OP KAGAWA'5 ARBEIDSVELD DOOR DR.IR.H.G.VAN BEU5EKOM OP KAGAWA'S ARBEIDSVELD HET EVANGELIE IN EEN JAPANSCH DORP DOOR Dr, Ir. H. G. VAN BEUSEKOM TWEEDE DRUK BOSCH & KEUNING - BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 10 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummert per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. I. HET WERK VAN KAGAWA IN JAPAN. TOYOHIKO KAGAWA is een van de menschen, die voor onzen tijd wat te zeggen hebben. Zijn boodschap reikt verder dan zijn naaste omgeving, verder dan de kerk, waartoe hij behoort, zij reikt over geheel Japan en ver daarbuiten. Zij raakt ook ons. Kagawa is een Japanner van welgestelde familie, die op jongen leeftijd tot het Christendom werd bekeerd. Hij leerde Christus kennen en dat was voor hem hetzelfde als Christus prediken. Daarom werd hij predikant, hoewel dit leidde tot een breuk met zijn familie. In zijn studententijd werd hij bijzonder gegrepen door den geestelijken en zedelijken nood in de achterbuurten van de moderne fabriekssteden van Japan. Een ernstige ziekte bracht hem ten slotte tot het besluit, zijn leven geheel te wijden aan de armen en ellendigen van zijn volk. Hij ging wonen in S j i n k a w a, de vuilste achterbuurt van Kobe. Gedurende veertien jaar heeft Kagawa daar van 's morgens vroeg tot 's avonds laat gepredikt en geëvangeliseerd, zieken en gebrekkigen verzorgd en kinderen onderwezen. Dit werk is voor hem aanleiding geweest om zich ook te wijden aan het sociale vraagstuk. Japan heeft zich in een vrij korten tijd ontwikkeld van een landbouwstaat tot een industrie-staat. Daardoor ontstond een groote trek van de bevolking naar de steden, waar degenen, die in den zwaren strijd om het bestaan niet mee kunnen, bij duizenden tot werkloosheid vervallen en naar het pauperisme afzakken. Deze armen bevolken de achterbuurten, waar ellende en misdaad heerschen. Bij zijn werk in de achterbuurten heeft Kagawa de ervaring opgedaan, dat een enkel mensch wel veel ellende kan lenigen, maar niet de maatschappelijke toestanden kan verbeteren. Hij zag in, dat de oorzaken van het pauperisme moesten worden weggenomen en deze vond hij in de slechte sociale verhoudingen en de bestaansonzekerheid van de arbeidersklasse. Om deze reden heeft hij de arbeiders georganiseerd, waarbij hem als ideaal voor oogen stond één groote arbeidersbeweging onder Christelijke leiding, die afkeerig zou zijn van de revolutionaire strijdmethoden. Dit laatste is niet geheel gelukt, doordat het bolsjewisme in Japan is binnengedrongen. Maar in ieder geval heeft de door Kagawa gestichte Christelijk sociale beweging een dam opgeworpen tegen het opdringend bolsjewisme en daardoor groote gevaren afgewend. Dit werk van Kagawa is ook ten goede gekomen aan de Kerk. Hij gevoelt de noodzakelijkheid dat de Kerk midden in het volksleven staat. Hij wenscht dat de Christelijke Kerk zich niet zal beperken tot de verkondiging van het Evangelie op Zondag, maar dat zij zich zal bezig houden met alle zorgen en nooden van haar leden en dat zij hun in de meest alledaagsche moeilijkheden tot hulp en steun zal zijn. Daardoor hoopt hij te bereiken, dat een belangrijk deel van de zich bewust wordende arbeidersklasse en van de ontwikkelde jeugd niet, zooals bij ons in Europa practisch buiten de Kerk komen te staan, maar dat zoowel arbeidersbeweging als jeugdbeweging aan de Kerk nieuwe frissche krachten zullen toevoeren. Kagawa's arbeid voor de Kerk van Japart is begonnen met de stichting van de orde van de „V r i e n d e n van Jezus". Deze organisatie van jonge menschen, die over een groot deel van Japan is verbreid, heeft vijf grondbeginselen. Vroomheid: het zich open stellen voor Gods openbaring en het oefenen van gemeenschap met den levenden Christus. Reinheid: strijd tegen het zedelijk kwaad. Vrede: strijd tegen den oorlog en opvoeding van de jonge menschen tot tegenstanders van oorlog en oorlogstoerusting. Arbeid: het werk voor het dagelijksch brood en voor den opbouw en samenleving. Dienen: het dienen met de daad van God en den naaste. Deze orde vormt feitelijk de kern van de groote gemeenschap van Japansche Christenen, die de Christelijke Kerk willen plaatsen midden in de samenleving, opdat daardoor het volksleven worde gereinigd en opgebouwd. Een beweging, die hieruit is voortgekomen, is de Koningscha p-G o d s-B eweging, die een tweevoudig doel nastreeft: de uitbreiding van het ledental der Christelijke Kerk1), en de vernieuwing van het persoonlijk geloofsleven en de verdieping van het geestelijk bezit. Deze beweging heeft zich in de enkele jaren van haar bestaan geconsolideerd als een krachtige Evangelisatiebeweging, die zich over geheel Japan heeft uitgebreid. Maar het werk van Kagawa reikt nog verder. In 1831 stichtte hij de Christel ij kelnternationalevan Gebed en van Vriendschap, een gebedsgemeenschap van Christenen over de geheele wereld, die willen bidden, dat Gods Koninkrijk kome, dat Christus woning make in ons eigen hart en in de harten van anderen en dat door Zijn kracht de verhoudingen in de samenleving worden verbeterd. Deze Christelijke Internationale heeft den stoot gegeven tot belangrijke geestelijke bewegingen in verschillende landen van het Oosten en ook in Canada. Kagawa roept alle Christenen op om daaraan mede te werken. Hij vraagt om stille werkers, die zich in den dienst van God willen stellen om midden in de tegenwoordige crisis Zijn Koninkrijk op te bouwen. ') Deze beweging is voortgekomen uit een actie voor het winnen van één millioen zielen voor Christus. Kagawa heeft in Frankrijk gezien, hoe daar het ééne millioen Protestanten een factor van beteekenis vormt. Dit alles behandelde ik uitvoerig in mijn boekje over Kagawa, waarvan de zesde, uitgebreide druk bij den Zendingsboekhandel is verschenen. II. DE EVANGELISATIE VAN HET PLATTELAND. Kagawa legt bij zijn arbeid bijzonderen nadruk op het platteland. Toen het Christendom in de tweede helft van de vorige eeuw in Japan zijn intrede deed, ontmoette het daar een grooten drang naar ontwikkeling en beschaving, die een gevolg was van de opening van Japan voor de Westersche invloeden, nadat het twee eeuwen daarvoor gesloten was geweest. In die dagen was de Zending de draagster van de Westersche wetenschap en cultuur en daardoor wendden velen, die naar ontwikkeling dorstten, zich tot haar. Hiervan is het gevolg geweest, dat de Zending vooral vat kreeg op de ontwikkelde standen en dat de nieuwgevormde Christelijke kerken voornamelijk daaruit haar leden kregen. Gedurende tientallen jaren heeft de Christelijke kerk in hoofdzaak bestaan uit stadsmenschen en heeft zij haar evangelisatiewerk verricht onder de ontwikkelden in de steden. Zoowel de lagere volksklassen als de geheele plattelandsbevolking werden practisch verwaarloosd. Kagawa is begonnen te werken in de achterbuurten en vandaar is hij gegaan naar de arbeidersklasse. Daarna heeft hij terstond het oog gericht op het platteland. Hij heeft de Japansche Christenen voorgehouden, dat er op 70 millioen Japanners slechts een kwart millioen Christenen was. En onmiddellijk voegde hij daaraan toe, dat er nog 12000 dorpen zijn, waar het Evangelie nog nooit is gehoord. Aan die dorpen wil hij het Evangelie brengen. Daarvoor zouden 12000 evangeliepredikers noodig zijn. Aanvankelijk wilde Kagawa beginnen met 5000. Voor de opleiding van deze predikers wenscht Kagawa Bijbelscholen, in iedere provincie één, ten einde een voldoend aantal evangelisten voor de dorpen te kunnen leveren. Kagawa begon in Februari 1926 een opleidingscursus voor 15 jonge mannen van het platteland. Deze cursus duurde een maand. Sindsdien heeft hij elk jaar in zijn huis een dergelijken cursus gehouden. Het doel van deze cursussen is algemeene ontwikkeling en Bijbelkennis. Het aantal deelnemers wordt klein gehouden, ten einde aan deze een zoo goed mogelijke opleiding te kunnen geven. De deelnemers behoeven slechts de helft van de verblijfkosten te betalen. Van den eersten tot den laatsten dag wonen zij bij Kagawa in huis, eten aan zijn tafel en genieten van de tafelgesprekken, die hij op het voorbeeld van Luther houdt. 's Morgens worden vier lessen gegeven. In deze uren worden behandeld kennis van den Bijbel, landbouwkunde, sociologie van het platteland en de geschiedenis van de Christelijke Kerk. Uit de laatste worden niet in de eerste plaats de perioden van godsdienststrijd behandeld, maar vooral bewegingen als die van St. Franciscus, Wesley en Zinzendorf. De leerlingen moeten niet alleen deze bewegingen bestudeeren. maar vooral ze in praktijk brengen in hun eigen dorpsleven. Kagawa meent, dat men alleen op deze wijze het communisme zal kunnen weerstaan. In de middaguren wordt onderwijs gegeven in handenarbeid, vooral timmeren en huisvlijt, opdat de leerlingen later zoo noodig in hun eigen onderhoud kunnen voorzien. 's Avonds worden verschillende sociale kwesties in verband met het platteland behandeld. De jonge mannen, die aan deze cursussen deelnemen, zijn meestal de oudste zoons van landbouwers, die in het bedrijf van hun vader werkzaam zijn en daardoor niet gedurende langen tijd voor hun studie van huis kunnen. Zij hebben allen zes tot acht jaar lager onderwijs genoten en hebben in den regel het geleerde door lectuur en voortgezet onderwijs bijgehouden. Deze jonge menschen moeten na hun opleiding naar hun dorp terug om daar dragers van de Koningschap-Gods-Beweging te zijn. Zoo hoopt Kagawa een voldoend aantal jonge menschen te kunnen opleiden om een Christelijk centrum te stichten tot in het kleinste dorp, dat financiëel te zwak is om een predikant te onderhouden. Zulke jonge menschen moeten zich verbinden om hun geheele leven te geven aan het werk op het platteland. Voor een korten tijd daarheen te gaan, is van geen nut. De ervaring van Kagawa en zijn medewerkers is, dat een evangelist, die zich op het platteland vestigt, het eerste jaar niet meer wordt dan een voorwerp van de algemeene belangstelling. Het tweede jaar komt men misschien tot de conclusie, dat hij geen kwaad mensch is. Het derde jaar heeft hij dan kans, dat men hem een goed mensch vindt, naar wien het waard is te luisteren. Eerst daarna kan het eigenlijke werk beginnen. Eén van degenen, die met Kagawa arbeiden aan de opleiding van predikers voor het platteland, is Sotohiko Masuzaki. Deze man heeft zelf het werk op het platteland in al zijn vormen meegemaakt. Hij is degene, die heeft laten zien, wat één enkel mensch in een Japansch dorp verrichten kan. DE VOORBEREIDING VOOR HET WERK OP HET PLATTELAND. III. Sotohiko Masuzaki werd geboren als kind van een streng Boeddhistisch gezin. Zijn moeder, die bij zijn geboorte stierf, wijdde hem stervend aan den tempeldienst van Boeddha. Ten einde aan dezen wensch te voldoen, zond zijn vader hem op zeer jeugdigen leeftijd naar een tempelschool, waar hij de heilige geschriften van het Boeddhisme bestudeerde. Toen hij veertien of vijftien jaar was, vond hij daarin geen bevrediging. Hij voelde zich aangetrokken tot literatuur en kunst. Hij verwachtte daaruit het leven zelf te kunnen leeren kennen. Terwijl hij zich hieraan wijdde, ging een andere wereld voor hem open. In het bijzonder onderging hij den invloed van de Russische literatuur, die in die dagen Japan begon binnen te dringen. Het was toen kort na den Russisch-Japanschen oorlog. Hij wist zijn vader over te halen, hem toestemming te geven naar de technische school in Kanazawa te gaan, waar hij zich speciaal op teekenen toelegde. Hij was een uitmuntend leerling, van wien zijn leeraren veel verwachtten. In deze overgangsjaren was zijn levenshouding overwegend sceptisch. Hij stond voor het probleem van den zin van het leven. Hij voelde de ledigheid van het leven in de Boeddhistische tempelsfeer en deze drukte hem. Hij wierp zich op de studie van de philosophie om een weg te vinden naar een beter en voller leven, maar ook daarin vond hij geen steunpunt, waarop hij rust kon vinden en geen voedsel voor zijn ziel. Van de philosophie wendde hij zich tot de religie. Hij las elk 10-11 godsdienstig boek, dat hij in handen kon krijgen, behalve Christelijke. Van jongs af was hem geleerd, dat het Christendom geen godsdienst was, waar een Japanner in gelooven kon, dat het de meest laagstaande en de bijgeloovigste godsdienst was; dat het niet anders was dan een uitvinding van den duivel. Van de boeken trachtte hij te komen tot de persoonlijke ervaring, van de theorie tot de werkelijkheid. Daartoe bezocht hij alle beroemde priesters in en om de stad Kanawaza, onderzocht de waarheid en luisterde naar hun leerstellingen, maar het was alles vergeefsche moeite. Van den een ging hij naar den ander, maar nergens zag hij licht. De dood scheen de eenige uitweg. Zelfmoord was ten slotte de oplossing. Het raadsel van het zijn wilde hij oplossen door den dood; hij trachtte zelfmoord te plegen, twee, drie maal, maar telkens mislukte het. De vierde maal besloot hij een eind aan zijn leven te maken door zich onder den trein te werpen. Op zijn weg naar de spoorlijn passeerde hij een kruispunt van straten, waar een groep Heilsoldaten een straatsamenkomst hield. Een officier predikte. Zijn eerste gedachte was, dat dit een zeer weerzinwekkende ontmoeting was op zijn weg naar den dood, die al zijn vragen zou oplossen. Hij zeide bij zichzelf, dat daar het geloof in den duivel gepredikt werd. Hij wilde ze niet zien of hooren. Hij hield zijn ooren en oogen dicht en wilde hard wegloopen, toen plotseling een enkele zin doordrong tot zijn gepijnigd bewustzijn: „Kom tot mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt en ik zal u rust geven." „Die vermoeid en belast zijn, die lijden en strijden, dat ben ik. Ik ben het en niemand anders. Of dat nu de godsdienst van den duivel is of iets anders, ik ga er naar toe om te luisteren. Misschien kan het dien zwaren last van mij afnemen." Zoo dacht hij en hij snelde terug, wierp zich neer voor den officier en riep: „Red mij; ik kan niet meer. Ik heb een last, dien ik niet langer dragen kan. Ik was juist van plan om onder een trein te springen." De officier nam hem mee en sprak eenvoudig maar doordringend tot hem over het evangelie van het kruis. Er is geen andere weg, naar welken hij zoo lang gevraagd en gezocht had. Hoewel hij nog maar twee maanden van zijn eindexamen af was, besloot hij van school af te gaan om zich geheel aan de studie van het Evangelie te kunnen wijden. De directeur en de leeraren trachtten hem tot andere gedachten te brengen, maar hij wilde niet luisteren. En zijn vader, die niet wist, dat zijn zoon Christen was geworden, was boos, dat zijn jongen zoo plotseling van school ging. Maar hij ging en kreeg zonder examen het einddiploma. Later wilde zijn vader, dat hij verder studeeren zou en wel op een Boeddhistische school. Maar hij deed toelatingsexamen voor de Nagoya Hoogere technische school. Ook daar muntte hij spoedig uit door zijn kennis en zijn vorderingen, maar dit duurde niet lang. Weer nam hij het besluit om met studeeren op te houden. Nu werd hij gedreven door de begeerte om een helper te zijn voor de duizenden herderlooze schapen. Hij wilde zijn leven geven om zijn landgenooten te dienen. Hij liet zijn leeraren en zijn vrienden in verwondering achter en vertrok naar Tokyo. Zij dachten, dat hij zijn verstand verloren had. In Tokyo ging hij regelrecht naar het Hoofdkwartier van het Leger des Heils en vertelde aan Commandant Yamamoero van zijn geloof en zijn bekeering. Deze was zeer verheugd met zulk een begaafden jongen man en nam hem direct op in de opleiding voor officier. Toen dit alles zijn vader ter oore kwam, was deze boos, maar ook bedroefd. Hij onterfde zijn zoon en zond hem dit briefje: „Jij, die in opstand gekomen bent tegen de kostelijke religie van onze voorvaderen, jij, ondankbaar kind, dat ingaat tegen den heiligen wil van je moeder, die haar leven voor je gegeven heeft, jij, met je verdorven geest, kunt niet langer mijn zoon zijn, en ik ben niet langer je vader. Van nu af zijn wij vreemden voor elkaar." Sotohiko was bedroefd, maar hij verdroeg dit alles om Christus' wil. En hij bleef bidden en vasten voor de bekeering van zijn vader. Deze toestand duurde zeven en een half jaar. In dien tijd trok zijn vader zich uit zijn openbare functie terug met het oog op zijn leeftijd en vatte zijn vroegere liefhebberij weer op; hij ging ju-jitsu en schermlessen geven. Op zekeren dag ontving Sotohiko een telegram van zijn vader: „kom dadelijk terug." Hij dacht, dat zijn vader ziek was en dat deze in weerwil van de verbroken relaties naar zijn zoon verlangde, omdat hij zich eenzaam gevoelde. Hij ging de poort van het huis binnen, vol medelijden met zijn vereenzaamden vader. Het was nog vroeg in Februari. De sneeuw lag dik op den grond en de vijver in den tuin was dichtgevroren. Sotohiko's vader was niet ziek. Hij wachtte zijn zoon op in een gymnastiekpak, dwong hem zijn kimono uit te trekken en zei toen: „ik zal je nu eens waarlijk doopen en dan zul je zien, welke doop beter is, die van de Christenen of die van je vader." Hij greep zijn zoon met zijn geoefende handen vast en wierp hem op het ijs van den vijver. Daar lag hij, bloedend en bewusteloos. Toen hij weer bij kwam, dacht hij aan de woorden: „De Heiland heeft zijn blosd gestort voor zondaars, snood als wij." Met moeite kroop hij naar binnen, met een bloedspoor achter zich in de sneeuw. Toen hij zijn vader weer zag, kreeg hij tranen in de oogen en vergat hij al zijn pijn, terwijl hij bad voor de redding van zijn vader. Het was een tragisch oogenblik. Korten tijd daarna verliet hij de opleiding en werd geplaatst als officier. Hier maakte hij al spoedig kennis met de groote vijandschap tegen den reddenden arbeid van het Leger. Een jong meisje was ontvlucht uit de handen van een berucht individu en had midden in den nacht een toevlucht gevonden in het gebouw van het Leger. Een aantal bandieten kwam toen het gebouw binnen en mishandelde Masuzaki zoo, dat hij een hersenschudding kreeg en vier dagen bewusteloos lag. Verschillende doctoren werden geconsulteerd en allen gaven weinig hoop. In ieder geval meenden zij, dat zijn geest onherstelbaar gekrenkt was. En toch herstelde hij als door een wonder. En nu nog is hij dezelfde begaafde persoonlijkheid als te voren. Lange jaren heeft Masuzaki één ideaal gehad: te werken onder de eenvoudige boeren op het platteland. Hij zag, dat Japan niet gered zou kunnen worden, indien ook niet op het platteland zou worden gearbeid. Zijn ernstige ziekte was een aansporing om zijn werk in de stad te verlaten en naar een klein dorp te gaan, waar hij de rest van zijn leven wilde werken. Hij koos het oudste en meest afgelegen dorp, waar de beschaving het minst was doorgedrongen. In Juli 1918 ging hij naar het dorp Hinokawa-kami in de provincie Izoemo, een dorp, dat 28 mijlen van den spoorweg was gelegen. Tien jaar heeft hij in dat dorp gewerkt. Al dien tijd heeft zijn vader getreurd over het verlies van zijn eenigen zoon en zon hij op wraak tegen de „heidenen", die hem zijn jongen hadden ontnomen. Eindelijk sloot hij zich op in zijn studeerkamer om den Bijbel te bestudeeren ten einde de fouten en zwakke punten van het Christendom te ontdekken. Hij begon met de Evangeliën. Vooral de persoonlijkheid van Jezus Christus trof hem. Hij staarde vol bewondering naar dezen godmensen. „Ik heb altijd Shinran aangebeden, maar die kan niet met Christus vergeleken worden. Hij is niet meer dan een priester, maar deze is waarlijk de Zoon van God." „Maar als Christus waarlijk God is," dacht hij, „dan zal hij zich aan mij openbaren." En hij begon zichzelf te kastijden en te vasten en zich te wasschen onder een waterval, één en twintig dagen lang. Op den laatsten dag zag hij Christus en viel in aanbidding voor hem neer. Weer kreeg de zoon een telegram: „kom dadelijk terug." Nu moet vader werkelijk ziek zijn, dacht hij. Hij ging dadelijk naar huis en daar vond hij heel wat anders dan hij gedacht had. Zijn vader ontving hem in het mooiste vertrek als een zeer geëerden gast. Hij begon hem zijn grooten spijt te betuigen over alles, wat er gebeurd was, en vertelde de groote verandering, die over hem gekomen was. Vader en zoon vielen elkaar in de armen, weenden en baden samen en dankten God. De vader gebruikte de rest van zijn leven om God te dienen. Voordien had hij in zijn wapen een doodshoofd en daarom heette zijn huis: het huis van den schedel. Nu werd hij een dienstknecht van Christus en noemde het: het huis van het kruis. Voortaan besteedde hij zijn tijd aan evangelisatie en straatprediking. Tot het einde van zijn leven heeft hij zijn zoon gesterkt in zijn werk en in October 1920 is hij heengegaan met de hand van zijn zoon in de zijne, lovende en dankende God voor de groote genade, dat ook hem het geloof geschonken was. Hij werkte zijn zoon op om getrouw met het werk door te gaan en alle tegenspoeden te verdragen om Christus' wil. DE OMKEER IN HET DORP. IV. In Juli. 1918 vestigde Masuzaki zich in het dorp Hinokawa-kami in de provincie Izoemo. Er woonde in dat dorp één man, die het diploma van de Christelijke Doshisha Universiteit bezat. Hij heette Okazaki Kiichiro en hij was beheerder van het postkantoor en tevens een bescheiden grondbezitter. Hij was een ernstig onderzoeker van het Christendom. Masuzaki bevond, dat er vier van dergelijke belangstellenden waren en in overleg met Okazaki begon hij te evangeliseeren. Hij huurde een huisje en hield iederen avond een samenkomst. Een tijdlang ging dit goed, maar korten tijd na zijn vestiging in het dorp moest het dak van den dorpstempel gerepareerd worden. Dit geschiedde éénmaal in de veertig jaren. Toen hiervoor een rondgang door het dorp werd gehouden, weigerden Okazaki en de anderen een bijdrage te schenken voor het herstel van het dak van den afgodentempel. Dat was iets ongehoords. En men noemde het een ramp voor het dorp, omdat men het beschouwde als een voorbode van naderend onheil. „Wie niets voor den tempel geeft, is geen Japanner" is een algemeen gangbare zegswijze. De vervolging begon. De deelnemers aan de samenkomsten werden buiten de samenleving gesloten. Wanneer een samenkomst plaats had, werden steenen, oude schoenen en modder naar binnen geworpen. En de deelnemers werden op weg naar huis dikwijls op afgelegen plaatsen opgewacht en mishandeld. Het werd zoo erg, dat met de samenkomsten moest worden opgehouden. Maar men hield niet op met bidden. Men deed het echter op een andere plaats, namelijk buiten het dorp op den top van een heuvel, waar vroeger een kasteel had gestaan. lederen avond kwam men daar samen. Een vuur werd aangelegd — de nachten waren zelfs in Juli op zulk een hoogte koud — en om het vuur werd uit den Bijbel gelezen, gezongen en gebeden, soms wel den geheelen nacht. Dikwijls hoorde men in den morgen de hanen kraaien, voordat de kleine bijeenkomst opgeheven werd. In Augustus kwam een groote overstrooming, de ergste sedert 20 jaren. De rijstvelden werden ernstig geteisterd en de bevolking zeide, dat de god van Hinokawa vertoornd was, omdat de Christenen baden op den heuvel. In September brak dysenterie uit, acht personen werden er door aangetast. Zulk een ramp had nog nooit plaats gehad. Weer zeide men, dat de riviergod vertoornd was, omdat er een Christelijk Evangelist in het dorp was gekomen. Uit ieder huis ging één persoon naar den dorpstempel om onder het nieuwe dak te bidden, dat de riviergod de Christenen uit het dorp zou verwijderen. Er werd een deputatie naar Masuzaki gezonden, die hem plechtig deze boodschap overbracht: „Omdat gij hier gekomen zijt, is onze god vertoornd. Er is een overstrooming gekomen en wij zijn erg ziek geworden. Dit alles is een ramp voor ons en daarom moet gij weggaan." Dit werd beschouwd als een plechtige vervloeking, die de verplichting inhield om het dorp ten spoedigste te verlaten. Hij dacht aan de woorden van Paulus: „ik acht op geen ding, noch houde wijn leven dierbaar voor mijzelven" en op grond daarvan nam hij zijn beslissing en zeide tot de deputatie: „Ik heb de overstrooming niet gebracht en ook niet de dysenterie, maar de goede boodschap van God. Ik ben gaarne bereid moeite en lijden te verdragen, zelfs te sterven, maar ik ga niet weg, al zou het mijn leven moeten kosten." De dorpelingen, die voordien een zekere beleefdheid, welke zij aan een vreemdeling verschuldigd waren, in acht genomen hadden, keerden zich toen ook tegen Masuzaki. Zij wierpen hem slangen en doode katten voor de voeten, als hij naar andere dorpen ging om aan enkele belangstellenden het Evangelie te brengen. Dikwijls werd hij bij avond neergeslagen of van den weg af in het ravijn geworpen en gewond. Eén van deze wonden heeft een hinderlijk litteeken achtergelaten. Toen Masuzaki bloedend in het ravijn lag, zong hij ten aanhoore van zijn vervolgers om God te loven voor het voorrecht, dat hij om Christus' wil smaadheid en pijn mocht lijden. De menigte, die hem naar beneden geworpen had, schreeuwde „ba nzai , terwijl Masuzaki hevige pijn leed en bad voor zijn vervolgers. Hij dacht aan het lijden van Jezus en klaagde niet. Hij wilde geen kwaad met kwaad vergelden, doch door de liefde van Christus zijn vijanden vergeven. Wat er ook met Masuzaki gebeurde, hij zocht zijn kracht in het gebed. En deze vervolgingen duurden volle drie jaren. Masuzaki vertelt zelf, dat hij in dien tijd nog jong en onervaren was (26 jaar) en dat hij nog te veel uitzag naar succes. Hij werd twijfelachtig en klaagde evenals Mozes tot God, dat de kinderen Israëls hem niet wilden volgen. „Waarom luisteren de menschen van Hinokawa-kami niet naar mij en waarom gelooven zij niet in U?" zoo klaagde hij dikwijls. Hij was als de Galileesche visschers, die zeiden: „wij hebben den geheelen nacht gearbeid en niets gevangen." Als de menschen in het do rp nu maar in God wilden gelooven. De verleider kwam en zeide: „je lichaam is te zwak; je zult deze menschen nooit kunnen bekeeren, al zou je ook al je krachten daarvoor geven. Ga weg; ga naar een gemakkelijker arbeidsveld." Hij geraakte meer en meer ontmoedigd met het gevolg, dat hij trachtte het dorp te verlaten. De derde maal had hij juist zijn koffer gepakt om vóór het aanbreken van den dag weg te gaan, toen hij 10-111 plotseling een haan hoorde kraaien. Hij dacht aan de woorden van Jezus tot Petrus: „eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochend hebben." Hij barstte in tranen uit en knielde voor zijn koffer neer om God om vergeving te bidden. „Ik ben Petrus die U verloochend heeft; ik ben Judas die U verraden heeft. Vergeef toch Uw zondigen dienstknecht en probeer het nog eens met hem." In het derde jaar stierf zijn vader. Zijn familieleden begonnen direct te twisten over de nalatenschap. Masuzaki hield daar niet van. Hij dacht aan den heiligen Franciscus en besloot voor de zaak van Jezus alle rechten op zijn bezit op te geven. Hij zag van zijn aanspraken op de nalatenschap af en keerde naar Hinokawa terug met niets bij zich dan zijn geboortebewijs, dat tot dien tijd in de woonplaats van zijn vader gebleven was. Hij besloot nu, zijn lot voorgoed te verbinden aan dat van de dorpelingen, die hem zoo haatten. Hij ging naar de secretarie, leverde zijn bewijs in en betuigde daarmede, dat hij voortaan een ingezetene van Hinokawa was. Gedurende den tijd, dien hij in het dorp had doorgebracht, had hij de kleeding gedragen, die bij zijn stand behoorde. Hij was gebleven de leeraar van het dorp. Nu besloot hij echter in alles één met zijn dorpsgenooten te worden. Hij begon zijn land te bewerken; hij werkte den geheelen dag hard en besteedde alleen zijn vrijen tijd om te evangeliseeren. Hij werd boer, of liever boerenarbeider, en ging in het bijzonder de arme boeren helpen. Men lachte hem uit, als hij bezig was, mest over het land te strooien. Hij leek dan ook meer op een armen boerenjongen dan op een gestudeerd persoon. Zijn handen en voeten waren niet gewoon aan den arbeid op het land; zij werden gewond en ontstoken. „Mijn kleeren waren gescheurd, maar ik gaf er niet om, hoe ik er uit zag, omdat ik het boerenwerk wilde leeren. Ik leerde nu het leven op het land uit eigen ervaring kennen." Als er iemand ziek was, ging hij hem opzoeken en haalde medicijnen of zoo noodig den dokter, die zeven mijlen ver weg woonde. Bij een begrafenis ging hij altijd helpen. Hij bood altijd aan, het werk te doen, dat niemand anders wilde doen. Daar de Boeddhisten aan den dood allerlei taboes verbinden, wil niemand helpen bij een begrafenis, zoodat de familie voor een hoogen prijs dragers moet huren. Dit is gewoonlijk het werk van uitgestootenen, en wanneer deze niet beschikbaar zijn, kunnen alleen de allerarmste landarbeiders er toe overgehaald worden om hulp te verleenen. In de omgeving was geen crematorium; de dooden werden gewoonlijk begraven. Alleen zij, die aan een besmettelijke ziekte overleden waren, moesten verbrand worden. De eenige manier hiervoor was, het lichaam in het donker naar een afgelegen heuvel te brengen en het daar te verbranden. Wijl niemand van de dorpelingen zooiets wilde doen, moest vroeger soms van zeer grooten afstand een uitgestootene gehaald worden. Maar nu deed Masuzaki dit afzichtelijke werk. Als er een brug instortte, hielp hij ze maken. Als de wegen schoongemaakt moesten worden — men deed dat eenmaal per maand en alle dorpelingen werden verondersteld daaraan mee te helpen — deed Masuzaki het werk van degenen, die niet opkwamen. Zoo deed hij het werk, dat niemand anders wilde doen, zooals ook Jezus deed, toen hij zijn discipelen de voeten waschrte. In dat alles werd hij dorpeling als de andere dorpelingen. Dit veroorzaakte hem de meeste moeite op het punt van de voeding. In den tijd, dat hij bad voor de redding van zijn vader, had hij één van zijn drie maaltijden per dag opgegeven. En sinsdien had hij volstaan met twee maaltijden rijst per dag. Maar de eenvoudige boeren konden geen rijst bekostigen en moesten zich tevreden stellen met knolrapen. Daarom gaf Masuzaki zijn rijst er aan en at ook knolrapen. Deze verandering van voeding kwam echter zijn spijsvertering duur te staan. Toch zette hij door, omdat hij zich schaamde voor zijn weelderige levenswijze, terwijl zijn dorpsgenooten knolrapen aten. Dit offer maakte indruk op de dorpelingen. De kinderen riepen hem niet meer op straat na en ouden en jongen begonnen hem aan te spreken als „meester". Er bestaan in die landstreek drie scheldnamen. De ergste is „Ombo", dat beteekent uitgestootene. De volgende, „Dosto", beteekent melaatsche. En de derde is „Bate", waarmede de Roomsch-Katholieke paters werden aangeduid, die drie honderd jaar geleden in Japan kwamen. Met deze naam was Masuzaki jarenlang genoemd. Maar eindelijk, drie jaar na den dood van zijn vader, toen hij zijn geboortebewijs had ingeleverd, kreeg hij een anderen naam. Voortaan was hij „de meester uit Tokyo". Deze naam getuigde van eerbied, maar bewaarde toch een zekeren afstand. Toen hij echter ophield met rijst te eten en hetzelfde voedsel nam als de eenvoudigste dorpeling, toen werd hij „hun eigen meester". Zoo had hij eindelijk contact met hen gekregen. Dat gebeurde na het vierde jaar. In dien tijd begon men ook met hem kleine geschenken te brengen als blijk van sympathie. Groenten, kastanjes, koeken, alles werd naar zijn kleine huisje gebracht om hem in tijden van ziekte te verkwikken of zijn sober menu wat aan te vullen. Geleidelijk kwam er een omkeer in het dorp. De eerste vier belangstellenden waren gedurende al die jaren van verdrukking trouw gebleven. Nu begonnen er meer zich uit te spreken. Zooals in een Japanschen tuin op zekere afstanden steenen liggen om op te stappen, zoo vormden zich hier in een wijden omtrek verspreide Christenen tot even zoovele steunpunten voor de verbreiding van het Evangelie. Jezus heeft zijn gemeente het zout der aarde genoemd en zoo trachtte Masuzaki op allerlei wijzen het zout van dit kleine dorp te zijn. Hij wilde trachten de bevolking van dit dorp te redden door zelf geheel daarin op te gaan en vergeten te worden. Het district, waarin Masuzaki wilde evangeliseeren, was zeer uitgebreid. Van Noord naar Zuid was het 45 mijlen en van Oost naar West 27y2. Hij achtte het noodig, de ligging en de gesteldheid van de verschillende vestigingen beter te leeren kennen, teneinde meer vruchtbaar te kunnen werken. Daarom vroeg hij zijn vriend Okazaki, die het postkantoor beheerde, om zonder salaris de post te mogen' rondbrengen op zijn geregelde tochten in de omgeving. Deze vond dat heel prettig en zoo trok Masuzaki er eiken dag op uit. Éénmaal per dag moest de post worden bezorgd en verder waren er ook wel eens telegrammen, natuurlijk op ongeregelde tijden, soms wel 's nachts. In die streek kwamen natuurlijk niet veel telegrammen, maar als er één kwam, was er iets heel bijzonders gebeurd, een ernstige ziekte, een sterfgeval of iets anders heel belangrijks.' De menschen waren ontroerd, als er een telegram kwam, door smart of vreugde, en daardoor was het bezorgen van een telegram een ongezochte gelegenheid om belangstelling te toonen en woorden van sympathie te spreken, welke soms leidden tot gesprekken over het Evangelie. Nadat hij de menschen, ook die buiten het dorp in de bergen, wat beter had leeren kennen, begon hij bij de post ook tractaatjes uit te deelen.1) Wanneer Masuzaki ergens een brief of een briefkaart bezorgde, gebeurde het dikwijls, dat degene voor wie deze bestemd was, niet lezen kon en vroeg: „Meester, wilt u hem voorlezen." Dat deed hij natuurlijk en dan vroeg hij, of hij misschien tegelijk het antwoord kJ! °nder d°rp *er,laat men J«P«" "!•» a»een de bebouwde Kom, maar ook de omgeving. zou opschrijven. „Ja graag", was altijd het enthousiaste antwoord. Hij zorgde daarom, dat hij altijd op zijn tochten buitenaf schrijfgereedschap en postzegels bij zich had. Eerst schreef hij met 'n vulpen, maar de eenvoudige menschen vreesden, dat dit fijne schrift tijdens het vervoer onleesbaar zou worden. Toen keerde hij maar terug naar het oude schrijfwerktuig van het Japansche platteland: een penseel en een kokertje Oostindische inkt. Verder nam hij enkele eenvoudige geneesmiddelen mee voor menschen, die heel ver van een dokter woonden en geen geld hadden om er een te laten komen. Hij dacht aan de woorden van William Booth en bracht die ook in praktijk: „een evangelist moet van alle markten thuis zijn, behalve in de kroeg." Masuzaki was van alles op de hoogte en werd in alles de helper van zijn dorpsgenooten. Zijn vroegere vijanden gingen van hem houden en als hij soms ziek was, kwam het geheele dorp om hem te helpen. In Hinokawa valt soms veel sneeuw; ze ligt wel eens meer dan 3 meter hoog. De wegen zijn dan geheel verdwenen, en het reizen is heel gevaarlijk. De thermometer daalt soms tot 24 graden Celsius onder nul. Als Masuzaki er 's nachts op uit moest om een telegram te bezorgen, hingen de ijskegels aan zijn gezicht. Dikwijls kwam hij dan troepen vossen tegen. Als hij ze in het bosch hoorde huilen, dacht hij aan den tekst van de vossen, die holen hebben, terwijl de Zoon des menschen niet had, waar hij zijn hoofd moest neerleggen. Ais het pas gesneeuwd had, was het soms heel moeilijk om den weg te vinden en men kon heel gemakkelijk in een ravijn vallen. Masuzaki volgde heel dikwijls voetsporen die hij vond. Als hij deze zag, knielde hij neer en zong biddend het lied van het volgen in Jezus' voetstappen. V. DE ZEGEN OP HET WERK. Masuzaki besprak dikwijls met zijn vriend Okasaki de vraag, waarom het dorp niet vooruitging. Hierbij rees vanzelf de vraag, waardoor het zoo verstrikt was in het bijgeloof. Samen kwamen zij tot de conclusie, dat de oorzaak lag in de geringe ontwikkeling van de vrouwen. En zij bedachten, dat in alle landen de vorming van groote persoonlijkheden te danken is aan de vrouwen en moeders. In Hinokawa waren geen ontwikkelde vrouwen. Niet alleen waren de vrouwen onwetend, zij waren ook diep verzonken in het bijgeloof. De opvoeding van de kinderen, de zorg voor de huishouding, het bereiden van het voedsel, dat alles geschiedde niet zooals het behoorde en daardoor ging het dorp achteruit. Al was natuurlijk de redding van de zielen de hoofdzaak, het was ook hoog noodig, dat er wat voor de ontwikkeling van den geest gedaan werd. Daarom besloten zij een hoogere meisjesschool op te richten. Op een stuk grond van Okasaki en met zijn geld werd een gebouwtje gesticht en daarin werd een meisjesschool gevestigd, overeenkomstig de behoeften van het platteland. Ze kreeg den naam van „Soai", hoogere meisjesschool: ,,Soai" dat is in het Japansch de woorden van Johannes: „hebt elkander lief". In het begin kwamen er niet veel leerlingen, omdat de ouders vreesden, dat meisjes, die op de Christelijke school geweest waren, geen goede huwelijken zouden kunnen doen. Zoo waren er het eerste jaar drie leerlingen en vijf onderwijzers, maar dat was nog in 1919, toen de vervolging nog aan den gang was. Er was natuurlijk geen geld om onderwijzers te betalen. Daarom gaven Masuzaki en Okasaki zelf les. Verder riepen zij de hulp in van een vriend van Okasaki en van een paar Christen-vrouwen, die op een hoogere school waren geweest. Langzaamaan breidde de school zich uit. Het tweede jaar waren er zes leerlingen en ten slotte drie en dertig. De meesten woonden ten minste acht mijlen van de school en liepen eiken dag heen en weer. Anderen echter moesten twaalf, twintig, dertig of zelfs veertig mijlen ver komen en voor deze werd in 1922 een internaat gesticht, dat „Zions Hostel" heette. Er waren geregeld acht tot vijftien meisjes in het internaat. Er was geen andere meisjesschool vijftig mijl in den omtrek. Het schoolgeld was 15 cent per maand. Masuzaki gaf 20 uur per week les, waarbij twee uur Bijbelonderricht. Die lessen gaf hij in den regel 's morgens, 's Middags ging hij de post rondbrengen en menschen bezoeken of op het land werken, 's Avonds hield hij godsdienstige samenkomsten. In de dorpen is de kindersterfte zeer groot. En degenen, die opgroeien worden dikwijls bedorven van karakter, door onvoldoende zorg van de moeder. Toch hangt het welzijn van het platteland goeddeels van hen af. Masuzaki dacht aan het oude Japansche spreekwoord: „het wel en wee van het land hangt af van het wel en wee van de kinderen." Masuzaki en Okasaki besloten het komende geslacht op te voeden voor het Koninkrijk Gods. Zij begonnen een kleuterschool tegelijk met de meisjesschool en in hetzelfde huis. Twee van de onderwijzeressen zorgden voor de kleuterschool, terwijl zij 's middags de groote meisjes les gaven in naaien en koken. De kleuterschool was ingericht als kinderbewaarschool. De kinderen mochten al om vijf uur 's morgens komen en blijven tot 's avonds acht uur. Dit was een groot gemak voor de moeders. Den eersten dag waren er al vijftien kinderen en dit aantal nam steeds toe. Men betaalde 15 sen per maand en voor arme menschen werd dit tarief nog verlaagd, tot 5 sen toe. Masuzaki kwam bij zijn werk sterk onder den indruk van het groote aantal zieken, waarvan de meesten te arm waren om een dokter te halen. Er waren trouwens ook weinig dokters. De naastbijzijnde woonde meer dan twaalf mijlen van Hinokawa, het dorp waar Masuzaki woonde. Maar deze was een ernstig Christen; hij heette Foejiwara. In 1922 ging Masuzaki hem raadplegen over de mogelijkheid om in het dorp een klein ziekenhuis te vestigen. Dit was noodig, omdat daar het bijgeloof meer ontwikkeld was dan de geneeskunde en veel menschen zieker maakte dan zij al waren. Spoedig werd tot de oprichting besloten. Het zou een Christelijk ziekenhuis zijn. De naam, die het kreeg, beteekende ziekenhuis van het eeuwige leven: hij kan met een geringe wijziging ook beteekenen: huis van de voortdurende gezondheid. Het gebouw was maar klein: drie kamertjes: één voor den dokter, een apotheek en een wachtkamer. Het was dus niet meer dan een polikliniek. Spoedig kwamen er ziekenkamertjes bij, waarvan er ten slotte zes waren. In 1925 had men acht kamers van zes matten elk.x). Er waren twee verpleegsters, die in het ziekenhuis woonden. Dr. Foejiwara kwam ook in het dorp wonen en was de leider van het ziekenhuis. En de menschen zeiden: wij houden niet van Yaso (d.i. het Christendom), maar wij houden wel van Yaso-dokter, omdat die zoo vriendelijk is. Het ziekenhuis werd populair. Na eenigen tijd moest er een tweede dokter komen; hij heette Sasaki. Behalve de beide dokters en twee verpleegsters, was er toen een vroedvrouw en een apotheker. Al deze menschen waren door Masuzaki tot Christus gebracht, de vrouwelijke helpers waren leerlingen van zijn meisjesschool. Onder de Christenen, welke in deze streek woonden, was een !) De oppervlakte van een vertrek wordt uitgedrukt in matten (tatami), die een vaste maat hebben van 3 bij 6 voet (90 bij 180 c.M.). 10-IV familie, die den naam Susuki droeg. Gedurende drie honderd jaar had deze familie de geneeskundigen geleverd voor de adellijke landheeren, die in de omgeving heerschten. De voorvaderen van deze familie hadden in Nagasaki van de geneesheeren van de Hollandsche nederzetting de geneeskunde geleerd. Maar in den loop der jaren was de familie tot armoede vervallen. Zij had wel allerlei geneeskundige geheimen en kennis van medicijnen bewaard, maar wist deze niet meer productief te maken. Masuzaki wist de Christenen te bewegen, de handen ineen te slaan en hun broeders te helpen. Er werd een coöperatie gesticht met aandeelen van 10 yen 1). Zoo werd een kapitaal van 1600 yen bijeengebracht. Hiervoor werden de noodige materialen gekocht en zoo kon de familie Susuki weer beginnen. De winst zou in drieën worden verdeeld: één deel voor het Koninkrijk Gods, één voor de familie Susuki en één voor de aandeelhouders. In zes jaar werd 6800 yen winst gemaakt. De meisjes van de school en de vrouwelijke leden van de kerk maakten de doosjes voor de medicijnen en vulden ze. Er waren geen kosten voor reclame of voor expeditie, want daarvoor zorgden de jonge mannen. Deze allen deden het werk gratis en waren vriendelijk jegens de menschen, die medicijnen noodig hadden. En de menschen, die vertrouwen kregen in de medicijnen, begonnen te zeggen: de Susuki-medicijnen zijn goed. Maar later zeiden zij: de Christelijke medicijnen zijn goed. De familie Susuki bereidde de medicijnen, maar daarbij deed zich de moeilijkheid voor, dat de vader arm geworden was, doordat hij zijn ge|d slecht beheerd had, terwijl de zoon een even slecht financier was. Hiervoor werd deze oplossing gevonden, dat de jonge man trouwde met één van de meest intelligente meisjes van de meisjes- 1) Een yen was in dien tijd ongeveer f 1.25 school en dat deze de leiding van het bedrijf in handen nam. De familie woonde oorspronkelijk heel ver in de bergen en daar was eerst het geneesmiddelenbedrijf gevestigd. Later echter bleek het wenschelijk het meer naar het centrum over te brengen. Dit geschiedde tegelijk met de vervulling van een ander ideaal: de stichting van een kerk. Dit was in 1923. Het beginkapitaal voor den bouw van de kerk was het eerste deel van de opbrengst van den verkoop van de medicijnen. Okasaki gaf den grond en nog vier duizend yen. De rest van het kapitaal werd bijeengebracht door het verbouwen van rijst, leder, die een stukje land kon missen, bestemde het daarvoor. De meisjes van de school hielpen de rijst uitplanten en alle Christenen werkten mee. Van de opbrengst van de rijst werd een deel gebruikt voor den bouw van de kerk, maar ook een deel voor het aankoopen van evangelisatielectuur en voor de kleuterschool en de meisjesschool. Masuzaki liet de jonge mannen in de bergen steenen houwen, die naar de steden werden verkocht als bouwmateriaal. Dit deed de Soai Jonge Mannen Vereeniging. (Soai d.i. hebt elkander lief). En de Soai Jonge Vrouwen Vereeniging maakte handwerken voor het kerkbouwfonds. Verschillende leden der gemeente gaven een boom van hun eigen land voor kolommen in de kerk. Zoo deed ieder, wat hij kon. In totaal kostte de kerk 10.800 yen in geld. En rekent men den grond en de giften in natura en den eigen arbeid mee, dan komt men op 27.000 yen. Er kwam één gift van buiten Japan. Dat was de luidklok, geschonken door een Christen in Schotland. 's Morgens en 's avonds om 7 uur begint deze klok te luiden. Da n zeggen de dorpelingen: ,,de Christenklok luidt" en zetten hun horloge gelijk. En de Christenen komen naar de kerk. Al het werk, dat in het dorp geschiedt, heeft denzelfden naam: Soai, naar de woorden van Johannes: „hebt elkander lief." Er was een Soai Hoogere Meisjesschool, een Soai Kleuterschool, een Soai Ziekenhuis, een Soai Coöperatief Geneesmiddelenbedrijf, een Soai matigheidsvereeniging, een Soai jongemannenvereeniging, een Soai Jonge Vrouwenvereeniging en ten slotte, als middelpunt van alles, de Soai Kerk. Niet alle menschen in het groote gebied konden in de kerk komen en daarom werden langzamerhand verschillende centra gesticht van waar uit kleinere kringen bearbeid werden. Ten slotte waren er negen van dergelijke plaatsen. Masuzaki moest ze allen iedere week bezoeken en verder zorgen voor de kerk en de school. De dorpelingen komen niet alleen om naar een preek te luisteren, maar zij willen graag een of ander handwerk of kunstnijverheid leeren en daarbij iets over den Bijbel hooren. Daarom legde Masuzaki zich daar speciaal op toe. Hij richtte in de verschillende centra cursussen in, 's zomers gedurende enkele weken, 's winters gedurende eenige maanden. Men gaf daar onderricht in weven, breien en andere handwerken, het maken van kussens van overgeschoten lapjes stof of van rijstzakken, die met kunstige patronen gebatikt werden. De eene week werden de vrouwen onderwezen in koken, naaien, kinderverzorging en de handwerken, waar zij van hielden. En de volgende week de mannen in houtsnijwerk, manden vlechten en het vervaardigen van allerlei voorwerpen van bamboe, welke zij vrij in de bergen konden verzamelen. Op deze wijze werd hun kunstvaardigheid ontwikkeld en bovendien hun welvaart vermeerderd, doordat de grondstoffen niets kostten. Zij leerden die dingen te verwerken, welke zij in hun onmiddellijke omgeving konden vinden, in hun huis, op hun land of in de bergen. Zoo werden de menschen bijeengebracht voor nuttig werk en was er tevens gelegenheid om te evangeliseeren. Men kwam in den zomer 's avonds bijeen en in den winter overdag rondom een groot open vuur, terwijl buiten de sneeuw lag. In deze buitenposten werd ook Zondagsschool gehouden en van tijd tot tijd een bijeenkomst van de meisjes van de meisjesschool, waar ook weer gelegenheid was om te evangeliseeren. Wanneer wij nu terugdenken aan het begin, hoe Masuzaki zich vestigde in Hinokawa, waar hij vier belangstellenden ontmoette en verder niets als vijandschap en hoe nu het geheele dorp is omgezet, dan zien wij welk een zegen er rusten kan op het werk van één man. Maar dit was een bijzonder begenadigd man. Daarom wachtte hem ook een ruimer arbeidsveld. Kagawa zag in hem een man met een zeldzame ervaring en buitengewone geschiktheid voor het werk op het platteland. En zoo werd hij één van Kagawa's medewerkers. Wanneer zulke mannen de leiding hebben, dan mogen van de door Kagawa in het leven geroepen bewegingen in Gods hand groote dingen worden verwacht, ook in de Japansche dorpen. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN• LIBELLEN-SERIE Nr.10