I CB xx 11923 TWEEDE TWEETAL GO)SDIENSTIGE VOORSTELLEN. Vocafgegaan door een berigt van zijn ontsag uit alle, door hem waargenomene werkzaamheden, welke onder Kerkelijk gebied stonden. DOOR J. H. MAATJES, taderwijser in de Gereformeerde Godsdienst te Groningen. «ET EEN' BRIEF VAN DEN WELEERWAARDEN ZEER GELEERDEN HEER R. ENGELS. Brtjs: 50 Cent. TWEEDE TWEETAL \ GODSDIENSTIGE VOORSTELLEN. UITGESPROKEN IN DE PEPER GASTHUIS KERK TE GRONINGEN, OP ZONDAG DEN 14 NOVEMBER EN 19 DECEMBER 1841. DOOR J. H. MAATJES, Inderwïjzer in de Gereformeerde Godsdienst te Groningen, Voorafgegaan door een berigt van zijn ontslag uit alle, door hem waargenomene, werkzaamheden , welke onder kerkelijk gebied stonden. MET EEN' BftLEF • vak M^SS Den Wel Eerwaarden Zeer Geleerden Heet ' R. ENGELS. Gedrukt voor rekening van den Schrijver, te GRONINGEN, bij N. F O L K E R S. 1813. Toen zeide ik : Ach Heere, HEERE, zie ik kan ft spreken, want ik ben Jong Zeg niet ik ben jong... En vrees niet voor hun aangezigt; want Ik ben met u, « te redden, spreekt de HEERE. Jer. 1: 6-8. Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet, wü het is eene kracht Gods lot zaligheid, een' iegelijk, t geloo/t. Rom. 1:16. Zoo gelooven wij ook, daarom spreken wij ook. 2 Cor. 4: 13. Wij 'hebben niemand verongelijkt, wij hebben n i mand verdorven, wij hebben bij niemand ons voorde* gezocht. 2 Cor. 7:2. Zeer waarde Vriend en Broeder! Voor eenige dagen ontving ik eenen Brief van eenen ouden, Eervvaardigen Vriend, bekend en hooggeacht wegens zijne ernstige, maar tevens blijmoedige Godsvrucht, en vooral ook wegens zijne diepe inzigten in het Profetisch Woord der Openbaring. Onder anderen schreef mij deze bijna 80jarige Grijsaard: »Nog lees ik veel en bij herhaling » in H • H is de geleerdste Piëtist, » dien ik immer gekend heb. Hij z-et de Rationalisten ge« »weldig aan de kaak, en ontziet niemand der vroegere of »latere Schrijvers, die de eer van Gods Woord , van Zijnen »Zoon en deszelfs verdiensten maar iets te na komen* »Zijne denkbeelden van wet, zonde, schuld, straf en tol" » doening, die overal helder doorstralen, zijn echt en Chris»telijk. Hij zon gewis geenen smaak hebben in het Groninger »Tijdschrift, waar deze woorden eene andere beteekenis • krijgen, en schoon ik over de verschillende en afwijkende » Schrijvers misschien- iets zachter denk, zoo geloof ik ech»ter, dat het velen aan de....... ontbreekt, en twijfel • dikwijls, of die zachte toon der liefde, dien velen aan» nemen , wel zoo gemeend zij , of er geen achter • schuilt. Dit schijnt mij bij velen van die Schrijvers het »geval te zijn, en ook daarom lees ik 'er weinigen. Ik » houde van hartelijke kost, en openlijk voor zijne gevoelens »uit te komen, maar gereformeerd te willen zijn, en intus•schen die oude beproefde leer te ondermijnen — dit kan »'er niet door en verdient minachting en verachting. ...... »In uwe Provineie, merk ik, nemen deze gevaarlijke «gevoelens nog al toe, in de andere veel minder, hier niet; »maar de toenemende onkunde in onze oude, zuivere leer — »de tijdgeest en ligtzinnigheid banen den weg voor allerlei • dwalingen, en ik zie de toekomst voor ons Land en het • Protestantendom duister in; zware beproevingen en louteringen zijn 'er aanstaande; doch de Verlosser zal voor » Zijne gemeente blijven zorgen , en alle aanvallen, door den » leugen- en tijdgeest tegen Zijn Woord uitgedacht, zullen »eens in hunne naaktheid en ongenoegzaamheid voor een »schuldig menschdom openlijk kenbaar worden. Eens, en «mogelijk binnen korten, zullen echte waarheid en Evange»lische Godsvrucht, gebouwd op den eenigen rotssteen «Jezus Christus en zijne Voldoening, op aarde zege* »pralen, en het geluk der menschen daarop gevestigd «worden. Wij/ beide zullen dit wel niet beleven, maar - * toch in hoogere gewesten 'er wel kennis Van krijgen, en «dan den Vader van onzen Heer Jezus Christus, en » om Zijnent wil ook onzen Vader, en Zijnen Zoon, Dien » wij ip eenvoudigheid en opregtheid als behoefte en balsem «voor het arme zondaars hart gepredikt hebben, met reiner «lippen danken — danken voor Zijne meer openbare handha» ving der eer van onzen Verlosser en zijn Evangelie. » De Heer sterke u, en velen zijner Dienaars, die Hij 'er « nog in ons Land velen heeft, om het reine geloof te blij»ven voorstaan en bevorderen , en eenmaal vergunne Hij »u — en mij en velen' getrouwen dienaars het genadeloon, » hun toegezegd. «Neen, ik gevoele hel met eenigen weemoed: hier zullen > wij eikanderen niet zien ; dan eenmaal ver- » trouwen wij in zaliger oorden vereenigd te zijn, en dan klagen > of bedroeven wij ons niet meer over de miskenning van Hem, «den onontbeerlijken Helper van arme zondaren." Zie daar het getuigenis en de woorden van eenen hoogst achtbaren man, wien het voorwaar aan geene grondige geleerdheid, langdurige ervaring, Bijbelstudie, zelf- en menschenkennis, geloof en geloofs-wetenschap mangelt. Zij kunnen u ook op uwe jaren in uwen tegenwoordigen toestand ter bemoediging en hartsterking dienen. Hieraan hebt gij inzonderheid behoefte. De maat der ongeregtigheid, ten uwen opzigte , is vol gemeten. Sedert gij naar uwe tegenwoordige, innerlijke overtuiging de aangerande, of vervalschte, of verzwegene, of verdonkerde Geloofsleer onzer Hervormde Jïerk openlijk in de kerk beleden en verkondigd hebt, werd u aldaar het verder spreken niet alleen ontzegd, mnar om het tot het uiterste te brengen, werden u de door u sinls geruimen tijd met ijver waargenomene kluftCatechisatiên, zonder afscheid te kunnen of te mogen nemen van uwe leerlingen, ontnomen, en werd het bezoeken van kranken en stervenden in de Hospitalen aan anderen, van eene andere denkwijze, opgedragen. Hetgeen gij leert en openlijk voorgedragen hebt, ook hier ter "stichting van mijne Gemeente, is gegrond in het wezen der Geloofs-leer onzer Herv, Kerk, in overeenstemming met Gods eigen Woord, tegen over het ongeloof, het bijgeloof, de dwalingen en dweeperijen der middeneeuwsche duisternis, waarvan de verregaande domheid en ligfzinnigheid ons geloof en onze denkwijze beschuldigt. Het is diezelfde leer, welke de groote Hervormers uit die duisternis weder aan het licht gebragt; en waarvoor onze Vaderen goed en bloed opgeofferd hebben ; dezelfde, welke, wat haren grond en haar wezen betreft, door de vroegere Leeraars in uwe Stad, die thans zoo ondankbaar door het tegenwoordige geslacht vergeten en miskend worden, met zoo veel ijver verkondigd is. Zullen dan nu de dierbare waarheden, die den grondslag uitmaken van des zondaars regtvaardiging voor God, en zónder wier geloovige , bevindelijke erkentenis geen geestelijk leven, geene kinderlijke, eerbiedige gemeenschap met den waren God, geene waarachtige bekeering en heiliging mogelijk is , door den afgod dezer eeuw geheel en al verdrongen en uitgeroeid worden uit de harten van allen die in eene mindere of meerdere mate hunne groote schuld, diepe bedorvenheid, en hierdoor hunne arme zondaarsbehoefte , gevoelen ? — De Godheid des Zoons veranderd in een hemelsch wezen, welk dan toch éénmaal, gelijk alles buiten God, door Schepping eenen aanvang genomen heeft; den Heiligen Geest in eene zoogenoemde Goddelijke Geaardheid j — het wezen der zonde in eene zwakheid en zedelijke onvolkomenheid , den mensch wegens zijne zinnelijke natuur, uit hoofde zijner schepping, eigen; de Schuldverzoening door. het plaatsvervangend lijden en sterven van onzen Heer in eene verzoening of bevrediging der menschen met God, even alsof niet het hboge Opperwezen , maar — schrikkelijke gedachte! — de mensch zelve beleedigd is; — de regtvaardiging in eene Joodsche spreekwijze > niets anders aanduidende, dan eene wegneming van eene slaafsche vreeze voor straf; _ de wedergeboorte in eene zedelijke verbetering of ontwikkeling van 's menschen hoogere natuur; — de opstanding in 's menschen overgang tot hoogeren stand en leven, bij ,den dood ; — de dag des oordeels , der vergelding in ? doch genoeg. De verandering is geene bloote wijziging, geene nieuwe gedachtenleiding of vorm , in welken men dezelfde onveranderlijke waarheid op eene andere, nieuwe wijze voordraagt — zij is omkeering, vernieling van het fondament, waarop alle geloovige Christenen , ten allen tijde, levende en stervende hunne hope en vertrouwen vestigden, j Om de bovengenoemde Catechisatiên te behouden , eischte men van u, »dat gij uwe menschelijke uitdrukkingen en »stellingen zoudt laten varen en enkel Bijbelsche woorden » en uitspraken gebruiken , en tevens de leerlingen met hart »en ziel en alle kracht tot het kerkgaan aansporen ?" Onzinnige eisch! — De stellingen , dat is, de waarheden onzer Belijdenis, waarmede gij thans in den geloove zoo van ganscher harte vereenigd zijt — deze zult gij in uw onderwijs laten varen .' derhalve uwen , Leeraars ten gevalle , uwe overtuiging, ja de grondwaarheden onzes geloofs, verzwijgen, verraden, en ophouden een Hervormde Onderwijzer te zijn 2.' Van menschelijke uitdrukkingen zult gij u onthouden en enkel Bijbelsche woorden en uitspraken bezigen! Doen lij het ook , die. u dezen dwazen dwang willen opleggen? Gebruiken zij geene menschelijke uitdrukkingen, wanneer zij spreken van ontwikkeling, vorming, beschaving, zedelijke verbetering enz, en worden deze woorden niet dikwerf in dien zin en op zulk eene wijze gebruikt, dat daardoor het innerlijke wezen des waren Christendoms ter zijde gesteld , verdonkerd , ja zelfs verloochend wordt ? Neemt men niet uit den Bijbel, naar eigene keus, zulke woorden en uitspraken, die met de individuele denkwijze des sprekers het best schijnen overeen te stemmen ? Of spreekt men ook van Gods toorn, wraak, oordeel, vlam- mend vuur enz., om door deze Bijbelsche uitspraken het onderscheid aan te toonen tusschen eigenlijk gezegde straf en Vaderlijke Aaslijding'—een onderscheid, een verschil, in den Bijbel naauwkeurig in acht genomen, doch in de nieuw modische en oppervlakkige theologie verward en voor het* zelfde gehouden ? > En zoo men Bijbelsche uitdrukkingen bezigt, worden dezelve ook gebruikt in haren oorspronkelijken zin en echte beteekenis? Worden eindelijk de Bijbelsche stellingen, of waarheden, of daadzaken ook niet in den Bijbel zeiven met menschelijke woorden uitgedrukt?'of wel in eene andere, dan, menschelijke taal ? «Maar, de woorden Drieêenheid, erfzonde., voldoening vindt men in den Bijbel «iet?" De waarheden, daardoor uitgedrukt, nllerwege. Zij maken de kern uit der Goddelijke Openbaring. Daar de oude ketterijen thans vooral in nieuwe schotels opgedischt en den eenvoudigen met kracht aangeprezen worden, is het meer dan ooit noodig, deze woorden te bezigen, als een schutsweer tegen de verleiding. 3 Gij zult met haft en ziel en alle kracht tot het kerkgaan aansporen.'' Met' hart en ziel en alle kracht — ja daarmede moeten wij God lief hebben , 't welk toch iets meer, iets innigers dan het enkel kerkgaan beteekent. Doch hoe nu aan dezen eisch te voldoen-? Zoudt gij eerst uw eigen geloof verzaken en te kennen geven, dat daar in de kerk het Evangelie in deszelfs volle waarheid, zuiverheid en rijkdom verkondigd wordt? Gij zoudt dan tot uwe vorige denkwijze, die naar uw eigen gevoel zóó weifelend was, moeten terugkeeren. — Het kerkgaan ontraadt gij uwen leer ■ lingen niet, maar gelijk alle echte Evangeliepredikers verlangen , hetgeen de ernst- en liefdevolle Apostel van onzen Heer vermaant , 1 Joh. 4: 1-6 , — dat moet gij , als Chrisrtelijke Onderwijzer, thans vooral, daar het zoo noodig is te weten, wat het ,zg, waardoor men den geest der waarheid en den geest der dwaling kent, uwen leerlingen met hart en ziel en alle kracht, ook bij het kerkgaan, inscherpen. Of wordt]rdezelfde waarheid niet door den eenen als God- verheerlijkend, door den anderen als Godonteerend voorgesteld ? En is hij zulk eene diepbedroevende, verschillende prediking, geene waarschuwing, geene aansporing tot eene hoog ernstige, biddende beproeving, van hetgeen als waarheid of als dwaling verkondigd wordt, meer dan ooit noodzakelijk ? — Dan hiermede genoeg. Bitter heeft men u gekrenkt; — men heeft u grootelijks van uw tijdelijk bestaan beroofd; — men heeft in uwen persoon onze Kerkleer en hare voortreffelijke geloofsbelijdenis aangetast ; want daarom, om uwe aankleving aan deze leer en aan dit geloof, heeft men u uwe voormalige leerlingen ontrukt. Meer kon men niet. En dat in eene Stad, waar men thans tot walgens toe den mond vol heeft van gewetensdwang en eene verdraagzaamheid uitbazuint, die alles verdragen kan, behalve den diepen en waarlijk gemoedelijken ernst, dien het Goddelijk Evangelie, door den Heiligen Geest, inboezemt. Doch bouw gij u zeiven %p uw allerhei» ligtl geloof, biddende in den Heiligen Geest. Bewaar u zeiven in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid omes Heeren Jezus Christus ten' eeuwige leven." Jud. vs. 20, 21. O, die kleine Brief van eênen Godsgezant — Welk eene ontzettende waarschuwing bevat dezelve, ook voor den tegenwoordigen tijd ! Houden wij intusschen de vermaning voor oogen, 1 Kor. 15: 58, en troosten en bemoedigen we ons met de' heerlijke, daarbij gevoegde belofte 1 In het ééne noodige hebt gij den waarborg van de belofte Gods voor dit en het toekomende leven. Wie u ook verlaten moge, gij kunt, pal staande op uwen post, in eenen beteren zin u verlaten op de goedkeuring en goede gezindheid van allen, die de waarheid, maar ook de wezenlijke waarheid, in liefde betrachten — ook op de goede gezindheid van hem, die zieh noemt Uwen Vriend en Broeder in Christus Jezus, Nieuwolda. R. ENGELS. •) Maart 1843. *) Bij het ontvangen van dezen brief is vrijheid Verleend, denselven vóór het Voorberigt te plaatsen. V oorberigt. Dit tweede tweetal mijner uitgesprokene Voorstellen ziet thans het licht op het aanzoek van de zoodanigen, op wie ik prijs stel. Uit eigene beweging zou ik ze niet hebben uitgegeven. Doch ik meen, dat ze met de waarheid van Gods Woord overeenkomen. Indien ik echter de .teksten, welke in deze Voorsteilen beschouwd worden , heden openlijk had mogen behandelen, wenschte ik desniettemin, de waarheden,' in deze heilige plaatsen opgesloten, vrijmoediger en duidelijker voor te dragen. Dezelfde gevoelens en uitdrukkingen, waar het leerstellingen betrof, zijn er in gebleven, zoo als ik deze Voorstellen heb uitgesproken. rjit had ook plaats met mijne twee reeds uitgegevene Catechisatiên'; schoon er sommigen geweest zijn, die'hebben zoeken te verspreiden, dat ik uitdrukkingen en opvattingen bij het openlijke uitspreken dier twee Catechisatiên gebezigd had, welke in scherpere tegenspraak met de on-Gereformeerden stonden, dan zulks bij de uitgave plaats had. Doch dit is, of vergissing of laster geweest. Want ik schaamde mij niet, datgene, wat ik gesproken had, openlijk aan het licht te brengen, dewijl ik wist, dat Gods onfeilbaar Woord aan mijne zijde was, ofschoon het met menschelijke, anti-Bijbelsche stelsels in strijd mogt zijn. Mijne bede is, dat Hij , die de Waarheid en het Leven "is , ook deze eenvoudige Voorstellen, onder verzuchting om zijn licht en leiding opgesteld , moge bestralen met zijnen verlichtenden, bekeerenden en zegenenden invloed! In het begin van September 1842 werd ik van zeven klufl-Cateehisaliën door vijf Predikanten alhier onÉagen , en in Febrüarij j. 1. ontving ik mijn ontslag door den Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente omtrent het K'rankbezoeken in twee Hospitalen ter dezer stede. Ik gevoel mij geroepen, om ook wederom in dit geval , voor de belangstellenden, in de Gemeente, openlijk de toedragt dezer zaken mede te deelen. Dat de Heer mij hierbij den Geest der waarheid, ernst en' zachtmoedigheid moge. schenken ! WÉ&ê In 5837 werd ik als- Adjunct-Catechiseermeester voor wijlen den oud-Catechiseermeester L. Friese, door den Kerkeraad der Mcderduitsche Hervormde Gemeente alhier, aangesteld. Als Adjunct werd mij onder anderen door Friese opgedragen het bezoeken van twee Kranken-huizen en het onderwijl in vijf Armen- of kluft-Catechisatiën. Deze Catechisatiên werden dnor Friese voor onderscheidene Predikanten alhier waargenomen. Tevens verkreeg ik ook van een' der Predikanten eene eigene kluft-Catechisatie, welke in het laatst in drie uren gesplitst werd. In 1841 werd mij nog eene kluft-Catechisatie van Friese ten voordeele van hem, als mijne eigene , opgedragen. Friese meende mij steeds bij mijne karige bezoldiging voor deze werkzaamheden te kunnen vleijen , dat ik bij zijnen dood voorzeker ook wel d-e voor hem waargenomene werkzaamheden zoude 'ontvangen , en wat de kluft-Catechisatiën betrof, hierop verkreeg ik.dan ook eene vaste hoop. In het begin namelijk van 1841 was Friese gevaarlijk ziek. Te dien tijde moest ik voor hem bij wijlen den W.Eerw. Heer D°. II e n d r i k s z , Predikant aihier , wezen. Z.W.F.. zeide mij met blijkbaar misnoegen , dat er onlangs een Catechiseermeester geweest was met het verzoek, om Z.W.E. kluft-Catechisatie te mogen hebben, wanneer Friese kwam te overlijden. De man was echter afgewezen en Z.W.E. schonk mij nu dadelijk voornoemde Catechisatie , met aanmerking, dat hat onredelijk zou wezen , dezelve eenen anderen te geven , dewijl ik voor zoo weinige bezoldiging alle werkzaamheden voor Friese waarnam. De wijl voornoemde Catechiseermeester zijn laakbaar verzoek kon voortzetten, maakte ik dit voorval bekend aan de Heeren Predikanten, wienjde andere kluft-Catechisatiën, welke ik voor Friese waarnam, toebehoorden, en H.W.E. keurden de aanmerking en de daad van den Heer D°. Hendriksz goed en beloofden mij tevens ook, dat H.W.Es. kluft-Catechisatiën, bij Friese's overlijden, op mij.zouden overgaan. Twee dier Catechisatiên waren mij vroeger ook al door wijlen den Heer D°. Schim van derI.oeff toegezegd. Den 5 September dezes jaars overleed de Eerw. Friese. Dien ten gevolge verzocht ik vier der Heeren Predikanten , of de door ,„ij voor Fr ie «e waargenomene kluft-Catechisatiën nu op mij zouden mogen overgaan, met vermelding van welke der overledene of nog levende Predikanten mij dezelve waren toegezegd, ea hoeveel ik voor deze Catechisatiên en voor de reeds genoemde overige werkzaamheden als Adjunct van Friese genoten had. Met den anderen Predikant sprak ik mondeling hierover. Deze zeide mij echter, dat de Predikanten mij H.W.Es. Catechisatiên wel niet zouden geven, vooral dewijl ik in eenen brief, aan de Bijbelvereeniging alhier gezonden , had gemeld, dat ik de menschen niet tot de openbare Godsdienst in onze Gemeente kon aansporen, dewijl ik hun niet kon verzekeren, ,dat het tegenwoordige onderwijs aldaar de volledige, ernstvolle, waarachtige, onverminkle leer der zaligheid in zich bevatte.' Voornoemde Predikant maakte afspraak met mij , dat ik m de wekelijksche bijeenkomst van alle Predikanten alhier een brief inzond', tot openlegging, hoedanig ik in de klufttatechisatiën omtrent zoogenaamde menschelijke gevoelens en uitdrukkingen en omtrent de aansporing tot het kerk. gaan wensch.e te handelen. ZW.E. liet mij dien dag wel nader zeggen, da. ik nie.s behoefde te "schrijven " dan of ik de leerlingen tot het kerkgaan kon aansporen of „ietmaar dewijl de behandeling der waarheid op de Ca.echisa tien hoofdzaak is, achtte ik het vooral noodig , den Predikanten tevens te melden, wat ik geloofde en daarom ook onderwees. Deze brief luidde aldus : «Eerwaarde Heeren! I » Dewijl Ü.E. W. bij mijn verzoek, om Ü.F.Ws. kluft-Catechi.■«i^te mogen behouden, eenige nadere verklaringen verlangen, moge daartoe het volgende in overweging genomen worden : » Wat ik geloof en diensvolgens ook onderwijs, behoef ik O.E.W. niet breedvoerig te melden, daar het toch genoegzaam bekend is. Ik belijd en leer nog : onfeilbaarheid der Heilige Schrijvers des O. en N. Verbonds; a) — eeuwige Godheid van Vader, Zoon en II. Geest; b) — erfzonde; c) — onmagt en onwil van den mensch tot het waarachtig goede en reine; d) — verdoemelykheid van ieder' zondaar; e) — voldoening door Jezus Christus als Plaatsbekleeder aangebragt; ƒ) — noodzakelijkheid der wedergeboorte door den H. Geest voor ieder, ook voor hen, die onder het Christendom geboren zijn; g) — geene zaligheid voor eenis mensch zonder waarachtig geloof in Jezus en deelgenootschap aan zijne Middelaars-verdienste; h) — noodzakelijkheid van goede, Gode-behagelijke gezindheden en daden, niet als verdienste lot — maar als bewijs van dankbaarheid voor — en deelgenootschap aan de verlossing, i) — en geheel vrije, verkiezende genade Gods tot zaligheid, om Jezus Borg-verdiensten. k) a) Joh. 16: 13. 1 Thim. 3: 16. b) Matth. 28: 19. 2 Cor. 13: 13. Joh. 14: 16. 1: 3. 1 Joh, 5: 20. Hand. 5: 3,34. c) Ps. 51 : 7. Joh. 3 : 6. Rom. 5: 12, 18a, 19. d) Gen. 8 : 21Matth. 7 : 18. Bom. 8: 7. 2 Cor. 3:5. e) Ps. 5 j 6. Rom. 3 : 19. Gal. 3: 10. /) Jes. 53: 4-6 ; 8. Matth. 20: 28. Rom. 3: 25, 26. 5: 6, 10. 8: 3, 4. 2 Cor. 5: 19, 21. Gal. 3: 13. Eph..l: 7. 1 Petr. 2: 24, 3: 18. 1 Joh. 1: 7b. 2: 12. g) Joh. 3: 3, 5, 6. Men leze ook eens met biddende opmerkzaamheid Rom. 2; 28 , 29. k) Joh. 8: 24. Hand. 4: 12. Rom. 2: 12a. 2 Thess. 1 j 8. Joh. 3 : 36a. Rom. 5; 1. *) Matth. 5: 16. Joh. 15: 8. Tit. 2: 11, 12, 14. Hebr. 12: 14. Eph. 2: 8, 9. k) Rom. 8-. 29, 30 9: 16, 18, 20, 21. Eph. 1: 3-6. 2; 8. 2 Thim. 1:9.*) *) Deze Bijbelplaatsen worden in den brief zelren niet gevonden, maar heb ik er nu bijgevoegd, om te toonen , dat dit geene menschelijke maar Bijbelsche leerstukken zijn. > Deze» waarheden geloof en leer ik, dewijl ik hoe lang zoo meer overtuigd word, dat dit de grondleer is des Bijbels , dat ze tot verheerlijking van God en tot onbedriegelijke, houdbare rust en troost en zaligheid van den rampzaligen zondaar noodig zijn. Gods Woord , mijn geloof en geweten gebieden mij diensvolgens ook, deze waarheden in TJ.E.Wskluft-Catechisatiën te leeren; tfe meer nog, dewijl ik ver» pligt ben, om als Onderwijzer in het Gereformeerd Kerkgenootschap juist dit te leeren, en ik ons Kerkgenootschap zou moeten verlaten, indien ik deszelfs fundamentele leerstukken niet geloofde , niet onderwees',, maar bestreed of ook maar verzweeg. Kunnen U.E.W. mij nu bewijzen, dat voornoemde leerstukken niet Bijbelsch zijn, o, men moge het dan toch doen; want in waarheid, de Heer heeft mij de begeerte geschonken, om dé waarheid van Gods Woord te kennen , te gelooven, te beminnen en te onderwijzen tot wezenlijk heil van mijne leerlingen en van mij zeiven. Neen, het is mij niet onverschillig, waarheid of dwaling te gelooven en te leeren, vooral wanneer ik aan 's Apostels woorden denk, Gal. 1: 8, 9: »Al waar 't ook, dat wij, of een Engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Gelijk wij te voren gezegd hebben, zoo zegge ik ook nu wederom: indien u iemand een Evangelium verkondigt, buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt." >U.W.E. vorderen ook van mij eene verklaring, hoedanig ik in de kluft-Catechisatiën omtrent het kerkgaan wensch te spreken. Hierbij zij het mij vergund op te merken , dat mijns bedunkens het doel van het Catechiseren is, om zondaren met den eenigen, waarachtigen , onbedriegelijken weg der zaligheid bekend te maken. Houdt men nu het onderwijs van den Onderwijzer voor goed , waar, Bijbelsch, dan volgt daaruit noodzakelijk, dat men ook zal gelooven, dat zijne aansporingen tnntrent het kerkgaan bij zijne leerlingen overeenkomstig redelijkheid, billijkheid en waarheid zullen wezen. Ik zoek mijne leerlingen te onderwijzen in den waarachtigen weg der zaligheid, en komt het dan in het onderwijs te pas, dan spoor ik hen aan, om zich naar die openbare Godsdienst te begeven , waar deze leer wordt voorgedragen; om in de kerk toe te zien , hoe en wat zij hooren j en dit met Gods Woord en met het onderwijs te vergelijken. Mijn geweten gebiedt mij das nog niet, mijnen leerlingen van het gebruik maken der openbare Godsdienst te ontraden. »Met ongehuichelden wensch,, dat U.W.E. in dezen mogen handelen volgens Gods Woord en wil, ben ik na hartelijke heilwensch : Gron. 8 Sept. »U Wel Eerws. De. Dienaar^ 1842. J. H. MAATJE S." Dezen brief in de wekelijksche bijeenkomst der Predikanten ingezonden hebbende, ontving ik den volgenden dag, 9 September, van drie, en den 10 dito van eenen vierden der Predikanten, eenen brief, waarin H.W.E. mij meldden, aan mijn verzoek, om de kluft-Catechisatiën te mogen behouden , niet te voldoen, maar dat dezelve aan andere Catechiseermeesters waren afgestaan, en deze daarmede reeds de volgende week een' aanvang zouden maken. De» wijl men mij dit berigt op vrijdag zond, en ik in die kluft-Catechisatiën van maandag tot woensdag onderwijs gaf, werd mij dus niet vergund, afscheid op die Catechisatiên te nemen, in welke ik meestal meer dan vijf jaren had onderwezen. Waarlijk, men had mij niet beter bet hart kunnen verscheuren, indien ik geen* hoogeren troost had ontvangen, dan door dezen, maatregel! Eenen der ontvangene brieven, tot opzage' dier Catechisatiën, zal ik hier als proeve mededeelen : > Aan den Katechizeermeesier J. H. M a a t j e s. »Uwe Missive van den 6 September 1842 is door mij ontvangen, en daar ik geen vrijheid vind, om uw verzoek in dezelve gedaan, in te willigen, zoo is deze dienende, om u te berigten, dat ik mijne beide kluft-Katechizatiën bereids aan eenen anderen, bevoegden Katechizeermeester, ter waarneming heb opgedragen, zullende deze aanstaanden maandag den 12 Sept. 1842 door denzelven worden voortgezet. Gron. 9 Sept. 1842. »De Predikant" enz. Maandag 12 Sept. werd ik ontboden bij den Predikant; met wien ik de afspraak gemaakt had, voornoemden brief van den 8 dier maand in te leveren. Z.W.E. zeide dadelijk tót mij jj dat ik mij vergisd had, met zoo in voornoemden brief te schrijven, als of de andere vier Predikanten dit schrijven ook van mij gevorderd hadden, terwijl Z.W.Ë. dit alleen maar van mij gevraagd had. Doch Z.W.E. had toch werkelijk met mij overlegd, dien brief in dè wekelijksche bijeenkomst der Heeren Predikanten in te zenden, opdat H.W.E. er met elkander over konden raadplegen. Hebben H.W.E. het dan niet goed gevonden, dat ik den brief aan alle vijf Predikanten addresseerde, dit is mij ook goed. Maar dit is dan nn toch zeker, dat H.W.E. denzelven gelezen hebben, voor H.W.E. mij de Catechisatiên ontnamen. Want den 6 Sept. deed ik het verzoek aan] viér Predikanten om de kluft-Catechisatiën, den 8 Sept. zond ik voornoemden brief aan de Predikanten , en, zoo] als gemeld is, ontving ik eerst den 9 en 10 Sept, opzage van vier Predikanten. Van voornoemden Predikant had ik dan ook voor mij zei ven reeds eenige jaren eene kluft-Catechisatie gehad, welke in drie uren gesplitst was, terwijl ik ook eene andere kluftCatechisatie voor Friese van Z.W.E. had waargenomen. Deze waren mij nog niet ontnomen. Nu zeide Z.W.E. dan tot mij, dat, indien ik deze Catechisatiên zon willen behouden, ik de twee volgende punten moest beloven. 1°: »Of ik in de kluft-Catechisatiën mijne menschelijke uitdrukkingen en stellingen laten Varen, en daar enkel Bijbelsche woorden en uitspraken gebruiken wilde? 2°: Of ik de leerlingen met hart en ziel en alle kracht tot het kerkgaan wilde aansporen?" ' Het eerste punt kon ik al dadelijk niet toestemmen, dewijl het onmogelijk is, den heiligen, diepen, geestvollen zin van Gods Woord aan onkundigen te verklaren zonder menschelijke uitdrukkingen. De volgers van de niet-Gereformeerde leer gebruiken immers ook menschelijke uitdrukkingen, om hunne opvatting van den Bijbel open te leggen. En bedoelde Z.W.E, door »menschelijke uitdrukkingen en stellingen," de onvervalscht Hervormde leer, nu, dan kon ik de belofte even min doèn, dewijl ik wist, dat deze leer niet menschelyk, maar Bijbelsch, en dus Goddelijk was. Veel kon ik omtrent dit punt zeggen , doch ik laat hier alleen volgen, wat de W-E.W. Heer D°. Engels in zijne Geloofs-verdediging daarover aanmerkt: »Het is geen wonder, dat men , de groote waarheid niet langer in höre volledigheid erkennende, o'ok een' afkeer heeft van het woord, waardoor deze het best wordt uitgedrukt. Ofschoon men anders geen sterke voorstander is van Bijbelsche uitdrukkingen " Wat de aansporing mijner leerlingen tot het kerkgaan betrof, hieromtrent' moest ik vrijmoedig tot Z.W.E. zeggen , dat men dit tot mijn bezwaar gezocht had , dewijl, zoo als ik in den brief van 8 Sept. gemeld had, het doel van het Catechiseren was, »om zondaren met den eenigen, waarachtigen , onbedriegelijken weg der zaligheid bekend te maken, en dat, hield men het onderwijs van den Catechiseermeester voor goed, waar en Bijbelsch , men dan ook zou gelooven , dat zijne aansporingen omtrent het kerkgaan zijner leerlingen ook overeenkomstig j redelijkheid) billijkheid en waarheid zouden wezen," indien namelijk de Catechiseermeester niet onverschillig omtrent de Godsdienst verkeerde, en dit wist althans Z.W.E., dat zulks met mij gelukkig het geval niet was. Doch Z.W.E. bleef van mij eischen, om eene duidelijke verklaring omtrent dit punt af te leggen. En nu moest ik dan met volle overtuiging zeggen, dat ik den leerlingen het kerkgaan niet ontraadde, en daaromtrent zoodanig wenschte te handelen, als ik in den brief van 8 Sept. gemeld had, maar dat ik hen onmogelijk met hart en ziel en alle kracht tot het kerkgaan in onze Gemeente kon aansporen , dewijl ik Wat is waarheid?'' en lost zich op in de overtuigings-triumf: »Wij hebben Dien gevonden, van welken M o z e s in de Wet geschreven heeft." Joh. 1: 46. Dan zullen wij »de waarheid verstaan, en de waarheid zal ons vrij makenzoowel van weifeling en dwaling, als van zonde-heerschappij. En dat alles, dewijl wij dan met een, door den H. Geest verlicht verstand en vernederd, herschapen hart de waarheid door eigene redelijke ervaring en bevinding geleerd, maar ook hare zekere en zalige kracht gesmaakt hebben. Het is waar, wanneer ik 'mijne eerst uitgesprokene Catechisatiên .met de anderen vergelijk, dan heb ik in de Iaatsten mijne denkwijze en mijn geloof meer duidelijk durven en moeten uitspreken. En Gode zij dank, die mij de genade schonk, om langzamerhand, na veel bede en zielstrijd, voor de Hem verheerlijkende , Gereformeerde waarheid vrijmoediger en duidelijker uit le komen." De niet-Gereformeerden zijn echter ook met mijne eerste Voorstellen, niet in alle leerstukken, vereenigd geweest, dewijl de Heer mij genadig bewaarde, de fundamentele waarheden ergens te loochenen. Gelijk heden, was ik toen ook ingeno*men met de leer der Drieè'enheid; der erfzonde en gchecle bedorvenheid van den mensch; der noodzakelijkheid van de wedergeboorte; der zaligheid van den geloovigen, zonder eenige verdienste, maar enkel om Jezus geregtigheid ,'en voldoening, enz. En tevens bedoelde ik ook in dit en alle andere Voorstellen door zulke woorden en uitdrukkingen, waardoor leerstukken worden aangeduid, niet geheel andere opvattingen, dan door die woorden worden aangeduid, zoo als men helaas! dikwijls gewoon is, om regtzinnige, gemoedelijke uitdrukkingen te [bezigen, en er geheel andere, met onze Hervormde leer strijdige, opvattingen aan te hechten. Neen, ik vat de woorden en uitdrukkingen op in den gewonen zin onzer Vaderen. Spreek ik in de voorgaande Catechisatie van God, in betrekking als Vader, dan sluit ik daarbij de wezenlijke, eemwige Godheid van den Zoon en den H. Geest niet uit. Noem ik dus Jezus, Gods Zoon, dan bedoel ik daarmede niet het verhevenste geschapene wezen; maar ik aanbid in Hem »het Woord, in den beginne (dus van eeuwigheid) bij God en (zelf) God, den waarachtigen God en het eeuwige leven." Joh. 1: 1. 1 Joh. 5: 20. Door den H. Geest bedoel ik niet eene enkel Goddelijke kracht of eigenschap; maar met Petrus, Hand» 5: 3, 4, houd ik Hem voor God, met den Vader en den Zoon; te meer, daar er in de Apostolische Brieven zoo vele werkingen en eigenschappen aan den H. Geest worden toegeschreven , die in het geheel op geene enkele kracht of eigenschap des Heeren kunnen doelen. Eindelijk, mijn doop verpligt mij, den Zoon en den H. Geest met den Vader, als den eenigen en drieëenigen God te vereeren, want ik ben op bevel van Jezus zeiven gedoopt »in den naam, dat is ontegenzeggelijk tot de dienst en vereering, des Vaders, des Zoons en des H. Geestes." Matth. 28: 19. Nu, het Goddelijk bevel blijft nog van dezelfde kracht : »Den Heer uwen God zult gij aanbidden en Hem alléén dienen? Matth. 4: 10. Spreek 'ik van den mensch als zondaar, dan bedoel ik daardoor nfet een zwak, struikelend, door zijne zinnelijkheid ligt vervoerbaar kind van God ; maar volgens Gods Woord en rte droevige ervaring stel ik mij afrbteu en ai mijne medemenscllen daardoor voor, als grondhedorvene, verduisterde, tot bet ware goede onmagtige, onwillige en daardoor diep schuldige, vloekwaardige doemelingen in zich zeiven. Spreek ik van den Christen, den geloovigen, den waren Christen, dan»versta ik daardoor niet ieder, die in het Christendom geboren, gedoopt, opgevoed en lidmaat is, ook nog niet den uitwendig zedelijkcn en Godsdiensten; maar dan bedoel ik daardoor hem, die eene nog hoogere geboorte dan door tcater, eene wedergeboorte door den H. Geest ontvangen heeft; (Joh. 3: 5) dat niemce schepsel, 't welk «niet uit den bloede, noch uit den-wille des vleesches, noch uit.den wille des mans, maar uit God geboren is," Joh. 1 : 13, en een Christen werd, .doordien hij in Christus zijn' Profeet, Priester, Koning, zijn éénig AI vond en lief heeft. Noem ik Jezus verlossing als des Christens eenigen troost, dan meen ik daardoor niet, dat Hij een gedeeltelijke Zaligmaker is door leer, door verzekering van genade en door voorbeeld; maar dat Hij de volkomene Verlosser is, doordien Hij ook als Middelaar, Plaatsbekleder cn Wetvèrvuller de verwervende, de verdienende oorzaak der verlossing werd\ cn zijnen geloovigen »is geworden tot wijsheid (verstandsverlichting) , tot regtvaardigheid "(schuldvoldoening en vrijverklaring bij God) , tot heiligmaking (hartsvernieuwing m herschepping) en zoo tot volkomene, alles in zich sluitende verlossing." 1 Cor. 1 j 30. Spreek ik van het geloof, als het eenige middel, Waardoor de zondaar aan dien volkomenen Verlosser deel krijgt, dan bedoel ik daardoor niet dat overgeven en toevertrouwen aan Jezus uit eigene kracht, ook, niet dal aaunemen van Hem als eenen enkelen Leeraar \ Genade-verkondiger en Voorbeeld; maar ik meen daardoor de vrucht dier hoogere Geesteswerking, waardoor de aan zich zelf ontdekte zondaar geheel van zich leeft afzien, als een door de wet veroordeelde goddelooze tot Christus vlugl, door, in Hem wordt aangenomen, door zijne kracht en verdienste leeft en werkt, cn in eigene dwaasheid, verdoemelijkheid eu verdorvermeid mei en om Jezus wijsheid, regtvaardigheid en hei'- ligmaking , als een volkomen verloste, als volmaakte, (Coloss. 2: 10) voor dien heiligen Regterkan en durft verschijnen, die anders » eenen iegelijk zal vergelden naar zijne werken." Rom. .2: 6. Aangenaam en dierbaar is mij altijd, ook omtrent dit punt, de geestvolle beschrijving van den Catechismus Zond. 7. » Een opregt geloof is niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik het al voor waarachtig boude, dat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook eea zeker vertrouwen, 't icelk de Heilige Geest door het Evangelium in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij, vergeving der zonden, eeuwige geregtigheid en zaligheid van God geschonken zij uit loutere genade, alleen om de verdiensten Christi leille." Noem ik de bekeering, dan bedoel ik daardoor niet eene enkel zedelijke verbetering, of eene opwekking en aanwending van de zoogenaamde zedelijke krachten in den mensch; maar ik versta daardoor eene hooge, krachtdadige werking des H. Geestes, die den zondaar "'overtuigt van,zonde, hem met schaamte en zclfverfoeijing voor God in de schuld doet vallen, hem gewillig maakt, om in Gods kracht de zonde te haten en te bestrijden, cn voor zijnen drieëenigen God uit dankbaarheid te leven , en die hem niet alleen verbetert, maar ook vernieuwt en herschept, waarom Jezus zelf het ook noemde, «wederomgeboren te worden." Joh. 3 : 3. Spreek ik van Gods Woord, den Bijbel, dan bedoel ik daardoor niet alleen een boek, dat hoogst belangrijk en voortreffelijk is tot de kennis der waarheid; maar dan erken ik het ook niet als eens menschen, maar als Gods Woord en dus als de onfeilbare, volledige en volmaakte waarheidsbron voor alle eeuwen en ook voor de onze. »Want de profetie is voortijds niet voortgebragt door den wille eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken." 2 Pelr. 1: 21. »Alle de Schrift is van God ingegeven." 2 Thim. 3: 16. Ook het Nieuwe Testament is geschreven door mannen, die door den H. Geest in alle waarheid geleid werden. Joh. 16.: 13. 14: 26. En door de Heilige Schrijvers voor onfeilbaar te houden, vrees ik niet voor Profeten- en Apostel-vergoding; want den H. Geest, die hen onfeilbaar in schrijven en prediken maakte, wensch ik daarvoor alleen te vereeren. En dewijl ik den Bijbel als Gods volmaakt en onfeilbaar Woord eerbiedig, kan ik ook zonder, aanstoot en twijfel zulke leerstukken als zekere waarheid omhelzen, welke mijn verstand niet kan bevatten, ja die zelfs voor hetzelve strijdig schijnen, want de, rede leert mij zelfs, dat er veel in de oneindige Wijsheid moet zijn , hetgeen de verduisterde mensch niet kan begrijpen. Wanneer wij den Bijbel eenvoudig en ootmoedig in zijne onfeilbare reglen eerbiedigen, dan moet onze menschelijke bedenking en tegenspraak voor dat zwaard des Geestes zwichten: «Daar staat géschreven." Matth. 4: 10. Dit alles zie en bevind ik meer en meer, dal tot het ééne noodige behoort. Niel, als of mij de bloote verstands omhelzing dier zaken zalig maakte, neen, wij kunnen de reglzinnigste waarheden aannemen en verdedigen, eli daaronder verloren gaan. (1 Cor. 13: 1—3). Maar als wij door Gods Woord en Geest de waarheid leeren verstaan, en hare vrijmakende kracht aan ons hart ervaren, dan zullen wij de oude, beproefde waarheid liefhebbeu, dewijl wij ze dan als Goddelijk met verstand en hart leeren kennen. En zoo als dwaze, dwalende en yerdorvene in ons zeiven voor God gevallen zijnde, wordt -de gansche orde des heils door ons omhelsd, dewijl wij er dan niels van kunnen missen, ziende, dat de eere Gods en zijns Woords, alsook de ervaring, de hope en het heil onzer zielen daaraan verbonden zijn. God is de onpeilbare liefde; maar ook even heili°- en regtvaardig. De mensch werd naar Gods wijs, heilig en liefderijk beeld geschapen, en als zoodanig was hij een gelukzalig kind van Hem; maar hij is van God afgevallen, wij allen zijn daardoor verduisterd in het verstand, vervreemd van het leven Gods, onwillig en onmagtig lot het waarachtig reine en goede!, geneigd tot alle kwaad en verdoemelijk voor Hem , die zich zeiven in zijne waarheid en zijn regt bemint. Jezus is Leeraar en-Voorbeeld voor de zijnen; maar Hij is ook p hun Wetvervuller, Schuldvoldoener en Plaatsbekleeder. De zondaar kan enkel door het geloof in Jezus zalig worden; maar hij is'echter ook van dat wafe , arme zondaars-geloof afkeerig, daartoe uit zich zeiven onmagtig, de H. Geest kan hem alleen door zijn eigen Woord tot hetzelve brengen. De opregt geloovige Christen moet uitblinken in bekeering en Godzaligheid; maar door dat alles heeft hij echter geene de minste verdienste bij God. «Zonder heiligmaking zal niemand den Heer zien," Hebr. 12: 14; maar allen zullen echter ook als onreinen en verdoemenswaardigen in zich zeiven voor God verschijnen, en niemand zal voor Hem kunnen bestaan, dan om en door de voldoening en de heiligheid {van den plaatsvervangenden Borg, namelijk, Jezus Christus. De geloovigen zullen door Gods voorkomende, verkiezende genade in eene nooit gekende zaligheid eeuwig leven; maar de ongeloovigen en onbekeerden zullen om eigene schuld verwezen worden in eene eeuwigdurende rampzaligheid. Deze leerstukken worden alle duidelijk in de H. Schrift gevonden, en hoe zeer het eene ook met het andere in strijd moge schijnen, hoe ook sommige dier waarheden tegen onze verduisterde rede en ons verdorven; hoogmoedig hart mogen strijden, wij zullen er amen op zeggen, wanneer wij uit genade geleerd hebben, ons in gehoorzaamheid des geloofs door 's Heeren Woord en Geest alleen te laten leeren en leiden. Mijn lieve medereiziger naar de eeuwigheid 1 ach zijt gij tegen deze oude, beproefde waarheid ingenomen ? Waarlijk het bedroeft mij meer, ^dan dat het mij verwondert. Eigene ervaring leert mij, dat wij uit ons zeiven deze waarheid niet kunnen verstaan, niet willen erkennen. Maar o, mogt gij het eens bedenken, dat het naar eene eindelooze eeuwigheid, naar een onomkoopbaar Godsgerigl met ons gaat, en de Oneindige zich dan niet naar onze eigendunkelijke, zelf gemaakte gevoelens zal schikken, maar Hij ons dan zal oordeelen naar zijn eigen, onfaalbaar, eeuwigblijvend vWoord. O, een ongeletterd mensch raadt het u uit wezenlijk belang in uw eeuwig zielsbehoud j bid den Heer, dat Hij u met den invloed van zijnen H. Geest mag bezielen, zet u dan eens met ernst in dè eenzaamheid neder, om te beproeven, of gij ook dien vrede met God kent, die rust in het geweten, dat éénzijn met — dat aanhangen en liefhebben van Jezus, dat haten en bestrijden der zonde, dewijl ze zonde tegen God is, dat verlangen, om van zonde en wereld verlost, eeuwig in de heilige, zalige nabijheid des Heeren te leven, alles hetwelk zij, die de kracht der, oude, blijvende waarheid aan hun hart ervaren hebben, in meerdere of mindere mate leerden kennen. En onderzoek tevens eens, of uwe gevoelens wezenlijk dien ^nvloed en die kracht hebben, dat gij «onder verschrikking voor den God der waarheid durft verschijnen. — Ach, bedenk, bedenk mijn voor de eeuwigheid geschapene medezondaar! de tijd genaakt, dat ons redeneren, willen en handelen hier beneden een einde neemt, dan zullen wg moeten bukken voor de waarheid, zoo als die in Christus Jezus is, hetzij dan tot ons eeuwig wél, of eeuwig wéé. Gij, die met mij dezelfde, eeuwig blijvende waarheid omhelst, bedenken wij het, dat de zaligheid niet verkregen wordt om de enkele belijdenis en verdediging dier leerstellingen, maar dat wij alleen om Jezus Borgverdiensten zullen behouden worden, wanneer de waarheid met een door den H. Geest verlicht verstand en vernieuwd hart omhelsd en beleefd wordt. »Indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jezus en met uw hart gelooven, zoo zult gij zalig worden." Rom. 10: 9. «Eén ding is noodig," namelijk, dat wij in Christus gevonden worden, door het zaligmakend geloof Hem ingelijfd — met Hem één zijn, en met ons hart tot God bekeerd worden. Dan alléén is Christus ons Licht, onze Vrijspraak, onze Hemelverwerver, dan is Hij «ons Alles. Gij, die nog op eigene werken en pligten steunt, het hart gedeeltelijk aan God, gedeeltelijk aan de wereld meent te kunnen geven, maar bij naauwkeurig onderzoek zoudt bevinden, dat gij uw hoogste goed nog in de wereld, in hare zorgen, verstrooijingen en vermaken zoekt, £ bedenkt het, wanneer uw korte levensdraad is afgesneden, dan zullen Uwe werken als een wegwerpelijk kleed worden behandeld, dan zal de wereld met al hare begeerlijkheid eeuwig voor u zijn verdwenen. Het is waar, God is liefde en daarom ook genadig en barmhartig; en eeuwig was alle hope voor ons arme zondaren verdwenen, wanneer Hij dit niet ware. Maar Hij is ook even heilig en regtvaardig. Hij is ook »een verteerend Vuur," Hebr. 12: 29, en Hij zal alleen dengenen in genade kunnen aannemen, die door een hartelijk geloof in Jezus een nieuw schepsel is geworden. »Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar 'de toorn Gods blijft op hem." Joh. 3 : 36. fflmtjfa Gij , die geene ruste meer vindt in een leven buiten God en voor de wereld, doch door den waarheidstr'ijd onzèr dagen geschokt, angstvallig vraagt: Wal is'toch wel het ééne noodige tot onbedriegelijke rust en redding mijner ziele? Hoort den noodigenden Middelaar: «Komt herwaarts lot Mij alle die vermoeid en belast zijt, en lk zal u ruste geven." Matth. 11: 28. Hij is alleen de Weg, de Waarheid en het Leven, bij Hem zijn slechts de woorden des eeuwigen levens. En indien het u gëgeven wordt, om kinderlijk, arm van geest, hongerende. en dorstende naar de geregtigheid met Maria aan zijne voeten te komen, om van Hem geleerd en geleid te worden, -o dan zult gij Hem vinden, Hem leeren vereeren en aanhangen als uwen Leeraar, Schuldvoldoener, Rustaanbrenger, Plaafsbekleeder, Hartherschepper, en gij zult deelen in den lofzang der geloovigen: >>Wij dan geregtvaardigd zijnde uit den geloove, hebben vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus." Rom. 5:1. Geloovigen! wien de groote genade is geschonken, om in den dierbaren Jezus het ééne noodige te vinden. Neen, gij moogt geene onverschillige aanschouwers blijven, wanneer de eer van uwen drieëenigen Verbonds-God, de Godheid en het voldoeningswerk van uwen Middelaar worden aangerand; wanneer er een weg tot verlossing wordt geleerd en gepredikt bezijden Gods Woord, en de Godverheerlijkende leer onzer Vaderen, uit den Bijbel geput, wordt omgekeerd en gesmaad. Waakt en bidt! dit zijt gij aan de tegenstanders der waarheid, aan uwe medezondaren , betrekkingen , bloedverwanten en kinderen, aan uwe zielsrust, dit zijt gij vooral aan de vereering -van Hem verschuldigd, die u gekocht heeft door zijn bloed. Door uwen Vredevorst wordt u vooral in onze dagen toegeroepen: «Strijdt voor het geloof, hetwelk eenmaal den heiligen overgeleverd is," Jud. vs. 3, maar niet met de wapenen des vleesches, maar des Geesles. «Toont uw geloof uit uwe werken." Jak. 2 : 18. Mogt hel door Gods kracht in u blijken, dat gij tot die gelukkigen behoort, die geroepen zijn, «om de deugden te verkondigen Desgenen, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht." 1 Pelr. 2: 9. «Iemand wordt niet gekroond, zoo hij niet wettiglijk gestreden heeft." 2 Thim. 2: 5. Als gij hier staat in de ganscbe geestelijke wapenrusting Gods (Eph. 6: 11 — 18),. dan zal het u uit genade gegeven worden, om tot roem van de sterkte en de geregtigheid van uwen Middelaar, op het einde van uwen loop te juichen: olk heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd , ik heb het geloof behouden L Voorts is mij weggelegd de krone der regtvaardigheid, welke mij de Heer, de regtvaardige Regtw; in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen, die zijne verschijning lief gehad hebben." 2 Thim. 4: 7, 8. CATECHISATIE over Joh. 1: 1-18.*) J. In den beginne was het Woord, en het Woord was hij God, en het Woord was God. 2. Dit was in den beginne bij God. 3. Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is 4. In Hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menschen. 5. En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen. 6. Daar was een mensch, van God gezonden, wiens naam was Johannes. 7. Deze kwam tot eene getuigenis , om van het licht te getuigen, opdat zij alle door hem gelooven zouden. 8. Hij was het licht niet, maar [was gezonden], opdat hij van het licht getuigen zoude. 9. [Dit] was het waarachtige licht , H welk verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld. JO. Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt, en de wereld heeft Hem niet gekend. JJ, Hij is gekomen tot het zijne en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. J2. Maar zoo velen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij magt gegeven kinderen Gods te worden, [namelijk] die in zijnen naam gelooven. J3. Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn. J4. En het Woord is vleeseh geworden, en heeft onder ons gewoond, (en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid *} Uitgesproken op eenen Zondag vdór het Kersfeest. als des E eniggeboren van den F ader) vol van genade en waarheid. J5. J'ohannes getuigde van Hem en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van welken ik zeide: Die na 'mij komt, is vóór mij geworden, want Hij was 'eer dan ik. do. En uit zijne volheid hebben wj allen ontvangen ook genade voor genade. J7. Want de wet is door Mozes gegeven; de genade en waarheid is door Jezus Christus geworden. J8. Niemand heeft ooit God gezien; de E eniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. I. Wat hebt gij tot inleiding omtrent deze woorden aan te merken? Deze Woorden zijn genomen uit het heilige Evangelie van den welbekenden Johannes, zoon van Zebedeüs en Salom é en broeder van Jakobus den oudsten. Hij genoot het onwaardeerbaar voorregt.een Apostel, ja de meest geliefde der Jongeren van Jezus te zijn. Dit Evangelie van Johaunes is zeer gewigtig voor den belangstellenden Bijbellezer. Volgens geachte Schriftverklaarders schreef de Apostel hetzelve op het einde der eerste eeuw, nadat de drie vorige Evangeliën reeds voltooid waren. Hij zou dit Evangelie mede hebben opgesteld tot wering van zulke dwaalleeraars, welke toen reeds het geloof aan de Goddelijke grootheid en verlossende kracht des Verlossers zochten te ondermijnen, door allerlei Jezus-onteerende leeringen op te werpen, om hierdoor de geloovige volgelingen van den Heiland in hun allerheiligst geloof te doen wankelen. Maar wie dit dulden kon, niet de Discipel, die den Heer bef had, niet de Apostel, die in Jezus Goddelijke grootheid en kracht eene der grondzuilen voor het geloof en de zaligheid van zich zeiven en zijner medegeloovigen eerbiedigde. Schoon hoog bejaard, blaakt een jeugdig en heilig Pinkstervuur in zijn Jezus-bevend harte, en onder de onfeilbare leiding van den H. Geest schrijft hij zijn Evangelie tot een* schild tegen dwaling en ongeloof, en tot bemoediging en geloofsterking van de kleine kudde des Heeren. Het hoofddoel van zijn schrijven geeft de Apostel zelf nader op in Hoofdst, 20: 31, door déze zinrijke woorden: »Dcze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de C h r i s t u s de Zone Gods , en opdat gij, geloovende , hftt leven hebt in zijnen naam." De opmerkzame Bijbellezer zal dan ook opmerken, dat Jo hannes geene volledige levensbeschrijving van Jezus geeft, maar dat hij vooral zulke wonderen en redenen van den Heiland verhaalt, waaruit op het stelligste zijne Goddelijke grootheid en waardij kon gezien worden. Van daar is het, dat men ook alleen in J o h a n n es Evangelie vindt opgeteekend het wonder op de bruiloft te Cana, de opwekking van Lazarus, vele redenen met de Joodsche Leeraars en grooten te Judea, bet heerlijke gesprek met Nikodemus, de treffende en Goddelijke' afscheidsredenen van Jezus, Hoofdst. 13—16, en het nooit volprezene Hoogepriesterlijke gebed, Hoofdst. 17. In het begin van Jo hannes Evangelie vindt men dan ook geene beschrijving van Jezus geboorte, maar in de 18 eerste verzen geeft de Apostel eene alles overtreffende beschrijving der Goddelijke grootheid van Gods Zoon, vóór zijne menschwording en tijdens zijne omwandeling op aarde, om zoo zijne geloovige lezers terstond op het verheven standpunt te brengen, van waar, hij hen hunnen geliefden en geëerbiedigden Heer wilde doen beschouwen. Deze 18 eerste verzen maken dus de inleiding, de kern uit van het gansche Evangelie des Apostels. En het oogmerk, waarom wij deze verzen ter behandeling gekozen hebben, was alleen, om dezelve tot eene nuttige en stichtelijke voorbereiding te doen strekken voor het naderende Kersfeest, welk Feest van 's Heilands geboorte heilbegeerige en geloovige Christenen zoo gaarne tot eer huns Verlossers en tot sterking en heil hunner zielen wenschen te vieren. Men°zal dus ook geene diepzinnige en uitvoerige uiteenzetting dezer verhevene Bijbelwoorden verwachten; want om het doel dezer Vergadering en om den persoon, die hier spreekt; zal men hier zulk eene geleerde behandeling niet zoeken. Onder opzien lot 'sGeestes hcht wenschen wij deze heilige Bgbelwoorden eenvoudig en zoodanig le behandelen, dat onverschilligen omtrent, — heilbegeerigen naar — en geloovigen in Jezus, hier iets mogen hooren , hetwelk hun onder den invloed des H. Gêestes tot eene heugelijke, zegenrijke Feestviering der geboorte van dien Jezus kan strekken, wiens komst in de wereld voor den schuldgevoelenden en naar verlossing smachtenden zondaar oneindig verblijdender is, dan de geboorte van de weldadigste Vorsten en weldoeners der aarde. Wij zullen len dien einde eerst kort en eenvoudig de tekstwoorden zoeken op te helderen, om er dan eenige heilzame leeringen uit af te leiden. II. Wat hebt gij dan tot eene korte en eenvoudige wrklaring van onze tekstwoorden mede te deelen ? Johannes opent zijn Evangelie met deze woorden, vs. 1 : In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Tot eene algemeene aanmerking zij gezegd, dat door de uitdrukking het Woord Gods Zöon°bedoeld wordt, zoo als dit nader is le zien in vs. 14: «Het Woord is vleesch geworden en heef tonder ons gewoond," lerwijl deze benaming van Woord zal le kennen geven: » Het Afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte Beeld van Gods zelfstandigheid." Hebr. 1: 3. »In den beginne was dit Woord," was Jez us , hetwelk niet anders kan betcekenen, dan dat Gods Zoon reeds vóór de schepping aller dingen bestond, en dus, zoo als vele geachte uitleggers mede getuigen, van eeuwigheid. En waar dit Woord dan reeds van den beginne was? »Het Woord was bij God," en toen reeds met God den Vader op het naauwst vereenigd als zijn eeniggeboren en eigen Zoon. Nog verder gaat Johannes, want »het Wpord was God." Gods Zoon was niet de verhevenste geschapen Engel of Seraph, neen, Hij was zelf God. Hier aanbidt en zwijgt het geloof eerbiedig stil, en neemt aan zonder het le kunnen bevatten, dat Gods Zoon met den Vader en den H. Geest de eenige, waarachtige en eeuwige God is. 3 Dit was in den beginne bij God, vervolgt J o hart n e.s vs. 2. Hier is geene onnoodige herhaling ; de kunstterm moet hier wijken voor het gevoel van den Apostel; hij moet zich zoo sterk uitdrukken als geschieden kan, óm zijnen Goddelijken Meester op het hoogst en verhevenst voor te stellen. Vóór, er dus iets van het geschapene bestond, was het Woord reeds bij God. Maar nog is het gemoed van den Apostel niet uitgestort ; hij moet nog duidelijke, handtastelijke bewijzen der Goddelijke grootheid van zijnen Heer ter neder schrijven. Vandaar vs. 3. Alle dingen zijn door Retzeloe gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Hoe Goddelijk groot was Gods Zoon! Hij was mede de Schepper aller dingen, alles wat er bestond in Gods groote en heerlijke Schepping was mede door Hem, als één jnet God den Vader, •voorlgebragt. En opdat er van ztijne scheppende magt in het geheel niets zou worden buiten gesloten , herhaalt de Apostel zijn gezegde: «Zonder Hetzebe is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." Niets bestond er in het gansche heelal of het was mede door 's Vaders Zoon in het aanzijn geroepen. Hier valt de geloovige in aanbiddende bewondering voor den Verlosser in het stof en aanbidt en huldigt Hem als den Schepper van het heelal. Johannes gaat voort met de beschrijving der Goddelijke waardij van Gods Zoon; maar nadat hij Hem eerst als den Schepper van alles heeft doen kennen, gaat hij nu over, om mede te deelen, wat Hij in het bijzonder voor een gedeelte der Schepping , namelijk voor het mensohdom gedaan had. Vs. 4 zegt hij: » In Hetzeloe was het leven, en het leven was het licht der menschen." Eigenlijk is het: »In Hem was leven," dat is, de bron en oorzaak van het geestelijk leven, en als zoodanig was Hij ook het licht der menschen. Hij was het Licht der wereld, die ten allen tijde hemelsche wijsheid op aarde verspreid had.' , Met droefheid vervolgt de Apostel, vs. 5: En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen. Het licht van Gods Zoon scheen in de duisternis Tan het menschelijk verstand, dat echter te verduisterd was, om dit licht te begrijpen eu door hetzelve verlicht te worden. Indien wij nu aannemen, dat Johannes hier het verkeer van Jezus onder het Joodsche volk op het oog heeft, dan is dit alles zeer duidelijk; maar dewijl daarover bepaaldelijk in vs. 11 gesproken wordt, en in deze inleiding eene duidelijke opklimming van dé vroegere tot de latere eeuwen plaats heeft, zoo is het waarschijnlijker, dat Johannes hier de duisternis bedoelt der eeuwen vóór Jezus komst in de wereld, toen niet alleen de Heidenen onder het licht der natuur, maar ook het grootste gedeelte der Joden onder het licht der Goddelijke Openbaring, waarin hun de Me'ssias door schaduwen, offeranden en voorspellingen werd voorgesteld , helaas in onkunde, dwaling en duisternis omdoolden. Tot opheldering van vs. 6—8 moeten wij vooraf dit aanmerken. Onder vele jammerlijke dwalingen ten tijde van Johannes bestond óok deze, dat sommigen Johannes den Dooper Toor den beloofden Leeraar en Messias hielden. Dezulken zouden zelfs heden nog in het Oosten onder den naam Tan St. Jan's Christenen of Sabeërs gevonden worden. Waarschijnlijk wilde de Apostel den.invloed dezer Jezusonteerende dwaling in vs. 6-8. te keer gaan. Hoe geschikt is ten dien einde tërstond vs. 6. Daar was een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes." De opmerkzame lezer zal hier terstond een onderscheid merken in Jez us en Johannes den Dooper als tusschen den Heer en zijnen dienaar, tusschen den Schepper en zijn schepsel. Jezus was voorgesteld als het Woord, als zelf God, en van Johannes 3en Dooper wordt nu met zulk eene krachtvolle tegenstelling gemeld: »Daar was een mensch, een bloot schepsel, en deze was van God als dienaar gezonden." Het doel dier zending van den Dooper wordt vs. 7 en 8 opgegeven. » Deze Johannes kwam tot eene getuigenis, tot een' heraut en getuige, om van Hem, die het waarachtige licht was, onder het Joodsche volk te getuigen, opdat zij allen, die, Johannes hoorden, door hem gelooven zouden ,'> io J ezus 3 * die alleen het licht, de waarheid en hel leven was. Zij dwaalden derhalve jammerlijk, die den Dooper boven Jezus verhieven. Want de Apostel herhaalt vs. 8: » üij, de Dooper, tca* het licht zelf niet, maar [was slechts gezonden] , opdat hij van het licht getuigen zoude.'''' Zoo behoorden dus de geloovigen Johannes den Dooper wel in gezegend aandenken te houden, want Jezus zelf had gezegd : » Onder degene, die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan, grooler dan Johannes de Dooper." Maar zij hadden hem alleen als den dienstknecht, als den wegbereider des Zaligmakers aan te merken, en van hunnen Verlosser moesten zij dus beluigen: »Meer, oneindig meer dan Johannes de Dooper, is hier." Vervolgens vestigt Johannes het oog weder op zijn geliefdkoosd onderwerp, namelijk op Jezus. Vs. 9 lezen wij: » [Dit] , namelijk dit Woord , van hclvvclk de Dooper een dienaar was, dit was het waarachtige licht, dit was de onfeilbare waarheid, 't welk verlicht eerC iegelijk mensch, komende in de wereld". Waarschijnlijk moet de laatste zinsnede, » komende in de Wereld," niet op de menschen, maar op Gods Zoon zien, zoodat Wij moeten lezen: «Jezus was het waarachtige licht, dat, komende in de wereld, een' iegelijk •mensch verlicht." Niet, dat Jezus bij en na zijne komst in de wereld een' iegelijk mensch hoofd voor hoofd heeft verUcht, maar dat Hij allen, die Hem en zijn Evangelie,'t welk aan alle schepselen moet gepredikt worden, hoorden , in de gelegenheid zouden worden gesteld , om onder 's Geestes licht, eene Goddelijk wijze leer, in plaats van hunne bekrompene, dwalende, verderfelijke leeringen te ontvangen. In dit opzigt was Jezus dus het Licht der wereld. MÊjjk Maar ach, de handelwijze der dwaze wereld omtrent Hem, die het waarachtige licht was, geeft Johannes weer stof tot weenen. Hooren wij den toon des beklags, en o, dat wij dien hooren met hartelijke deelneming in de dwaasheid van ons geslacht! De Apostel vervolgt vs. 10, 11: » Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt, en de wereld heeft Hem niet gekend. Hij is gekomen tot het zijne, lot het Joodscbe volk, dat zijn volk was, dewijl Hij aan hen beloofd en naar zijne menschheid, uit hun geslacht geboren was, ën de zijnen hebben Hem niet aan. genomen ," als het licht en als den Messias. In ons 10e vs. spreekt Johannes hoogst waarschijnlijk wederom van de eeuwen vóór Jezus geboorte. Wel is waar, in vs. 5 had hij reeds gezegd: »Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen »" maar zijn geheiligd gemoed, dat alles in zijnon Jezus vond, kan zièh niet weêrhouden, om nogmaals te klagen over de dwaasheid en blindheid der wereld. Schoon Gods Zoon ten allen tijde als het Woord, het licht en het leven, in de wereld was, ja schoon zelf de Schepper zijnde, de wereld, of de verblinde menschen in dezelve, hadden Hem echter niet gekend als het licht en het leven, maar zij waren over het algemeen verduisterd gebleven in het verstand, vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen was en door de verharding hunner harten. Maar hartdo'orpriemend was de klagt van Johannes in vs. 11. Daar kwam Jezus als het licht der wereld, als* de langbeloofde Messias en de eenige Zaligmaker tot het zijne, tot het Joodsche volk , tot zijn volk, op hetwelk Hij een bijzonder regt, eene innige betrekking had, en dat sedert twee duizend jaren tot zijne komst en aanneming was voorbereid. Daar staat Hij onder zijn volk, Hij , de hope der Vaderen, Hij, de inhoud der aloude Godspraken en profetiën, Hij, het licht en leven der menschen, Hij, bet Woord bij God, ja zelf God. Als het licht der wereld, als de eenige , magtige, Goddelijke Zaligmaker leert en werkt, — ver•maant, lokt en noodigt Hij onder hen , en gaal zoo hun land door , naar ligchaam en ziele goeddoende. En wal is het gevolg van dit alles? Ach, in de heilige Evangeliën staat ons dit maar al te zeer tot een schandmerk van de zijnen, van zijn volk, opgeleekend. Klein is hel gelal, 't welk Hem aanhangt, groot de schare, die koel en onverschillig'omtrent Hem is, en uitgebreid de menigte, die Hem tegen werkt, lastert en vloekt; terwijl Hij eindelijk aan het moordhom wordt opgehangen onder de helsche kreten van zijn eigen volk. Ja Jezus-!ievende Johannes! in weedom enzielesmart zeggen wij het met u: Jezus is gekomen tot het zijne, doch de zijnen hebben Hem niet aangenomen , maar onverschillig, ja vijandig bejegend, gelasterd, bespot en eindelijk wreed vermoord. Maar was dan het doel van Jezus komst onder de zijnen, geheel gemist; waren dan allen in duisternis, in zonde en rampzaligheid gebleven, terwijl het licht, het leven en de zaligheid onder hen was werkzaam geweest? O neen, want nu verkrijgt de geest van Johannes eene verhevene wending, hoop en hemelvreugde herleven in hem , de klaagtoonen worden vervangen door de liefelijke klanken van eenen geheiligden Iriumfzang, daar de Apostel in vs. 12 juichend uitgalmt: Maar zoo velen Hem hangenomen hebben, dien heeft Hij magt e,n regt gegeven, kinderen Gods te worden, namelijk, die in zijnen naam gelooven. Ja, zij waren er ook onder zijn volk geweest, die in zijnen naam, dat is, niet slechts in zijne leer , maar ook in zijn' Persoon, geloofden , die door Gods Geest met Jezus als hunnen Middelaar en Verlosser door een waarachtig geloof verbonden werden, die in Hem hunne wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing zochten. En wat voorregt hadden deze gelukkigen daarbij ontvangen ? Oneindig groot was hetzelve. Zij hadden magt en regt ontvangen, niet alleen om vrienden en gunstelingen, maar ook om door Jezus verdiensten kinderen, vrije, gelukkige en geliefde kinderen van dien God te worden , die de eeuwige Bron is van alle leven en zaligheid. O, Gods kinderen kunnen hier juichen, maar nooit de gansche volheid van dat kindschap doorgronden, 'twelk zij door Christus ontvingen. Maar Johannes wil niet, dat zich iemand in dit gewigtig punt zal misleiden. Hij had gesproken van kinderen Gods le worden, en daarom vervolgt hij in vs. 13: VP'elke niet uit den bloede, noch uit den wille des vleesches , noch uit den 'wille des mans, maar uit God geboren zijn. De verblinde Joden meenden, dat zij magt en regt ontvangen hadden, kinderen Gods te zijn, dewijl zij nakomelingen waren van Abraham en de andere Godvruchtige Aartsvaders. Johannes wil dezen jammerlijken waan te keer gaan, en zegt dus, dat zij juist nog geene kinderen Tan God waren, die uit den bloede, op eene menschelijke wijze, noch uit den wille des Tleesches, uit eene< bijvrouw der Aartsvaderen, noch uit den wille des mans, uit eene echte Trouw naar de Terkiezing der Aartsvaderen geboren en dus slechts op vleeschelijke wijze Tan Abraham's nageslacht waren. Neen, kinderen Tan God kon men dan alleen worden, wanneer men uit God geboren, door den Heiligen Geest herschapen, en door J e z ü s Gods Terzoende en gelooTige kinderen geworden was. Johannes heeft zijn onderwerp nog niet uitgeput. Nog meer moet zijn J e z u s-minnend harte tot roem Tan zijnen Goddelijken Meester gewagen. Daartoe ïertolgt cn eindigt hij zijne inleiding door Tan ts. 14-18 bepaaldelijk orer 's Heilands menschwording en de heerlijke gevolgen daarvan te handelen. Vs. 14 schrijft hij: Het Woord isvleesch, namelijk, is mensch geworden, en heeft onder ons gewoond. Eigenlijk staat er : «heeft onder ons getabernakeld,'' als een Treemdeling uit hoogere gewesten eenigen tijd onder menschen zijn verblijf genomen. En dat Hij hier beneden tabernakelde en woonde, weten wij ; (want, zoo Terrolgt hij in eene tusschenrede , wij hebben zijne heerlijkheid en Goddelijke majesteit Tooral op den berg Thabor aanschouwd, eene heerlijkheid, als des eeniggehoren Zoon, als deelgenoot der Godheid van den Fader.) Na deze tusschenrede behooren de laatste woorden tot bet begin Tan dit Ters, namelijk: » Het Woord is Tleesch geworden en heeft onder ons gewoond, vol van genade en waarheid," Tol Tan Toorkomende liefde en vergeTing, — toI Tan reine, Terlichteude en hemelsche waarheid in leer en leTen. Tot bewijs Toor de Goddelijke natuur Tan Jezus Toert de Apostel nog eene getuigenis aan van Johannes den Dooper, in vs. 15. Jo ha n ne s getuigt, of getuigde van Hem, en heeft geroepen, zeggende; Deze was ,t, van den welken ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geworden, want Hij toas eer, dan ik. Jezus was na den Dooper geboren , en zou ook na hem openlijk optreden, en evenwel getuigde Johannes, dat de Heer éér bestaan had, dan hij. Zoo bad dan ook reeds de • Dooper de wondervolle, Goddelijke natuur des Verlossers verkondigd, die, vóór Hij mensch werd, reeds als Gods eeniggeboren Zoon van den beginne in den hemel leefde. In vs. 14 had de Apostel Johannes gezegd, dat Jezus was verschenen, vol van genade en waarheid. Vs. 16 vervolgt hij daarom met eene geestvolle uitdrukking : En uit zijne volheid hebben wij alle ontvangen ook genade voor , genade. Van de vele uitleggingen dezer plaats nemen wij deze. Johannes schrijft Jezus, als den Deelgenoot der Godheid, eerte volheid, eenen onuitpultelijken overvloed toe van alle denkbaar Goddelijke zegeningen, en uit die volheid hadden de ware geloovigen ontvangen »genade voor genade", dat is, de eene onverdiende en verbeurde zegening en weldaad op de andere; eene volle, overvloedige mate van genadeweldaden was door Jezus als op of in hen uitgestort. De Apostel wil hiervoor bewijs geven in vs. 17 : Want, zegt hij, de wet is door Mo zes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. Hoe kachtvol is hier de tegenstelling, zoowel der beide personen, als der weldaden, die zij in het Godsrijk hadden aangebragt! M o z e s, de man Gods, welk een verheven persoon, hoe leefde hij nog in mond en hart der Joden! En dat wel teregt, want door zijne dienst was de wet aan de Israëliten gegeven, waardoor zij zoo uitnemend bovenalle volken, als Gods volk, verheven waren. Maar o, hoe taant hier Mo zes luister bij/ den hemelglans van Jezus Christus, den van God gezalfden Messias en Zaligmaker. Want de wet, door Mozes gegeven, sprak den vloek uit over allen, welke baar niet volkomen volbragten. Die wet was ook slechts eene schaduw der toekomende heilgoederen van den Messias. Maar de genade, de verlossing van den vloek der wet, de aanneming tot Gods gelukkige kinderen, en de waarheid, dat is , de vervulling der ceremoniën , beloften en voorspellingen der wet,' deze zijn door Jezus Christus geworden , die dezelve als Middelaar en Verzoener heeft aangebragt. Johannes eindigt zijne inleiding met dit verheven slot, vs. 18: nNiemand heeft ooit God gezien, dat is, eene volmaakte kennis van het Hoogste Wezen gehad ; maar de eeniggehoren Zoon, die in den schoot des Vaders, op het naauwst met den Vader verbonden is, die heeft Hem ons verklaard." ezus, de Deelgenoot der Godheid, die alleen heeft hier op aarde- door leer, daden, leven en handelen zulk eene verhevene , duidelijke kennis van God medegedeeld , als waarvoor menschen vatbaar waren. Jezus toch alleen was » het Beeld van den onzienlijken God ," Hij alleen kon getuigen : »Die Mij gezien heeft T die heeft den Vader gezien é Ik en de Vader zijn Eén." Zoo hebben wij dan getracht, iets tot eene korte en eenvoudige verklaring dezer verhevene beschrijving van de Goddelijke waardij des Zaligmakers te zeggen. Doch de heilige, vurige liefde tot, — de hooge eerbied voor, — het krachtvolle geloof in Jezus, en de onfeilbare leiding des H. Geestes, dit alles, hetwelk Johannes bezat, is er noodig, om deze booge en verhevene Bijbelwoorden naar waarde te kennen en te waarderen. III. Welke leeringen hebt gij nu uit onze {ekstwoordsn afgeleid ? Een rijke schal van leering ligt er in onze tekstwoorden opgesloten, die ons verlegen doen staan, waar te beginnen en waar te eindigen. Van wege ons tijdsbestek zullen wij vele punten moeten voorbijgaan en andere slechts kortelijk kunnen aanwijzen. Wij weiischen ons dan bij deze vier leeringen te bepalen. 1°. Wij moeten den diepsten eerbied voor Jezus gevoelen. 2°. Jezus is de Bron van alle ware geestelijke kennis, en door Hem alleen kunnen>wij wijs worden tot zaligheid. 3°. De ware Christen heeft in Jezus een' volkomenen Zaligmaker, die hem hel hoogste geluk deelachtig maakt. En 4°. Zullen wij deelgenootschap aan Jezus Terlossing ontvangen, dit kunnen wij alleen uit genade door het geloof verkrijgen. IV. FF elke is de eerste leering? De eerste leering is deze: Wij moeten den diepsten eerbied voor Jezus gevoelen. Zij toch, die den Heer kenden, en zij , die onder 's Geestcs licht van Hem schreven, zijn ons hierin voorgegaan. Hoezeer zagen wij dit bevestigd in Johannes! Hij begint zijn Evangelie niet, met ons, gelijk de andere Evangelisten, bij hel kindeken in Bethlehem's kribbe te bepalen; neen, hooger verheft zich zijn geest, en hij verplaatst ons bij het begin , vóór den aanvang aller dingen; toen, meldt hij ons, bestond Jezus reeds. En als hoedanig ? Hij was » het Woord, bij God , de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders was, door wien alle dingen gemaakt waren, ja Hij was zelf God." Efi eene wolke van getuigen, in het O. en N. Verbond, stemt hiermede overeen. In het O. Verbond werd de Messias reeds voorgesteld als de »Regtvaardige, de Herder, Leider enHeerscher van Gods volk, de Immanuël, hetwelk is overgezet zijnde, God met ons." (2Sam. 23: 3. Ezech. 34: 23. Jes. 40: 11; 7: 14.) Jehova zelf noemde Hem, »de Man, die Mijn Medgezel is." Zach. 13: 7. Hoe verheven is ook dé voorspelling van Jesaja! »Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijnen schouder, en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.'' Jes. 9: 5. De Engel zeide tot Maria: »Deze zal groot zijn en de Zoon 'des Allerhoogsten genaamd worden, en God de Heer zal Hem den troon zijns Vaders Davids' geven, en Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in eeuwigheid , en zijn Koningrijk zal geen einde zijn." Luk. 1: 32, 33. Johannes de Dooper noemde Hem !>het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt." Joh. 1: 29. En deze grootste aller Profeten erkende, niet waardig le zijn, Jezus de voetzolen te ontbinden (Joh. 1: 27), niet .waardig dus, Hem de geringste slavendienst te bewijzen. Jezus zelf betuigde : » Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader ge- zien." »lk en de Vader zijn Één." Joh. 14: 9; 10 : 30. Hij zelf zeide, dat Hij heerlijkheid bij den Vader had , »éér de wereld was." Joh. 17: 5. De Apostel Paulus, eerst zulk. een haler van Jezus, hoe gaarne wijdt ook hij uil in de beschrijving der heerlijkheid zijns Verlossers. Hij noemt Jezus: » Het Beeld des onzienlijken Gods, door welken alfa dingen zijn geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij troonen, heizij heerschappijen , hetzij Overheden, hetzij Magten ; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen. Het Afschijnsel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid, die het geenen roof (van 's Vaders eer) geacht heeft, Gode even gelijk te zijn." Col. 1: 15 , 16. Hebr. 1 : 3. Phil. 2: 6. Volgens de Openbaring zag de Apostel zijnen verheerlijkten Meester in majesteit en heerlijkheid gebuid, zijn naam was «Getrouw en Waarachtig, en op zijn kleed en zijne dije was deze naam geschreven : Koning der koningen en Heer der heeren." Openb. 19:" 11-16. Daarom was het ook, dat Johannes in de Openbaring zag de vierentwintig Ouderlingen , omringd van ontelbare duizende Engelen. In eerbiedige bewondering vallen zij allen voor den troon van Jezus, en Johannes hoort hunnen hcmelzang: «Het Lam, dat geslagt is, is waardig te ontvangen de kracht, cn rijkdom , en wijsheid, en sterkte, en eere, en heerlijkheid, en dankzegging." Openb. 5: 12. Zoo hebben wij dus gezien, dat de vroegere en latere Godsgezanten, ja zelfs de hemellingen ons zijn voorgegaan, om Jezus den diepsten eerbied te bewijzen, en hoe de Heer zelf heeft gewild, «dat zij allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren." Joh. 5: 23. O, hoe zeer moesten deze aangehaalde Bijbelwoorden dienen, om allen, die Jezus nog niet in zijne Goddelijke grootheid en majesteit eerbiedigen, in schaamte en bewondering voor Hem te doen neêr-, zinken met de belijdenis: »Mijn Heer en mijn God 1" Joh. 20: 28. En de ware Christen, neen, hij kan cn mag niet anders, dan den Heiland met den Apostel als Gods eeniggeboren Zoon, als zelf God te vereeren. Want gelijk het kind zijnen vader, de beweldadigde zijnen weldoener gaarne,de meeste eer, den groolslen lof geeft, zoo is het ook met den geloovigen omtrent zijnen Verlosser. Of zou de Christen vreezen, om zijnen Zaligmaker Goddelijke hulde toe te brengen, dewijl hij daardoor den Vader zou kunnen onteeren? Neen, want die den Zoon eert, eert ook den Vader , en »die den Zoon niet eert, eert ook den Vader niet." En zij moeten «allen den. Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren." Joh. J5: 23. En dit is geen dor leerstuk, 't welk het hart koud laat, neen, het is mede eene der grondzuilen van des Christens allerheiligst geloof. Want nu kan hij blijmoedig juichen: «Mijn Verlosser is Gode even gelijk , nu kan Hij mij volkomen zalig maken, want nu is zijne magt, ■ zijn bloed, zijne verdienste, zijne vergeving, zijne leiding, zijne voorspraak, zijne voorbede en zijne reglerlijke uitspraak vergezeld van Goddelijke kracht en waardij!". Nu kan de geloovige ook waarlijk met zielevreugde het aanstaande Kersfeest vieren en gelijk de Engelen in Efrata's velden, Gode lofzangen zingen, want in dat Kind, 't welk daar in doeken gewonden in de kribbe nederligt, zonder gedaante en heerlijkheid, in dal Kind% ziet zijn geloof het Beeld van den onzienlijken God, die de kribbe met den Hemeltroon verwis, selde, die zijnen Goddelijken schepter zwaait als Koning der koningen en Heer der heeren, en ook degenen, welke. Hem aanhangen en eerbiedigen, onder zijne wereld-heerschappij niet zal vergelen^ want nu kunnen ook de poorten der hel zijne Gemeente, noch een' enkelen zijner geloovigen overweldigen, Matlh. 16: 18, doordien Hem »alle magt is gegeven in hemel en op aarde." Matlh. 28: 18. V. Welke is de tweede leering? De tweede leering is: J e z u s is de Bron van alle ware, geestelijke kennis, en door Hem alleen kunnen wij wijs worden tot zaligheid. Dit zagen wij in onze tekstwoorden voorgesteld. Hoe krachtvol en veelbeteekenend zijn de namen en verrigtingen, welke Johannes zijnen geëerbiedigdenlkfeester ten dien einde toeschrijft! Hij noemt Jezus «het licht , bet waarachtige licht, het licht der menschen, het licht, 'twelk in de duisternis scheen, vol van waarheid, die ons God verklaard, bekend gemaakt heeft." De zonde, die met haren zedelijk verpestenden adem in alles heeft ingegrepen, heeft ook het verstand van den mensch schrikkelijk verduisterd, en hem ongeschikt gemaakt, om, zonder hooger licht, eene ware, geheiligde kennis te ontvangen van God, van zich zeiven, van zijne bestemming, van zijne verlossing, van ware deugd en Godsvrucht en van het leven aan gene zijde des grafs. De jammerlijke onkunde van het grootste gedeelte der Joden en de schrikverwekkende blindheid der Heidenen bevestigen dit onwedersprekelijk. Maar Jezus, het Woord Gods, was in alle eeuwen reeds werkzaam als het licht want Hij was het licht der menschen. Het Joodsche volk leefde onder den invloed van zijne verlichting, welke kennis, langzamerhand ook onder sommige Heidensche volkeren, met welke het in betrekking kwam, verspreid werd. In dit opzigt wordt dus ook Hebr. 4 I 2 getuigd, dat den Israëliten in de woestijn het Evangelie gepredikt werd, en uit dien hoofde kon de Apostel Paulus tevens getuigen, dat de Heüige Schriften van het Oude Verbond T i m 0 t h e u s wijs konden maken tot zaligheid door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. 2 Thim. 3: 15, Maar daar verscheen na vier duizend jaren Jezus zelf als het ff oord op de verduisterde aarde. De duidelijkste en Gode-waardigste- leer stroomt van zijne lippen; de verhevenste, tot dus ver verborgene waarheden worden door Hem opengelegd. Geen wonder, want Hij was de waarheid zelf, en alle de schatten der wijsheid en der kennis waren in Hem verborgen. Col. 2: 3. Ruwe en ongeletterde menschen moesten dus ook in verbazing uitroepen: » Nooit heeft een mensch alzoo gesproken, gelijk deze mensch." Joh. 7: 46. Maar niet alleen door zijne leer, door zijn spreken, maar ook door zijn' eigen' Persoon, door zijn wezen en werken en handelen zelve was Hij het waarachtige licht; ook daardoor heeft Hij ons God verklaard. Als het Beeld van den onzienlijken God, straalde op Hem de heerlijkheid en majesteit af, welke in den Onzigtbaren voor het zinnelijk oog der menschen verborgen was. In Jezus zag men Gods almagt, wijsheid, liefde , heiligheid,; regtvaardigheid, alwetenheid; in Hem zag men de zaligheid, die in God is, en medegedeeld wordt aan allen, welke Hem in waarheid lief hebben; in Hem zag men, wat de nieuwe mensch voor God en den naasten moet wezen en worden. . In Hem zag en hoorde men den Vader. Zoo had Johannes ook zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid, als des Eeniggeboren van den Vader. En schoon dus niemand ooit God gezien heeft, »de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard." Daarom kon Jezus dan ook betuigen: »Ik ben het Licht der wereld." Joh. 8: 12. Doch de Heiland deelde niet alleen eene duidelijke, uitgebreide, Goddelijke kennis mede, maar gelijk de zon nevens het licht ook warmte en groeikracht schenkt, zoo paarde Jezus ook met zijne leer den invloed van den Heiligen Geest, opdat de verduisterde mensch de waarheid verstaan, en de verdorvene zondaar de waarheid ter harte nemen en door haar vrij gemaakt worden zoude van de slavenketen der zonde en ellende. En die achttien eeuwen, welke achter ons liggen, hoe toonen zij de alles verlichtende en heiligende kracht van Jezus aangebragte waarheid en van den door Hem verworvenen Geest. Het deksel der blindheid is van ontelbaar duizende Joden weggenomen, die niet meer in de werken en plegtigheden der wet, maar in het licht en het kruis van Christus hunne wijsheid en zaligheid zochten. Millioenen bij millioenen Heidenen verbraken hunne afgodstempelen en altaren, en op deszelfs puinhoopen verrezen Godshuizen, waar de eenige, waarachtige God in Geest en waarheid gediend werd, waar zij niet meer door menschen-offers, maar door hoop op Jezus offerbloed vergeving zochten, niet meer door ontucht, dronkenschap en wreedheid, maar door geloof, hoop en liefde God zochten te vereeren. En hoe ontelbaar velen zijn er reeds onder hen , welke in het Christendom geboren werden, die door het licht des Evangeliums en des Geesteseene verlichte en geheiligde kennis ontvingen, die hen wijs maakte tot zaligheid, en hun eene veel edeler en verhevener wijsheid mededeelde, dan alle hooggeroemde Heidènsche wijsgeeren bezaten, ja dan alle die wijzen bezitten , welke het licht van Jezus minder achten, dan dat van hunne rede. Alle wijsheid, die van Christus afwijst, is dwaasheid en zal eenmaal voor den armen mensch als dwaallicht bevonden worden, dat hem tot aan maar niet over het graf leidt. Maar gelukkig de Christen, die, zijne eigene duisternis en dwaasheid inziende, zich leergierig aan Jezus voeten nederzet, om door zijn Woord en Geest verlicht te worden, want Jezus zelfheeft verzekerd: » Die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben." Joh. 8: 12. VI. Welke is de derde leering? De derde leering is: de ware Christen heeft in Jezus een' volkomenen Zaligmaker, die hem het hoogste geluk deelachtig maakt. Hoezeer zien wij dit in vs. 12, 16 en 17 van onzen tekst bevestigd! »De wet is door Mo zes gegeven," die wet, welke de billijkste, de Gode-waardigste bevelen in zich bevatte, bevelen, door welker betrachting God verheerlijkt en des menschen waarachtig heil bevestigd konde worden. Maar ach, door het schrikkelijk diep bederf van het menschelijke hart was het onmogelijk geworden, dat er ook slechts één was, die deze wet in al haren omvang, in haren reinen en geestelijken zin zou kunnen betrachten. »Allen zijn zij van die wet afgeweken." Rom. 3:12. En door 's menschen diep bederf heeft helaas die heilige wet nog deze onzalige uitwerking gehad, dat zij alle begeerlijkheid gewrocht en de verdorvene lusten en neigingen, nog meer opgewekt heeft tot datgene, wat zij verbood. En zoo is dan nu die verhevene en Goddelijke wet in een verkondiger van onheil en rampzaligheid veranderd. Om welke redenen ? Ach, in die wet is immers do yloek, de geduchlste rampzaligheid uitgesproken over allen, die haar niet rein en volledig volbrengen. (Gal. 3: 10.) En dewijl de zedelijke eiscben dier wet nooit van hare verbindende kracht kunnen beroofd worden, zoo is niet alleen het Israëlitische volk, maar »zoo is de geheele wereld en elk zondaar, hoofd voor hoofd, voor God verdoemelijk , want zij hebben allen legen die wet gezondigd." Rom. 3: 19, 23. Maar o, blijde, zalige boodschap! »In de volheid des tijds heeft God zijnen Zoon gezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degene, die onder de wet waren, verlossen zoude , en opdat zij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden." Gal. 4: 4, 5. Zoo wis de genade en waarheid door Jezus Christus geworden.'' Jezus heeft als Schuldverzoener en Middelaar aan de eischen en het regt der wet voldaan, zoowel door zijn volmaakt heilig leven overeenkomstig de wet, als door zijn lijden en sterven, waardoor Hij voor de zijnen als zondaar is behandeld en den vloek der wet heeft gedragen, welk een en ander het onfeilbare Woord van God op vele plaatsen zonder eenigen twijfel bevestigd. En welke nu de zalige vruchten dezer verschijning en dier Middelaars-verdiensten van den Verlosser zijn? Deze zijn onbeschrijfelijk groot! Johannes drukt er iets vanuit, wanneer hij Je zus eene volheid toekent van genade en waarheid, En hartverkwikkend is het denkbeeld, 'twelk hij ons daarvan geeft, wanneer hij in vs. 12 zegt: »Zoo velen Hem, namelijk Jezus, aangenomen hebben, dien heeft Hij magt gegeven, kinderen GW* te worden, namelijk, die in zijnen naam gelooven." Bij deze waarheid beeft het hart des waren Christens van ongekende vreugde; in aanbiddende bewondering zinkt bij in het stof, en zijne tong stamelt: »o God! hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor allen, die ü vreezen!" De geloovige volgehng van Jezus heeft door zijnen Verlosser magt en regt ontvangen, een kind van God te worden en dit eeuwig te blijven. Welk een onwaardeerbaar voorregt! Een zondaar, die niet alleen een zwak en struikelend mensch is, neen , deze naam is te zacht, maar een zondaar, welke van nature een moedwillige overtreder van Gods heilige geboden , een diep bedorven , tegen God vijandig schepsel is, in wiens eeuwig' verderf de heilige God zijne regtvaardigheid zou kunnen betoenen, die wordt niet alleen een gunsteling, maar oen kind van dien God, welke de eeuwige Bron is van alle heil en zaligheid, en aan de voorwerpen zijner Vaderliefde het ondenkbaarste, het hoogst mogelijk geluk kan en wil schenken. Nu kan de Christen de kinderen van de grootenen Vorsten der aarde zonder afgunst in hun vermeend geluk hooren roemen , want door Jezus heeft hij eenen oneindig hoogeren adel ontvangen, dewijl God, de Vader der geesten, de Koning der koningen en de Heer der heeren zijn teederminnende Vader is geworden. Ja, wel mogt de geloovige Johannes dan juichen: » Uit zijne (uit Jezus} volheid hebben wij (geloovigen) allen ontvangen ook genade vóór genade," de eene genade-weldaad en het eene gunstbewijs op en boven de andere. Trouwens, wanneer de zondaar dat voorregt ten deele wordt, om door geloofsvereeniging met zijnen Verlosser een fcind van God to worden, dan heeft hij door de verdienslen van Jez us een onontvreembare magt en regt ontvangen op alle heilgoederen en genadeweldaden, door 'sHeilands verlossing aangebragt, want in zijnen Middelaar wordt hij als volmaakt beschouwd, Coloss. 2: 10; en Christu3 Jezus is hem dan geworden tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking, en dus tot volkomene zaligheid. En wanneer de zondaar de bevestiging van dit kindschap door Gods Geest ontvangt en met kracht aan zijne ziel ondervindt, dan zijn er geene tongen genoeg, om zijn geluk te roemen. Alles rondom hem roept hem vrede toe, want als kind van' God heeft hij vrede met alles: vrede met God, vrede met de men» schen, vrede met zijn geweten, vrede met de rampen des levens, vrede met den dood, vrede met het graf, vrede met den hemel , vrede met alle gezaligden. En schoon ook door het inwonend bederf, door struikeling en zonde die vrede Gods en deze zalige blijdschap worden afgewisseld door twijfelingen en kleingeloovigheid, bij wordt toch win de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid." En mogé dan ook de dienaar der wereld beven bij de aannadering des doods, moge hij gillen en wanhopen , wanneer de aarde met gedruisch zal voorbijgaan, de kinderen Gods kunnen onder dit alles den zaligen geloofsroem aanheffen: >>Wij hebben niet ontvangen den geest der dienstbaarheid, wederom tot vreeze ; maar wij hebben ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, (lieve) Vader! Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. En indien wij kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zoo wij anders met Hom lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Want wij zijn verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Magten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke isinChristusJezus onzen Heer!" Rom. 8:15-17, 38, 39. O, hoe hartverrukkend en Godverheerlijkend kunnen dan de geloovigen het aanstaandë**Kersfeest vieren, hetwelk hun de geboorte van dien Verlosser herinnert, die hun magt en regt hepft gegeven, zulke eeuwig gelukkige kinderen van God te worden! VII. ff elke is de vierde leering t De vierde of laatste leering is : Zullen wij deelgenootschap aan Jezus verlossing ontvangen, dit kunnen wij alleen uit genade door het geloof verkrijgen. Jammerlijk dwalen zij dus, die wanen, door in het Christendom geboren, gedoopt en opgevoed te zijn, daarom ook kinderen Gods en deelgenooten van Jezus heil-verdiensten te zullen wezen. Johannes zegt bet zoo duidelijk tot hunne waarschuwing, dat zij kinderen Gods zijn, niet »die uit den bloede, noch uit den wille des vleesches, noch uit den wille des mans, maar die uit God geboren zijn." Onze verantwoording zal juist daarom des te zwaarder worden, wanneer wij in bet Christendom geboren zijnde, in onze verdorvene van God en Christus vervreemde natuur blijven leven. Jezus sprak daarom ook het wéé , de schrikkelijkste rampzaligheid uit over de inwoners van Chorazin,BethsaïdaenKapernaüm,Luk.lO:l3T15, omdat zij Hem gehoord hadden, maar dood in zonden en misdaden waren geble- ren. Niet slechts in een Christen-land, niet slechts uit Christen-ouders, maar uit God moeten wij geboren worden, zegt do heilige Apostel, zullen wij kinderen van God worden. En waarin deze geboorte uit God bestaat ? De Apostel had zulks in vs. 12 reeds genoemd .' »Zoo velen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij magt gegeven, kinderen Gods te worden , namelijk, die in zijnen naam, (in zijn' Persoon) gelooven" Geloof in Jezus is eene daad, die door den Heiligen Geest in het hart van den zondaar wordt gewerkt, waardoor hij geheel en al één wordt met den Verlosser, gelijk de rank met den wijnstok, gelijk de kranke met zijnen geneesheer, gelijk het kind met zijnen vader, zoodat Jezus verdienste, wil, leven en zaligheid, zijne verdienste , zijn wil, zijn leven, zijne zaligheid wordt, en hij hierdoor tot bekeering, tot eene wedergeboorte van hart en zin, van woord en daad, van doen en laten gebragt wordt. Die geloovigen, die uit God geborenen ontvangen alléén deel aan Jezus verworvene zaligheid. Maar of zij daardoor dan die zaligheid waardig worden, of zij dezelve daardoor verdienen moeten? Onmogelijk, want ook dat geloof, die geboorte uit God is »niet uit hen, het is Gods gave. Uit genade moeten zij zalig worden." Eph. 2: 8. Welke gewigtige uitspraken doet Johannes ook hieromtrent in onze tekstwoorden. Jezus, zegt hij, was vol genade, de genade is door Hem geworden, en uit zijne volheid hadden zij alle ontvangen ook genade vóór genade, de eene genade-weldaad, de eene onverdiende gunstbetooning op en boven de andere was door den Heer als op hen uitgegoten; alles was dus vrije, ongehoudene, voorkomende genade, wat zij uit de volheid van hunnen Goddelijken Verlosser verkregen hadden en nog verkrijgen zouden. En geen opregt Christen kan er zijn , of hij zal ook dagelijks meer en meer door eigene bevinding moeten ervaren, dat geloof in Jezus en Gods vrije genade het begin, de voortgang en het einde van zijn hopen, strijden en leven moet uitmaken. Geloof en genade, o, de rijke, diepe, heilige en Goddelijke zin dezer verhevene zaken zal eerst in de eeuwigheid naar waarde kunnen begrepen en geprezen worden! Maar men zal nu toch niet vreezen, dat die leer der zaligheid uit genade door het geloof de deure opent voor de zonde ? Dezelfde Apostel Johannes dacht het althans niet, toen hij schreef: »Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet (maakt niet van de zonde zijne geliefdkoosde bezigheid), want zijn zaad blijft in Hem, en hij kan niet zondigen (hij kan niet meer als een dienstknecht en slaaf de zonde dienen en beminnen), want hij is uit God geboren." 1 Joh. 3: 9. Dat geloof in Jezus, deze wedergeboorte uit God en de erkentenis van deze onlvangene genade geven alleen lust en kracht, om de rampzalige zonde te haten en door de kracht van Christus te bestrijden. O, zalig de Christen, die zoo uit God geboren en door het geloof in Jezus uit genade een kind van God geworden is, en die deel ontvangen heeft aan alle heil-goederen van zijnen Middelaar. Met welk eene zielzaligende blijdschap kan hij het aanstaande Feest van Jezus geboorte vieren, wanneer hij daar door het oog des geloofs zijnen Verlosser in de kribbe ziet nederiiggen en daar bepaald wordt bij alles, wat Jezus door het geloof uit genade voor hem geworden is. Had Johannes Jezus heerlijkheid aanschouwd, ook de geloovige aanschouwt daar eene heerlijkheid in zijnen Ver» losser, die den glans en rijkdom van alle koninklijke pracht oneindig verre te boven gaat. Ja, driewerf zalig de geloovigen, die daar in Belhlehem's kribbe hunnen Middelaar en Koning vereeren, want eens zullen ook zij J e z u s op den troon des Vaders in zijne heerlijkheid aanschouwen, dan «zullen zij Hem gelijk wezen, want zij zullen-Hem zien, gelijk Hij is," - 1 Joh. 3: 2, en eeuwig zullen zij daar in zijne heerlijkheid deelen. Bij den Drukker dezes is mede gedrukt en alom te bekomen: Twee Catechisatiên, O F GODSDIENSTIGE VOORSTELLEN, over 2 Cor. 5: 17 en 1 Petr. 3: 18a. Uitgesproken in de Peper Gasthuis Kerk te Groningen, den 23 Jan. en 27 Febr. 1842. DOOR J. H. MAATJES, Onderwijzer in de Gereformeerde Godsdienst te Groningen* Uitgegeven tot openlegging zijner leerstellingen, gevoelens en uitdrukkingen, om welke hij van het Antwoorden in de Kerk, ontzet is. Met een Voorvvoord van R. ENGELS, Predikant te Nieuwolda. Prijs 40 Cent.