voor dien Regter verschijnen moet, heeft een eeuwig schrikkelijk lot te wachten. Er zijn in Nederland vele hoogere en lagere ambtenaren, die op verschillende wijzen, met de uit Nederland vertrekkende Christenen in aanraking geweest zijn. Van de meesten hebben wij de ondervinding gehad, dat zij om des ambt wille ons tegen waren; zelfs zoodanig, dat enkelen, die persoonlijk toegenegenheid betuigden, als ambtenaar, deel namen aan handelingen, die zij persoonlijk afkeurden. Ik behoef hier in geen bijzonderheden te treden; een ieder steke de hand in den boezem en herinnere zich de geschiedenis der laatste jaren. Ik heb slechts ondervinding gehad van één burgermeester, die zijn ambt veil heeft gehad, en dat ambt ook heeft verloren. Ambtenaren in Nederland! Gij zult weldra in vele Christenen geen medeburgers meer hebben, die het u naar uw oordeel in onderscheidene betrekkingen lastig 2 maken. Ik bid u, bedenkt, dat een beroep op hooger gezag dan het uwe, niet alleen niemand uwer onschuldig maakt, maar veeleer tegen u getuigt, wanneer gij ten uitvoer legt hetgeen voor God den toets niet kan doorstaan. Ik zie en vele Christenen zien met mij in alle maatschappelijke betrekkingen ook op hooger gezag; doch dit doende, erkennen wij God als het hoogste gezag, boven alles wat op aarde in hoogheid geplaatst is. Het moge op aarde een' ambtenaar schuldeloos stellen, wanneer hij kan bewijzen dat hij op aanschrijving of bevel van hoogere ambtenaren gehandeld heeft, deze regel op aarde geldt niet voor den regterstoel van God. De hooger geplaatsten, die anderen van uit hunne hoogheid verpligteden tot iets, dat God afkeurt, zullen hun oordeel niet ontgaan; doch de mindere ambtenaren, die meer de menschen gehoor gaven dan God, zullen niet vrij komen met het bewijs, dat zij gehandeld hebben op last van hooger geplaatsten. Bedenkt dat, gij allen, die eenig laag of hoog ambt in Nederland bekleedt. De opregte Christenen zijn getuigen voor God. Hier beneden op aarde geven zij getuigenis aan u zoo als aan allen, wie en wat God is en wat Hij in Zijn "Woord spreekt; maar wanneer eenmaal de dag des oordeels daar is, zullen zij getuigen zijn tegen allen, die hier op aarde geweigerd hebben zich aan Gods roepstem en bevel te onderwerpen. Meerdere van zulke getuigen zullen u op aarde voortaan niet meer kunnen toespreken; doch eenmaal, wanneer de Heere de volkeren voor Zijnen regterstoel vergadert, dan ziet gij ook dezen weder. Gedenkt wat zij u op aarde van God getuigden, vreest dat zij tegen u zouden moeten getuigen in dien dag des oordeels. Er bestaat eene Vergadering, die geacht wordt het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen. Deze Ver- gadering is niet onkundig gebleven van hetgeen in Nederland is voorgevallen. Niet alleen hebben de leden van deze Vergadering, even als ieder ander inwoner, wetenschap kunnen hebben van het voorgevallene, maar er zijn onderscheidene adressen aan dat ligchaam gerigt op bescheiden toon (*). Hoewel enkele stemmen TÜch hebben doen hooren, die vertegenwoordigers hebben zich als Vergadering de zaken der vervolgde Christenen niet aangetrokken. Wij hebben in die Vergadering onze vertegenwoordiging niet gevonden. Aan alles, waarover men zich in Nederland te regt over de regering beklaagt, heeft die Vergadering regtstreeks schuld. Volgens onze staatsregeling heeft zij het in hare magt om den gang des Bestuurs, welken zij oordeelt verderfelijk te zijn voor Nederland, te stuiten door de afstemming der Ministriëele voorstellen, vooral door de afstemming der staatsbegrooting. Vertegenwoordigers van Nederland! de vrijheid van Godsdienst en Onderwijs heeft in u geen steun gevonden; gij hebt sedert den aanvang des Koninkrijks me degewerkt tot ophooping van den schuldenlast, gij werkt nog voortdurend mede tot instandhouding van den tegenwoordigen gang van zaken. Ik en velen met mij bebooren niet tot ^degenen, «die eene revolutie willen maken; wij verlaten het land, waar wij oordeel en niet langer als Christenen te kunnen leven. Wij moeten het echter verlaten met de erkentenis, dat de volksvertegenwoordiging zich omtrent ons gedragen heeft als behoorden wij niet tot het volk. Niet alleen echter moeten wij hier op aarde zulk een getuigenis afleggen; wij zullen ook eenmaal voor Gods regterstoel moeten getuigen, dat gij ons niet vertegenwoordigd hebt, toen wij vervolgd werden, omdat wij zonder voorafgaande (*) Zie aanteekening D. autorisatie der Hooge Regering God gediend hebben met meer dan twintig personen. Het ware uwe roeping geweest; waarom werd aan die roeping niet beantwoord? Ik weet wel, er zijn vele voorwendsels, genomen uit het werkelijk of vermeend gedrag der vervolgden; doch dit is geen verschooning voor uw stilzwijgen. Wij mogen geen scholen oprigten om onze kinderen te doen onderwijzen in de vreeze des Heeren, gelijk wij dit bij den doop onzer kinderen aan God beloofd hebben; gij vertegenwoordigt ons niet, en vordert niet voor ons, hetgeen wij zelfs naar de letter der wet kunnen eischen. Wij gaan naar een land, waarin wij zonder eenige hinderpaal van wege de regering te ontmoeten, scholen voor onze kinderen kunnen openen. Bedenkt evenwel, dat wij ook alsdan aan onze kinderen zullen verhalen, wat de oorzaken waren, dat hunne ouders Nederland moesten verlaten, en daaronder ook deze oorzaak was, dat zij hunne kinderen geen scholen konden bezorgen, waarop het Woord van God de dagelijksche spijs der kinderen kon wezen. Bedenkt dat wij dan ook zullen moeten verhalen: zij, die toestemden als volkvertegenwoordigers, dat het volk drukkende belastingen moest betalen, spraken niet eens voor de vrijheid des volks in het onderwijzen hunner kinderen. Met die herinnering verlaten wij niet alleen Nederland, wij dalen er mede ten grave. Met die herinnering zullen wij echter ook opstaan uit de dooden en voor God verschijnen, en alsdan zullen wij van u moeten getuigen: zij vertegenwoordigden ons niet, zij spraken als vertegenwoordiging zelfs niet één woord, toen in Nederland alomme bekend was, dat vele Nederlanders voor altoos den vaderlandschen bodem gingen verlaten. Het Nederlandsche volk is niet onbekend gebleven met de gebeurtenissen der laatste jaren. Het heeft niet ontbroken aan veelvuldige stemmen, die hetzelve heb'ben opgewekt tot verootmoediging en bekeering. Hoewel nu, Gode zij dank! die roepstemmen niet geheel vervlogen zijn in de lucht, maar vele personen tot bekeering gekomen zijn, het volk van Nederland is hoe langer zoo meer voortgegaan op den weg des ougeloofs, en daardoor op den weg des verderfs. De hoogmoed stijgt ten top; vleeschelijke begeerlijkheden zoeken meer en meer verzadiging; ontrouw jegens elkander, met alle de daaraan verbondene schandelijke handelingen, is gewoonte geworden; de waarachtige Godsdienst is zoo langer zoo meer verdrongen uit de huisgezinnen; het Nederlandsche volk zoekt niet eerst het Koningrijk Gods en Gods geregtigheid; daarom ontbreekt het dat volk ook aan vertrouwen op God in tijdelijke zaken. Het verdwijnen der oude rnuntspreuken bevat eene treurige waarheid, «Nederland heeft God verlaten,» en nu schijnt de Heere Nederland aan zich zeiven over te laten. De ontevredenheid tegen de regering neemt toe; doch het volk heeft in vele opzigten aan zich zeiven te wijten, hetgeen waarvan men aan de regering de schuld geeft. Waarover klaagt het volk? Niet over het gemis van vrijheid van Godsdienstoefening en Onderwijs, maar over den druk der belastingen. Wanneer echter geoordeeld wordt naar het uitwendig vertoon, dan kan het niet anders, of de regering moet zeggen, het is zoo erg niet. Het volk is zelf de schuld, dat ik en anderen, die het woord voeren, door de regering van overdrijving verdacht en beschuldigd worden. Eene groote gebeurtenis heeft nog niet lang geleden dit ons zeggen bevestigd. De uitkomst der vrijwillige leening was van dien aard, dat men daarnaar oordeelende, moet zeggen, het is nog zoo erg niet. In die leening werd een ieder uitgenoodigd om naar vermogen deel te nemen. Rekent men nu naar ieders vrijwillige inschrij- ving, welke kapitalen men bij de inschrijvers moet veronderstellen , dan zou het verkeerd zijn over hooge belastingen te klagen. Nu weten wij wel, dat een ieder dat kapitaal niet bezit, hetwelk men volgens de vrijwillige deelneming zou veronderstellen; wij weten wel dat velen nog gebukt gaan onder die leening; doch met dat al, de regering heeft niet gevraagd: wendt vermogen voor: vertoont u zeiven rijker dan gij zijt. Neen, de regering heeft gevraagd inschrijving naar vermogen, met bepaling dat anders eene gedwongene belasting, naar het vermogen berekend, zou geheven worden. De massa des volks was bevreesd, dat zij bij eene gedwongene blootlegging van haren waren toestand het crediet zou verliezen, dat het alsdan aan het licht zoo komen, dat er bij velen, zoo niet de meesten, geen wezenlijk, maar slechts voorgewend of ingebeeld, in allen gevalle schijnbaar vergroot vermogen aanwezig is. Had het volk niet vrijwillig zulk eene vertooning gemaakt, maar zelf gedaan wat men van de regering vordert, blootlegging van zaken, de regering zou zeker niet tot de voorgestelde, en door de volksvertegenwoordigers niet afgestemde, gedwongene heffing hebben kunnen overgaan. Dan reeds zou er een andere maatregel bedacht zijn geworden, en dit kon niet anders zijn dan vereenvoudiging der Staats^huishouding. Waarom kon het volk in massa niet tot zulk eene blootlegging van den waren stand der zaken overgaan? Het volk miste het vertrouwen op God, het was bevreesd voor het verlies van crediet, het was bevreesd voor daaruit voortspruitend verlies van nering en handtering, en daarom verkoos men liever de regering, elkander en het buitenland in den waan te brengen, dat ten dien aanzien van de natie bij alle aangeheven wordende klagten het spreekwoord van toepassing is: klagers hebben geen nood. Nog tot op dit oogenblik toe volhardt de massa des volks in deze ongoddelijke praktijk, om meer te schijnen dan men werkelijk is. Het is waar, de belastingen zijn hoog en drukken zwaar; doch hebben de meesten het niet in hunne magt om minder te betalen? Wanneer een ieder, die klaagt, een of twee trappen of nog lager daalde in hetgeen men stand noemt, zou dat niet van dadehjken invloed zijn op de geheele personeele belasting? Zou het niet van invloed zijn op de huishoudelijke uitgaven? Men zou dan zelfs minder betalen en meer genieten, maar bovenal het uiterlijke naar het innerlijke inrigtende, geen valsche vertooning maken. Om echter zoo in het maatschappelijke leven te kunnen, te durven doen, dient er .wel geloof in God, vertrouwen op God, overgifte aan God aanwezig te zijn. Dit nu wordt bij de massa des volks, niet gevonden. Het ongeloof heeft de overhand, en daarom hoort het oor des volks liever naar de schoonklinkende voorstellen van hen, die naar verandering staan; daarom zou het eerder medewerken tot verandering der regering, tot revolutie, dan dat het zich zou wenden tot hen, die het volk opwekken tot boete en bekeering. Volk van Nederland! Ik behoor nog tot u, doch welhaast is Nederland mijn vaderland niet meer, welhaast behoor ik, en vele Christenen met mij, niet meer tot de Nederlandsche natie. De regering sluit voor ons de Coloniën, vooral de Oost-Indische, inzonderheid Java; de Mohammedaansche dweepzucht wordt ontzien, daarom mag de Christen zich er niet vrijelijk bewegen ter prediking van het Evangelie. Wij moeten dus elders onzen blik werpen, en door Gods bestuur is onze aandacht getrokken tot de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Wij gaan echter niet derwaats om er schatten te verzamelen en daarmede verrijkt terug te keeren. Neen, zoodra wij aldaar voet aan land gezet hebben, wenschen gehoord: sla dood! sla dood! en nog is de scheldnaam op 's Heeren straten niet vreemd. In een land en onder een volk, waar dit zoo herhaald, zoo duurzaam mogelijk is, is er iets meer aanwezig dan boosheid van weinige personen. In zulk een land, onder zulk een volk heerscht een geest des ongeloofs. Daarom is het mogelijk, volk van Nederland! dat op een der publieke hoogescholen des lands vrijelijk het AtheBanus gehuldigd kan worden, dat eene andere hoogeschool de kweekplaats is der stelselmatige verloochening van de grondleer des Ghristendoms, de waarachtige en eeuwige Godheid van Christus en de voldoening in Zijn bloed. Volk van Nederland! Gij gaat eenen gapenden afgrond te gemoet van geestelijke en ligchamelijke ellende! Och! dat gij nog in dezen uwen dag bedacht wat tot uwe vrede dient. Ik vrees echter, dat voor u ook van toepassing is, wat de Heere Jezus vóór Zijnen uitgang van het Joodsche volk getuigde; maar nu is het voor uwe oogen verborgen. Ik behoor nog tot u, doch ik heb sedert jaren reeds getuigenis tegen u gegeven. Ik weet, nu zullen de meesten denken, wij raken dien schreeuwer, dien oproermaker, dien dweeper kwijt; ook echter bij die wetenschap haat ik u niet, ben ik niet met wrevel vervuld; neen, kon ik maat-schappelijk en Godsdienstig als Christen in uw midden blijven, ik zou niet heengaan; ik zou, zoo lang God mij het leven spaarde, het Evangelie van Gods koningrijk, het Woord des Heeren onder u blijven verkondigen! Ik haat het volk niet, waaronder ik geboren ben, in welks midden ik God heb leeren kennen en Zijne genade leeren prijzen voor al het goede aan* mij bewezen. Nu is echter uwe maatschappelijke en Godsdienstige toestand zoodanig, dat ik Christelijk niet blijven kan, niet blijven mag, maar erkennen moet, God roept mij en vélen Zijner kinderen elders. De Heere is be- diensten is dit het geval geweest. Op Java houdt men het volk in bedwang mot de Mohammedaansche Godsdienst, in Nederland met de nieuwmodisch Protestantsche. Daarom moet op Java en in Nederland de vrije prediking van het Evangelie belet en belemmerd worden, in de Oost-Indiën oppermagtig, in Nederland onder inroeping van Napoleon's Strafwet op de verbodene genootschappen. Volk van Nederland! Wij zullen u, zoo de Heere wil, weldra verlaten, maar wij gaan naar een land, waar vele nakomelingen zijn van hen, die vroeger ook Hollanders en Nederlanders genoemd werden. In het Godsdienstige is daarvan nog de gedachtenis bewaard in eene talrijke kerkgemeenschap, welke den naam draagt van de Hollandsche Gereformeerde Kerk. In het burgerlijke is de gedachtenis bewaard in zoo vele namen van Hollandsche plaatsen. Nu de nakomelingen van die vaderen zijn Nederland niet vergeten; zij hebben de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, getrouw bewaard. Die Christenen gedenkea ook nu aan de inwoners van Nederland; zij beramen nu reeds middelen om de Christenen, die het hier te benaauwd krijgen, derwaarts te helpen. Dat zullen ook wij doen na ons vertrek; wij zullen het Nederlandsche volk niet vergeten. Wij zullen ook vandaar medewerken om in de Nederlandsche Coloniën verkondigers van het Evangelie te zenden, gelijk reeds van uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika geschied is. Wij zullen gedachtig blijven aan de hier aanwezige ellende, en onder Gods zegen plaats bereiden voor behoeftigen, die hier wel zouden willen werken, maar die geen werk kunnen vinden, die wel naar onze OostIndische Coloniën zouden willen vertrekken, maar die er zelf niet kunnen komen en door de regering er niet gebragt worden. Wij zullen bovenal voor Nederland j baard heeft. Nu het is iu Nederland eene lang bekende spreuk, door Lodensteyn gebezigd: Die van des waarheids woord de letter Maar heeft, wat scheelt die van een ketter Dan in den klank die 't oor bedriegt. Alle de zoodanigen zijn de bitterste tegenstanders van de verkondiging van het rijke en vrije Evangelie der zaligheid, terwijl sommigen hunner niet schromen, om bij het bezigen van de taal der kerkelijke regtzinnigheid, de snoodste lasteren te plegen. Dit soort heeft in ■wezen veel overeenkomst met de oude Farizeën en Schriftgeleerden. Ik behoef hier de schande der zoodanigen door het aanwijzen van bekende daadzaken niet verder bloot te leggen; ons doel is niet om den een op den ander te doen zien, maar een iegelijk op te wekken om zich zeiven te onderzoeken en te beproeven voor God. Geen leer, hoe waarachtig ook in het afgetrokkene, maakt iemand zalig, maar alleen Curistus door het geloof erkend en aangenomen. Eene heerschende eigenschap bij de zoodanigen is eene voortrekking der kerkleer boven het Woord van God, en eene poging om hen, die dat Woord alleen willen hooren en laten spreken, in verdenking te brengen van ketterij en onregtzinnigheid. Wij hebben wel niet veel hoop op derzulker bekeering, doch wij kunnen er ook niet aan wanhopen. Er zijn ook Farizeën en Schriftgeleerden tot God bekeerd, daarom spreken wij 11 > 11 v. o. » als ware; » » al ware | 23 ■ 3 ■ > » ' : derwaats; » » : derwaarts