CB 1 2248 Över Beteekenisverandering der Woorden in het Hebreeuwsch (Semietisch) en andere Talen Een vergelijkende studie door Prof. Dr. J. L. Palache Overdruk uit Bijdragen en Mededeelingen van het Genootschap / voor de Joodsche Wetenschap in Nederland VI Amsterdam 1939 Menno Hertzberger OVER B E TEEKENIS VERANDERING DER WOORDEN IN HET HEBREEUWSCH (SEMIETISCH) EN ANDERE TALEN Een vergel ij kende studie door Prof. Dr. J. L. Palache De taalwetenschap is in den modernen tijd uitgegroeid tot een zeer veelzijdige wetenschap, die in tal van speciale vakken is onder te verdeden, elk waarvan zijn eigen specialisten en zijn eigen litteratuur heeft. Behalve de eigenlijke linguïstische "kwesties vragen allerlei physiologische, philosophische, historische, folkloristische en andere problemen beurtelings de aandacht. Het onderzoek naar vorm, klank en inhoud van het woord, de veranderingen en overgangen, die daarbij voorkomen, en de wetten, waardoor deze beheerscht worden, de afleiding en oorsprong der woorden, de bouw van den zin, de oneindige verscheidenheid van talen en dialecten, de onderlinge verwantschap van talen en taalfamilies, om maar enkele van de voornaamste aspecten te noemen, hebben het aanzijn geschonken aan de grammatische, phonetische, etymologische, syntaktische, stylistische, taalvergelijkende, semantische en andere vakwetenschappen, die deels in algemeenen zin, deels met betrekking tot de diverse talen en taalgroepen elk op zichzelf een litteratuur geschapen hebben, die door één mensch niet meer kan beheerscht worden. Vooral in de laatste decenniën hebben de studies over al de onderdeden der taalwetenschap een buitengewoon hooge vlucht genomen. Een van de jongste onder deze speciale wetenschappen in dit uitgestrekte gebied is de semantiek of s e m a s i o- 1 o g i e, d.i. het onderzoek naar de ontwikkeling van de beteekenis der woorden 1). De semasiologie is vooral daarom zoo belangwekkend en aantrekkelijk, omdat zij ons de taal doet zien als de spiegel van psychologische en cultuur-historische processen, die zich bij de verschillende groepen der menschen en bij de verschillende volken soms eender, soms heel anders naar gelang van den aard, de levensomstandigheden, de opvattingen en de voorstellingen dier groepen en dier volken afspelen. Uit dat oogpunt bezien belooft dus een vergel ij kende semasiologie, die de talen van uiteenloopenden aard en tot verschillende families behoorend in het oog vat, belangwekkende resultaten. Maar op dit gebied zijn systematische en wetenschappelijk gefundeerde onderzoekingen nog nauwelijks ondernomen2). Vendryes3) denkt aan zoo iets als hij schrijft: „On peut prévoir la constitution „d'une sémantique générale, qui en centralisant les renseigne,,ments tirés de chaque langue sur les changements de sens, „permettra de ramener ceux-ci a quelques principes, non pas ,,au point de vue simplement logique, comme cela a été fait „jusqu'ici, mais au point de vue psychologique. II faudrait „partjr pour cela non pas des mots, mais des idéés, qu'ils ex,,priment". En even verder: „On pourrait imaginer une psychologie des peuples, qui reposerait sur 1'examen des divers „changements sémantiques, attestés dans les langues, qu'ils „parient. L'étude serait délicate, mais vaudrait d'être tentée." Dat is dus juist iets dergelijks als wat ik bedoel, maar men ziet, dat ook voor Vendryes de totstandkoming van een der- 1) Voor de nieuwste litteratuur vgl. de Vooys, Inleiding tot de Studie van de Woordbeteekenis, Groningen-Batavia 1938 en A. Carnoy, La Sience du Mot, Leuven 1927. 2) Het boekje van Helmut Hatzfeld, Leitfaden der vergleichenden Bedeutungslehre, München 1928, bepaalt zich ten eerste uitsluitend tot IndoGermaansche talen en is bovendien maar zeer beperkt. H. gaat nergens diep op de kwesties in. 3) Le Langage, Parijs 1921, p. 240 en 244/5, gelijk werk nog tot de vrome wenschen behoort. Wat het Hebreeuwsch en de andere Semietische talen betreft, de achterstand is hier in dit opzicht nog veel grooter dan voor de Indo-Germaansche talen. Dr. Porath 1) klaagt erover, dat er geen enkel Hebreeuwsch woordenboek bestaat, dat op wetenschappelijke wijze rekenschap geeft van de beteekenisontwikkeling der woorden. Wel is er een boek van F. E. C. Dietrich, Abhandlungen für Semitische Wortforschung (Lpz. 1844), dat zich voor eenige bepaalde groepen van woorden met een dergelijk onderzoek bezighoudt, maar uit den aard der zaak is dat voor het grootste deel verouderd. Verder heeft men wel in verschillende verhandelingen en opstellen over Hebreeuwsche lexicographie en etymologie verspreide opmerkingen, die hier van belang kunnen zijn, maar systematische studies en vooral vergelijkende onderzoekingen van eenigen omvang ontbreken, zooals gezegd, geheel. De volgende bladzijden nu bedoelen een bijdrage in die richting te geven voor de Hebreeuwsche en in wat ruimeren zin de Semietische in vergelijking met de Indo-Germaansche talen. Een groote moeilijkheid wordt bij zulk een onderzoek gevormd door het feit, dat de etymologie van zooveel woorden, die hier in aanmerking komen, zoo onzeker is. Het is waar, dat voor de beteekenis, waarin de woorden tenslotte gebruikt worden, de etymologie weinig of geen waarde heeft. Het woord is een conventioneel teeken, waarvan men zich bedient onverschillig wat zijn oorsprong is2). Waar het echter zooals in ons geval te doen is om een historisch inzicht !) In Lesjönênoe VII, p. 356 noot 1. — Vgl. ook de scherpe kritiek van Friedrich Delüzsch, Philologische Forderungen an die hebraische Lexikographie (Mitteil. d. Vorderasiat. Gesellsch. 1915, 5) Lpz. 1917 op de Hebreeuwsche woordenboeken, speciaal op dat van Gesenius. 2) Vgl. hierover dc Vooys o.l. p. 17 v. in uitgangspunt en ontwikkeling van de beteekenissen in haar verschillende phasen, komt het op de etymologie natuurlijk wel zeer aan. Aan den anderen kant kan, zooals wij zullen zien, juist het inzicht in de semantische evolutie dikwijls licht verspreiden over de afleiding. Wat nu overigens ook de resultaten van onderzoekingen als deze zullen zijn, dit kan men wel dadelijk met zekerheid vaststellen, dat van bepaalde wetten, waarnaar de beteekenisontwikkeling verloopt, geen sprake is1). Er is geen interne logica in de semantische evolutie2), zóó, dat uit een bepaalden zin altijd en overal een zelfde of een reeks eendere beteekenissen zou moeten voortvloeien. In de beteekenisovergangen weerspiegelen zich geestelijke processen van gecompliceerden aard en „so wenig wie den Verlauf der „Geschichte können wir die Entwicklung der Bedeutungen „eines Wo-tes voraussehen. Es liegt jedem Bedeu„tungswechsel.... eine Tat des Willens zu Grunde. Seinem „innersten Wesen nach ist der Bedeutungswechsel die Geschichte der Beziehungen, die der Mensch zwischen sich „und der Aussenwelt stiftet"3). Wanneer dan toch ten aanzien van geheele reeksen van woorden bij ver uiteenliggende volken een zelfde of een soortgelijke ontwikkeling gevonden wordt, zelfs waar deze niet direct voor de hand schijnt te liggen,4) dan illustreert dat feit, dat daar althans zekere psychologische tendenties aanwezig zijn, die min of meer algemeen menschelijk schijnen te zijn. In hoever dit inzicht tot verdergaande conclusies zal kunnen leiden, moet afgewacht worden. 1) Tegen Wundt, Die Sprache II, 437 (bij Carnoy p. 88). 2) Vgl. Vendryes o.l. p. 228 v. 3) Morgenroth bij Hatzfeld p. 3. *) Overgangen van beteekenis als: bedekken > verbergen > beschermen, geheim houden (tegere-protegere, atéym, oxenê£m, xgintm, ITO enz.) of: hoofd > bovenste deel, top, begin, chef (WT1. caput-chef, xeqpalJ) enz.) en derg. moeten wij daarbij dus buiten beschouwing laten. Een vraag, die in verband met bet hier uiteengezette ook zeer de aandacht verdient, is deze, of de semasiologische veranderingen bewust of onbewust gebeuren. Dit is een nogal ingewikkelde kwestie, waarover de meeningen der geleerden uiteen loopen (Bréal-Meillet e.a.) *). Natuurlijk moet hier weer buiten beschouwing blijven, dat de sprekende gemeenschap zich van deze dingen nauwelijks bewust is, veel minder er zich het hoofd mee breekt en de woorden gebruikt in den zin, waarin zij ze kent en waarin zij ze anderen heeft hooren gebruiken, zonder er zich rekenschap van te geven, dat die zin er eerst in xe instantie aan eigen geworden is. (Denk b.v. aan woorden van vreemden oorsprong als: universiteit, salaris, gedecideerd, courant enz., enz.) De vraag, hoe de woorden aan hun telkens veranderenden inhoud komen, is een van wetenschappelijke, niet van practische orde. Wij willen hier thans niet dieper op deze kwesties van algemeenen aard ingaan. Zooveel schijnt wel zeker te zijn, dat beteekenisveranderingen zoowel bewust als onbewust tot stand komen. Bij de metaphoor is dat heel duidelijk. Naar de gewone definitie is elke metaphoor een vergelijking2). Het resultaat van een werk is te v e r g e 1 ij k e n met een vrucht. Daaruit ontstaat de uitdrukking „de vrucht van den arbeid". Liefde brandt a 1 s een vuur; vandaar: „het vuur der liefde". Iemand beschermt a 1 s een schild of als een rots; vandaar: „hij is mijn schild of mijn rots". Evenzoo is het te begrijpen, dat men spreekt van een ezel, een juweel, een ster, de wortel, de bloem en tientallen zulke uitdrukkingen. Men zal wel moeten aannemen, dat zulke zegswijzen eerst bewustvergelijkend, vervolgens meer en meer onbewust en gedachteloos voor datgene wat men daarmee wil te kennen geven, !) Vgl. Camoy, p. 90 vv. 2) De Arabische grammatici spreken zeer karakteristiek van een tamtil bila kaf („vergelijking zonder de partikel „als""). Vgl. Ed. König, Stilistik, p. 93. worden gebruikt. Evenzoo, wanneer iemand spreekt van het vuur van de rede; op den drempel des ouderdoms; op de valreep en derg. en zeker wanneer een redenaar of een dichter zelfstandig zulke uitdrukkingen schept, is hij er zich nog goed van bewust, dat hij een vergelijking gebruikt. Intusschen behoort dit alles tot het gebied der stylistiek en niet tot dat van de semantiek. Maar veel talrijker en gewoner zijn die metaphoren, waar de beteekenisovergang geleidelijk tot stand komt onder invloed van psychologische of cultuurhistorische processen (de semantische metaphoor). Theoretisch zou men hier eigenlijk onderscheid moeten maken tusschen het geslacht, dat de nieuwe beteekenis produceert, en het latere, dat het woord in die beteekenis als de directe en vanzelfsprekende gebruikt. Een woord wordt in dat geval zóó lang en zóó geregeld in een bepaalden samenhang of in een bepaalden gespecialiseerden of uitgebreiden zin gebezigd, dat het gaandeweg ontvankelijk wordt voor zijn nieuwen inhoud en eindelijk die nieuwe beteekenis onmiddellijk suggereert. Wie het woord „kapitaal" gebruikt, denkt daarbij niet meer aan de capita (boum), waaruit het ontstaan is; wie „gedecideerd" zegt, denkt niet meer aan het „decidere", het afsnijden, maar voelt daarin onmiddellijk het begrip „beslist", enz. Verreweg de meeste voorbeelden, die in het volgende ter sprake zullen komen, zijn op deze wijze te beoordeelen, ofschoon wij voor ons doel ook aan de stylistische beteekenisverschuivingen eenige aandacht zullen moeten schenken. Van de groote verscheidenheid en den omvang van de beteekenisveranderingen der woorden in de verschillende talen kan iedereen gemakkelijk een indruk krijgen, wanneer hij een willekeurig woordenboek raadpleegt. Meer dan de Indo-Germaansche geven de Semietische talen en daaronder speciaal het Arabisch voorbeelden te zien van vaak verbijsterende beteekenisovergangen. Deze overal, hier meer daar minder, te constateeren polysemie wil eigenlijk niets anders zeggen, dan dat een woord bijna nooit een enkelen strikt preciezen zin, niet een statische waarde, maar een dynamische heeft, zoodat vele associaties mogelijk zijn. Carnoy *) spreekt in dit verband van de „imprécision relative du langage; celuici nest jamais qu'approximatif". Afgescheiden daarvan, dat iemand, die — om een voorbeeld aan het Nederlandsch te ontleenen; het is in de andere talen precies eender — het woord „vroeg" hoort uitspreken, niet weten kan, of de verleden tijd van „vragen" of wel het adjectief bedoeld is, of bij het woord „wijs" zoowel aan het werkwoord als aan het substantief als aan het adjectief kan denken, kan iemand, dié „vuur" zegt, bij den hoorder de gedachte opwekk en aan het vuur, dat verwarmt, aan het vuur, dat vernielt, aan het vuur van de rede, van de liefde, van den ijver, enz. Vooral van abstracta geldt dat in hooge mate. Wat is „stand"? Dat wordt pas duidelijk door den samenhang: de stand van de wijzers, de stand van de zon, rang en stand, de burgerlijke stand, een standje maken, enz. Of: „trek": een trek aan een sigaar, de trek van de vogels, trekken in het kaartspel, trekken van het gelaat, trek in eten enz. Men denke verder aan woorden als dracht, wijs, oplossing en honderden andere. Deze „imprécision" nu is naar het schijnt in de Semietische talen nog grooter, misschien ook als gevolg van het feit, dat het woord in die talen door het drie-consonanten-systeem als het ware een geringere individualiteit bezit, het woordbeeld minder geprononceerd is. Maar zeker is ook een belangrijke oorzaak daarvan te zoeken in de verbeeldingskracht, de phantazie der Oostersche menschen, die, zooals bekend, bijzonder sterk ontwikkeld is. Waarbij dan speciaal voor het Arabisch de omstandigheid komt, dat daarin eigenlijk de talen van verschillende stammen, die eerst na den Islam tot een i) O.I. p. 86. cultureele eenheid zijn geworden, zijn samengegroeid. Mis» schien geldt voor het Hebreeuwsch iets dergelijks, al is het dan ook in mindere mate. In veel gevallen heeft men dan eerder met verschillende aspecten van een zelfde begrip, dat het uitgangspunt vormde, te maken dan met een eigenlijke semasiologische evolutie. Beschouwen wij nu eerst zulke gevallen, waarin een beteekenisverschuiving plaats vindt als gevolg van bepaalde s t y1 i s t i s c h e wendingen x). Wij voelen deze verschuivingen meestal als min of meer natuurlijk, maar het is daarom niet minder van belang vast te stellen, dat in verschillende talen en taalfamilies ten deze soortgelijke tendenties blijken te bestaan. 1. Het inhoudende voor den inhoud (continens pro contento), een zeer veel voorkomende figuur. Wij zeggen: „Een beker of een glas drinken", wij spreken van een huis voor de bewoners of de familie, evenzoo in het Grieksch, het Latijn en andere talen; wij spreken van een zaal, die applaudisseert, van de Kamer, die een wet aanneemt, enz. Vgl. verder: tuin (= Dui. Zaun ), evenzoo Dui. Garten, Eng. garden, town, eigenlijk allemaal „omheining"; park (= barricum), Fr. cour (cohors), paradijs (uit Perzisch pairi-daeza), fiscus, kas, budge(t), en vele andere. Evenzoo Hebreeuwsch: D13 (npBftn, nntf) ,rP3 ,p (st. pj „bechutten" vgl. ya), Fr. église, „kerk(gebouw)"; evenzoo Syr. r«*mi? (vgl. Hebr. ,~TIP) en Gr. synagoge. •glas (drink-, brille-, lampeglas), een strijk-i/zer. Lat. ferrum (zwaard), argentum (geld), pinus (schip), aes (trompet), enz. Hebr. rp^ (zilver, geld), tmtfrtj (koperen boeien), ^ro ■(ijzer, bijl; Pred. 10, 10, e.a.), nap (stang, meetstok, later ook: pen, vgl. Gr. xdXa/uc, fftch^p ) • 3. Het voortbrengende voor het voortbrengsel. Lat. os, lingua, Gr. ykmooa en otófia. Fr. langue, allemaal voor „taal"1). Ned. hand voor „handschrift", zoo Hebr nor1-?, (Arab. lisan), nsfer ,rt3 (uitspraak, bevel), nx (de toornig ademende en snuivende neus) voor: „toorn". Een aardig woord in dit verband is het Eng. engine (= Lat. ingenüun): product van vernuft, „machine". Verwant hiermee is 4. Concretum pro abstracto. Zooals wij hart voor „liefde" of voor „moed" (vgl. Fr. coeur, courage) of hoofd voor „verstand" gebruiken, Lat. manus voor „potestas" en derg., zoo zegt het Hebreeuwsch voor „aandacht, verstand, gezindheid", nxD voor „schaamteloosheid" (vgl. Stirn), rws voor „toorn" (Ps. 34, 17, e.a.) of „verdriet" (Job 9, 27, I Sam. 1, 18), t voor „macht" (Deut. 32, 36, I Kron. 18. 3, enz.). Vgl. ook het reeds genoemde cw, dat misschien eerder tot deze rubriek te rekenen is. 5. Abstractum pro concreto. Lat. facultas. Gr. dvvafitg, Ned. vermogen, fortuin, rijkdom, regeering, overheid, een schoonheid, gezelschap, visite, enz. enz. Hebr. vn „kracht, vermogen, leger", tna „bezit" (Gen. 31, 1), nrjp (QBhp) „heilige offers", rote „regeering, dan: „koninkrijk" en zelfs ..koningskleed" (Est. 5, 1), later „de regeerders" ( ^finQ i note bv? niybvi )• Evenzoo Arab. sultan: „heerschappij", dan „heerscher", Hebr. nipn „voorwerp van hoop", evenzoo *) Het Roemeensche limba „tong, taal" gaat dan nog verder beteekenen: „volk", zooals ook Hebr. pE^ (nUTB^m D^IJH Sa Jes. 66. 18). ins ,rwp e.d., r6u en ról voor „ballingen" enz. 6. Pars pro toto. Ned. hoofd, kop > „persoon, individu"; Lat. trafes, velum voor „schip"; alphabeth voor de heele reeks a, b, c Hebr. BW—i ,rW-», Arab. ra's1), capita feoum, Hebr. Bnn (vgl. adj. Bhn ,BMnin») „nieuwmaansdag > maand , mip Om'p i>X3 ) voor „dak" en „huis", ngrm „tentzeil" > „tent", n^jj? (bij adj. ^'jp „rond", dus:) „rad, wiel" > „wagen" vgl. Lat. rota. 7. Vox media, waarbij een oorspronkelijk neutraal woord zich naar twee (tegengestelde) richtingen ontwikkelt, vaak met overwegende neiging tot één der beide. Vgl. het Ned. woord bevallen; iets bevalt mij goed of slecht. Blijkbaar werd dit woord zoo vaak in bonam partem gebruikt, dat het enkele „dit bevalt mij" zooveel werd als „het behaagt mij". — Gr. ëgxeodai, x<óqsiv, Lat. cedere, fama, fortuna, Ned. naam, Hebr. ~W (btt 'D en p -o), ottK Hierbij behooren ook woorden als Fr. merci (uit Lat. merces): „genade" (van het subject uit gezien) en „dank" (van het object), Lat. gratia „genade, dank" daarnaast ook „gratie, bevalligheid"; evenzoo Gr. %Ó£>te, Hebr. p (|n rvb; {n,—i npe»)) in dezelfde verschillende beteekenissen. Vgl. nog de overeenstemming in beteekenis tusschen de adverbia %&qw, gratis, Q^rj ..om niet". 8. Euphemisme. Ned. heengaan (voor „sterven"), om~ komen, overlijden, ombrengen, Lat. ofcire, requiescere, expirare, decedere, perire, interficere, Hebr. TON (eigenlijk „wegloopen" (dier), „verdwalen"), Arab. halak, bad, laat-hebr. -it3SJ Syr. -UI? alle — ..heengaan — sterven". Talm. en Syr. id. Hebr. *pa „vervloeken", „helderziend" voor „blind". *) Daaruit Spaansch res „een stuk vee" (zie hierover Seybold in Orientalische Studiën Th. Nöldeke gewidm. II, p. 760). Dat Hatzfeld (p. 67) dit ,tres van Lat. res afleidt berust op een vergissing. In de Semietische talen zijn de euphemismen zeer overvloedig vertegenwoordigd. Voor het modern Arabisch van N.-Afrika vgl. het belangwekkende artikel van Margais in „Orientalische Studiën Th. Nöldeke gewidm." I, p.425 w. en Nöldeke, „Neue Beitr. z. sem. Sprachwissensch.", p. 87 w. Bij de laatst besproken groep hebben wij nu natuurlijk met een bewuste verandering of zelfs omdraaiing van de beteekenis te doen. Vaak wordt zulk een als euphemisme bedoeld woord in verloop van tijd als de normale en directe aanduiding gevoeld, zoodat dan weer een nieuw euphemisme noodig kan worden.1) Gaan wij nu over tot de categorie van woorden, waarbij de beteekenisverandering geleidelijk tot stand komt en waarbij, zooals wij vroeger opmerkten, psychologische of cultuur-historische factoren in het spel zijn. Van beide soorten zullen wij in het volgende een aantal instructieve voorbeelden beschouwen. Om daarbij althans eenigszins systematisch te werk te gaan, behandelen wij telkens eerst adjectiva (adverbia), dan substantiva en ten slotte verba. Niet altijd zullen wij deze groepen echter streng uit elkaar kunnen houden. I. Beteekenisveranderingen uit psychologische oorzaken. 1. Adjectiva en adverbia. Dat er onder de adjectiva vele zijn, die oorspronkelijk betrekking hebbend op bepaalde zintuigelijke waarnemingen naderhand worden gebruikt voor indrukken, die door een ander zintuig worden verkregen (synaesthesie), is uit de Europeesche talen bekend. Vgl. acer-aigre „scherp, zuur"; hooge boom, hooge stem, hoogrood; dieptreurig; zu>are zonde; verder het verschillend gebruik van adjectiva als ruw, grof, hard, eng, *) Vgl. hierover de Vooys, Inl. tot de studie der woordbeteekenis, p. 49. ruim, recht, krom en tientallen andere. In de Semietische talen heeft men hetzelfde verschijnsel. Het spreekt volstrekt niet vanzelf en is daarom opmerkelijk, dat men het adjectief zwaar (oorspronkelijk van een last) in uitdrukkingen als „zware rouw, een zware hongernood, zware pest" in het Hebr. letterlijk kan vertalen met-imioit/aajno-OY „zware zonde": irsü nafó 1? nnNBm enz. Bvenzoo Lat. gravis, Gr. fiaQvg enz. Naar een anderen kant ontwikkelt zich uit het begrip „zwaar" = gewichtig de zin van „aanzienlijk, deftig" (gravis), „kostbaar, duur" en verwante beteekenissen. Vgl. het subst. 1133 „vermogen, eer, aanzien" en het adj. —ipi (oorspr. „zwaar"). Ook het omgekeerde: licht (last)leicht-gemakkelijk heeft zijn parallel in de Semietische talen: Hebr. Sp. enz. Licht wordt dan weer: „minderwaardig"; vand. Hebr. denom. Hïp „geringschattend behandelen" > „vloeken". De begrippen „benauwd, angstig, nood", enz. gaan in vele talen uit van „nauw", eng". Ned. angst, benauwd, naar (Eng. narrou>), benard, ook bang ( „de Godheid dienen, vereeren" ( pttdp). Evenzoo Aram. n79 eigenlijk „splijten, ploegen, het land bewerken" > „werken, dienen, (de Godheid) vereeren" (subst. NtflTTS). Dezelfde ontwikkeling vertoont Lat. co/ere (terram, deos; subst. cultus). Hebr. DDB* vereenigt in zich de beteekenissen: „woest, verwoest zijn" (resp. „verwoesten") en „zich verbazen". Deze op het eerste gezicht bevreemdende combinatie treft men in verschillende andere Semietische stammen precies eender aan: Aram.-Syr. T13 , „woest, braakliggend (land)" 8), mi3TV«t „zich verbazen"; Arab, dmr II „verwoesten", Syr. "löirw „zich !) Etym. Studiën p. 9. 2) Op grond van deze uiteenzetting acht ik ook het vermoeden van Kmitzsch. Die Aramaismen im A. T.. Halle 1902. p. 106, dat ^rO in den zin van „(zich) haasten" als een Arameïsme te beschouwen is, niet gerechtvaardigd. *) Waarom Levy (Talm. WB.) dit "TO onder twee verschillende wertels brengt, is mij onbegrijpelijk. varbazen"; Hebr.Vtn „woest" (Arab. tih „woestenij"), Aram. itnn „in stomme verbazing raken"1); Syr. Ntnn 1. „onvruchtbaarheid", 2. „verbazing". Het partic. hitp.nNntró Gen. 24, 21 van nNtf „woest, verwoest zijn" (oni? Wltf ,nDDttf nNCTi) wordt gewoonlijk opgevat als „verwonderd aanstaren". Wellicht valt in dezen samenhang ook nog te noemen INÖ Win Jer. 2, 12 (// yoiff ■), dat dan zou beteekenen: „ontzet u" (naast 3TI „woest zijn"), maar dit is onzeker. — Het verbindende element in al deze gevallen is ongetwijfeld het bewegingloos zijn, verstijven; vgl. Lat. torpere (torpor „verstjjving, verlamming, ontsteltenis"), rigere, Gr. oiyéco. Hieruit wordt dan ook duidelijk dat laat-Hebr. nnft» (= nttv ), Aram. VTtt*, subst. nintf beteekent „wachten, blijven" 2), Arab, shw „achteloos zijn, verzuimen" < „bewegingloos zijn"3). QDVl&Ti enz. beteekenen dus eigenlijk „het verstijven, verstarren", speciaal van den blik, (Jes. 59, 16 // N7l en Jes. 63, 5 // B'lNl). Vgl. Ned. staren verw. met star en ook met Lat. sterilis. Gr. otetga „onvruchtbaar", otegeós „hard, stijf".4) In nnn&*D Gen. 24, 21 kan dus even goed liggen: „was stom verbaasd" als „wachtte (bewegingloos) stil" op haar (vgl. het erop volgende B^inD ).5) J) In Ber. R. ad Gen. t, 2: Y~ÖI Vt!""I leest men eenige malen Nnill Nilin in den zin van „sprakeloos en onthutst"; i a) Zoo komt ook laat-Hebr. PflDi-! „wachten" van een stam |t~lQ (Arab. mtn) „stijf, stevig, vast zijn"; vgl. ook Arab. votn X „hard, stevig zijn, blijven" en Ital. fermare. 3) De beide beteekenissen „blijven, vertoeven" en „verzuimen, nalaten" zijn ook vereenigd in Syr. 4) De verhouding tusschen de besproken beteekenissen is dus zeker anders dan S. Frankel (Beitr. z. Assyriologie, III, p. 68) zich die naar aanleiding van inn — Arab. t&h, tih enz. voorstelt(in navolging van de Arabische lexicographen): „Wenn die Araber tih, matiha als „den Ort, wo man angstlich umherirrt" erklaren, so werden sie darin wohl Recht haben". 8) Over Hebr. ?3N oorspr. „dor, woest zijn" > „treuren" vgl. G. R. Driver in ,/Occident and Oriënt" (Gaster Anniversary Volume), London 1936, p. 73 w. Tal van werkwoorden voor „overleggen, denken, schatten" gaan uit van „meten" en „wegen", het tegen elkaar afmeten of afwegen. Zoo Ned. overwegen, Fr. penset (< pensare), Lat. deliberare (libra = weegschaal) meditari. Gr. uéóouai en u^öouai (st. med. vgl. modus, modius, Ned. meten). Evenzoo heeft men in het Iaat-(Talm.) Hebr. 7'ptfn .nmn T»K(TtÖ, meten),"\W, pi. ( f\W , maat) voor „vermoeden, schatten", enz. Vermoedelijk behoort hierbij ook £N , Pred. 12, 9, vgl. OUTMö, waarvan als stam JfNt aangenomen werd, ofschoon deze eigenlijk Jfï is (Arab. wzn = „wegen"). Van de stammen "U3 en 7I?ö hebben wij de substantiva "U3 en VVO „kleed", terwijl de werkwoorden beide beteekenen „trouweloos zijn, bedriegen". Dit zal zeker niet toevallig zijn. De connectie tusschen beide zal wel dezelfde zijn als in onze Ned. uitdrukkingen „de naakte waarheid", „de waarheid bemantelen" en derg. tot uiting komt1). In het Arab. heeft men een duidelijke analogie in het w.w. Ibs (= Hebr. ^3?), dat naast de beteekenis „zich bekleeden, aandoen" enz. den zin heeft van „een zaak verwarren" of „een verkeerde voorstelling geven". — Vermoedelijk hoort hierbij de in den Talmoed (B. Karna 113b) voorkomende uitdrukking vhll 713' (st. D?a, waarvan N0,7j „een mantel"), dat Maimonides2) omschrijft met nDTl T\Sü\. Wellicht mag men in dezen „samenhang ook nog wijzen op Gr. cpevéaen „valsch haar, pruik"; ,,bedriegen, liegen" (een soortgelijke associatie in Lat. fucare) 1). Friedrich Delitzsch in zijn „Prolegomena eines neuen Hebr.-Aram. Wörterbuchs", Lpz. 1886, p. 26 noemt dit onder de voorbeelden van ver gezochte en onwaarschijnlijke vergelijkingen tusschen het Hebr. en het Arab. Beschouwt men het echter in verband met de juist besproken wortels en overweegt men verder, dat ook de Arab. stam mkr zoowel „rood verven" als „bedriegen" beteekent, dan komt de zaak daarmee wel in een eenigszins ander licht te staan, ofschoon ik hierin toch niet met zekerheid zou durven oordeelen. In vele talen wordt het begrip „vertellen", zooals ook in het Ned. afgeleid van „tellen": Dui. z'ahlen. Eng. fo teil, Fr. cwr» ter-raconter, Gr. kêyetr. In oud-Ned. komt ook rekenen voor in den zin van „vertellen". In het Hebr. komt de samenhang tusschen deze twee begrippen duidelijk te voorschijn m den stam TSD, kal „tellen", pi. „vertellen". Dit alles is blijkbaar afkomstig uit een periode, toen de vertelkunst nog weinig ontwikkeld was en het verhaal bestond uit een opsomming van feiten, zooals wij die nog bijv. uit de Ass.-Bab. annalen e.d. kennen en zooals die ook min of meer door het overtalrijke gebruik van de > -consecutivum in het Hebreeuwsche verhalende proza tot uiting komt. — Een ander w.w., dat een geheel analoge beteekenisontwikkeling vertoont, is Talm.-Hebr. rmn; vgl. ï.rwo rnrrr? Tw»(tellen) en 2. vab trxn vrcrin NTpP V"! (vertellen). Dit w.w. moet etymologisch waarschijnlijk onderscheiden worden van nxi „willen" *) en komt vorm van = „als een Phoeniciër handelen", zoekt. Hij wijst op Hos. 12, 8, op uitspraken in Homerus, Od. XIV. 288 enz. en op de „punica fides" van den dochterstaat. tpevdxrj zou daarvan dan eerst zijn afgeleid. Dit schijnt echter niet juist te zijn. l) Zie ook Ehrlich, Randglossen VII, p. 399 infra. -) Levy, Talm. WB. heeft ten onrechte al deze beteekenissen onder den stam *JT) ~ JrflO „willen" samengevat. in den zin van „tellen" vermoedelijk reeds in den Bijbel voor in Lev. 26: pNH mnn m enz. *) De beteekenis van het pottebakkershandwerk komt duidehjk uit in werkwoorden als Lat. fingete, Gr. nXmieiv, die uitgaan van het „kneden" > „vormen, maken" en ten slotte „verzinnen". Precies zoo Hebr. UP (vgl. het subst. T2£ ). — In dit verband vraagt het etymologisch nog altijd moeilijke Hebr. T&V „maken", dat in de andere Semietische talen weinig of niet in dien zin bekend is, onze aandacht. In onze woordenboeken worden gewoonlijk onderscheiden Tin I, „maken, doen", enz. en II (verwant met ODJ>, waarvan Wï „uitgeperst vocht", „most" en rvov „deeg") „kneden, drukken". In verband met het voorafgaande is het de vraag of deze twee niet tot denzelfden oorsprong moeten teruggebracht worden, zoodat TWV dan dezelfde ontwikkeling: „kneden-vormen-maken" gehad heeft. Zeer frequent is het gebruik van werkwoorden, welker stam „vloeien, stroomen" beteekent voor „spreken". Men denkt hierbij vanzelf aan Ned. uitdrukkingen als: „vloeiend spreken, een woordenstroom of -vloed" e.d.. Lat. fundere, funditare verba, - sonos, - preces, fusê dicere. In het Hebr. is VST (st V2i „stroomen") met of zonder een substantief als ION = „spreken". Evenzoo tyon , Dit spraakgebruik is begrijpelijk als men denkt aan de juist vermelde beelden en aan uitdrukkingen zooals vip? 1D03 epip e.a. Arab. sjh beteekent „stroomen", in II „sierlijk spreken". Het Arab. adj. saffafj lett. „veel uitgietend" krijgt de beteekenis van „welsprekend".2) — Overziet men dit alles, dan lijkt het wonderlijk, dat Barth8) 1) Zie Gesenius WB. — Iets verwants is misschien, dat Syr. TTD naast „ordenen" beteekent „verteilen" en het bekende laat-Hebr. i""Utf dat toch wel met OSOf enz. — „twee" zal samenhangen, dus „herhalen, opsommen" den zin krijgt van: „vertellen, leeren" (,"":jt#fi). 2) Over dit woord (in verband met Hebr. "JStf I Sam. 1. 15, Ps. 102. 1) v«L 5. Poznanski in ZDMG LXX (1916), p. 470 v. en LXXI (1917), p. 270. •) EtymoL Studiën p. ld. naar aanleiding van Van schrijft: „Beilaufig sei bemerkt, dass ,,hiph. JPSJ „spricht aus, verkündigt" . .. nicht als Metapher „aus P3J ,,sprudeln" angesehen werden darf, wie es wohl im,,mer geschieht; dafür ist der Gebrauch in der Bdtg. „spre„chen" ein zu haufiger und von einem metaphorischen Ver.,haltnis liegt keine Andeutung vor". Naar zijn gewone systeem postuleert B. dan een tweede wortel = K3J, Arab. nb', waarbij övttrigebs het alleen voorkomen in de hiph. onverklaard blijft. Gesenius in zijn WB. s.v. P3J heeft hem daarin gevolgd. (P13 I en II). Tegenover de geciteerde uitspraak van Barth moeten wij constateeren, dat de ontwikkeling ,,doen vloeien"> „spreken" in de talen juist zeer verbreid is, en dat de gangbare verklaring van VX~\ dus moet gehandhaafd blijven. Ned. nemen > „opnemen met den geest", vernemen. Evenzoo Fr. prendre-apprendre. Lat, accipere. Gr. xazalanfiaveiv. Vgl. nog Ned. grijpen—begrijpen, (be)vatten, pakken, enz. In hét Hebr. np?. Job. 4, 12: föÓ yts# WK npni, Ps. 6, 10: ..^Dtf np* 'H^Brvnen vele andere plaatsen 1), Syr. *p?, Arab. hwt IV „omgeven, omvatten, begrijpen". Andere werkwoorden voor „begrijpen" geven een associatie te zien met „staan": Ned. verstaan (Franck-van Wijk: „samenstelling van „staan"... met opvallende beteekenis"). Inderdaad is deze associatie voor ons gevoel niet zoo onmiddellijk duidelijk. Dat ze evenwel in de voorstelling der menschen op de een of andere manier aartwiëZig is, wordt door de talrijke parallellen in verscnillende talen bewezen. Vgl. Ned. letten \= „toeven, halt houden") op. Eng. to understand, Gr. èntozafiai, laat-Hebr. ?P~1ÖP. De hieraan ten grondslag liggende gedaclité^fiPlJHjkbaar dezelfde als in Ned. zich op de hoogte stellen, op de hoogte zijn, — komen, ook: op iets komen, Arab. 'ittala'a 'ala. Wij kennen in het Hebr. een w.w. W>n o.a. in twee betee- 3) Zie Heilprin, Bibelkrit. Notizen, Baltimore 1893, p. 41. kenissen: 1. „schitteren, schijnen" Job. 29, 3:,tfK"i rulfoia, Jes. 13,10: OTW ïWl\ e.a. Vgl. Arab. hi/a/ „nieuwe maan" enz. Hierbij behoort waarschijnlijk ook subst. nWtPl in n?nn ntsVD Jes.61,31),HabJJ: ri?nni//rnn. Gesenius onderscheidt dit van het meer bekende: 2. „juichen, roemen". De gegevens ten aanzien van andere zinverwante stammen wijzen echter niet in die richting. Vgl. Hebr.?nx , Ps. 104, 15: DUS brvtrb en Jes. 12,6: Wit enz. (ook hier Ges. I en II; evenzoo König), nxs, Arab. „schitteren" (dageraad), hierbij Ass, pêsu „wit", Hebr. „luid juichen": um YWfi, enz. Het Syr. tvts komt in beide beteekenissen voor. 2) In het Ned. is schitteren-schetteren etymologisch hetzelfde woord. Vgl. ook de adj. schel en hel (van licht en van geluid; werkwoorden schallen en Dui. hallen), Fr. éclater (éclat de rire, de lumière, enz.). Ten slott noteer ik nog in dit verband, dat Ned. pracht in het middel- en oud-Hoogduitsch (braht) „luid geschreeuw" heeft beteekend. Men heeft in al deze gevallen veeleer duidelijke voorbeelden van synaesthesie te zien. Hebr. n?x is oorspronkelijk een w.w. van beweging: „doorgaan", (Syr. „splijten") „varen, glijden", Ri. 14, 6 enz.:n?xm n rm r?» ; II Sam. 19, 18: pTD irr?m ; vandaar „goed gaan, dóórgaan, gelukken", vgl. Arab. nfd, „doordringen, succes hebben", flh I „splijten", IV „geluk hebben, slagen". Ned. voorspoed, Lat. succedere (succes). Opmerkelijk is de vaak voorkomende overgang van de beteekenissen „bewaren, vasthouden" > „aankijken" (met den x) Hierop wijst Israël Eitan in: Hebrew Union College Anmial, XII— XIII, Cincinnati 1937—1938, p. 85. 2) Zou de stam rfiO wellicht ook in dezen samenhang thuis behooren? Syr. rtXJ is „schitteren, schijnen", Hebr. tVti schijnt althans o.a. in gebruik geweest te zijn in de bet. „zingen, musiceeren". — Van den stam p"W, Bijbelsch-Hebr. = „fluiten" komt Sirach 50, 7 voor: npTttto tPQtf blijkbaar: „schitterend, stralend"; vgl. Arab. srk IV. Ook dit vermeld ik hier voorloopig p. m. blik vasthouden, „in de gaten houden") en vice versa; het begrip „aankijken" kan n.1. ook leiden tot „goed in het oog houden" > „bewaken, behoeden". Hebr. (nvj) „bewaren", Arab. nzz, Eth. nsr „kijken". Vgl. Hebr. mt3D „doelpunt" (dat men in het oog vat); (I Sa. 1, 12:.-P3 ntt nötf^in). Omgekeerd Arab. baka (tertiae w). 1. aankijken, 2. bewaren (zie Lane, Arab.-Eng. Lex. s.v.). Vgl. Ned. waarnemen, gewaarworden naast bewaren, Fr. garder—regarder. Lat. servare— ob&ecvare, tueri—intueri. Ook de Gr. werkwoorden gvo/iou en (pvAducj geven een zelfde ontwikkeling van beteekenissen te zien (zie de WBB.). Zeer belangwekkend, maar niet zoo gemakkelijk te verklaren is het gebruik van het w.w. voor „vallen" in vele talen voor „gebeuren". Ned. vallen, voorvallen. Lat. cadere, accidere (subst. casus), Fr. tomber. Gr. nlmeiv, Hebr. ?3i (Roeth, 3, 18: 13T ?£r> T-M, vgl. Ezr. 7, 20), Arab. wk'. — Naast het fekende w.w. Prn — «Tin heeft het Hebr. nog een Hïi „vallen" (Arab. hawa, vgl. Syr.tsmri; ook in het Eg. en het Kopt. bekend). Bij Gesenius WB. worden deze weer als nin I en II onderscheiden, evenals door Barth1), hetgeen gezien de genoemde feiten niet waarschijnlijk is. — Hoe is deze samenhang tusschen „vallen" en „gebeuren" te verklaren? Ernst Sittig, „Das Alter der Anordnung unserer Kasus und der Ursprung ihrer Bezeichnung als Falie" 2), die over dit probleem spreekt, denkt aan een samenhang met het dobbelspel. Er is echter een omstandigheid, waarover S. niet spreekt, en die duidelijk in een andere richting wijst. Het blijkt namelijk, dat het omgekeerde, dus „opstijgen" en het causatieve „doen opgaan", eveneens in verschillende talen gebruikt wordt voor het „verdwijnen" resp. „doen verdwijnen". Zoo Ned. opheffen. Lat. toUere, Fr. lever (une séance), Hebr. n?v, speciaal in de ni. (Nu. 16, 24: 3'3D0 1?»n enz.), verder ( py -nxon) HV1, 1) Etym. Studiën, p. 71. Zijn redeneering is echter niet overtuigend. 2) Tfibinger Beitrage z. Altertumswiss. 13, Stuttg. 1931; zie p. 20 w. Aram. pbo , Syr. , pa., Arab. rf', laat-Hebr. ?tM . Voor voorbeelden uit nog andere talen zie Vendryes. Langage, p. 242. — Op grond van dit overvloedige materiaal kan men dus constateeren, dat er in de voorstelling der menschen vrij algemeen tusschen vallen en gebeuren aan den eenen, en opstijgen en verdwijnen aan den anderen kant een nauwe connectie bestaat. Of hier de analogie met eenig natuurverschijnsel (wolk, nevel, damp; vgl. ]ivn nbvi ) in het spel is, en zoo niet, wat dan anders de psychologische verklaring van dit in het oog vallende taalgebruik is, kan ik niet uitmaken. Maar in elk geval lijkt het niet geraden om, zooals men in het geval !Wf* Pred. 10.9). Gesenius neemt niet minder dan drie verschillende stammen aan. Waarschijnlijk zal men in elk geval aan méér dan één wortel moeten denken. Maar dat de twee laatstgenoemde nauw bij elkaar behooren, schijnt mij volkomen zeker op grond van het feit, dat probeeren, ervaren, gewoon zijn, wagen, riskeeren, gevaar hopen, semasiologisch ten nauwste met elkander samenhangen. Vgl. experi-or {neigdr-o/iai), peritus — periculum (eigenlijk „proef" dan „gevaar"), Ned. er-i>aren-oei>aar. De plaats Nu. 22, 30; TU3Dn ponn beteekent dus öf: „Heb ik het ooit gewaagd" öf: „Ben ik gewoon geweest". Of dan verder p'D eigenlijk de peritus is, en wij hier een soortgelijke beteekenisontwikkeling voor ons hebben als in plegen (= „gewoon zijn"), Dui. p\legen — verplegen = „verzorgen' (nUDDÖ ) mag hier als een mogelijkheid geopperd worden, lijkt mij echter op grond van het beschikbare materiaal moeilijk met zekerheid uit te maken. 1) Babyl. muskênu „burgerman" II. Beteekenisveranderingen uit cultuur-historische oorzaken. 1. Substantiva, adjectiva. In zijn dissertatie over nevla en nlomog (Utrecht, 1925) heeft J. Hemelrijk de beteekenisontwikkeling van den Griekschen stam nev—nov besproken: nóvoq „arbeid", névrjs „arm" (eig. de middenstander, die moet werken voor zijn dagelijksch brood), dan jwvnoóg „slecht". Dezelfde evolutie heeft iióxdoc,— /Mx&riQÓc. „inspanning-moeite-leed-ellende-slecht". De laatstgenoemde beteekenis komt daaruit voort, dat de %qeïu de moraliteit ondermijnt en gemakkelijk tot geestelijke afstomping kan leiden *). Men denkt daarbij onwillekeurig aan Spr. 30, 9: „Geef mij armoede noch rijkdom, geef mij het dagelijksch brood, dat ik noodig heb, opdat ik U niet ten gevolge van overvloed verloochene en zegge: „Wie is God?" en aan den anderen kant niet door armoede ga stelen en mij vergrijpe aan den naam van mijn God." Dezelfde opvattingen en ondervindingen, die zich in de genoemde Gr. woorden weerspiegelen, vindt men in verschillende andere talen terug: Harde arbeid > lijden, verdriet > slechtheid. Gelijk bekend was evenals bij de Grieken in de oudheid ook bij de Romeinen de arbeid geminacht. De slaven waren ervoor om te werken; de vrije man behoorde zich daarmee niet op te houden. Arbeid gold als een last, als een noodzakelijk kwaad. In Israël daarentegen gold niet de arbeid als zoodanig als een vloek; de mensch was daar immers voor geschapen (Gen. 2, 15), maar dat de mensch ten koste van het zweet zijns aanschijns zijn onderhoud moest verwerven en aan den tegenstrevenden bodem in harden arbeid zijn vruchten moest ontwoekeren, dat werd ook daar als een vloek gevoeld (Gen. 3, 17 w„ vgl. Job. 7, 1 w., e.d. 2).) — Bij dit alles nu is de taal alweer de levende illustratie; vgl. Lat. labor „werk, ellende, ziekte" (st. lab, lapsus sum „neervallen, wankelen") — laborare „werken, lijden". Hebr. ?DJ? 1, werk, arbeid (Arab. 'amal) 2. „verdriet, lijden" ( pj'l 7DV , Jer. !) Hemelrijk, Lc. p. 77, 87 enz. 2) Voor de waardeering van handenarbeid in het algemeen vgl. nog Sirach 38. 24 — 39. 11. hier te vermelden: kapitaal (van: capita boum). Lat. pecunia „geld" (< pecus „vee"), Eng. cattle (< capital). Eng. fee = honorarium = Dui. „Vieh", Ned. „vee" (vgl. Ned. fooi); van Ned. schat is de oorspronkelijke beteekenis „vee" (Franck— v. Wijk). Fr. gagner = oud-Germ. „weidanjan" en Ned. „weiden", dus eigenlijk „veeteelt bedrijven". Gr. xtrjvos (st. ma „verwerven, bezitten") en tegenwoordig op Creta xirj/ta = „een stuk- vee". Van oud-Ned. „naut" = „stuk vee" is Ned. genieten afkomstig (Franck—v. Wijk); vgl. verder Vendryes, Langage p. 247 v. — Als curiositeit moge in dit verband vermeld worden de in den Talmoed voorkomende verklaring van de uitdrukking ]ttt nnntfy (Deut. 7, 13, enz.): n» nrmyWP fn^ya. Een soortgelijk cultuur-historisch proces als in het voorafgaande geval weerspiegelt zich in de woorden voor „voedsel— brood". Het brood als algemeen voedingsmiddel komt pas in betrekkelijk laten tijd op, ook bij de Semieten1). De nomaden voeden zich hoofdzakelijk metvleeschenmelk.2) Hierdoor komt het, dat woorden, die oorspronkelijk „vleesch" beteekenen, den ruimeren zin krijgen van „voedsel" en eventueel later weer Onder den invloed van de veranderde omstandigheden de gespecialiseerde beteekenis van „brood", terwijl omgekeerd ook algemeene woorden voor „voedingsmiddel" speciaal gebruikt worden voor „vleesch"; dit laatste bijv. in Fr. uiande < „vivenda" en in Eng. meat < oud-Saks. „mefe" „levensmiddel" 8), x) „L'arte di fare il pane è dappertutto tarda" (Guidi, „Della sede primitiva dei popoli Semitici" in „Atti della R. Academia dei Lincei" memorie vol. III, Roma 1879, p. 596. — Vgl. nog het merkwaardige verhaal bij Herod. III, 22—23. 2) Vgl. de uiteenzettingen van S. Franket, Aram. Fremdwörter, p. 30 w. 8) Een aardige parallel hierbij is Gr. ngootpayiov, lett „toespijs", dat óp het eiland Keos tot op den dag van vandaag uitsluitend gebruikt wordt in de beteekenis „kaas". (Bees in: „Mélanges Emile Boisacq, (Annuaire de 1'Instit. de Philologie et d'Hist. oriënt, et slaves, Tome V, Bruxelles 1937, p. 32 vv.) Het Hebr. is in dit opzicht zeer leerzaam1). Hebr. on? = Aram. lahm „vleesch" heeft, zooals bekend, de beteekenis „voedsel, brood" gekregen. De oorspronkelijke zin (vgl. ook OW?) is nog in enkele teksten bewaard. Het woord nKWö, volgens Gesenius WB. „unklarer Etymologie", moet mijns inziens afgeleid worden van "W, dat „vleesch" beteekent (ook als voedsel, Ps. 78, 20) dan: „voedsel" in het algemeen: Ex. 21, 10:ina> K? nnJWI nnx» nTNTi). Blijkbaar is dat woord dan evenals Drr? ook eenmaal voor „brood" in gebruik gekomen, maar in die beteekenis spoedig verdrongen door Dn?. Het woord mtWö „baktrog" is daarvan dan nog het eenige spoor. Ook TS 8) en rpt> *) behooren hierbij; zij beteekenden alle oorspronkelijk „dierlijk voedsel", dan „voedsel" in het algemeen. — Over de werkwoorden voor eten in dit verband zie verderop. Dat Lat. famuhis („slaaf") en familia („slavenstoet, familie") met elkaar samenhangen, stsat vast. Dietrich8) schrijft hieromtrent: „Zur Familie wird gerechnet und ahnlich bezeichnet die Dienerschaft...". Anderen zijn van meenu^-, dat de beteekenis „slaaf, huispersoneel" primair is. In elk geval heeft men in Ned. gezin vergeleken met Dui. Gesinde blijkbaar dezelfde combinatie; de oorspronkelijke beteekenis van dit woord schijnt te zijn „reisgenoot, reisgezelschap", enz. (Franck-v.Wijck). Gr. doviog= „slaaf" beteekende oorspronkelijk „huis" 6). Merkwaardig in dit verband is nu Hebr.rWBtP „slavin" — nnflBrö „familie". Verder komt met Arab. whs „Gesindel, eig. Stammbaumlos" (Gesenius WB. s.v.) etymologisch overeen Hebr. VW „familie" en zijn derivaten. Hoe dit 1) Ik heb hierover vroeger in het Theol. ÜJdschr. (Leiden) 1916 p. 353 w. geschreven. 2) Zoo ook in de Joodsche overlevering: mjirtt mtW. Eigenaardig is de verklaring, die Aben Ezra ad Ex. 21, 10 voor deze beteekenis geeft: men mnm mtw töjw hjvö mm. 8) Onjuist in de WBB. onderscheiden als I en II. *) Ten onrechte heeft Bacth. Etym. Studiën, p. 36 Cj"ID in den zin van „voedsel" met Arab. rrf in verband willen brengen. Dit is reeds terecht door Frankel (Beitr. z. Ass. III, 77) bestreden. s) O.I. p. 254. s) Zie de plaatsen in F. Muller 's WB. allés precies te verklaren is, is nog niet volkomen opgehelderd; maar deze parellellen verdienen zonder twijfel zeer de aandacht. De woorden voor „schip" gaan in vele talen uit van „vat, schaal, kuip" e.d. Zoo Ned. schip (Gr. oxvqpog, vuig. Lat. scipus = „drinkschaal"; zoo ook nog skip in de oude Germ. talen); Gr. oxdtptj „kuip, trog, nap" > „boot", Gr. axaxog „beker" > boot1), Lat. alveus, „bak, emmer" > „boot"; Fr. vaisseau, Eng. vessel < Lat. vas. Vgl. nog ons ark(e) (atke des Verbonds, atke Noachs). In de Semietische talen is het eender: Hebr.(n)',JN = Arab. 'ina „vas", ran beide beteekenissen; de afleiding van ru*BD is onzeker; Nöldeke2) zoekt verband met 7SD „schaal"; vgl. nog NöJ ,U?D Jes. 18, 2; over Arab. kadis uit Syr. tïHNp = Gr. xddoc zie Frankel, Aram. Fremdw. p. 219.Ib.p. 218over Aram.K3"lN „schip" uit Hebr. ra*ti?Mtrog" De stad heeft haar oorsprong in een aantal huizen, die in een kring (rondom een put of een heiligdom) geplaatst worden. Vandaar de etymologische samenhang tusschen Lat. utbs en or&is. Evenzoo komt van den Semietischen stam "m „draaien" (hiervan ook "fft „geslacht", eigenlijk periode) een subst. (Arab.) dar, Hebr. (Jes. 38, 12), laat-Hebr. vm enz., w.w. TfPI „wonen", terwijl verschillende plaatsen Dór of Doera heetten. Vgl. nog Aram. KTO (st. T0)- De woorden voor „lot" ontkenen hun naam dikwijls aan het voorwerp, waarmee geloot wordt (staafje, steentje, pijl), en gaan dan verder vaak beteekenen: „deel, bezit, levenslot" e.d. Zoo Lat. sors, Gr. xtfoog, Hebr. Stu (= Arab. gatwal „een steentje"; daaruit Gr. xogdkXiov, ons kotaal), Hebr. Dtjp ,») = Arab. ksm „door pijlen (als lot) deelen" > in het Hebr. „waarzeggen, wichelarij doen", in het Arab. kistna, 1) In het WB. van F. Muller is de volgorde 1 en 2 waarschijnlijk om te keeren. 2) ZDMG. XXII p. 516. 8) Voor de these van S. Daiches (in Festschrlft D. Hoffmann, p. 87 v.v.), dot DDp „beschouwen" beteekent, is etymologisch geen aanknoopingspunt te vinden. Turksch kismet „het levenslot". Hebr. \*n , pijl > Arab. ha? „lot, geluk".l) Evenzoo Arab. sahm „pijl, deel, lot". Cultuur-historisch van belang is de beteekenisovergang van de begrippen „gewoonte" tot „recht" en vice versa. Vgl. Gr. ijdoc. Lat. mos, mores, waaruit ons moraal. Verder Gr. 9èuic „instelling, recht, gewoonte", dtxrj „recht, gewoonte" en öoiog. Lat. insolens, „ongewoon">,,onbeschaamd". In het Hebr. heeft men dezelfde ontwikkeling. Wat ongebruikelijk is, is niet goed (vgl. Gen. 29, 26 e.d.). BSVQ (afgeleid van üW „richten, recht spreken") beteekent „recht", maar ook „gewoonte". — Dit laatste woord ontwikkelt zich dan nog verder tot den zin van „uiterlijke verschijning" II Kon. 1, 7: B^HntJWönö . Precies zoo Gr. oyfiua „houding, manier van doen, kleeding" en Fr. tenue. Vgl. ook Lat. habitus > Fr. habitude, habit; Eng. custom, Fr. coutume > costume. Arab. ha/a „vorm, uiterlijk" > „kleeding". 2. Werkwoorden. Zooals in het Ned. tal van werkwoorden en uitdrukkingen wijzen op ontleening aan de zeemanstaal (belanden, van streek: zijn, uit de koers raken, van wal steken, aftakelen en vele andere) -), zoo weerspiegelt zich in een reeks Hebr. werkwoorden, die een rust of een beweging aanduiden, het oude bedoeienenleven. En ook bier vallen weer verscheidene zeer leerzame parallellen uit de Indo-Germaansche talen te vermelden. Hebr. ]7D3 „optrekken, reizen" gaat uit van het uitrukken van de tentpin (in Ri. 16, 3 en 14, Jes. 33, 20 staat VD3 II prü; ook hi. wn t Ps. 80, 9 enz.) ,VD3 = rtW (7/TKÖ 71DI Ps. 52, 7; 1) Waarschijnlijk heeft men Hebr. Yn ook éénmaal in den zin van „lot" in het boek job (34. 6): ^vn WUM „mijn lot is ongelukkig" vgl. tSHJNDV Jer. 17. 16. Zie I. Eitan, A Contribution to Hebrew Lexicography, N.Y. 1924, p. 46 v. 2) Zie de Vooys, l.c. p. 37. nanstfl ?I?ö Ohnwi Deut. 28, 63 en in den Talm. mm wn // i"PniH nO»t) en Arab. nz". Ook Hebr. p'npn toont dezelfde beteekenisovergangen; vgl. Job 9, 5: htTi OHM ipt"Wön („van hun plaats rukken") met Gen. 12, 8 en 26, 22: DtfD pnin. Vandaar ook Spr. 25, 1: lpVïVn eigenlijk „van hun plaats wegrukken" > „overnemen, copieeren". In het latere Hebr.: „vertalen" 1). Zoo komt ook van nDJ Aram. NflDJ „afschrift", Ass. nishu, nushu „excerpt, copie"; vand. „een exemplaar, een lezing" — Ned. „uitrukken" van de troep, dat dezelfde idee schijnt weer te geven, is wel onder den invloed van Lat. evellere (signa) ontstaan, is dus oorspronkelijk een militaire term. De ontwikkeling is hier en daar dus niet precies eender, maar toch wel verwant. O'DttTI „schouder") eigenlijk „het op den schouder of rug van het lastdier laden" vand. „zich 's ochtends vroeg op weg begeven" ••), Vgl. Arab. srj, „de bagage op het rijdier leggen" > ,,'s nachts reizen" en den alg.-Semietischen stam ]Vü " ]VS „bepakken, beladen", Arab. ? n „reizen". Arab. wtb beteekent „opspringen" (en gaan zitten) op een kameel of ander rijdier. Dit is blijkbaar ook de oorspronkelijke beteekenis van het Hebr. aequivalent 216", dus „opzitten" en aangezien het Semietisch niet onderscheidt tusschen het inchoatieve en het statische (vgl. XX? ,1DV, enz.) „zitten, wonen", enz.3). Hebr. DIJ heeft als eerste beteekenis: „zich verheffen, opspringen" (op het rijdier). Hieruit wordt duidelijk, dat men van dezen stam heeft: 1. subst. DJ (daarbij denom. DDIJnn „hooge staak" (zich verheffen), daaruit: „duidelijk zichtbaar teeken" > „wonder" en 2. DIJ „vluchten". In Jes. 30, 16: 1) Daarentegen behoort pPiïï „grootspraak" niet hierbij, maar bij pT-i>? „oud-groot", vgl. ?TO in ni?nj matö pr? 2) Anders Ehrlich, Randgl. ad Gen. 19, 2. Zijn uiteenzettingen lijken mij evenwel niet overtuigend. 3) Voor V1?) (Hoogl. 4, 1 en 6, 5; beteek, onzeker), Talm. „opborrelen", Arab. gis „zitten" zie Nöldeke, Neue Beitr. z. Sem. Sprachwiss. p. 92 noot 4. |WUn p bv DUJ DTD ?]T is een woordspel bedoeld, dat men nog niet had opgemerkt1); de juiste vertaling is: „Gij zegt: „neen, wij zullen op onze paarden springen"; daarom zult gij vluchten." 2) — Uit deze beteekenis van oM wordt ook pas de verbinding man DJ*I (Ri. 9, 21) begrijpelijk. Het afglijden of neerdalen van het rijdier is het teeken van het zich ergens neerlaten, neerstrijken, „zich vestigen". Zoo Hebr. hs: „afstijgen". Gen. 24, 64 en zie Ri. 7, 12: pÖJD E&Si Gen. 25, 18: ?BJ mtt b UB 7P„vestigde zich" 3), vgl. ib. 16, 12: ptï» WW ?3 '33 Talm.-Syr. aar „afdalen", N33Ur „buur" (vgl. ptf) ,Nni33tf „woonwijk, buurt". Verder: Jjpntfn, Arab. nzl, „afstijgen", manzü „woning". Evenzoo Arab. sakata (syn. met Hebr. h>3J)'ua foelan: „bij iemand zijn intrek nemen". Ook het losmaken (van zadel en bepakking) (vgl. rinsn OvDjn, Gen. 24, 32) wijst op het halt maken, het zich neerzetten. Vand. Aram. VTW (Krrmtfü = Hebr. rurra „legerplaats, woonplaats"), Arab. halla - mahal, Gr. xaxdXv^a, Ned.: een uitspanning 4). Het ('s avonds) terugkeeren in de tent leidt tot de idee van rust. Vand. dat Hebr. 3UP naast „terugkeeren" ook „rusten" beteekent5): Jer. 4, 1: het tweede 3Ufn „Gij zult rust vinden", subst. (nnjl) mw , Ps. 23, 3: 33UP nPSJ . Evenzoo Arab. rg „terugkeeren" — Hebr. J?jT , dat niet in de eerste plaats beteekent „oogenblik", maar „poos" (< pauze; vgl. pp WO) WHO „rust"6), vgl. Ned. verpoozen. — Hebr. mi is identiek met Arab. nêh „neerknielen" (kameel). 1) Zie Isr. Eitan in: „Hebrew Union Coll. Ann. XII—XIII 1937/38, p.72. 2) De behandeling van den stam DIJ en zijn derivata in Gesenius, WB. is onbevredigend. a) Onjuist Böhl (in Tekst en Uitleg): „was tot last". 4) Andere ontwikkelingen uit het begrip „losmaken" zijn: 1. „beginnen": Aram.-Syr. TC, Hebr. br\n fflWlFl, 2. „veroorloven": Aram. >HC Arab. halla (halal), laat-Hebr. "Win »*K5B, Syr. SttHK. Opp.: binden > verbieden, laat-Hebr. "©M ,WI (zie Levy, Talm. WB.) 5) Zie hierover D. Yellin, in Miwh, V, p. 284. e) In de WBB. (zie bijv. Gesenius s.v.) heerscht hier weer allerlei Voor „ochtend" heeft men in het Hebr. de woorden "lp3 en "int?; van beide stammen komt een w.w. in pi. voor in den zin van „zoeken". Ook dit kan weer niet toevallig zijn, hetgeen bij nader onderzoek ook direct blijkt. Zoowel het begrip „ochtendstond" als „zoeken" gaat in de Semietische (en gedeeltelijk ook in andere) talen uit van „splijten, doorbreken", (vgl. MeSa regel 15: rrwn X'pao en Jes. 58, 8: l?p3' fK TT*"* W5 ) Arab. fagr, falak (st. „splijten"): „dageraad". De beteekenis-ontwikkeling splijten > graven > zoeken heeft men o.a. in Lat. rimari, Syr."lp2 1: „splijten", 2: „onderzoeken"; Hebr. "isn „graven" (naar water) > „doorzoeken, verspieden". Evenzoo Arab. hfr1), verder Hebr. Vin , Sam. osn Hebr. "Ip3 Xfpi pi., Arab. fhf en bht, allemaal oorspronkelijk: „splijten, graven naar water, water zoeken" > „zoeken" (algemeen). Vgl. verder nog p"lB „spleet" (in een muur) (verwant zijn Arab. btk en ftk en Hebr. pro) — laat-Hebr. p"Q „onderzoeken" 2). Ten slotte valt nog te vermelden: Syr. Vr~}3 „doorbreken, graven" > zoeken, onderzoeken". — Deze beteekenisontwikkeling is wel zeer karakteristiek en tegelijk cultuur-historisch belangwekkend voor een omgeving, waar het graven en zoeken naar water een zoo belangrijke rol moet gespeeld hebben. Een andere reeks werkwoorden voor „zoeken" gaat uit van „spoor"; vgl. Ned. speuren, opsporen. Lat. investigare, Gr. i%vevo>. Zoo duidelijk Syr. 2pJ? pa. Ik vermoed, dat hierbij behoort het Hebr. w.w. t?n. Arab. dars is „een uitgegaan spoor" (vgl. laat-Hebr.: Dit „trappen"; ook ons „spoor" komt van een stam, die „trappen" beteekent, waarbij Lat. spernere behoort; met de verhouding trn " DTlvgL &33 " D33 ). Men denke in dit verband ook aan Ned. betrappen. Mogelijk behoort hierbij dan ook Hebr. „verspieden" (bij een verwarring. 1) Zeer ten onrechte heeft Barth, Etym. Studiën p. 25 ">3n „onderzoeken" dus weer van "isn „graven" gescheiden en het eerste met Arab. hbr geïdentificeerd, wat trouwens ook om andere redenen bezwaarlijk aangaat. 2) Over verschillende stammen pi3 vgl. ÏUXS*1"? , IV, p. 107. te vermoeden beteekenis van = voetspoor). De gewone verklaring is „rondloopen" > „verspieden". In verband met hetgeen vroeger over de woorden voor „brood" en „voedsel", die uitgaan van de beteekenis „vleesch", gezegd is, is het verklaarbaar, dat tal van werkwoorden (vooral in het Arab.) voor „eten" in eerste instantie den zin hebben van „snijden". Zoo Arab. hdm, hdm, enz.1). Er zijn aanwijzingen voor, dat ook Hebr.-Aram.: ?3K van de beteekenis „snijden" uitgaat. Het subst. PTTDitD beteekent „een mes". Verder is in alle Aram. dialecten zeer verbreid de uitdrukking ^XTp ?3K voor „belasteren, kwaadspreken", waarsch. oorspronkelijk: „in het vleesch snijden", waarmee men dan in de verte Gr. oagxdCoj (waaruit ons woord sarcasme „bijtende spot") en wellicht ook xbqiou£ „eten" voor zijn oogen. — Ten slotte vermeld ik hierbij, dat Hebr.-Arab.: fOD „slachten" in het Arab. het gewone woord is geworden voor „eten bereiden" (mat bah — „keuken").8) Een frappante overeenkomst valt te constateeren tusschen Ned. schenken, dat oorspronkelijk alleen betrekking had op het „inschenken" van dranken (wijn) en sommige Semietische woorden, die als eerste beteekenis hebben: „uitgieten" en vervolgens „mild geven" uitdrukken. Dit staat in verband met de groote waarde, die aan het drinken speciaal van wijn gehecht 1) Zie S. Frankel, Aram. Fremdw. p. 30 infra. 2) Vgl. Ed. Meyer, Die Isr. u. Ihre Nachbarst., p. 558. 3) Zoo misschien ook al I Sa. 8. 13. werd, hetgeen ook in het woord nrWÖ voor „gastmaal" (vgl. Gr. avfaióoiov) uitkomt. Ook staat daarmee in verband, dat het beeld van den beker zoo vaak gebruikt wordt voor het levenslot e.d. Ps. 16, 5; Ui 6: Klaagl. 4, 21: nnvn ~\bvïDy D13 ; vgl. Targoem Onk. ad Deut. 32, 33: pnmjnis DD, verder het bekende n?»in PO en Matt. 20, 22 en 26, 39: nozr/gtov. Van hier uit is dit beeld dan ook in andere talen doorgedrongen, zooals in het Fr. calice1). Zoo wordt Arab. saffahi, letterlijk: „veel uitgietend", ook gebruikt voor „vrijgevig, royaal". Een zelfde ontwikkeling van beteekenissen heeft men in Hebr.-Aram. VtNr(V"9PT\, subst VSV ) „uitgieten" > „rijkelijk schenken". Bij wijze van aanhangsel wensch ik ten slotte nog de aandacht te vestigen op een aantal woorden, waarbij de beteekenisontwikkeling niet zoo zeer op algemeene psychologische motieven noch op cultuur-historische schijnt te berusten, als wel een speculatief element van philosophisch-theologischen aard tot achtergrond heeft. De groep, welke ik op het oog heb, verdient een speciale studie, maar ik wil hier alleen aan enkele voorbeelden demonstreeren wat ik bedoel. Ten eerste dan allerlei woorden voor „zonde" of „vergrijp", die in het Hebr. uitgaan van den zin „missen, falen", bijv.NDn,- vgl. Gr. dfjKtQtdveiv. Een andere associatie is die van „zonde en slechtheid" met „stank, vuil"; zoo Gr. uvoagóg (subst. zo uvoog), fiiaQÓc, 'ovnagta, laat-Hebr.—Aram. '"ID ,TTD , „stinken, zondigen"; vgl. Hebr. vvn, Aram. trö , Syr. KörvD .Njncjffif „zonde" van ys „stinken", Knunx van ]TVt idem (Hebr. m» ), Arab. hais „stank, delict, leugen". Ook in Perzische woorden komt deze overgang veel voor2). Het zondigen wordt vaak gezien als een overtreden, overschrijden van de gestelde grenzen, Gr. vneg^alveiv.naga^aivetv, Lat. migrare (Cic. de Div. I, 5, 8), Hebr. ~aV. De ziel of levensgeest wordt in vele talen genoemd naar 1) Zie hierover Grünbaum, Neue Beitr. z. Sem. Sagenkunde, p. 15. 2) Zie Scheftetowitz l.c. p. 148 v. den adem: Hebr. VSi (vgl. t|W), rmvi (Vgl. 31M ,e«M) ,rtn; evenzoo Lat. animus, anima (verw. met Gr. Svefwg), Gr. nveiifia (van tivccü), (van yv%Q>), Roem. suf let. Eindelijk verdient in dit verband aandacht de connectie tusschen DW „mensch" en nöTM „aarde", waarvoor het Lat. homo, dat voor etymologisch verwant gehouden wordt met humus, een merkwaardige parallel biedt. Dat de verwantschap tusschen beide woorden in het Hebreeuwsch altijd levendig gevoeld werd1), daarvoor zijn in de latere litteratuur bewijsplaatsen te over. Maar ook uit den Bijbel valt in dit verband althans een merkwaardige plaats te citeeren, n.1. Pred. 6. 10: ■uöo eppntp dp p? br K7i trw wn ~wtt mui io«f «npj 133 mw na Deze tekst wordt blijkbaar nog altijd vrij algemeen misverstaan2) in weerwil van het feit, dat reeds P. de Jong9) en na hem Wildeboer*) de ontwijfelbaar juiste interpretatie ervan hebben gegeven. De kwestie is n.1., dat hier een woordspel met rjlWHOTM bedoeld is. De beteekenis van het vers is: „Wat hij (n.1. de mensch) is, wel, zijn naam is eens voor al daarnaar genoemd (zooveel als: „staat reeds in zijn naam uitgedrukt"); daaruit is bekend, dat hij maar een „adam" is (aardewezen) en zoo een kan toch niet twisten met Hem, die sterker is dan hij." Wij willen het voorloopig bij deze voorbeelden laten. Zij mogen den lezer den indruk gegeven hebben, dat de comparatieve methode ook op het gebied van de Hebreeuwsche en Semietische semasiologie tot een dieper en juister inzicht zal kunnen leiden, niet alleen in de precieze beteekenis der woorden zelf, maar vooral ook in al datgene, wat tot den zoo be- !) Hetgeen natuurlijk voor den werkelijken oorsprong van die woorden en hun etymologische verwantschap niets bewijst. 2) Zoo vertaalt een van de jongste bewerkers van den Pred., B. Gemser (in Tekst en Uitleg): „Van al wat bestaat is de naam reeds genoemd, en bekend is aireede, wat van een mensch worden zal, en hij kan niet gaan rechten met Hem, die sterker is dan hij." — Dat dit een weinig bevredigenden zin geeft, behoeft geen betoog. 8) „De Prediker vertaald en verklaard", Leiden 1861. *) In Marti's Kurzer Handkommentar, 1898. langwekkenden psychologischen en cultuur-historischen achtergrond van de taal behoort. Ook voor de exegese van de ons bewaarde litteratuur mag men van voortgezette en systematische studies in deze richting zeker nog menig voordeel verwachten. Het was mijn bedoeling op dit nog weinig ontgonnen terrein de aandacht te vestigen en tot nader onderzoek op te wekken. blij zijn". Hieruit zijn nu ook de schijnbaar uiteenloopende beteekenissen te verklaren van de Hebr.-Aram. stam pjjtf ('PBf) „glad, glanzend maken" (; npe? „was"), „polijsten", „blind zijn" (-maken), „zich verlustigen", „spelen (yurpitr)". ..vertellen (Syr.-talm. lyntrx )"• Zij gaan alle uit van de beteekenis „glad"; het dichtstrijken van de oogen = „blind maken" (vgl. no); glanzen > „zich vermaken, zich verlustigen", speciaal met vertellen > „vertellen". (Vgl. Ned. zich onderhouden, een onderhoud.) Omgekeerd wordt „duister" (ook: „troebel") tot „somber gestemd, droef"; vgl. Ned. troebel (trüb) - droef, Hebr. ymrMTIp • Arab. 'kr, dgm, Syr. -poa „zwart, bedroefd". „Hoog" en „laag" leveren de woorden voor „trotsch", „nederig" of „armzalig". Hebr. m ni3J (met 3^ of qijijj ) 1), Sa? e.a. „Recht" wordt: „juist, goed"; „krom, gedraaid" wordt: (zedelijk) „slecht" 2). Hebr. -fói , Gr. oq&óc. Lat. rectus, enz. — Eng. wrong (wrung, vgl. „wringen", dus eig. „gedraaid"), Fr. tort (< tortum), Lat. scelus verw. met Gr. oxoXióz. Hebr. tfpj? ^nsa ,Sn$>r-is ,py ,apy. (oppos. —iwns.Jes. 40, 4 en apy 2?n, Jer. 17, 9 en het w.w. apy „bedriegen") arab. zawira, „krom zijn", zoer, „leugen" 8), Syr. oplMiit (DpV „krom zijn"): beuren in mijn verdriet, mijn hart is zoo ziek in mij." Dat in de hiph. een intransitieve en een causatieve beteekenis naast elkaar staan, is, gelijk bekend, een veel voorkomend verschijnsel. Zie de voorbeelden bij Gesenius, Hebr. Gramm.28 § 53. *) Niet behoort hierbij de verbinding 1'BN Pïte Ps. 10, 4. Dit vers, dat altijd verkeerd vertaald wordt, kan niet anders beteeken en dan: „De goddelooze zoekt nog niet zoo hoog als zijn neus (hoog is)". Ehrlich heeft dit in zijn „Randglossen" reeds als vermoeden uitgesproken. 2) Hoe weinig men in deze dingen vaste regels kan opstellen blijkt uit ons woord slecht, dat eigenaardigerwijs juist een geheel andere ontwikkeling heeft gehad. Het beteekent oorspronkelijk „effen, vlak, recht", vandaar: „gewoon" (sctüicht) „alledaagsch". Vgl. gemeen, ordinair, piet. 3) Vgl. Barth, Etym. St. p. 11. „onrechtvaardig, slecht zijn". Ons adj. streng en Eng. strong zijn direct verwant met subst. streng. Gr. orgdyf „snoer", Lat. stringo. De Semietische talen leveren daarbij talrijke parallellen. De stam beteekent in het Hebr., Syr. en Arab. „vlechten", vgl. Hebr. a^njl Syr. „draaien, vlechten", xrimi „vlecht". Arab. gdl, „sterk in elkaar vlechten, groot worden". Vand. Hebr. ^tu 1. „sterk" (vgl. HjQ'). 2. „groot" 1). Ook -133 beteekent oorspronkelijk „vlechten" (maa ..een zeef", 1330 „hekwerk", Ofyn T33 een uit geitenhaar gevlochten deken"; vgl. Arab. krb, „vlechten", waarbij moekrab, „solide") vandaar; 1133 „sterk-groot". Verder Arab. maftoel (st. ftl, vgl. Hebr. Stis) „tortus, contortus; inde robustus" (Freytag), Arab. hbk, „vlechten", habik, „sterk". Arab. mrr IV „vlechten, stijf aandraaien (touw)", marir „sterk", mirra „kracht". Evenzoo magloez, mamsoed, moebram, alle: „sterk, solide, krachtig", afgeleid van werkwoorden, die „vlechten" beteekenen. Van den stam mp heeft men in het Hebr. de substt. p en npn i.snoer, streng", Arab. subst, koewwa, „streng", en „kracht", adj. kawij, „sterk". Ook Ned. strak, sterk schijnen een soortgelijke etymologie te hebben. 'Eindelijk behoort waarschijnlijk ook Hebr. n#p ~ f-fljrpö (Jes. 3, 24) hierbij. Deze consequente beteekenisontwikkeling vormt zoodoende een merkwaardige illustratie bij de bekende spreuk (Pred. 4, 12): „Een drievoudige draad wordt niet spoedig verbro/t ken."/) Dezelfde waarneming, die aan deze spreuk ten grond- 1) Bij Gesenius (WB.) is de volgorde dus onjuist. — Voor de ontwikkeling sterk > groot vgl. Hebr. q1xj? — Arab. 'azim (groot), Hebr. TTN , Ned. geweldig, Dui. stark. 2) Men zou wellicht in verband hiermee het vermoeden kunnen wagen, dat het moeilijke en verschillend verklaarde nts^trö van Gen. 15. 9 ten slotte niets anders beteekent dan: „sterk". Aangezien wbwfè echter ia het Hebreeuwsch in dezen zin niet bekend is, zullen wij het voorloopig slag ligt, heeft in het hier gesignaleerde spraakgebruik haar welsprekende uitdrukking gevonden! Psychologisch merkwaardig is de veel voorkomende beteekenisovergang van „dik, vet" > „dom, dwaas" (vermoedelijk via de beteekenis „traag, vadsig"). Lat. crassus, pingnis, Gr. naxic, Hebr. tfflD (Ass. tapa.su);— vgl. tfst3(-|), Job 33.25 „dom, dwaas". Verder Jes. 6, 10: nrn ovr\ ai> ffltfn „hoe dom is het hart van dit volk"; ^3 „dwaas" - D^D3 „lendenen". Wellicht ook ; zie Gesenius WB. In Syr. sr\V2y, dat zoowel „dikte, corpulentie" (vgl. Hebr. 35; ) als „domheid, dwaasheid" beteekent, zijn misschien twee verschillende wortels samengevallen (vgl. Arab. ghabij, ghabawa), tenzij ook de genoemde Arabische woorden met den stam r~ay samenhangen. Opmerkelijk in dit verband is nog, dat Ned. snugger blijkens de woordenboeken oudtijds „slank, tenger, mager" moet hebben beteekend. „Goed" gaat vaak over in de beteekenis „veel". Vgl. het Ned. spraakgebruik, waarnaar goed als „ruim" gebruikt wordt: een goed half uur; doe er goed zout op. Fr. bien des (opp. mal de), beaucoup; Hebr. „goed", Aram. «3^ „veel". Ten slotte verdient hier melding gemaakt te worden van den samenhang, die in verschillende woorden uitkomt tusschen modale gelijkheid en gelijktijdigheid. Vgl. woorden als ei*n (effen), Dui. eben, Ned. juist, Dui. gleich, allemaal = „vlak, gelijk"; dan temporeel met verschillende nuances van beteekenis: „terstond, een poos, zooeven", e.d. Vgl. Lat. simïlis-simuU Hebr. ri3 „zóó, op dezelfde wijze" en „nu". (fa iV n»Dtf tsi>) en de praepositie j = Ned. „als", Lat. ut, Gr. t&c in beide beteekenissen. 2. Substantiva. Zooals Lat. w'rfus met i>ir en Gr. dvógeïa met avr\q nauw liever bij een „non liquet" moeten laten. samenhangen, zoo Hebr. rni3J met -oj „manlijke kracht", enz., Arab. moeroe'a „moed, kracht" van mar' „man". Hebr. n'n ..het levende > „gedierte". Evenzoo Gr. £ (gedruisch makende) „menigte". Evenzoo Lat. turba (vgl. Gr. tvq^t]) en Ned. drom. Een soortgelijke ontwikkeling toont Hebr. TTD, dat als w.w. (Sirach) beteekent „gesprekken voeren, vertrouwelijk samenspreken" (evenzoo Arab. sawada) 1). Vandaar subst. TD „beraadslaging, geheim", dan: „gezelschap, vergadering". Te vergelijken is Ned. raad, verder parlement en Ital. conversazione = „conversatie" en „het converseerende gezelschap". — Door het bovenstaande wint het al vroeger uitgesproken vermoeden, dat Hebr. ?np etymologisch verwant is met ^Tp (vgl. de bekende voorbeelden als ?1D " ^DO enz.) 2) aan waarschijnlijkheid. Ik teeken hierbij aan, dat het Syr. nog een adj. S*U^np bewaard heeft in de beteekenis „schreeuwend, kijvend": KlTJ^np WTTON , „een kijfzieke vrouw". In het Arab. worden van den stam zmm en zam, die het geruisch of het rumoer van een menigte aanduiden, verschillende substantiva gevormd, die grootere of kleinere troepen kameelen beteekenen 8). Hebr. "\VV „haar", mvv „gerst", w.w. ~)VV „huiveren" (jer. 2, 12) hangen nauw.met elkaar samen. De grondbeteekenis is: „stekelig, ruig". Vgl. Lat. Aorrëre (waarbij hordeum „gerst"), Gr. 0jjt£ „haar" (st. tqix) verw. zQa%vg ,,ruw"(?), Ned. #ers£ (st. gher „ruw, stoppelig"; vgl. Gr. %égoo?). 3. Werkwoorden. Uit het begrip „scheiden" ontwikkelt zich zeer vaak de be- !) In het Hebr. behooren ongetwijfeld hierbij; TTD1J Ps. 2, 2 en HD-ITI Ps. 31, 14, ofschoon deze onder invloed van TD1 afwijkend gevormd zijn. 2) Zie Ges. WB. s.v. (>np 8) Hierover Dietrich, o.l. p. 244. tcckcnis „onderscheiden" en dan verder „begrijpen, weten, oordeelen" e.d. Lat. serre (verw. met sdndere), Gr. xgireiv, oud-Ned. bescheidenkeit «= „verstand, inzicht", Hebr.^3(n). „Snijden, doorsnijden" > „beslissen". Dui. entscheiden. Lat. decidere, Hebr.-Aram. TM -pDS ,pn , Syr. pin at) ,cni, Arab. kt', kdj, gzm, btt. Een eenigszins andere nuance ligt in Hebr. »X3 pi. „afsnijden" > „volvoeren" (mOK IHfc, Klaagl. 2. 17). Lat. sapere == „smaken" > „verstandig zijn" (vgl. Fr. savourersavoir), Ned. beseffen, Hebr.0Vö (ook Ass. en Eth.). Vgl. nog woorden als Ned. flauw, pittig in hun letterlijken en overdrachtelijken zin en de associaties van zout, sales utbani, Gr. akg, e.d. Ned. schrikken is oorspronkelijk een w.w. van beweging en gaat uit van den zin van „snellen, springen" (vgl. Heuschrecke, schrikkeljaar), evenzoo Lat. trepidare. In het Hebr. behooren hierbij de werkwoorden Tin (I Sam. 16, 4!), ?n3 ,TTtS " JlïS Aram. im *), Arab. r's (ra sa' „een snel loopende kamelin". het w.w. ..schrikken, angstig zijn"). Uit de opgegeven grond" beteekenis is het te verklaren, dat verschillende werkwoorden in de Semietische talen zoowel „opspringen van schrik of vrees" als „springen, dansen van vreugde" kunnen beteekenen, zoo Hebr. S'JI(Arab. gal „zich bewegen") (Hos. 10, 5 en Ps. 2, 11?), Hebr. l?D Talm.: „terugspringen" (van schrik of pijn). Job 6, 10: „juichen". Arab. 'Iz beteekent: „in onrustige beweging zijn", Hebr. wV „juichen". Hebr.-Aram. \n (Arab. djs) „opspringen", (iWt „een soort gazel"), laat-Hebr. rwt „gejuich, vreugde". Hebr. Sin 2) eigenlijk „zich (draaiend) bewegen, dansen (Wiö). beven, angstig zijn" (^f A*"** !) Wellicht is van hieruit ook te begrijpen het moeilijke 3"? ,l" Jet. 35. 4. Dit zou dan beteekenen: „de schrik' of vreesachtigen van hart". 3) De behandeling van den stam Sn in Gesenius WB. en de onderscheiding in Sm I, II en III is verward en onjuist. 20, 18, enz.) 3. „slechtheid" (DSfi // büV, Ps. 7, 17 e.a.p.). De beteekenissen „ellende" en „slechtheid" zitten ook in Hebr. (afleiding onzeker; misschien samenhangend met Arab. 'jn „vermoeid zijn"; in dat geval zouden dan al de drie beteekenissen van 70V ook hier vereenigd zijn). Hebr. ITIPi (mv. nïCT) beteekent 1: „ongeluk, verdriet" (Job 6, 2: VTirvY#M) 2: „slechtheid, onrecht" (Job 6, 30 // Hns e.a.p.). Vgl. verder Ned. snood, oorspr. „schamel, arm" > „slecht". Fr. méchant, volgens zijn etymologie (méchéant) „ongelukkig" > „slecht". Vgl. nog Ned. ellende naast: een ellendeling en Fr. Ie mal. Het Gr. xaxóc heeft als grondbeteekenis: „uitgehongerd, schamel" en wordt dan: „slecht". Geheel parallel hiermee Arab. tih „vermoeid, uitgehongerd" > „slecht". Ik noteer ten slotte, dat in het laat-Egyptisch en Koptisch een woord ebiên (= Hebr. pON ) bestaat (zie Gesenius WB. s.v. pONt), dat — wat Gesenius niet opgeeft — de beteekenis „slecht" heeft (Erman3 § 96). — Uit al deze parallellen schijnt te volgen, dat Gesenius s.v.PflH ten onrechte aangeeft: „1. Unfall, Verderben, Unglück. — 2. aktiv, was Verderben bringt, Frevel". Ook Ehrlich, Randglossen ad Job. 6, 2 noot: „mn heisst ursprünglich und eigentlich Unrecht, Frevel, und erst daraus, weil nach 5, 7 die schwersten Leiden durch schlechte Menschen verursacht werden, entsteht die Bedeutung „schweres Leiden" " geeft een onjuiste voorstelling, omdat, zooals ons gebleken is, juist omgekeerd de beteekenis „slechtheid" zich altijd pas uit die van „ellende" ontwikkelt. — Bekend is de beteekenisovergang, die in vele talen voorkomt, van „vee" tot „bezit, geld" en vice versa, hetgeen natuurlijk allebei zijn grond heeft in hetzelfde feit, dat het hoofdbezit in vee bestond. Zoo heeft zich Hebr. ftPD (van rijp „verwerven, bezitten") gespecialiseerd tot „vee" en omgekeerd heeft (vgl. ttbl „dieren") den uitgebreideren zin gekregen van „have, goed". Evenzoo Arab. mal. Vgl. ook Arab. nakd „geld" met nakad „kleine schapen" en Hebr. ipp (II Ko. 3, 4, Am. 1.1) „schapenfokker". In de Europeesche talen vallen