CB \ L1924 ] xx TWEE CATECHISATIES, O V GODSDIENSTIGE VOORSTELLEN, ' over 2 Cor. 5: 17 en 1 Petr. 3: 18a. UITGESPROKEN IN DE Peper Gasthuis Kerk te Groningen; den 23 Jan. en 27 Febr. 1842. DOOR J. H. MAATJES, Onderwijzer in de Gereformeerde Godsdienst te Groningen. UITGEGEVEN TOT OPENLEGGING ZIJNER LEERSTELLINGEN, GEVOELENS EN UITDRUKKINGEN, OM WELKE HIJ VAN HET ANTWOORDEN IN DE KERK, ONTZET IS. Jtikt «jets Qïïoovxooovb van R* ENGELS, Predikant te Nkuwolda. GEDRUKT TOOR RBK.EKIWG VA TT DEÏI SCHRIJVER , BIJ N. FOLKERS. 1842. Prijs 40 Cent. Ik hebbe geloofd, daarom heb ik gesproken- 2 Cor. 4: 13. Wij hebben niemand verongelijkt , wij hebben n ie' mand verdorven, wij hebben bij niemand ons voordeel gezocht- 2 Cor. 7: 2. Zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die rekenschap afeischt van de hope die in u is, met zachtmoedigheid en vreeze. 1 Petr. 3: 15. Poorwoord, In het Voorberigt geeft de Onderwijzer Maatjes, de redenen op, die hem tot het besluit gebragt hebben, om deze twee der door hem openlijk oitgesprokene Catechisatiën, uittegeven. Na dezelve in manuscript gelezen te hebben, en met het voorgevallene bekend geworden zijnde, .ben ik onder degenen geweest, die hem dit hebben aangeraden. De leerstellingen en gevoelens, door den weidenkenden man, ofschoon hij ook jong zijn moge» voorgedragen, zijn, gelijk men weet, ook de mijne. Zij liggen in de door hem behandelde teksten opgesloten; zijn daaruit op eene leerzame en levendige wijze, ontwikkeld, en maken den hoofdinhoud uit van dat Evangelie, 't welk de Onderwijzers moeten loeren, en de Leeraars geroepen zijn, te verkondigen. Zij zijn de kern van onze Hervormde Geloofsbelijdenis. Er moge hier of daar in zijne Voorstellen eene enkele uitdrukking voorkomen, die voor eéne meer juiste voorstelling vatbaar is; de Onderwijzer Maatjes zou die ook gaarne hebben veranderd: want ik heb hem, niet als eenen hoogmoedigen, eigenzinnigen, maar als eenen opregten , waarheidlievenden man , leeren kennen; doch het spreekt van zelfs, dat bij de uitgave alles blijven moest, zoo als het uitgesproken is. Van het openlijk Catechiseren in de kerk, is hij dan nu door de Groninger Leeraars ontzet — ontzets wegens leerstellingen en gevoelens, die , om slechts dit ééne te noemen, in de eerste Zondags-Afdeeling van onzen voortreffelijken Catechismus, welken wij nog prediken moeten , zoo schoon en krachtig , in ééne hoofdsom , voorgesteld en beleden worden. — Hoe ? Hetgeen onze Kerk, als Hoofdwaarheid, of fundamentele Leerstellingen des Evan» geliums belijdt — 'smenschen diepe bedorvenheid, de genoegdoening van onzen Heer» de noodzakelijkheid eener wedergeboorte door den H. Geest, in geloofs-vereeniging met onzen Verlosser, enz. — dat mag in School en Kerk, van de Leer- en Predikstoelen, openlijk, zonder eenige tegenspraak, zonder protest daartegen, niet slechts verzwegen, verdraaid, maar ondermijnd , bestreden, ja — ten minste de leer der Voldoening, als Satans leer worden uitgekreten; terwijl men (doch dit is con. sequent) zoekt voortekomen, dat het niet meer in de kerk gehoord worde! En echter wil men Christelijke verdraagzaamheid; wil men de Waarheid betracht hebben in Liefde ! — Helaas! welk eene Waarheid, en welk eene Liefde! — Doch het is hier slechts om een Voorwoord te doen. Men leze het Voorberigt van den Schrijver zelve } en vergelijke hiermede de door hem uitgesprokene Godsdienstige Voorstellen, waardoor velen gesticht werden, en nu nog gesticht kunnén worden , wijl ze eenen vromen, Evangelischen zin ademen, en in eenen regt hartelijken toon de Geloofsbelijdenis onzer Hervormde Kerke, uitdrukken. Men leze, en oordeele, en bidde God, om behoudenis, van hetgeen behouden moet worden, zal de Kerk niet te gronde gaan, en opgelost worden in een chaos van doch in plaats van verdere aan¬ merkingen, wil ik liefst den Lezer nog eens aan Vader Hinlópen, wel eer in zijne eenvoudigheid, het pronkjuweel onzer Vaderlandsche Kerk, herinneren, o Mogten de wenken, de waarschuwingen, het diepgaand onderwijs, de raadgevingen en besturingen van den eerbiedwaardigen grijsaard, in onze dagen, ter harte genomen worden! Bij de viering van zijne 50 jarige dienst, 1801 , sprak de wijze en vrome man, over Hebr. 13: 8, en ontwikkelde hieruit de volgende leeringen: Jezus Christus moet de inhoud van de leer der voorgangeren wezen ; — wij moeten hem, die dezelfde is, $iet willen veranderen; — wij moeten naar hem veranderd worden; — en in alle smartelijke veranderingen, ons daar mede troosten, dat hij dezelfde is, en blijft. »Indien wij," zoo sprak en schreef de edele grijsaard, »eenen anderen Jezus ons voorstellen, »belijden of prediken, dan die ons van de Apostelen s>gepredikt is, dat is een niet-met-al, een beeld, » hetwelk zijn oorspronglijk mist." Verder. »Veel verandering zag ik, in die vijftig »jaren (zijner bediening) in de leerwijze. Met «dankzeggingen genoegen hetwelk ik niet ontvein»zen wil, merkte ik wel op , dat men hout, hooi »en stoppelen , welke brand dreigden en een on»aangenamen reuk verspreidden , wegrooide; maar »het gaf mij smart en bekommering, dat zulks dik» malen, zoo onverstandig gedaan werd, ja, dat goud, »zilver, kostelijke steenen, verbeterende en vertroostende leeringen, al mede van het fondament 9afgerukt wierden, en men, even als of er nog »niets van onze voorzaten geleerd ware, alles op »nieuw wilde begipnen. Vooral baarde het mij »verschrikking» wanneer men, in naburige landen, »en van daar ook al eenigzins onder ons, het fon- »dament zocht om te keeren, en met vreemde en »verscheidene leeringen, geenen, of eenen anderen, »Jezus Christus wildé gepredikt hebben. Doch, Vwelk eene smartelijke verandering dit ook doe »vreezen, Jezus Christus is dezelfde; hij zal dat in »der eeuwigheid zijn, en die beelden, welke men »in boeken en Schriften van eenen anderen Jezus »maakt, zullen, als nietige en verscheidene afgo»den, vergaan. Al komt er ook een afval van »Christus, wanneer eene kracht van dwaling de »Christenen, welke de liefde der waarheid niet »hebben aangenomen, om zalig te worden, de »leugen doet gelooven, zij, wier namen geschreven »zijn in het boek des geslachten Lams, voor de »grondlegging der wereld, zullen het beest niét »aanbidden: (Openb. 13: 8. 17:8.) daar zal een »overblijfsel der verkiezing wezen; — meer dan »twintigmaal zeven duizend, welke de leer der »Apostelen houden, zullen met het Lam staan op »den berg Zions, (Rom. 11: 4, 5, vergel. Openb. »14: 1-5. 17: 14.) en, met hetzelve, overwinnen, »om het licht van zijne waarheid alomme te doen » zegepralen." Zoo sprak en schreef Vader Hinlópen in het begin dezer eeuw. Wat zou hij gezegd en geschreven hebben, indien toen reeds de dingen gebeurd waren , welken wij nu beleven ? Of zou hij misschien van gevoelen veranderd zijn? Onmogelijk. Zijn geloof was gegrond in Hem , en hij kende Hem, die gisteren en heden dezelfde is, en in der eeu* wigheid. BiEu-wotDA, ENGELS. Mei 1842. WÊÈ. YOORBERIGT. In het afgeloopene jaar werd er in onze Hervormde Gemeente alhier, wederom een begin gemaakt met eene openbare Catechisatie, of Godsdienstoefening, alwaar een'" Predikant en een' Catechiseermeester, door vragen en antwoorden, over een Bijbelsch onderwerp handelen. Men hadt mij van dit Antwoorden vrij gelaten. Dewijl ik echter lang zoo meer der Gereformeerde leer werd toegedaan, verspreidde men juist in dien tijd het gerucht, dat ik tot de Christelijk Afgescheidene Gemeente zou overgaan. Daar dit echter mijne bedoeling niet was, en ik in de .betrekking wenschtte te blijven waarin de Heer mij geplaatst had, deed ik aanzoek om mede tot het Antwoorden in de kerk, te worden toegelaten, opdat hierdoor blij ken zou , dat ik nog in ons Kerkgenootschap werkzaam wenschtte te wezen. Dit werd mij dan ook door de, in die Catechisatie werkzaam zijnde, Predikanten toegestaan, en ik werd alzoo door genoemde Predikanten op de lijst der vaste Antwoorders gebragt. Gedurende zes malen heb ik dan ook in genoemde Catechisatie geantwoord. Sommige Heeren Predikanten hadden in dien tijd reeds over eenigeleerstellingen en uitdrukkingen, in mijne Antwoorden, met mij gesproken; doch dewijl ik niet op grond van het onfeilbare Woord van God, van dwalingen kon overtuigd worden, kon ik mijne gevoelens niet terug nemen noch verzwijgen. Toen ik dan de zevende maal zoude Antwoorden, werd mij door den Heer Predikant A. C. van Eldik Thieme , mede namens den Heer Predikant C. P. L. Rutgers, die als jongste Leeraren, Voorgangers in die Catechisatie zijn , gezegd, dat men bet openbare Catechiseren met mij zoude staken, schoon de vier andere Catechiseermeesters daar werkzaam zouden blijven. Dit verwekte groot leedwezen bij velen, welke mij in de Catechisatie gehoord hadden. Eenige dagen daarna , werd ik bij .den Heer Thieme ontboden, en ontving het berigt, dat ik wel wederom mogt beginnen te Antwoorden, indien ik mijne bijzondere uitdrukkingen en gevoelens, die met de Leeraren in strijd waren, liet varen, en zulke Stukken behandelde, waarin deze niet behoef» den voortekoraen. Vooral, zeidé ZijnEerw., hadden mijne twee laatste Voorstellen, veel ergernis aan de Predikanten gegeven. Ik moest hiervoor dadelijk bedanken, dewijl ik tot dus verre overtuigd was, dat ik zulke leeringen had voorgedragen, die met den Bijbel bewezen waren , en welke geloofd en bevonden moeten worden totzaligheid. Doordien ik dan van de Catechisatie ontzet was en ik de voorwaarde, waarop ik er wederom kon worden toegelaten, niet kon aannemen, zoo werden er door sommigen, in de Gemeente zeer lasterlijke geruchten van mijne uitgesprokene Catechisatiën en leerstellingen verspreid. Dewijl dit nu zeer nadeelige gevolgen voor de eere der waarheid en voor mijne betrekking had , zoo was ik biddende op middelen bedacht , hoe in dezen moeijelijken toesta ndte moeten bandelen. Mij kwam wel een plan voor, om namelijk mijne Catechisatiën in het licht te geven, doch hiertegen had ik te veel opzien. Ik kwam toen in correspondentie met den WelEerw. Heer R. Engels, mij bekend door ZijnEerws. Geschriften tot verdediging en handhaving der waarheid. Toen ZijnEerw met de beide, in dit Stukje vervatte, Catechisatiën was bekend geworden, raadde ZijnEerw- mij aan, zonder dat ik iets van het uitgeven gesproken bad, om, indien de Predikanten de eere der hierin vervatte waarheid niet handhaafden, en mij zoo in mijne betrekking niet van de mij aangetijgde verkeerde beschuldigingen bij de Gemeente, zuiverden , dat mijne Catechisatiën dan moesten worden uitgegeven. Deze raad kwam mij dan nu ook als betamelijk en pligtmatig voor, en ten gevolge van dien, heb ik dan een' Brief aan de Predikanten onzer Gemeente doen toekomen. Doch daar ik heb vernomen dat men mij in dit schrijven trotschheid, aanmatiging, vermetelheid, ja onchristelijkcn zin en liefdeloosheid heeft toegeschreven, en dit in de Gemeente reeds verspreid wordt, zoo zal ik genoodzaakt zijn, dezen Brief in zijn geheel mede te deelen, met verzoek , denzelven onpartijdig te beoordeelen. Dezelve luidde aldus: ytAan den WelEerw. ZeerGel. Heer van Eldik Thieme." «WelEerw. ZeerGel. Heer!" «Dewijl ik wederom uitgenoodigd ben om in het Gasthuis te Antwoorden , echter met vermijding van mijne dusgenoemde bijzondere uitdrukkingen en leerstellingen, heb ik dit echter van de hand moeten wnzen , dewijl ik geen huichelaar mag noch kan zijn, en doordien ik meen tot dus ver aldaar waarheden voorgedragen te hebben, die noodig zijn tot zaligheid, en van welks on-Bijbelsche en leugenachtige inhoud, men mij nog niet heeft overtuigd; — kan men dit, dan zal ik mijne zoogenaamde bijzondere uitdrukkingen en leerstellingen, niet alleen in het Gasthuis, maar ook bij mijne leerhngeii in het onderwijs, laten varen : want ik onderwijs en verdedig de Her» vormde leer, omdat ik overtuigd ben, dat zij mijner en mijner medemenschen eenigen troost in leven en sterven moet wezen. (1) Zal ik dus wederom in het Gasthuis Antwoorden, dan moet ik vrijheid hebben, zoo als ikUEerw. ook reeds mondeling gezegd heb: (a) »om de gansche Gereformeerde leer, in haar heerlijk verband , te mogen CO lk bedoel hier gevolgelrjk niet dat die leer op zich zelve , — maar dat het deelgenootschap aan en de bevinding van de waarheden en beloften dier leer, den eenigen, waarachtigen en onbedrieglijk troost, uitmaken' .uvy.uiagcu, uoviji i». mi uu» ver uverimga oen, aai aeze Hervormde leer met Gods onfeilbaar Woord overeenkomstig is, en doordien deze leer nog in ons Kerkgenootschap mag en moet geleerd worden. En dan moet ik tevens vrijheid hebben, om datgene wat met de leer des Bijbels en mei de Hervormde leer strijdig is, daar, waar het in mijne Stukken te pas komt, te mogen tegenspreken." (1) » Doch hiernevens heb ik nog eene andere zaak aan UEerw. voortedra gen." «Dewijl ik van het Antwoorden in het Gasthuis ontzet ben, zijn er eenigen die zeer lasterlijke geruchten van mijne Antwoorden verspreiden , zoodat mij door sommigen onkunde, dweeperij, oppositiezucht , onbekwaamheid voor mijne betrekking als Catechiseermeester, en wat niet meer 1 wordt toegeschreven; en dit wordt vooral geloofd van hen, die mij in het Gasthuis nog niet boorden. Dit vermoeden vindt overigens bij anderen reeds daarin grond genoeg, dewijl de Heeren Predikanten zeiven mij van het Antwoorden ontzet hebben. Yelen zullen mij nu ook niet meer in het Godsdienstig onderwijs als Catechiseermeester vertrouwen, terwijl velen mijner tegenwoordige leerlingen, de achting en het vertrouwen omtrent mijn onderwijs zullen verliezen. Ik vind mij dus verpligt UEerw. te verzoeken, of ik mag weten:" Of mij wordt toegestaan om wederom in het Gasthuis te mogen Antwoorden, op voorwaarde in bovenstaand punt (a) opgegeven ?" »2°. Of ik der Gemeente kan zeggen, dat de Predikanten hebben ingezien, dat ik in geene mijner Catechisatiën in het Gasthuis , verkeerde leeringen heb voorgedragen, maar dat dezelve overeenkomstig de waarheid van Gods Woord zijn geweest?''* »3°. Of mijne leerlingen, welken ik de gansche omvang der Hervormde leer. in haar schoon verband , wensch te onderwijzen , om mijne leerstellingen in geenen deele in het doen van Belijdenis zullen worden tegengewerkt?" »4°. Of de Predikanten mij in het bezit mijner leerlingen niet zullen tegenwerken, en der Gemeente niet zullen ontraden, bij mij onderwijs te nemen ?" «Indien de twee eerste punten mij niet kunnen worden toegestaan, en de twee laatsten 'niet ontkennend kunnen beantwoord worden, dan zal ik genoodzaakt zijn, mijne, in het Gasthuis uitgesprokene Antwoorden door den druk verkrijgbaar te stellen , opdat de Gemeente hierdoor in de gelegenheid gesteld worde, over mijne, daar uitgesprokene , leerstellingen, en over mijne denkwijze in het algemeen, te kunnen oordeelen." «Mijn vriendelijk verzoek is, of UEerw, hierover met Ds, Rutgers en de andere Heeren Predikanten wil spreken, en of ik met eene week het antwoord hierop , van UEerw. mag komen vragen." 14 April 1842, UWelEerws* Dienstv. Dienaar, J. H. Maatjes. (ï) lk had namelijk in mijne laatste Catechisatie , (bl. ?3) gezegd ; «Neen, de leer der verzoening, dat Jezus door zijn lijden en sterven alleen de verdienende oo rzaak van de vergeving der zonden is, is geene Godslasterlijke leer," enz* Hierover is men zeer gebelgd geweest, en echter moest it de vrijheid behonden, om dit zelfde ook van andere waarheden , die tot zaligheid noodig zijn, daar waar het in mijne Antwoorden te pas kwam, uitliefde tot de waarheid en tot waarschuwing mijner mede-men schen, te mogen zeggen. . Den 22edier zelfde maand, neb ik bet antwoord hierop gevraagd, en werd mij gezegd, »dat de Predikanten hadden geoordeeld bij het eens genomen besluit te moeten blijven; namelijk, dat ik wel weder raogt Antwoorden, maar met vermijding van al zulke uitdrukkingen, gevoelens en leeringen, welke met de denkwijze der Predikanten in strijd waren." Dat ik hieraan niet voldoen kon, zoo lang ik niet overtuigd werd dat ik met Gods Woord en met onze Kerk-leer in strijd was, behoeft geen bewijs. Uit dit een en ander kan dus genoegzaam gezien worden, dat ik niet van het Antwoorden ontzet ben, om eenige bijzondere uitdrukkingen, of omdat ik toepasselijke aanmerkingen maakte, — van Welke laatste de Predikanten mij nimmer gezegd hebben _ of om zoo vele andere oorzaken, die men in de Gemeente verspreidt; maar dat het beeft plaats gehad om mijne, van de Predikanten verschillende, gevoelens, leerstellingen en uitdrukkingen. Neen, ik kon, ik mogt niet anders spreken, dan ik tot dus verre gedaan had, dewijl ik geloof dat de God der Waarheid wilde, dat ik alzoo sprak. Doordien ik namelijk overtuigd was van het gewigt mijner werkzaamheid, omdat de Leeraren in vele opzigten anders dachten dan ik, en dewijl ik de Predikanten ongaarne in het openbaar wenschtte tegen te spreken; maar ik aan de andere zijde ook om de ganscbe wereld niet, de waarheid wilde verkrachten, zoo als ik hoop uit eerbied jegens God en uit liefde jegens mijne mede-zondaren, maar ook uit vreeze voor het regtvaardig oordeel Gods, bedreigd in Gal. 1 : 8, 9 en Openb. 22: 18. 19; en eindelijk , dewijl ik meer en meer overtuigd werd van het feilbare der verduisterde menschelijke rede, — zoo gevoelde ik mij door dit een en ander gedrongen, om bij de bewerking mijner Antwoorden , mij in ootmoedig en dringend smeekgebed lot God te wenden. Dit mogt, dit moest ik doen, want daar staat geschreven : Vertrouwt op den Beer met uw gansche hart, en steunt op uw verstand niet. Kent dtn Heer in al uwe wegen en Hij zal uwe paden regt maken. Indien dan gy cüe boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal de Hemelsehe Vader den H. Geest geven, dengenen die Hem bidden. Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden, (1) Op grond dezer uitspraken en beloften, smeekte ik den Heer dat Hij mij om Jezus wil, door Zijn Woord en door den indachtigmakenden en verlichtenden H. Geest, de waarheid mogt leeren verstaan enmij dezelve zoodanig mogt doen voordragen, (1) Spreuk. 3: 5, 6. Luk, 11: 13. Jak. 1; 5. dat ik behoed mogt worden, om niets tot noodelooze tegenspraak en ergernis der Leeraren voor te dragen; maar dat ik ook niets - uit menschen-vrees mogt nalaten te spreken, wat tot leering en stichting noodig was; opdat ik aizoo de waarheid mogt betrachten en voordragen in liefde, maar ook geene liefde mogt zoeken, ten koste van de heilige waarheid- En wanneer ik mijne Antwoorden alsdan moest voordragen, en ik niet anders kon zien dan dat zij met Gods Woord en met de ondervinding van ware geloovigen overeen kwamen; o ik durf het voor den Al wetenden Hartenkenner betuigen, dan durfde ik, schoon dikwijls met schroom en vreeze bevangen, niets leerstelligs uit dezelve weglaten, hoe veel er dan ook in voorkwam, dat niet met de Leeraren overeenstemde, daarom niet, dewijl ik het van God had afgesmeekt, en ik niet anders konde zien, dan dat het mij door Gods Woord en Geest geleerd was. Te meer kon en mogt ik niet anders gelooven en spreken, dewijl ik den Heer dikwijls mogt bidden, indien ik in sommige opzigten dwaalde, dat Hij mij dan door zijn Woord en Geest, op grond zijner eigene _ boven aangehaalde _ beloften anders mogt doen inzien, of dat Hij mijne mond mogt verstommen, of mijne gedachten mogt doen ophouden, of mij uit dit leven mogt wegnemen, eer ik de waarheid verkrachtte, eer ik den Leeraren noodelooze ergernis gaf, en eer ik mijnen mede-zondaren een' verkeerden en verderfelijken weg voorstelde. En zij die mij dan nu echter nog, zoo als gebeurd is, durven beschuldigen van hoogmoed, meesterschap, zucht om wat bijzonders te schijnen en eenen naam te maken , ondankbaarheid jegens de Leeraren, en vooral jegens eenen onder HunEerw., waarvan ik zoo vele weldaden en begunstigingen in mijne betrekking ontvangen heb, en waarvoor ik nimmer ongevoelig of ondankbaar wensch te worden! o, dezoodanigen, die dit nog staande houden, mogen wel toezien,' öf zij deze beschuldigingen voor den Regtersloel van Hem kunnen verantwoorden, die eenmaal regtvaardig zal oordeelen over onze beginselen, bedoelingen, woorden en daden. Ik voor mij durf mij iri mijne tegenwoordige denk-, leer- en handelwijze, vrijmoedig op dat oordeel beroepen; wetende dat God zeiven in mijn hart dat beginsel, die zucht en begeerte gelegd heeft, om tot eere van den Orieëenigen God en tot het eeuwig welzijn mijner mede-zondaren, werkzaam te zijn. De beschuldiging dat ik tot de Christelijk Afgescheidene Gemeente zou willen overgaan, -en dat ik daar zelfs Predikant wil worden, is ook volstrekte, opgezochte onwaarheid. Doch die mij in dit alles oordeelt, is de Heer. (1) De beide Catechisatiën die in dit Stukje vervat zijn, werden het (1) 1 Cor. 4: 4. laatst uitgesproken, eu ik geef ze daarom het eerst, dewijl op dezen de meeste aanmerkingen gemaakt zijn. Dezelfde uitdrukkingen en leerstellingen zijn er in vervat, die in het openbaar werden uitgesproken; opdat het kan gezien worden, hoe en wat ik gesproken hebWat aanmerkingen van spot en schimp betreft, hieraan zal ik mij niet kunnen kreunen ; maar meent iemand dat hier dwalingen voorkomen en kan men mij dit op grond des Bijbels aantoonen, dan zal ik zijne aanmerkingen gaarne hooren; want ik zoek en bemin de Goddelijke, heilige, tot zaligheid noodig zijnde, waarheid. Maar o mogt men dan toch geen ongunstig oordeel vellen over mijne uitdrukkingen, gevoelens en leerstellingen, vóór men, met afzien van eigene begrippen en stelsels, biddende om de verlichting des H. Geestes, met nederigen, waarheid-lievenden zin, het heilig Bijbelboek naauwkeurig en onpartijdig onderzocht heeft; want naar dat Woord zullen wij allen eens geoordeeld worden. Dat diegenen , welke hunne kinderen of onderhoorigen reeds van mijn onderwijs ontnomen hebben, dit ook vooral mogen doen; opdat zij eens voor Godrekenschap zullen kunnen afleggen, of zij gegronde redenen hadden, om hen van mijn onderwijs te onttrekken. Dat zij, die mij de. hunnen nog met schroom ter onderwijzing mogten vertrouwen, dit waarheids-onderzoek tevens mogen beproeven. En wil men weten hoedanig ik den Bijbel opvat, men kan dit zien in onzen Beidelbergschen Catechismus, en in de Zevenendertig Geloofsartikelen onzer Gereformeerde Kerk; te vinden achter den BijbelEindelijk is het mijne bede van God, dat mijne eenvoudige Catechisatiën , onder den invloed des Ei. Geestes, mogen strekken, tot aanvang van of opbouwing in bet ééne, heilige, zaligmakende geloof; en dat de lieve, onontbeerlijke en Algenoegzame Zaligmaker, mijnen mede-zondaren moge zijn of worden, tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking eu verlossing. Groningen, 3. B. MAATJES. jMei 1842. CATECHISATIE OVER 2 Cor. 5: 17; «ZOO DAN, INDIEN IEMAND IN CHRISTUS IS, DIE IS EEN «NIEUW SCHEPSEL: HET OUDE IS VOORBIJ GEGAAN, «ZIET HET IS AL NIEUW GEWORDEN." I. Jrat is er tot inleiding en verklaring onzer tekstwoorden te zeggen? Er heeft ten alle tijde een volk op aarde bestaan, hetwelk door beginsel en leven, van de diep gezonkene menschheid onderscheiden wasj een volk, 'twelk den eeretitel droeg: kinderen, vrienden, geliefden en volk van God. Dat Godsvolk bestond er zelfs in de Godvergetene tijd van Noach, Loth en Elia} het bleef bestaan ook toen moordschavotten en brandstapels van hun bloed rookten, en ook nu leeft er nog van dit volk aan vele oorden der wereld j en wat er ook nog in de wentelende eeuwen mag voorvallen, dat volk des Heeren , zal er, als het zout der aarde, blijven tot aan het einde der wereld. Dat volk ontving eenen Redder en Middelaar, waardoor het alleen tot die hooge waarde kwam; het is Jezus Christus , Gods Zoon , Gode even gelijk; en na de verschijning van dien Zaligmaker, ontving dit volk den hoogen eernaam van Christenen, o Driewerf zalig die tot dit Godsvolk mag behooren, en die niet een Christen in naam maar in der waarheid is. Met volle regt zegt een Godvruchtig Schrijver: » Wanneer ik van een mensch met zeer hooge verheffing wil spreken, 1 dan kan ik dit niet schooner, niet heerlijker uitdrukken, dan dat ik hem een Christen noem." » Ja , schrijft hij: «schilder u eenen sterfeling in de verhevenste eer en in het grootste geluk, en zeg mij ot het niet alleenlijk de Christen is." (i) Eene der kortste, der zinrijkste, der heerlijkste beschrijvingen welke wij in onzen heiligen Bijbel van den waren Christen vinden , is het gezegde van den hoog verlichten Apostel Paulus , in onzen tekst. JJe Apostel schreef deze en de voorgaande brief aan de Christen Gemeente te Corinthe, toen eene rijke koopstad in Griekenland. Veelvuldige misbruiken , scheuringen en verdeeldheden, vooral veroorzaakt door Joodsch-gezinde Leeraren, die Paulus lasterden en de Gemeente verleidden , gaven de eerste aanleiding tot dit schrijven. Door de onfeilbare leiding des H.' Geestes, stelt de Apostel in dezen tweeden brief, de vijanden van de leer des kruises in hunne valschheid en lastering ten toon, waarbij hij tevens de waardigheid van zijn ambt en leer, met krachtvolle trekken teekent. Er waren onder de valscne Leeraren te Corinthe ook dezulken , die zich boven Paulus wilden verheffen, dewijl zij Jezus in zijne omwandeling op aarde gekend, van Hem zeiven mondeling onderwijs ontvangen , ja zelfs tot zijne bloedverwanten behoord hadden. De Aposlel toont nu aan, dat deze voorgewende omgang met en betrekking tot Jezus op aarde, hun geen het minste aanzien boven anderen en hoven hem , gaven. » Zoo dan," zegt hij vs 16 van ons hoofdstuk, awij kennen en schatten van nu aan niemand meer naar den vleesche , en indien wi/ ook Christus naar den vleesche gekend hebben, nogthans kennen wij Hem nu niet meer naar den vleesche ; indien wij ook zelfs met Christus naar den vleesche vermaagschapt waren geweest, of met Hem op aarde verkeerd hadden, dit zoude, mdien wij niet geestelijk met Hem verbonden waren, ons geen heil en voorregt geven. En nu vervolgt hij m ons tekstvers, als redegevend: » Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbij gegaan , ziet Het is al nieuw (IV C W. Oemler, de Christen beschouwd in zijne grootheid. Ie dl. bl. 157 en 166. geworden. (1) JJe letterlijke zin van au neenijK getuigenis is niet zeer duister. Iemand die in Christus is , beteekent niet de Christen in naam, maar is de zoodanige, die door den Heiligen Geest met Jezus dooreen ootmoedig en ongeveinsd geloof is vereenigd, vereenigd met Hem, gelijk de rank met den wijnstok; of zoo als Jezus die vereeniging zelf uitdrukte: blijft in My en lk in u , (2) zoodat hij in en door Christus leeft, en in Christus heilverdiensten deelt. De zoodanige is een nieuw schepsel, een geheel ander, vernieuwd, wedergeboren wezen ; een mensoh, die het tegenbeeld is, in zijn denken en handelen, in zijn gelooven en hopen, van hetgene hij vroeger was. Niet dat de geloovige nu geheel volmaakt is , maar alles is toch aanvankelijk veranderd en vernieuwd , en hij leeft op vaste hope, om eenmaal geheel volmaakt te worden. De Apostel wil zijne stelling nogmaals krachtvol uitdrukken ; waarom hij zegt: » het oude is voorbij gegaan, ziet het is al nieuw geworden. Sommige Schriftverklaarders, ook de verlichte Kan tteekenaars van onze overzetting vatten vooral dit laatste op, als een getuigenis omtrent de Gemeente van Christus, waarin het oude , Joodsche, vleeschelijk gezinde en steunen op aardsche voorregten is voorbij gegaan, en alles nieuw , geestelijk en hemelsch is geworden. Doch dewijl dit dan zoo wel waar is omtrent elk levend lid van Christus, als omtrent zijne gansche geheiligde Gemeente, zoo wensch ik het hier mede op den waren Christen in het bijzonder toe te passen. Het gansche getuigenis van Paulus zal dan, dus opgevat, hierop neder komen: zoo dan, indien iemand in Christus is, en door een waarachtig geloof met Hem is vereenigd, die is een nieuw schepsel, een geheel ander mensch dan te voren: het oude , God vergetene , van Christus vervreemde leven is voor hem voorbij gegaan , ziet het is al nieuw geworden: een opregt Christen is in zijne neigingen , denkwijze, handeling en verwachtingen, een geheel ander wezen dan hij vroeger was. De begeerte werd mij geschonken om onder afsmeeking van de verlichting des H. Geestes, iets te zeggen van de verandering en vernieuwing in den (2) Joh. 15: 4. 1* opregt geloovigen Christen. Ik wensch daartoe deze drie stelÜDgen te beschouwen : Vooreerst, de ware christen is een nieuw schepsel door zijne betrekking, gezindheid en zijn bestaan omtrent God; — ten tweede, door zijn bestaan en gedrag in de menschelijke zamenleving; — ten derde, door ;$ijne stemming en zijn bestaan omtrent zijne lotgevallen, den dood, en door zijne uitzigten in het volgend leven; eindelijk ten vierde, wensch ik met eenige aanmerkingen te eindigen. II. Welke is de eerste stelling? De eerste stelling is: De. ware Christen is een nieuw schepsel door zijne betrekking, gezindheid en zijn bestaan omtrent Gcdj want ie, hij is het voorWerp van Gods teedere liefde; ae, hij oefent gemeenschap met ziinen God; 3e , hij betreurt en haat wat God mishaagt; en 4e, hij bemint wat Gode welbehagelijk is. Ja de ware Christen is een nieuw schepsel; - want., ie, hij is het voorwerp van Gods teedere liefde. Eenmaal was de mensch in den staat der onschuld in het Paradijs, het voorwerp van Gods teedere Vadermin. Maar de zonde maakte weldra eene scheiding tuss'chen God en hem, en hij werd een vijand van den Allerhoogsten, God werd voor hem een verteerend vuur, wiens toorn, wiens geducht en heilig ongenoegen op hem rustte (1) Maar God zond zijn eigen Zoon, opdat Hij door zijn bloed eene verzoening zou worden voor velen , en Hij zoo de scheidmuur tusschen den heiligen Regter en den wedergeboren zondaar zou weg nemen, en Hij hierdoor vele kinderen tot heerlijkheid zoude leiden. Door Jezus middelaars verdiensten, is de geloovige een kind van God geworden, want zoo vele Jezus aangenomen hebben, dien heeft Hij magt gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in zijnen naam gelooven. (a) Een iegelijk die in Christus, is behoort onder diegenen tot wien de hooge God in Vaderliefde spreekt: /* heb u lief gehad met eene eeuwige liefde: daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. (3) T*»uwens, hij is door Gods eeuwige, voorkomende genade tot het geloof in Jezus overgebragt, en dit is de (1) Hebr, 12: 29. Rom.1-. 18. (2) Job. 1 | 12. (3) Jer. 31 : 3. grondslag van Gods teedere liefde jegens hem; want in en om de verdiensten van Christus wordt hij door God als volmaakt beschouwd. Zoo is hij dus het voorwerp van Gods teedere, innige, onophoudelijke Vaderliefde; zoo is hij een gelukkig kind van den eéuwigen, volzaligen God en Vader. Jezus Christus , de eeuwige Zoon des Vaders, Gode even gelijk, die den natuurlijke mensch een teeken is dat wedersproken wordt, die den ongeloovigen een ergernis en dwaasheid is, die Jezus is zijn Heer, zijn Verlosser, zijn Schuldverzoener, zijn Herder, zijn Zaligmaker, zijn Vredevorst; met wien hij , door het geloof vereenigd is als de rank met den wijnstok, en door wien hij is aangenomen als een innig, een teeder geliefd voorwerp zijner eeuwige verlossing. De Heilige Geest, die de wereld niet kent, die de natuurlijke mensch niet zoekt, die Heilige Geest heeft den Christen de groote genade bewezen, dat hij hem uit den doodslaap der zonde deed ontwaken, hem tot geloof en bekeering bragt, hem met den Vader en met Jezus vereenigde; door dien Geest werd hij tot een nieuw schepsel in Christus gevormd, en daardoor blijft hij strijden den goeden strijd des geloofs. Door deze liefde Gods jegens hen, hebben de ware Christenen ook de verhevendste namen en eertitels ontvangen. Zij worden genoemd, een uitverkoren geslacht, een koninklijk Priesterdom , koningen, Priesters, geliefden, volk en kinderen Gods, nieuw geborene kinderen, een geheiligd volk, een verkregen volk, geroepene heiligen, heiligen en beminden, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus , geroepenen van Jezus Christus, ranken, schapen gekochten van Christus , tempelen des H. Geestes. Ja, de ware Christen is een nieuw schepsel; want ae, hij oefent gemeenschap met God. '• Gemeenschap met God, ach, dit kent de natuurlijke mensch niet, hieraan heeft hij ook geen lust noch begeerte , want hij is vervreemdvanhet leven Gods.(ï) Maar een iegelijk die door Je/,us tot Gods gunst en liefde is teruggebragt, leert die gemeenschaps-oefening (1) Eph, 4 -. 18. met den Onzienlijken kennen. Gelijk eenen Henoch leert hij wandelen met God, en wanneer hij regt gestemd is, dan dorst zijne ziele naar God, dan is zijnen God hem overal op zijde, dan gevoelt, dan merkt, dan smaakt hij overal de zaligende en zielverrukkende nabijheid des Heeren. En als hij in zijn eenzaam bid-vertrek met een regt gestemd hart voor zijnen God mag nederknielen, gevoelt hij daar, dat Gods Geest met zijnen geest getuigt, dat hij een kind van God is, o dan is het hem met Azaf zoo goed , zoo zalig nabij God te zijn. En mag hij daar ingeleid worden in het onwaardeerbare voorregt, dat de Schepper van hemel en aarde, de almagtige, wijze, liefderijke, heilige, onveranderlijke, volzalige God, zijn Heer, zijn verzoenden- , zijn geliefden Vader in Christus is, dan geniet hij eene vreugde die alle verstand te boven gaat. En wordt het den Christen tevens gegeven, ingeleid te worden in de dierbaarheid, algenoegzaamheid en bereidwilligheid van zijnen Verlosser; mag hij gevoelen, dat hij door het geloof in Jezus leeft en Jezue in hem; mag. hij staren op zijne geheiligde leer, op zijn Goddelijk leven, op zijn bloedig lijden en sterven, op zijne Middelaars-heerlijkheid in den hemel, en zijne wakende zorge voor hem; mag hij bepaald worden bij de heerlijkheid, gepastheid en noodzakelijkheid van Jezus aangebragte verlossing; mag hij het ondervinden dat Jezus hem is geworden tot wijsheid, regtvaardig-^ heidy heiligmaking en verlossing; — o dan getuigt hij van zijnen Jezus : al wat aan Hem is, is gansch hegeerlijk; dan worden hem die plaatsen, waar hij zoo gemeenschap met zijnen Middelaar oefende, ??ethel's, huizen Gods; dan worden hem die uren voorsmaken des hemels, die alle schatten der aarde, alle genietingen der wereld in oneindige waar.de overtreffen. En de gemeenschap des H Geestes, .wiens tempel hij is, ook die gemeenschap mag hij hier smaken, in de verlichting van zijn verstand, in de ontdekking van zonde en schuld, in de vertroosting en vernieuwing zijns harten, in de verlevendigingen blijmoedigheid zijns geloofs , in de vermeerdering zijner liefde, in zijne hope op- en zijne voorsmaak van den hemel o Die gemeenschap van den Christen met God, den Vader, den Zoon en den H. Geest, neen , zij is geene ijdele inbeelding, zij is redelijk en noodzakelijk: want zij wordt in meer of mindere mate gesmaakt door aüen, die in waarheid uit de gemeenschap der zonde en des boozen , tot God bekeerd zijn. Ja de ware Christen is een hieuw schepsel; want 3e, hij betreurt wat God mishaagt. De mensch werd geschapen om het beeld van God hier op aarde in reinheid en heiligheid te dragen. Maar ach, hij is zoo diep bedorven , dat hij de zonde, die een gruwel is in Gods reine oogen , dat hij die zonde niet alleen uit onkunde, maar ook met lust en overleg bedrijft, en dat hij van nature niets anders kan dan zondigen; daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet. (i) Maar Jezus kwam om de werken des duivels te verbreken. (2) En een iegelijk die in Christus is, die door het geloof met Hem is vereenigd, die kent een tijd, dat hij door den H. Geest overtuigd werd van zonde; een tijd, van droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkte; een tijd , dat hij met David uitriep ? Ik ben bekommerd van wege mijne zonde; (3) een tijd , dal hij met den Tollenaar in ootmoed voor God leerde bukken , zich zeiven leerde verfoeijen en schamen, en verslagen uitriep: »oGod! zijt mij schuldige, mij verdoemelijke zondaar genadig." En niet gelijk de wereldling, die slechts de rampzalige uitwerkselen der zonde schuwt, maar de Christen betreurt en schuwt de zonde, omdat zij een gruwel is voor den reinen en heiligen God. Tegen den genadigen , liefderijken, hoogen God te hebben gezondigd, dat kost hem vooral bittere hartetranen, en doet hem met David zuchten: Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in uwe oogen. (4) En is er iets dat hem de zonde in een hatelijk en verfoeijelijk licht stelt, dan is het vooral Golgotha, alwaar zijnen heiligen en Goddelijken Verlosser zoo bloedig, zoo onbeschrijfelijk om zijne zonden moest bloeden en sterven. Het is waar, nooit zal de Christen der zonde geheel afsterven ; ach al te dikwijls ondervindt (1) Rom. 8: 7. (2) 1 Joh. 3: 8. (3) Ps.~ 38: 19 (4) Ps. 51! 6. hij nog hare invloed en kracht, hij struikelt nog in velen, maar even waar is het, dat de Christen daarin toch een nieuw schepsel is, dat hij niet sommiger maar aller zondenvijand is, en haar zal blijven haten en betreuren, tot aan het einde van zijn strijden, o Heerlijk, zalig tijdperk in des Christens leven! toen zijn oog weende, zijn hart treurde, zijn gemoed beefde om zijne zonde tegen God} want van toen af brak de zalige tijd aan , dat hij , de slaaf der zonde, een vijand van haar werd , van toen aan kenmerkte zich in hem een nieuw schepsel» De ware Christen is 4e ook een nieuw schepsel, want hij bemint, wat Gode welbehagelijk is. Hartdoorpriemend is de beschrijving die Gods Woord van den natuurlijken mensch geeft: hij wordt genoemd, vijand van God; hater Gods; zonder natuurlijke liefde; dienstknecht der zonde; die dood is door de misdaden en zonden , en die tot zijnen heiligen Schepper spreekt: Wijk van mij, want aan de kennis Uwer wegen heb ik geenen lust. (i) De, Christen kent dat droevige eertijds waarin dit het rampzalige beeld van hem was. Maar in Christus, door het geloof en door de bekeering verbonden en vereenigd , is dit oude voorbij gegaan en is alles nieuw; geworden. Ja Paulus kon het hij eigene ervaring schrijven: een iegelijk die in Christus is, is een nieuw schepsel; want toen hij door Jezus krachtdadig geroepen werd, toen werd zijn hart geheel overgebogen ten dienste van Hem dien hij vervolgde en haatte, en als een gewillig gemaakte dienstknecht, is het terstond zijne vraag: Heer l wat wilt Gij dat ik doen zal? Zoo is het met ieder opregt Christen; zijne tegen God vijandige zin en wil, werd met onweêrslaanbare kracht door Gods Geest overgebogen, en van den aanvang dezer wedergeboorte werd het ande keuze en lust, datgene te bedenken en te zoeken, wat Gode welbehagelijk is. De onwillige dienstknecht vraagt steeds: »met hoe weinig kan ik toe om mijnen Heer welbehagelijk te wezen ?" De Christen gaat het gelijk de dankbare dienaar en vraagt verlegen: -aWat zal ik den Heer vergelden voor al zijne weldadig- (1) Rora. 1: 30, 31. Joh. 8: 34. Eph. 2 ; 1. Job. 21 I 14. heid aan mij bewezen ? Wat kan ik wel al doen tot verheerlijking van mijnen God ?" Hij wenscht zoo gaarne naar alle geboden van zijnen Heer te leven. En is de natuurlijke mensch enkel belust om eenige uitwendige Godsdienst pligten te volbrengen, en daarvoor duren loon te eischen; de Christen wenscht zoo gaarne God in geest en waarheid te dienen, en dat niet uit loonzucht, maar uit vurige dankbaarheid. Het is waar, ook de Christen wordt hier op aarde niet volmaakt, ook hij moet nog zuchten: nik zie eene andere wet in mijne leden welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is;"(\) ook hij moet nog met smart betuigen: niet dat ik het airede gekregen heb of airede volmaakt ben. Maar deze betuiging is toch ook door genade zijne lust geworden: Ik jage daarnaar of ik het ook grijpen mogt. (2) Hij heeft toch een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch. (3) o Driewerf zalig den mensch , die zoo in God al zijn heil en zijne eer en vreugde vindt, die gelijk het dorstige hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo smacht naar de gemeenschap en de verheerlijking van God! ja waarlijk, hij , hij is een nieuw schepsel. III, Welke is de tweede stelling ? De tweede stelling is: de ware Christen is een nieuw schepsel, door zijn bestaan en gedrag in de menschelijke zamenleving; en dat wel ie, omtrent alle menschen; 2e, omtrent hen met wien hij in betreTktlftg staat; 5e, omtrent zijne vijanden; en 4e, omtrent Godvruchtigen. Ja de ware Christen is in de zamenleving éen nieuw schepsel; 1 e , door zijn bestaan en gedrag omtrent alle menschen. Het is Bét bsvel van den liefdevollen Jezus: Hebt uwe naasten lief als u zeiven. Al wat gij wilt dat u/Se'menschSfb'zullen doen, dóet- JQf hun ook alzoo. Maar ach , algemeene menschenliefde , dat is voor den natuurlijken mensch eene dwaasheid.: want uit ons zeivenwjj eikanderen hatende, zonder natuurlijke liefde, fëf De verfoeijelijke hoogmoed en wereldliefde, werkrm den mensch (1) Rom. 7: 23. (2) Pbjl. 3: 12. (3) Rom. 7: 22. (4) Tit. 3 : 3. Rom. 1: 31. die schandelijke eigenbaat, dat hij deze grondstelling heeft aangenomen: » wat gaat het mij aan, hoe het niet een ander gesteld is, als het mij maar goed gaat!" En moge d,e natuurlijke mensch ook veel doen tot hulp en redding van anderen ; o indien hij het beginsel, de bron kon opmerken , van deze daden , hij zou bevinden dat het ware beginsel, ongeveinsde, hartelijke liefde jegens God en den naasten , er aan ontbreekt , maar dat het uit hartstogtelijk gevoel, uit hoogmoed, of uit zucht naar grooten loon , en meestal uit eigenliefde of beginselloosheid voortkomt. De Christen evenwel is een nieuw schepsel door zijn gedragen gezindheid jegens alle menschen, dewijl de liefde Gods in zijn hart is uitgestort door den H, Geest, (i) en dus aanvankelijk het beeld van den barmhartigen God in hem hersteld is. Indien hij bedenkt en gevoelt wat groote liefde en genade God hem bewezen heeft boven zoo velen , dan wenscht hij gaarne uit innig mededoogen, uit geestelijke liefde, hongerigen te spijzigen , dorstigen te laven, vreemdelingen te herbergen , naakten te kleeden , kranken te bezoeken ; dan wenscht hij gaarne tot uitbreiding van het Rijk der genade en waarheid, het zijne bij te dragen En kan hij zijnen naasten geene dadelijke hulp toebrengen , dan wenscht hij te weenen met de weenenden , ook omtrent het lot der zoodanigen, welke in ver verwijderde oorden wonen. en die hij niet van aangezigte kent; en dan buigt hij zijne knieën voor den Vader der Lichten, van wien alle goede gaven en volmaakte giften afdalen , smeekt vooral dikwijls dringend, dat Gods Koningrijk mag komen onder die millioenen, die, of nog geheel onkundig, of nog onnadenkend en ongevoelig , omtrent Jezus verlossing en de redding hunner zielen, de geduchte eeuwigheid te gemoet gaan. De ware Christen is in de zamenleving 2e ook een nieuw schepsel, door zijne gezindheid en zijn gedraa omtrent hen, met wien hij in betrekking staat.-*Heen de geloovige Christen mag geen kluizenaar , geen kloosterling zijn , dit is eene schandelijke omkeering en tegenstreving van de wil van Jezus, die niet bad (1) Rom. 5: 5. dat de Vader dezijnen uit de wereld wilde wegnemen , maar dat hij hen bewaarde van den boozen ; die wilde dat zij hun licht zouden laten schijnen voor de menschen , en dat zij als het zout der aarde, overal tusschen eene bedorvene wereld verspreid zouden zijn. De Christen wenscht alle wettig bestaande magten en overheden onderdanig te zijn , om des Heeren wil, en dus in zoo verre dit met Gods wil strookt. En staat de natuurlijke mensch zoo dikwijls naar verandering van bestuur en van disnst, omdat hij helaas hier op aarde het volmaakte zoekt, dewijl hij geen hooger goed kent ; de Christen onderwerpt zich aan een onvolmaakt bestuur, wetende en zich verblijdende , dat hij zich ook nog onder eene hoogere magt bevindt, onder het Godsbestuur van zijnen Vader en Verlosser, en dat dit bestuur alleen alle zijne betamelijke , ook de hoogste wenschen, bevredigt en overtreft. Hij bidt voor koningen en overheden en voor allen die in hoogheid en boven hem gesteld zijn; bidt voor hen om die wijsheid die van boven is, waardoor zij alleen aan hunne roeping kunnen beantwoorden. Als echtgenoot, zoekt de Christen in kuischheid en liefde te leven; als vader of moeder zoekt hij zijne kinderen op te voeden in de vreeze en de vermaning des Heeren y en als hoofd van een gezin , zoekt hij allen door woord en daad een voorbeeld en Leeraar te wezen, die hen onder den Goddelijken zegen , bovenal zoekt henen te wijzen naar de genade Gods in Christus, naar geloof en bekeering; dewijl hij wéét dat zijne hüisgenooten , bloedverwanten en betrekkingen , zonder dit, diep ellendig en rampzalig zijn. Zoo zoekt de Christen in alles onder biddend opzien om het licht en de hulp des Geestes, een licht van wijsheid, geloof, Godzaligheid, ootmoed, zachtmoedigheid en liefde, voor de menschen te laten schijnen , opdat zij zijne goede werken mogen zien en den Vader in de hemelen daarvoor mogen verheerlijken. En wanneer men tegen hem opziet, hem lof en hulde en eere geeft, dan zegt hij : vdoor de genade Gods ben ik , die ik ben ; geef God dus alleen de eer." De wareChristenisin de zamenleving 5e ook een nieuw schepsel, door zijn bestaan omtrent zijne vijanden. Maat en nijd en wraakzucht, ach, hoezeer huisvesten deze God-onteérende ondeugden in het hart van den mensch ; hoe ligt ontvlammen zij in het hart van den hoogmoedigen zondaar, en hoe vele tranen, hoe vele ellende, hoe vele moorden, zijn daardoor reeds voortgebragt! De Christen evenwel heeft hiervan een afschuw verkregen , dewijl dit bestaan tegen Gods heilige wil, tegen het voorbeeld van zijnen Verlosser, tegen het welzijn zijner naasten , en tegen zijn eigen zielsheil in strijd is. Heeft hij oorzaak van vijandschap gegeven , dan wil hij zich gaarne vernederen , door den beleedigden schuld te belijden en om vergeving te vragen. Maar wordt hij gehaat om den naam en de zaak van zijnen Heer , wordt hij beleedigd, om der waarheid wille; neen, dan wil dan kan hij niet toegeven, omdat hij Gode meer moet gehoorzamen dan de menschen. (i) Maar dan is het niet zijne leus gelijk die van de wereld: wraak is zoet; neen, Hij wenscht zich zeiven niet te wreken, maar het oordeel aan God over te laten , en naar het voorbeeld van zijnen Verlosser, bidt hij voor zijne vijanden , en hij smeekt tevens om de hulp des Geestes tot volbrenging van het bevel zijns Heeren :l Heb uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel den genen die u haten, en bidt voor de gene die u geweld aandoen en u vervolgen. Maar de ware Christen is in de zamenleving 4e ook een nieuw schepsel, door zijn bestaan omtrent Godvruchtigen. Gemeenschap der heiligen, neen, dit kent de natuurlijke mensch niet, en zijne zucht tot gemeenschap bepaald zich tot de dienaars der wereld, die met hem in zin en leven gelijk staan ; en verkeert hij ook met Godvruchtigen, dan is hun verkeer, hun spreken , hun handelen hem onbekend, het is hem eene ergernis of eene dwaasheid , hij bevindt zich daar niet op zijne plaats, met geslotene mond en met verveling zit hij daar neder. Maar gevoelt de Christen zich verpligt om in de zamenleving met allen te verkeeren met wien hij in betrekking is geplaatst, de gemeenschap der heiligen, het verkeer met Godvruchtigen , die met Hem éénen Vader, éénen Ver- (1) Hand. 5: 29. losser, éénen Geest hebben, o dit verkeer is hem het aangenaamste en zaligste van alle menschelijke omgang. Gods volk, is zijn volk; want hun God, is zijnen God. Wanneer hij treurt en weent over zonde, klemgeloovigheid, of ander geestelijk gebrek, dan is hem het verkeer onder Godvruchtigen dikwijls onder 's Heeren zegen, tot raad, besturing, vertrnc** ting en aansporing. En indien hij met hen in blijdschap des geloofs mag spreken over de groote genade aan hem geschied; over Jezus dierbaarheid en algenoegzaamheid, en over de hope der zaligheid j wanneer hij met hen mag zingen en bidden , met aandoening en gevoel des harten , o dan ondervindt hij de waarheid van Jezus dierbare belofte: Waar twee of drie in Mijnen naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen. Daar, in die gemeenschapsoefening met zijne mede-geloovigenin Christus, heeft hij somtijds eene voorsmaak van die zaligheid, wanneer hij, verlost van alle gemeenschap der wereld, daar boven met de schare der verlosten eeuwig zal verkeeren. Hoe meer de Christen uit zich zeiven in Christus is overgebragt, des te heerlijker zal hij in de menschelijke zamenleving, als een nieuw schepsel, als een geestelijk en wedergeboren mensch, in zijn spreken, denken en handelen uitblinken. IV. Welke is de laatste stelling ? De derde of laatste stelling is : De ware Christen is een nieuw schepsel, door zijn bestaan omtrent zijne lotgevallen den dood , en door zijne uitzigten in de eeuwigheid; want ie, hij is naauwgezet en dankbaar in voorspoed ; ae, onderworpen in tegenspoed en lijden; 3e, gelukkig bij den dood; en 4e, hoogst zalig in het toekomend leven. Ja de ware Christen is een nieuw schepsel, door zijn bestaan omtrent zijne lotgevallen; want ie, hij is naauwgezet en dankbaar in voorspoed. Ach de rampzalige zonde heeft haar helsch vergif in alles geworpen, want de zondaar gebruikt ook de aardsche zegeningen van welstand, rijkdom, aanzien en gezondheid, tot zijn eigen verderf, dewijl hij dan het meest teugelloos op den weg der zonde voortgaat j zoodat hoogmoed, wereldlust en zingenot, de afgoden zijn waarvoor hij knielt, terwijl hij dan, o snoode ondankbaarheid! den Gever alles goeds het meest vergeet en versmaadt, en door zijne gezindheid en daden met den trotschen Farao toont te zeggen: »Wie is die God, dat ik Hem zoude gehoorzamen?" Maar een iegelijk die in Christus is , en in Christus is rijk geworden, heeft de kracht leeren kennen van die waarheid: ff at baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade aan zijne ziel? Hij weet het, de wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheid, en daar zijn schat in den hemel is, is hij bevreesd geworden, om zich aan de goederen dezer wereld te verslaven. De Christen leeft boven, eri niet in de aarde. Naauwgezet is de Christen in voorspoed, en hij vreest om zich aan zulke ijdele vermaken en uitspanningen over te geven , waar hij geen voordeel voor zijne ziel vindt, maar waar enkel verkwisting van den kostbaren en korten levenstijd, onrust en naberouw gevonden wordt. De Christen heeft dus niet zoo vele zoogenaamde onschuldige vermaken, als de dienaar der wereld heeft; zijn vermaak, zijne uitspanning is daar, waar hij de gedachte aan God, aan dood en eeuwigheid ongehinderd kan verdragen , en wat hem niet eenmaal op zijn sterfbed zal berouwen. Zijne hoogste uitspanning is: de dingen te zoeken die boven zijn. Maar de Christen is niet onverschillig omtrent de ligchamelijke zegeningen, neen, hij wenschte zoo gaarne zijnen God voor dat alles vuriglijk te danken , hij wenscht die zegeningen; aan te wenden , tot eer van God en tot welzijn zijner mede-menschen. En wanneer hij indenkt hoe hij ook de minste zegeningen verbeurd, hoe hij niets dan rampzaligheid verdiend heeft; hoe zijnen Jezus .ook om hem hier op aarde in armoede en lijden moest leven, en hoe velen zijner medemenschen die weldaden moeten missen welke hij ontvangt, o dan smelt hij als weg in tranen van innig dankgevoel, en roept bewogen uit: Ik ben geringer, o mijn God! dan alle deze weldadigheden, en dan alle deze trouwe, die Gij aan mij gedaan hebt. Zoo Worden de ligchamelijke zegeningen dikwijls middelen, die hem tot zijnen Vader en zijnen Verlosser opleiden. Maar de ware Christen is ae ook een nieuw schepsel, door zijn bestaan omtrent zijne lotgevallen want hij is onderworpen in tegenspoed en lijden. Tegenspoed, lijden, ach dit zijn inderdaad ziels-kwellingen en pijningen voor den wereldsgezinden mensch; want moet hij dit ondergaan , dan wordt immers het luchtkasteel waarop bij al zijne hope vestigt, dan wordt immers zijn alles aangetast en gesloopt, omdat de ongelukkige niets dan de aarde en hare genoegens zoekt, en kent en mint. Daar draagt hij dan het. hem zoo hatelijke pak des lijdens, met morrend, mét wrevelig misnoegen tegen God; en slaat hij niet uit in gramschap , dan ligt hij hopeloos neder, of wil het lijden maar dragen , omdat hij er toch niets aan veranderen kan. De Christen echter draagt zijn onspoed en lijden, dewijl zijnen Vader in Christus het hem heeft opgelegd, en doordien hij weet dat elke zucht, elke traan, is afgewogen door dien God, die hem uit getrouwigheid verdrukt, om hem zijner heiligheid deelachtig te maken, en om hem de zoo noodzakelijke les te leeren , dat de hemel slechts onvermengd geluk heeft, en dat hij dus nimmer op aarde moet zoeken, wat slechts in den hemel gevonden wordt. En wanneer hij dan mag bepaald worden bij die waarheid: die de Heer lief heeft, dien kastijdt Hij; (1) wanneer dan onder zijne armoede of in zijne bange smarten zijn oog verplaatst wordt bij zijnen Middelaar, die daar bloedend en zuchtend op Gethsemane's grond lag uitgestrekt, die de onmenschelijke geeselzweepen moest verduren, die daar aan het vloekhout de ondragelijkste smarten moest dragen en onder dat alles geene verzachting, geene lafenis, geen mededoogend woord vond, maar onder spot en lasteringen helsche vreugde zijner vijanden moest sterven ; en indien hij indenkt dat dit alles ook om hem geschiedde; dan is hij niet alleen onderworpen , maar dan dankt hij zelfs onder zijn lijden, en dan wordt zijne smarte hem een middel tot inniger liefde voor zijnen Verlosser, welke liefde-gloed zijne smarten lenigt, ja heiligt. (1) Hebr. 12: 11. en kleingeloovigheid op hun sterfbed neder liggen ; geen nood, indien Jezus hunnen Schuldverzoener hunne hope, hun leven was; want Hij geeft zijne schapen het eeuwige leven , zij zulleh niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit zijne hand rukken, (i) Zalig, ja zalig zijn de dooden die in den Heere sterven, van nu aan , en dan rusten zij van hunnen arbeid, (2) dan wordt de dood voor hen een bede, een engel des vredes, O hoe kostelijk is in de oogen des Heeren de dood zijner gunstgenootenl Dat ook ik moge sterven den dood des regtvaardigen, en ook mijn einde zij als het zijne. De ware Christen is eindehjk 4e. ook een nieuw schepsel, door zijne uitzigten in de eeuwigheid; want hp is hoogst zalig in het toekomend leven. Ontzaggelijk is de dood voor een iegelijk die niet in Christus is , maar veel ontzaggelijker nog is zijn lot na den dood. Daar ligt het onfeilbare Woord van den God der waarheid voor ons, hetwelk alleen kan, bepalen wat des zondaars lot in de toekomst zal zijn, en wee onzer, indien wij er iets af of toedoen! (3) Dat Woord der waarheid zegt ons: dat de goddeloozen zullen gaan in de eeuwige pijn; dat God met vlammend vuur wrake zal doen , over degene die Hem niet kennen, en over degene die het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus niet gehoorzaam zijn. Verdrukking en benaauwdheid treft alle ziele die het kwade werkt, en dat niet alleen den Jood en Griek , maar ook zij die den wil des Heeren geweten en niet gedaan hebben, zullen met vele slaven geslagen worden. (4) De Bijbel stelt die rampzaligheid voor als eene verwijdering van het aangezigt des Heeren, en dus als een ophouden van alle barmhartigheid ; waar zelfs geen droppel water tot verkoeling der tong, niet de minste leniging der zielesmart zal wezen; waar eene eeuwige, nimmer eindigende rampzaligheid zal zijnj waar de worm niet (1) Joh. 10: 28. (2) Openb. 14 : 13. (3) Gal. 1:8, 9. Openb. 22: 18, 19. (4) Matth. 25: 46. 2 Thess. fl 8. Rom. 2: 9. Luk. 12: 47. 2 Maar de ware Christen is 3 e ook een nieuw schepsel door zijn bestaan omtrent den dood, want hij is gelukkig bij den dood. Ontbinding, dood, oordeel eeuwigheid; dit zijn in waarheid geene aangename voorstellingen voor den mensch, die zijn deel en heil hier in de wereld zcekt, en zonder geloof en bekeering naar de wensch van zijn verdorven hart voort leeft De dood is wel te regt voor hem een koning der verschrikking; en op zijn sterfbed, ach! daar ligt hii dan neder of in een bedriegelijk en gevaarlijk steunen PP zijne zoogenaamde braafheid en op Gods barmhartigheid, of in koude ongevoeligheid en onnadenkendheid omtrent zijne eeuwig gevaarvolle toestand, of inf vertwijfeling en wanhoop. Maar een iegelijk die in Christus is, is gelukkig bij den dood. De eelooviae smaakt hier reeds aanvankelijk zaligheid; want de Apostel betuigt: wij dan geregtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heer Jezus Christus, (i) Die m den Zoon gelooft, heeft reeds bij voorsmaak het eeuwige leven.{?) De gelóovige heeft niets begeert te weten dan Jezus Christus en dien gekruist; (3) geene eigene waarde of verdienste, maar de Middelaars-Verdanste van zijnen Jezus, is de grondslag zijner hope bij den dood; Christus heeft voor hem de dood te niete gedaan en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebragt. 1 En voor de geloovige is de dood dus geen eigenlijke dood, geen schrikbeeld meer, waarom de Heiland ook zeide: Een iegelijk die leeft en m Mii gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid. {*) Martelaren zijn er daarom geweest, die juichend brandstapels en mo9r4schavotten beklommen met de heilige, roemtaal.iVW/ waar is uw prikkel) Hel! waar is U*fi overwinning? Gode zij dank , gonsde overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heer.{b) SekSgen zf^;gevonden, die m dengangen doodstrijd huWe% doodsponde van blijde lofzangen deden weergalmen, die hunne armen smachtend uitstrekten. en^Spen : Kom haastehjk , Heer Jezusl Ik verlang om ontbonden te worden en bij U te zijn. En mogen ook anderen in beklemdheid, vreeze (1) Rom. 5:1. (2) Joh. 3: 36. (|) 1 Cor. 2:,2. (4) Joh. H : 26. (5) 1 Cor. 15: 55, 57. sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht; want die den Zoon ongehoorzaam is zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft, dus zonder ophouden op hem. (1) Maar o , dat toekomend leven is voor den geloovigen het toppunt van zaligheid. De Regter, voor wien zijne ontk.erkerde ziel zal verschijnen, is zijnen Middelaar, zijn Verzoener, zijn Hoofd en zijne Vrijspraak; in wiens bloed hij verzoening ontving voor alle zijne zonden , door wien hij bereid en geheiligd werd voor den hemel, en door wiens verdiensten hij als volmaakt zonder smet of rimpel , voor den heiligen God, als voor eenen verzoenden Vader, verschijnt, o Onuitsprekelijke heerlijkheid! hij zal daar altijd bij den Heere zijn, naar wiens gemeenschap hij op aarde dorstte; hij zal Hem zien gelijk Hij is; in hemelvreugde zal hij zich verzadigen met zijn Goddelijk beeld ; hij zal de genade kroon voor zijnen Verlosser nederleggen en met de schare der verlosten in zielverrukkende hemeltoonen juichen: Het lam dat geslagt is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom, en wijsheid en sterkte en eere en heerlijkheid en dankzegging! (2) Alle tranen zullen daar van de oogen worden afgewischt en^ niemand zal meer zeggen: Ik ben ziek! En hunne hoogste zaligheid zal voorzeker bestaan in het roemen van eeuwig vrije, ongehoudene , voorkomende genadej in het doorgronden van het plan der verlossing, en in het ophouden.van alle onreinheid en zonde; in een eeuwig leven in reinheid, wijsheid en liefde. Halleluja! zij zullen vinden verzadiging van vreugde en lieflijkheden aan Gods regterhand, eeuwiglijken altoos. Het zal zijn, eene vreugde die geen oog gezien , geen oor gehoord heeft, noch in geens menschen hart is opgeklommen. Zoo heb ik dan iets van de vernieuwing, des geloovigen Christens pogen te zeggen. Onvolledig en gebrekkig was de uiteenzetting van deze verhevene waarheid; doch ik voed hope dat hetgene er van gezegd is, met Gods onfeilbaar Woord en met de (1) 2 Tbess. 1: 9. Luk. 16 : 24-26. Mark. 9 : 44, 46 , 48. Joh. 3: 36b. (2) Openb. 5; 12. ervaring van bekeerde en Godvruchtige Christenen overeenkomt. Om al het gezegde nog kortelijk zamen te vatten, zal ik een' geloovigen sprekende invoeren. Mij dunkt een waar Christen zou over onze tekst op deze wijze kunnen spreken: »Tot roem van Gods genade moet ik erkennen dat ik een nieuw schepsel in Christus geworden ben; want van nature ben ik even als alle mijne mede-zondaren, vervreemd van het leven Gods, vijandig van zijne heilige wil en van de waarheid die in Christus is; onverschillig omtrent het waarachtig zielen - heil mijner mede-menschen; vijandig van geloof en bekeering, en dus vijandig tegen mijn waarachtig geluk, — een' gehoorzamen dienaar der wereld en der zonde, en een schrik en afkeer hebbende van dood, oordeel en eeuwigheid. Maar Gode zij dank! dit oude is aanvankelijk voorbij gegaan, ziet het is bij aanvang alles nieuw geworden» Naar den inwendigen mensch heb ik een innig ziels-ver— langen naar God, zijne gemeenschap en zijne verheerlijking; Jezus is het voorwerp van mijn gelooven en hopen; alle dingen heb ik schade en drek leeren achten bij de uitnemendheid van zijne kennis, ik gevoel dat Hij in mij door het geloof leeft en heerscht. Ik heb eene begeerte ontvangen naar het heil en geluk van alle mijne mede-menschen. Mijn verstand en hart.en wil zijn door den H. Geest verlicht, vernieuwd en geheiligd. En schoon ik helaas, nog in velen struikel, heb ik toch een haat en afkeer omtrent alle zonden verkregen; want de zonde baart mij de meeste smart en tranen. Doch mijne hope ligt ook op de rotsgrond van vrije genade, om Jezus verdiensten en niet op iets dat in mij is; en somtijds mag ik verlangend uitzien naar den dood, om van zonde bevrijd , eeuwig bij mijnen God in volmaakte heiligheid, liefde en gelukzaligheid te leven.'' V. Welke zijn ten slotte, de aanmerkingen ? De behandelde waarheid kan strekken: ie. sommigen tot waarschuwing ; ae. anderen tot teregtwijzing en bemoediging; en 3e. nog anderen tot blijdschap. Tot waarschuwing kan ie. de behandelde waarheid 2* leiden, en wel voor hen die daar zorgeloos en gerust, met den naam van Christenen, op den rampzaligen zonden-weg voortgaan, steunende op Doop, Belijdenis en Avondmaal, zonder dat zij ooit eenig kenmerk hebben ervaren, dat zij in Christus zijn, en nieuwe, wedergeborene schepselen in hart en zin, in geloof en daad, in keus en hoop geworden zijn. o Met heete tranen moet het lot van de zoodanigen beweend worden! want niet den naam van Christenen, maar in Christus te zijn, in zijne heil-verdiensten, in zijne kracht, in zijne voorspraak, in zijne liefde te gelooven, te leven en te hopen, dat alleen maakt ons nieuwe schepselen. Christus en zijne kracht en bloed en verdienste alleen , kan het oude doen voorbijgaan en alles nieuw doen worden. Zonder in Christus te zijn, aangezien en gevonden te worden, blijven wij de oude van God en zijne genade vervreemde schepselen. En Jezus heeft het toch zoo nadrukkelijk gezegd: Foorwaar, voorwaar zeg Ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koningrijk Gods niet ingaan. (1) Maar de behandelde waarheid vordert 52e. ook een woord van teregtwijzing en bemoediging. Kleinmoedigen, klein- en zwak geloovigen, zouden bij het hooren van onze tekstwoorden en bij het behandelen derzelve, hebben kunnen denken: »Indien een iegelijk die in Christus is, een nieuw schepsel moet wezen, indien het oude in de zoodanigen is voorbijgegaan en het alles nieuw is geworden ; dan, zullen zij denken, heb ik althans geen deel aan Jezus, ben ik nog niet door het geloof met Hem vereenigd, dewijl er nog zoo veel ouds en aardsch in mij is overgebleven , waarover ik dagelijks moet treuren, waartegen ik dagelijks moet bidden , waarover ik dagelijks vjét^ zoening moet inroepen." Maar dat de zoodanigen mogten bedenken , dat het juist kenmerken zijn van een nieuw schepsel in Christus , dat hij zijne zonde en strafwaardigheid leert kennen, leert gevoelen, leert betreuren, en dat hij leert, niet om in zich zeiyen, maar in Christus, verzoening, vrede, redding, heiligmaking en de zaligheid zijner diep ellendige ziel, te zoeken, Zalig toch zp'n de armen van geest, zalig (1) Joh. 3: 5. tgn die treuren , zalig zijn die hongeren en dorsten naar de geregtigheid: want zij zullen vertroost, zij zullen verzadigd worden (1) De droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zalig" heid. (2) De grondslag toch van een nieuw schepsel, ligt niet in den mensch, zij ligt vaster en dieper, zij ligt in Christus; want in Hem zijn de geloovigen alleen volmaakt. (3) Goddeloozen worden om Hem qm niet geregtvaardigd. Het oude is slechts aanvankelijk voqrbij gegaan, het is alles slechts aanvankelijk nieuw geworden. Ook Paulus, ook Jakobus en Johannes, moesten nog hunne onvolkomenheid, gebrék en zonde belijden. (4) Maar zalige troost! schoen alles in ons onvolkomen en onrein moge wezen, in Jezus is alles volkomen en Goddelijk; en de zoodanigen die het niet meer in de wereld, in de zonde en in de dienst des Boozen kunnen vinden, dezen roept dien rollen en rijken Zaligmaker toe : Komt allen tot Mijy die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven. Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen. Mogten de zoodanigen veel bidden : Doorgrond mij o God! en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne gedachten; en zie of er eenen schadelijken weg bij mij zij, en leid mij op den eeuwigen weg, (5) Eindelijk 3e. strekt de overwogene waarheid anderen tot blijdschap, o Onuitsprekelijk zalig lot, voor allen die in Christus nieuwe, geloovige, wedergeborene schepselen zijn geworden; in wien het oude, zondige, Godvergetene, wereldgezinde leven aanvankelijk is voorbij gegaan, en die het tot roem van Gods genade mogen zien en gevoelen, dat alles, hun denken en wenscben, hun smachten en verlangen, hun spreken en handelen, hun geiooven en hopen, bij aanvang is nieuw geworden. Neen, zij mogen, zij kunnen daarop niet hooggevoelende zijn; want zij zijn wel het meest aan vrije en voorkomende genade verschuldigd. Hier gevoelen zij reeds bij aanvang de zalige vrijheid der kinderen Gods, wanneer Gods Geest met (1) Matth. 5; 3, 4, 6. (2) 2 Cor. 7: 10. (3) Coloss. 2: 10, (4) Rom. 7: 23. Phil. 3: 12, Jak. 3:2. 1 Joh. 1 : 8. (5) Ps. 139 : 23 , 24. hunnen geest getuigd dat zij kinderen Gods zijn , dat zij veranderd zijn in de vernieuwing hunnes gemoeds , dat zij geregtvaardigd zijn uit het geloof en vrede hebben bij God door Jezus Christus hunnen Heer. Zoo is er dan nu geene verdoemenis meer voor degene die in Christus Jezus zijn; die niet naar den vleesche wandelen maar naar den Geest. En eens zullen zij als nieuwe schepselen, in een' nieuwen hemel leven, alwaar zij in Christus en met Christus, m een nieuw , onbevlekt, volzalig leven , eeuwig nullen juichen. Daar zal het oude geheel zijn voor bij gegaan, daar zal het alles volmaakt nieuw zijn geworden. CATECHISATIE OVER 1 Petr. 3: 18a; »WANT CHRISTUS HEEFT OOK EENS VOOR DE ZONDEN GELEDEN; HIJ R EGT VAAR DIG. VOOR DE ONREGTVAAR[DIGEN: OPDAT HIJ ONS TOT GOD ZOUDE BRENGEN." I. TV at is er tot inleiding en verklaring onzer tekstwoorden te zeggen ? De tijd die wij thans weer beleven , waarin de geschiedenis van het lijden en sterven van den dierbaren Zaligmaker Jezus Christus , gezet en uitvoerig behandeld wordt; deze tijd is voor geloovige Christenen immer bijzonder treffend en zieivervrolijkend geweest; want terwijl het Jezus - minnende harte eensdeels eene ongekende smart gevoelt, over het onbeschrijfelijke lijden van zijnen lieven en beminden Verlosser; wordt het gemoed aan de andere zijde tot eene hooge en hemelsche vreugde, liefde en dankbaarheid opgevoerd, wanneer het dien Grooten Lijder'daar als zijnen Verlosser en Middelaar gadeslaat ; door wiens striemen zijne genezing, döor wiens dood zijn leven en zaligheid verworven werd. Deze veréeniging van smart en mededoogen, met zielverrukkende blijdschap en dankbaarheid over Jezus lijden en dood, is evenwel onbekend 'voor den zondaar die nog vervreemd van het ware geloof in en de liefde jegens Christus, onbekommerd den weg des verderfs bewandeld. Geen wonder! want Christus den gekruisigden, is den Jood eene ergernis en den Griek eene dwaasheid, maar hun slechts die gelooyen is het eene kracht en eene wijsheid Gods (i). In eenen gekruisten Christus verlossing en zaligheid te zoeken, met afzien van alle eigen-wijsheid en ver. dienste j is voor de natuur van ons hoogmoedige, eigen-lievende, eerzuchtige zondaren, zoo vernederend, strijdig en dwaas, dat wij eerst alle hoop op genade en verzoening buiten Christus , moeten hebben verloren, vóór wij Hem als den eenigen naam tot zaligheid , vóór wij zijn lijden en sterven als het éénige anker onzer hope, leeren erkennen en geloovig omhelzen. Maar gelukkig! wij hebben eene wolke van getuigen in het onfeilbare Woord van God, welke het geloof en de hope van den Christen omtrent zijnen lijdenden en stervenden Verlosser , ontegenzeggelijk bevestigen. Het zijn vooral de Apostelen, welken deze groote daadzaak uitvoerig en duidelijk in het licht stellen; en wanneer de groote Apostel Paulus getuigt: Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u , dan Jezus Christus en dien gekruist, (2) dan mogen wij dit getuigenis als de ziel, de kern, de inhoud van het zalig Evangelie beschouwen, Hoe uitvoerig beschrijven daarom ook de Evangelisten den bangen lijdensweg van hunnen Verlosser!—Van stap tot stap, van plaats tot plaats, van oogenblik tot oogenblik wordt Hij ons in dien laatsten nacht en dag van zijn leven, als voor de oogen afgeschilderd. En de Apostelen in hunne Brieven, — hoe gaarne ' stellen zij daar, waar er gelegenheid is, den geloovigen hunnen lijdenden en stervenden Heiland voor oogen; om hen tot geloof, hoop , liefde, lijdzaamheid en blijdschap aantesporen. Ook de vurige en ijverige Apostel Petrus, meldt meermalen in zijne beide Zendbrieven, van het lijden en sterven van zijnen Heer, het doel en de heerlijke vruchtgevolgen van hetzelve. Eene dier uitspraken hebben wij ook in onzen tekst. De Apostel Petrus schreef dezen Brief aan de Christen-Gemeenten die verstrooid waren in Klein-Azië, en daar aan de verleiding van valsche leeraren, en aan vervolging en verdrukking der vijanden, waren bloot gesteld. Niet alleen waarschuwt de Apostel hen (I) 1 Cor. 1: 23, 24. (2) 1 Cor. 2: 2. voor den schadelijken invloed dier genoemde verleiders, maar hij zoekt hen tevens te bemoedigen, te sterken en te wapenen , tegen de hitte der verdrukking, die hunnen moed, hun geloof en hunne standvastigheid zoo zeer bedreigde. Nadat de Apostel hen in Hoofdst. 1 : i genoemd had, uitverkorenen naar de voorkennisse Gods des Faders, om hen door herinnering aan hunne eeuwige, onveranderlijke roeping Gods, terstond te bemoedigen; vermaant hij hen vervolgens om onder de verdrukking welgemoed, Godvreezend en liefderijk te blij ven, *en om tevens daar naar te staan , dat zij de hope der zaligheid mogten behouden, opdat ook zelfs hunne vijanden door hun bestaan en gedrag, beschaamd en gewonnen wierden. In ons 3°. Hoofdst. van vs. 14-17, spoort Petrus hen aan, om onder de vuurproef der vervolging moedig en onverschrokken in het strijdperk der waarheid pal te staan, en om tevens onder dit alles een onergerlijk en blijmoedig geweten te behouden. Deze vermaning dringt hij aan door onzen tekst, waarin hij hen op het voorbeeld van hunnen lijdenden Verlosser wijst: Want, zegt hij, Christus heeft ook eens voor de zonden geleden; Hij regtvaardig voor de onregtvaardigen: opdat Hij ons tot God zoude brengen. o Nu moesten zij met vrolijken heldenmoed het hoofd onder hunnen lijdenslast opheffen; want Christus Gods eeuwigen en eenigen Zoon, hun' gezalfden Zaligmaker , die had zelfs moeten lijden; nu waren zij als dienstknechten toch niet boven hunnen Meester nu moest het hun zaligheid wezen , dat zij met en voor hunnen grooten en lieven Jezus mogten lijden. Christus had voor de zonden geleden; en daar Hij nu hierdoor als Borg en Middelaar hunne schuld en straf der zonde had weggenomen, werd hun het lijden niet van een straffend Rigter, maar van een liefhebbend Vader toegezonden. Christus had maar eens, maar eenmaal voor de zonden geleden err 'had met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt, degene die ge* heiligd worden; en zoo zou ook hun lijden maar eenmaal zijn , en weldra zouden zij met hun verheerlijkt Hoofd boven alle leed voor eeuwig zijn verheven. Christus had geleden als regtvaardig, onschuldig en heilig, voor onregtvaardigen; en dewijl Hij «por hen, onregtvaardigen en goddeloozen als Plaatsbekleeder en Schuldverzoener had willen lijden, o nu moesten zij , in en door Hem geregtvaardigd, ook alles voor Hem , van goddeloozen en ongeloovigen, blijmoedig verduren. Christus had eindelijk geleden , met het onuitsprekelijk zalig doel, om hen tot God te brengen, om hen als den Middelaar Gods en der menschen , wederom als verzoende, liefhebbende kinderen met den beleedigden God te vereenigen door den band der innigste liefde. Zalig voorregt voor de vervolgde geloovigerf! nu mogt het vuur der vervolging met nog fellere woede rondom hen blakeren; nu mogten smaad, gevangenis en moordtuigen zich vertiendubbelen; nu mogt de gansche magt der boosheid en der helle zich rondom hen scharen , geen nood! Christus den r egt vaardigen , had eens voor-de zonden van hen onregtvaardigen geleden, waardoor zij als verzoende kinderen tot God gebragt waren, die nu hun lot op zijn Vader-hart droeg, die de maat van hun lijden had afgewogen , en hen weldra zou doen triomfèren , daar waar geen rouwe of gekrijt meer zijn zou. Ik wenschte, onder opzien tot de verlichting van den H. Geest, naar aanleiding van onze tekst woorden te handelen : Over Jezus lijden en dood, over het heerlijke doel en de zalige vruchten van hetzelve. Eerst wensch ik kort te spreken over de geschiedenis van Jezus lijden en dood; ten tweeden over de oogmerken en vruchtgevolgen van hetzelve, om ten derden met eenige aanmerkingen te besluiten. II. Welke is de eerste stelling ? De eerste stelling is: Christus heeft hier op aarde geleden; en wel ie. Hij was onderworpen aaneen onafgebroken; — se. aan een allersmartelijkst, — en qe aan een allerschandelijkst lijden. Ja Jezus leed ie, onafgebroken. Als een Man van smarten had de Profeet Hem aangekondigd, (1) en zijn gansche levensloop, van de kribbe tot het kruis, was eene aaneenschakeling van vernedering en lijder,. Hij, die heerlijkheid had bij den Vader eer de wereld was, wilde de gestalte van een dienstknecht aannemen , en als een hulpeloos kind in de beestenstal (1) Jes. 53: 3. geboren worden. Hij, die rijk was in den hemel, werd arm op aarde j en terwijl de vóssen holen , de vogelen des hemels nesten hadden, had de Zoon des menschen niets waarop Hii het hoofd kon nederleggen. Naauwelijks is de Vredevorst op deze ondankbare aarde gekomen , of men vervolgt Hem en zoekt Hem te-dooden. Jezus was regtvaardig, den onbesmetten en heiligen Gods-Zoon , Welken uit den hemel was nedergedaald , en die alleen de rampzalige gevolgen van onkunde, zonde en Godvergetenheid kende, en dus van zijne kindschheid af tot aan zijn vertrek van hier , een ongekend zielen-lijden over de verdorvenheid en zonde der menschen moet gevoeld hebben. En toen Hij. dertig jaren oud zijnde, openlijk als Zaligmaker optrad, toen opende zich bovenal voor Hem eene onafzienbare bane van hartgrievend leed, Hier was het de schijnheiligheid en het bijgeloof der - Farizeën, daar de goddeloosheid en het ongeloof der Sadduceè'n; hier de onkunde, onleerzaamheid en aardschgezindheid zijner vrienden, daar de sluwheid, de tegenstand en lastering zijner vijanden ; hier de geestelijke blindheid en ongevoeligheid der verwaarloosde menigte, daar de wankelmoedigheid en ondankbaarheid van eene beweldadigde schare. Dit alles moest in de drie jaren zijns openbaren levens, den gevoeligen, meêdoogenden, Goddelijk wijzen, heiligen en liefderijken Jezus, een nameloos zielen-lijden veroorzaken. Ja Jezns gansche leven, was een li/densleven. Maar Jezus leed 2e ook het allersmartelijkste* Was Jezus gansche leven dcor lijden gekenmerkt; dat lijden werd vooral oneindig verzwaard, in den laatsten nacht en dag zijns levens: toen, ach toen vereenigde zich in Hem een ligchaams- en zielslijden, dat niets evenaarde. Hij , die nimmer klaagde, moest nu tot zijne jongeren zeggen : Mijne ziele is geheel bedroefd, tot der dood toe. Op zijn aangezigt moet Hij daar ter aarde vallen en tot drie malen moet de lijdende Heiland bidden : Vader! indien het mogelijk ts, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk li wil, maar gelijk Gij wilt. En Gethsemane's grond wordt geteekend met zijn angstig bloedzweet. En die vrienden aan wien Hij klaagde, slapen, terwijl Hij daar onder doodsangst worstelt, en kermt en bidt; die vrienden verlaten Hem en vlugten, terwijl Hij wordt gevangen genomen Judas verraadt Hem; Petrus schaamt zich zijner en verloochent Hem. SJij, de Zoon van God, Gode evengelijk, wordt als een Godslasteraar veroordeeld. Zijn heilig aangezigt moet de ruwé vuistslagen verduren j en zijn ligchaam wordt op het onmenschelijkste doorploegd met de leederen geeselriemen, die van ijzeren punten voorzien waren. Het volk, dat Hij onderwezen , vermaand en genezen had , ach, hetzelve heeft alle dankbaarheid.uitgeschud, en roept herhaaldelijk het »kruis hem," uit. Zeiven moet Hij een eindwegs onder den last der zware kruisbalk als bezwijken. En eindelijk wordt Hij op den eeuwig gedenkwaardigen heuvel Golgotha, aan hel moórdhoutopgehangen, terwijl zijne handen en voeten doorgraven worden. Daar, o daar moet Hij zes allerbangste uren hangen ! Zijne vijanden schijnen in helsche géésten veranderd te zijn, en zoeken elkander in de hartgrieyendste spijt en lastering en spot te overtreffen j geen' zijner vrienden durit aldaar een woord tot zijne verdediging en bemoediging spreken, een iegelijk was als verbergende het aangezigt voor Bern / en Maria, die in het gezigt van het lijden haars Goddelijken Zoons, een zwaard door de teedere ziele gaat,— ach ook dit vermeerdert nog zijne smarle. En deskundigen hebben het tevens getuigd, dat al teen de kruisstraf eene der ondragelijkste en verschrikkelijkste pijningen was. Eindelijk moet Hij ook nog het aangename licht der zonne derven ; ja de gunstrijke en zalige nabijheid des Vaders moet Hij zelfs voor eenige oogenblikken missen, en de hartdoorpriemende klagt wordt uit den mond van den lijdenden Middelaar gehoord: Mijn God! Mijn God/ waarom hebt Gif Mij verlaten 1 Maar Jezus was Se. ook onderworpen waihetallerschandehjkste lijden. Zeiven merkte de Heiland het grievende en schandelijke aan, dat zij in Gethsemané tot Hem waren uitgegaan als tot eenen moordenaar, met zwaarden en stokken gewapend. En ziet, daar worden zijne weldoende handen gebonden, als of Hij een* gevaarlijken booswicht ware j en Hij$ide Regter van hemel en aarde, wordt daar voor eene onregtvaardige en goddelooze regtbank gesteld. Wil Hij zich aldaar verdedigen , men slaat Hem in het aangezigt ; en de eervergetehdsten worden niet te slecht geacht, om als getuigen tegen Hem op te treden. Uit den mond van fsraëls Oudsten, Priesters en fiyejgéérs, moet Hij daar het vonnis over Hem hooren uitkrijten : Hij heeft God gelasterdƒ Hij is des doods schuldig! In zijne waardigheid als Profeet en Messias wordt Hij bespot en verguisd , daar men Hem blinddoekt en met vuisten slaat, roepende tevens met helschen spotlust: Profeteer ons Christus, wie is het, die U geslagen heeft ? Naderhand wordt Hij als een spotkoning gekleed en met doornen gekroond^ en zoo, door de slagen met het gezegend hoofd vol bloed en wonden, in dit gewaad door Jeruzalems stratén gesleept. De kleinmoedige en onregtvaardige Pilatus wil Hem nog zoeken te redden , en stelt Hem, den Vorst des levens, daarom met Bar-abbas gelijk; maar Jezus dood , en Bar-abbas vrijheid wordt gekozen ; en de liefdevolle Johannes die het grieveiwJe hiervan zoo diep gevoelde, merkt daarom zoo weemoedig en krachtvol aan • en Bar-abbas was een moordenaar. En de dood zeiven, welken den lijdenden Verlosser ondergaan moest, ach, bij de Romeinen was het de verachtelijkstë, de schandelijkste doodstraf! want geene anderen dan slaven, oproermakers en moordenaars mogten gekruisigd worden, en bij de Joden was het eenen vervloekten dood; want daar staat geschreven: vervloekt is een iegelijb die aan het hout hangt, o Die dierbare, lieve, heilige, Goddelijke Lijder! ja Hij was onderworpen aan het langdurigste, allersmartelijkste en allerschandelijkste lijden. Alles, alles vereenigde zich om het dien Dierbaren bange, benaauwd, verschrikkelijk en ondragelijk te maken; alles stormde op Hem aan, om Hem naar^lig^foaflt en ziele zóó te doen lijden, I als Hij, de God-mensch alleen, en zoo als geen mensch of Engel ooit konde lijden. In do eeuwigheid, daar zullen de'geköchten door zijn bloe^.eeustglen om.^pg.Ttai^ij|i Mi^laaMlijden kennen, daar zullen zij eerst dé diepofti^n onbeschrijfelijke beteekenis bewonderen en aanbidden van het woord des Apostels: Christus heeft ook eens voor de zonden geleden. III» Welke is de tweede stelling? De tweede stelling is : Jezus lijden en sterven is tot verlossing van allen die in Hem gelooven; en wel ie. tot vergeving hunner zonden ; 2e. tot hunne haat en strijd tegen de zonde; 5e. tot bevestiging van Gods liefde jegens hen; en zoo 4e. tot hunne vereeniging met God. Ja Jezus lijden en sterven is tot verlossing van allen die in Hem gelooven; en wel ie. tot vergeving hunner zonden. Zonde is het bedrijf van alle Adamskinderen geworden, en zonde is strijd, opstand, snoode ondankbaarheid en gruwelijke vijandschap tegen God. En die zonde moet door den Allerhoogsten gestraft worden; want Hij is even heilig en regtvaardig, als genadig en barmhartig. En die meenen dat God de zonde ongestraft kan laten, dien roept de Bijbel waarschuwend tegen : Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten: want zoo wat de mensch zaait dat zal Hij ook maai/'en. God haat alle werkers der ongeregtigheid. God zal een iegelijk vergelden naar zijne werken. Verdrukking en benaauwdheid over alle ziele die het kwade werkt. (ï) En zoodra als de zondaar door Gods Geest overtuigd wordt van zonde (2) en hare afschuwelijkheid; o dan, maar dan ook eerst stemt hij het met een bloedend harte toe, dat hij een voorwerp van Gods heilig ongenoegen, eeuwig strafwaardig en verdoemelijk voor zijnen heiligen Schepper is, en hij niet ééne van zijne millioenen zonden kan uitdelgen; al onderwierp hij zich ook aan de ijsselijkste boetedoeningen , ja al vergoot hij al zijn bloed en al lostten zich al zijne vochten op in tranen. Nu wordt hem het Woord van God dierbaar, daar in zoekt hij biddend naar een middel ter verzoening. Al dadelijk vindt hij in het Oude Verbond in de Paradijs-belofte, en vooral ook in de Mosaïs.che plegtigheden, verzoendagen en offeranden, eene schaduw en ,eene verzekering van vergeving. (3) Vele Profeten, vooral (1) Gal. 6: 7. Ps. 5: 6. Rom. 2: 6, 9. (2) Joh. 16 7,8. (3) Hebr. 4: ' 2. Dit wordt van de Israëliten, vóór Jezus komst, getuigd. Zie ook Hebr. 10 : la*" Jesaja, wijzen op eenen Messias en Vredevorst. In Jesaja 53 ziet hij niet alleen eene- voorspelling omtrent — maar ook dat de geloovigen onder het O. V. reeds deel hadden aan de verzoening van den Messias. Daar toch lezen wij: Waarlijk Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft FJp' gedragen. Hij is om onze overtredingen verwond , om onze ongeregtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem, en door zijne striemen, is ons genezing geworden. Wij dwaalden alle als schapen , wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de Heer heeft onzer aller ongeregtigheid op Hem doen aanloopen. Hij is afgesneden uit het land der levendigen j om de overtredingen mij nes volks is de plage op Hem geweest, (ij In het'Nieuwe Verbond, waarin de belofte vervuld werd, wordt dit echter nog veel uitvoeriger en duidelijker aangewezen. De naam des Verlossers wijst terstond de mogelijkheid van genade aan $ de Engel toch zeide: Gij zult zijnen naam heeten Jezus; want Hij aal zijn volk zalig maken van hunne zonden. (*) Johannes den Dooper, op Jezus wijzende, zegt van Hem: Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. (3) Jezus zeiven zeide er van : dat Hij zijne ziel, zijn leven zou geven tot een rantzöen, een los- of koopprijs voor velen. (4) Bij de instelling van hel Avondmaal stelde de Heer dit nóg duidelijker voor, door te zeggen : Hit is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, 't welk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. (5) Ook de Apostelen , die door den H. Geest niet slechts in eenige, maar in alle waarheid geleid en dus onfeilbaar gemaakt werden , (6) spreken daarvan uitvoerig. De Apostel getuigt : Met ééne offerande heeft Hij, namelijk Christus, in eeuwigheid volmaakt, degene die geheiligd worden.(7) En niet slechts tot de Christenen uit de Joden, maar ook tot Christenen uit de'Heidenen schrijven de Apostelen zoodanig, dat het blijkt dat Jezus niet' alleen ten nutte, maar qok in de plaats van zondaren is gestor- (1) Jes. 53: 4, 5, 6 , 8. (2) Matth. 1: 21. (3) Joh' 1: 29 (4) Matth. 20: 28. (5ï Matth. 26 : 28. (6) Joh. 14: 26. 16: 13 (7) Hebr. 10: 14. ▼en. Aan de Christenen te Rome schrijft Panlus: Christus is te zijner tijd voor de goddeloozen gestorven, (i) Aan de Corintbiërs schrijft hij : God was in Christus, de wereld met zich zeiven verzoenende; haar hare zonden niet toerekenende. Want dien, die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt; — dit kan niet anders beteekenen dan: als zondaar voor ons behandeld, — opdat wij zouden worden, regtvaardigheid Gods in Hem. (2) Aan de Galatiërs betuigt Paulus: Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want daar staat geschreven: vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. (3) Den Ephesiërs verzekert de Apostel: Wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom zijner genade. (4) Petrus betuigt: Die onze zonden in zijn ligchaam gedragen heeft op het hout. (5) Ook Johannes schrijft: Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, remiot ons van alle zonden.'(6) En dezelfde Apostel meldt ons in de Openbaring , dat het bloed van Jezus ook de roemtaal der gezaligden in den hemel uitmaakt: want zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig dat boek te nemen en zijne zegelen te openen ; «-077* Gij zijt geslagt, en hebt ons Gode gekocht met Uwen bloede, uit alde geslachte en tale en volke en natie. (7) Deze en meer andere uitspraken van Gods Woord, zetten genoegzaam licht bij, aan onze tekstwoorden : Christus heeft ook eens voor de zonden geleden ; Hij regtvaardig voor de onregtvaardigen En de van schuldgevoel verslagene, de naar genade en vergeving smachtende Christen , zal uit deze plaatsen, onze- tekstwoorden voorzeker dusdanig beschouwen : dat Christus niet slechts ten nuttfc, maar ook als Middelaar en Schuldverzoener voor de zonden'- heeft geleden, en dat Hij, de regtvaardige en onzondige, voor onregtvaardigen, voor schuldige zondaren , door zijn gehoorzaam , onschnl* dig, heilig lijden en sterven, volkomene genade en TI) Romv S,: 6. (2) 2 Cor. 5: 19:, 21 (3) Gal. 3: 13. r4) Efe*. 1: 7. 2: 24. (6) 1 Joh. 1 • 7. vergeving voor alle zijne geloovigen verworven heeft. En elk die de waarheid, met afzien van eigene wijsheid, tot redding zijner schuldige ziele , ootmoedig en biddend leert onderzoeken, zal de belijdenis van onzen Catechismus ten vollen toestemmen, wanneer die vraagt : » Wat gelooft gij van de vergeving der zonden f" waarop wordt geantwoord : » Dat God om het genoegdoen van Christus wille, alle mijne zonden, ook mijnen zondelijken aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden hebbe, nimmermeer wil gedenken : maar mij uit genade de geregtigheid van Christus schenken , opdat ik nimmermeer in het gerigte Gods kome " (1) Gewis, hier zijn hoogten en diepten, door niemand te peilen , en waarbij de verduisterde rede zich gevangen moet geven onder de gehoorzaamheid des geloofs. Neen , de leer der verzoening, dat Jezus door zijn lijden en sterven alleen de verdienende oorzaak van de vergeving der zonden is, is geene Godslasterlijke leer, zoo als helaas, sommigen durven stellen ; zij is de grondleer des Evangeliums, zij is de grondslag der hope van allen, die door Gods Geest tot geloof in Christus gebragt worden; deze leer is ook de hope en troost mijner ziele (2). (1) Heidelb, Catechismus, Vr. 56- (2) Neen die leer is geene Godslasterlijke leerj ik kon, mogt en moest dit zeggen — en zal het blijven zeggen — uit eerbied voor het aanbiddelijk plan der verlossing, en uit liefde jegens mijne medezondaren, opdat de straf, Hebr. 10: 29 bedreigd, hen toch niet moge treffen, maar dat zij u;tgedreven worden, om in Jezus bloed en dood, vergeving, rust en verlossing te zoeken. Neen onze wijze en God-hevende Voorvaders waren geene Godslasteraars, die echter ook bet gansche middel ter schuldvergiffenis, in Jezus bloed en dood en verdienste voorgesteld hebben, zoo als men in den ganschen Catechismus en vooral Zondag 15, zien kan. Ook Egeling heeft die keider Verzoening, niet alleen lot bevestiging van Gods liefde, maar ook als verdienende oorzaak van des zondaars zaligheid, aangewezen. En dewijl dezen Schrijver nog door velen in onze dagen wordt geroemd, zal ik hem daarom hier aanhalen- Hij schrijft: ■ojezus heeft door xyn gehoorzaam lijden en sterven, de straf onzer zonden gedragen. Hier noem ik u het middelpunt van het Evangelie; al het overige is, ot voorbereiding, of vruchtgevolg van die groote waarheid: Christus - V «Ze za,i°'heid- H"j zelf heeft met eigen lippen ons deze zijne .liefde bekend gemaakt, zoo openlijk en duidelijk, als de zaak dit vooraf gedoogde.... Bovendien spreken de Apostelen van het oogmerk en de waardij van Jezus lijden en sterven, in de eigenlijkste bewoordingen, en zeggen, dat Hij gestorven 15 voor ons, en dat Hij 3 Jezus lijden en sterven is tot verlossing van allen die in Hem gelooven; en wel ae. tot hunne haat en strijd tegen de zonde. Men heeft dikwijls gezegd : de leer der verzoening, dat degeloovige uit enkele genade om Jezus wil en verdienste, vergeving der zonde ontving, deze leer gaf aanleiding om onbekommerd in de zonde te leven. Maar neen , zij heeft bij de ongehuichelde, ware Christen, een geheel tegenovergesteld uitwerksel. Het doel van Jezus verlossing was loch niet alleen om de zijnen van de straf, maar ook van de heer ■ schappij der zonde te verlossen; want Jezus is zijnen geloovigen niet alleen geworden tot wijsheid en regtvaardigheid, maar ook tot heiligmaking, (i) En daartoe strekte ook tevens zijn lijden en sterven; want de Apostel Paulus betuigt: Die zich zeiven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zoude verlossen van alle ongeregtigheid, en zich zei ven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken, (a) En' Petrus schrijft: Dewijl ook Christus- voor ons geleden heeft; ons een exempel nalatende , opdat gij zijne voetstappen zoudt navolgen. (5) En wanneer in zijnen dood onze zonden droeg en wegnam.... Als wij dan de Bijbel-leer hieromtrent nagaan, bemerken wij, dat Jezus en de Apostelen zijn lijden en dood meermalen voorstellen ais een straf, een zoenoffer, een randzoen of losprijs voor onze zonden, en als de oorzaak, waardoor en waarom zondaren behouden worden, zoo, dat de gezegende Verlosser daarin voor ons en tot ons heil optrad, om te doen, wat wij niet doen, te dragen, wat wij niet dragen, en te verwerven wat wij niet verwerven konden; Hij stierf voor ons, gelijk onder de menschen soms de een voor den ander, een vriend voor zijnen vriend, zou willen sterven, om ons door zijnen dood, van den dood te bevrijden; (1 Joh. 15: 1,3, 14. Rom. 5: 6 —IC.) zoo droeg Hij de straf der zonde, waaronder wij liggen en bezwijken moesten Hoe Gode betamende vertoont zich dan hier reeds deze weg van behoudenis. Dus zien wij in den lijdenden Jezus de bitterheid , de verfoeijelijkheid en strafwaardigheid der zonde; dus zien wij hier de vlekkelooze heiligheid en regtvaardigheid, zoowel als de barmhartigheid en genade Gods, opdat wij ons zeiven verootmoedigen voor Hem, en met beschamende belijdenis van onze zonden bekennen : Het betaamde Hem, om welke alle dingen zijn, en door welke aile dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den Oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen. (Hebr. 2: 10.) L, Egeling, de Weg der Zaligheid. 2e. dl., bl. 165, 170, 175, 176. (1) 1 Cor. 1:30. (2) Tit. 2:14. (3) lPetr. 2:21. de Ch risten bedenkt: »Christus, den eenigen en eeuwigen Zoon van God, Gode even gelijk, die heeft eens voor de zonden geleden, en zoo hatelijk en gruwelijk was de zonde in het oog van den heiligen en regtvaardigen God, dat Hij zelfs naar zijn bepaalde raad en voorkennis zijn eigen Zoon zoo ontzaggelijk liet lijden en sterven, en dat moest Hij ook ondergaan om mijne zonden en misdaden;" — als de Christen dit bedenkt, dan gevoelt hij juist bij Jezus lijden en do,>d de grootste afschuw van de zonde; dan toont hem Golgotha hoe zeer de reine God de zonde haat: dan weent hij heete tranen over zijne misdrijven • dan noemt hij de zonde bij haren regten naam, als Godhoonende, Jezus-onteerende gruweldaden; en dan smeekt hij om kracht des H. Geestes, om tegen alle zonde te strijden. Neen, de ware geloovige, die in Jezus bloed en verdienste alleen verzoening en vergeving zoekt en erkent, — hij wenscht Jezus niet tot een' dienaar der zonde te maken; het is zijn innig ziels-ver langen om zoo geheel en alleen voor zijnen dierbaren en lieven Verlosser te leven. Wij zien het in den grooten .\postel Paulus. Niemand is er, die meer in Jezus lijden en bloed en dood en verdienste, eenig en alleen genade en hope en vergeving zoekt, en echter hij ook betuigde: Zulten wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde ? Dat zij verre! Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven f Niet dat ik het airede gekregen heb of airede volmaakt ben, maar ik jage daarnaar of ik het ook grijpen mogt; daartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. (ij Zoo drong de liefde van Christus hem , en zoo dringt ze eiken geloovigen, om niet meer zich zeiven te leven, maar dien die voor hen gestorven en opgewekt is. (a) Jezus lijden en eterven is tot verlossing van allen die in Hem gelooven; en wel 3e. tot bevestiging van Gods liefde jegens hen. Wanneer de zondaar van de afschuwelijkheid en strafwaardigheid zijner zonde overtuigd wordt ; wanneer hij inziet hoe schrikkelijk hij daardoor den rei- (1) Rom. 6: 1,2. Phüipp. 3: 12. (2) 2 Cor. 5: 14, 15. 3» nen en heiligen God gehoond en onteerd heeft; o dan roept hij wel eens verlegen uit: » zou er voor mij , den grootsten zondaar , — voor mij, den moedwilligen vijand van mijnen heiligen Schepper , — voor mij, dien God regtvaardig voor eeuwig in de rampzaligheid zou kunnen laten wegzinken , — ach zou er voor mij nog erbarming, nog genade, nog vergeving, nog zaligheid zijn?" Neen, dit was er niet, zoo hij het alleen met den Hemel-regter te doen had, die den schuldigen geenzins onschuldig houdt. (1) Maar eene hemelsche lichtstraal schiet er in dien akeligen nacht van zonde en ellende, wanneer die waarheid met kracht aan zijne ziel geheiligd wordt: God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren (2). God , de oneindige Majesteit, de Heer van hemel en aarde, die zelf zond zijnen Zoon, het afschijnsel zijner heerlijkheid , éénswezens met Hem, die God gaf het liefste en dierbaarste, en Hij liet die Zoon sterven, voor en om de zonden sterven , aan een schandelijk kruishout, O, wanneer deze eeuwig bewonderens» waardige daadzaak, aan het schuldgevoelende zondaars-hart geheiligd wordt, dan ziet hij in dat lijden en sterven van Jezus het hoogste bewijs, de onomstootelijkste bevestiging van Gods erbarmende en vergevende liefde; dan roept hij uit: Ik geloove Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulpe .' dan wordt het kruis van Christus het onbewegelijke anker waaraan, hij zich vastklemt bij de hope op Gods reddende liefde; dan wordt het kruishout het eeuwig gezegende voorwerp , waarom hij op Gods ontferming blijft pleiten ; dan wijst bij het ongeloof en den Verzoeker op dat kruis, en roept in verhelderde oogenblikken juichend uit: Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft; opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. En dat kruis geeft den geloovigen een onomstootelijk bewijs der waarheid van deze betuiging des AHerhoogsten: Ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde. (3) Ja waarlijk, dat Christus, Gods eigen Zoon, eens voor de zonden heeft (I) Ezod. 34: 7. (2) Rom. 5 1 8. (3) Jer. 31 : 3, geleden , Hij regtvaardig voor onregtvaardigen, dit is voor den bekommerden zondaar het hoogste bewijs , dat God geen lust heeft in zijnen dood, maar in zijn leven. Jezus leed en stierf tot verlossing en zaligheid van allen die in Hem gelooven; en wel 4 e. om hen wederom wet God te vereenigen. In onzen tekst wordt dit op deze krachtvolle wijze uitgedrukt: »Christus heeft eens voor de zonden geleden ; Hij regtvaardig voor onregtvaardigen: opdat Hij ons tot God zoude brengen." Door de zonde is de mensch van God afgevallen ; daardoor is hij vervreemd van het leven Gods; daardoor is hij onkundig, onwillig en onvermogend geworden tot de zalige gunst en gemeenschap van God, en door die zonde heeft hij eene eeuwige verwijdering van Gods gunstrijke, vriendelijke en Vaderlijke nabijheid verdiend. Zoo werd (ïod voor den schuldigen zondaar een verteerend vuur. (.) Maar aanbiddelijk plan van verlossing! Daar zond God zijnen Zoon, opdat Hij, die geene zonde gekend heeft, zonde gemaakt, als zondaar in zijn lijden en sterven behandeld zou worden ; opdat allen die Hem als Verlosser en Zaligmaker leerden omhelzen, zouden worden, regtvaardigheid Gods in Hem. Zoo werd Jezus de Middelaar Gods en der menschen, die door zijn kruis de schuld zijner geloovigen verzoend, — hun door dat kruis van Gods Vaderliefde verzekert, en hen door hetzelve tot haat tegen de zonde en tot" heiligmaking opleidt. Zoo velen Jezus nu door het geloof aangenomen hebben , dien heeft Hij magt gegeven kinderen Gods te worden. Van nature vijanden Gods zijnde, zijn zij met Hem verzoend door den dood zijns Zoons, (a) Nu ziet de Allerhoogste alle de geloovigen om Jezus aangebragte verlossing aan, alsof zij nimmer in vijandschap tégen Hem opstonden , en nu ontvangen zij kracht om door den H. Geest, meer en meer in vereeniging met de heilige wil van God. in gezindheid, woord én daad te leven. Daarom kon ook de Apostel juichen: Wij dan geregtvaardigd zijnde uit het geloof , hebben vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus. Nu kunnen zij (1) Hebr. 12: 29. (2) Rom. 5: 10. roepen : Abba, lieve Vader! want zij hebben vrede met God, door het bloed des kruises. Het handschrift hunner zonden dat tegen hen was, is aan het kruis verscheurd, vernietigd. In en om Christus verdiensten worden zij door den Heiligen als volmaakt beschouwd en gerekend, (i) Nu dorst hunne ziele naar God, die om Jezus hunnen liefhebbenden Vader is geworden; nu betuigen zij : Wien heb ik nevens V in den hemel? nevens Ulust mij ook niets op der aarde. Ja nu zijn zij tot God teruggebragt; in God is nu al hun heil en hunne eer; de liefde , de gunst, de gemeenschap , de eer van God , gaat hun nu boven alles ter harte; niets kost hun nu meer vrees en tranen dan tegen hunnen verzoenden Vader te zondigen; zij hongeren en dorsten om eens heilig en volmaakt, in de zalige vereeniging met Vader Zoon en H. Geest te lev^n, en die zaligheid wordt hun eeuwig erfdeel. Zoo heb ik dan naar aanleiding onzer tekstwoorden, iets pogen te zeggen van Jezus lijden en sterven, het doel en de vruchtgevolgen van hetzelve. Om alles nog kortelijk zamèn te vatten, zal ik een' Christen sprekende invoeren. Mij dunkt een' geloovjge zou over de behandelde waarheid dusdanig kunnen denken: «Gelijk alle mijne mede-menschen lag ik van nature onder den vloek der wet, leefde ik in haat en vijandschap tegen God , en had ik niets te wachten dan eene eeuwigdurende, onbeschrijfelijke rampzaligheid. Maar o, eeuwig vrije genade Gods! Mijn beleedigden Hemel-regter zei ven beraamde een plan ter mijner verlossing, Christus heeft eens als Schuldverzoener en Middelaar voor mijne zonden geleden ; Hij regtvaardig voor mij onregtvaardigen : opdat Hij mij doemeling en van God vervreemde , tot God en zijne verlorene gunst en Vader-min, terug zou brengen. Juich hemel en aarde, juicht Engelen en Godzaligen! ik ben met God verzoend door den dood van zijn eigen Zoon ; want door de almagtige en onweerstaanbare kracht des Geestes werd ik tot het heilomvattend geloof in Jezus overgebragt. Nu wordt mij door zijn lijden en clood volkomene vergeving der zonde, (1) Coloss. 2: 10. het grootste toonbeeld van Gods ontfermende genade, de krachtigste drangrede tot haat en strijd tegen de zonde , en het zekerste middel tot kinderlijke vereeniging met God , geschonken. O mogt ik nu immer voor mijnen verzoenden Vader en mijnen lieven Zaligmaker , in hartelijke liefde en dankbaarheid leven !" IV. Welke zp'n de aanmerkingen? De eerste aanmerking is : Wanneer de behandelde waarheid ons tot zegen zal strekken dan moeten wij tot gevoel van schuld, en zoo* tot ootmoed gebragt zijn. Wij hebben het reeds bij den aanvang gezegd, dat het geloof aan — en de omhelzing van een' gekruisten Zaligmaker, voor de natuur van ons hoogmoedige en ^eigen-lieyende zondaren , zoo dwaas en vernederend is, dat wij enkel om den wil en de verdienste van. Hem en van zijn lijden en dood , niet willen gezaligd worden. Deze bouwt zijne zaligheid op zoogenaamde goede werken; een ander op het ligtzinnig steunen eener eenzijdige voorstelling van Gods liefde; deze op kerk-gaan, Avondmaal-houden en Bijbellezen ; een ander op een onbesproken zedelijk leven,» deze ... doch waartoe meer te noemen ! in alles zoekt de onwedergeborene zondaar zijne zaligheid , behalve éénig en alleen in Jezus Christus en dien gekruist. Beklagenswaardige menschen .' o hoe beschaamd en verlegen zullen zij staan wanneer zij voor dien Regter zullen verschijnen, welke alleen vrijspraak geeft aan hen , die door het bloed van Jezus Christus gereinigd en door geloófsvereeniging met Hem, geregtvaardigd en geheiligd werden. Wat, wat straf zal hij niet waardig geacht worden, die het bloed des Testements onrein geacht en versmaad heeft.{\) Maar heil den zondaar, die door Gods Geest overtuigd wordt van zonde; hij leert de dood schrijven onder alles wat immer uit hem zeiven voortkwam, (2) hij ziet en gevoelt, dat, indien er buiten hem geen weg van ontkoming en genade is, hij dan voor eeuwig in zijne schuld moet omkomen. Heil den zondaar , die door Gods Geest verlichte oogen des verstands ontvangt, en daardoor tot inzigt van zijne eigene blindheid en zoo tot ootmoed gebragt wordt; hij ziet wonderen (1) Hebr. 10: 29. (2) Jes. 64: 6a. van wijsheid in het plan zijner verlossing, doormiddel van Jezus verzoenend hjden en sterven, en hij alleen leert amen , van ganscher harte amen, zeggen , op dat Goddelijke Verlossingswerk. En schoon dezen weg van verlossing tot zijne verootmoediging en schande strekt, hij zoekt, hij wenscht nu geenen anderen, Want aan den voet van het kruis heeft hij ootmoed en zelfsverloochening geleerd, en zijn verhelderd zielsoog ziet nu tevens in het Evangelie, dat er geenen anderen weg ter behoudenis voor hem mogelijk is. (1) De tweede aanmerking is j De behandelde waar heid kan onder den Goddelijken zegen tot moed en troost voor kleinmoedigen en schuldgevoelenden strekken. Zij zijner ten allen tijde geweest en zij bevinden er zich ook nu nog, die door Goddelijk alvermogen wakker gemaakt zijn uit den doodslaap der zonde, en dan denken dat hunne toestand te verdorven , hunne schuld te zwaar is, dan dat zij deelgenooten van Jezus aangebragte verlossing zouden kunnen worden. Maar o, in het gansche Evangelie en vooral in Jezus bitter lijden en sterven , zien de zoodanigen, dat het verkeerd, dat het Gode- en Christus-onteerend is, om Gods reddende, vergevende, zaligmakende magt en liefde, te verdenken en te betwijfelen. Of zou Gods eigen en eeniggeboren Zoon dan te vergeefs aan het langdurigste, het smartelijkste, het schandelijkste lijden onderworpen zijn geweest? — te vergeefs zijn bloed gestort, te vergeefs den smadelijksten en vervloekten dood ondergaan hebben? Neen voorzeker; was beide Herodes en Pontius Pilatus met de Heidenen en de volken Israè'ls, hebben niets met Jezus gedaan, dan hetgene Gods hand en raad te voren bepaald had, dat geschieden zou- (a) En dit gesehiedde nu toch niet voor heiligen, maar voor zondaren; want de Heer zeiven betuigde zoo stellig, dat Hij niet gekomen was om te roepen regtvaardigen, maar zondaren tot bekeering, en dat zijn bloed zou vergoten worden tot vergeving der zonden. Ja het gansche Evangelie bevestigt de vertroostende waarheid van onzen tekst: » Christus (1) Hebr. 2: 10. (2) Hand. 4 : 27 , 28. heeft eens voor de zonden geleden; Hij regtvaardig voor onregtvaardigen : opdat Hij ons tot God zoude brengen ii*./* En niets dan het kruis op Golgotha, bevestigt den armen Van geest en den treurenden zondaar krachtiger dezen Goddelijken eed: Zoo waarachtig als ik leef spreekt de Heere, Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen l maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve. (i) Wij weten het, de geloofs-omhelzing hiervan, met toepassing op zich zeiven, is Gods gave ; maar Jezus lijden en sterven geeft den verslagenen en heil begeer igen zondaar ook de krachtigste , de onomstoostelijkste grond, tot een blijvend en volhardend smeeken om de heils-goederen van Jezus. En ook hierin is het waarheid: die zoekt, die zal vinden. De derde en laatste aanmerking is: Zij, die de behandelde waarheid met hun hart hebben leeren gelooven en daarmede geestelijk werkzaam zijn, Zp'n hoogst gelukkig. Wat zou het toch baten zoo wij de leer der verzoening met het verstand toestemmen, en het hart bleef daaronder koud en werkeloos? Niet toch slechts een enkel toestemmen van — ook niet een enkel strijden voor — ook zelfs niet een lijden om die waarheid; dit alles zou ons lot nog rampzalig laten, zoo wij niet door het waarachtig geloof deel ontvangen hadden , aan Jezus verworvene verlossing. Maar driewerf zalig die gelukkigen, die ook deze verzoenings leer met den mond belijden en met het hart gelooven , — en die ze daarom verdedigen en aanprijzen, omdat zij de kracht daarvan aan hun hart ervaren hebben. Zij ondervinden dat het geene koude, onvruchtbare leer is , maar dat het eene kracht Gods is tot Zaligheid; die het schuldverslagen e gemoed bevredigt, die de zonde leert haten en bestrijden, en die deze wonderbare kracht bezit, om hen tot God en zijne zalige gemeenschap en liefde terug te brengen. Nu hebben zij in Jezus niet alleen eenen onfeilbaren Leeraar, maar ook eenen Schuldverzoener, maar ook eenen Vernieuwer en Koning van hun verdorven hart, maar ook eenen Voorspraak bij (1) Ezech. 33 : 11. den Vader, maar ook eenen Plaatsbereider in den hemel. Wie zal nu beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gode? God is't die regtvaardig maakt; wie is't die verdoemt? Christus is't die gestorven is, ja dat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter regterhand Gods is, die ook voor hen bidt, (1) en die hen eens eeuwig in zijne hemels heerlijkheid zal doen deelen. (1) Rom. 8 : 33 , 34,