I« I— - - | 12785 j OOD GEOPENBAARD HEEET OMTKKNT ijk ! WEDERKOMST W CHRISTUS HET EINDE DER TEGENWOORDIGE BEDEELING. UIT HET ENGELSCH VERTAALD. >T BIJ G. J. THIEME. TK ARNHEM. WAT GOD GEOPENBAARD HEEFT OMTRENT DE WEDERKOMST MN CHRISTUS EN HET EINDE DER TEGENWOORDIGE BEDEELING. Uit het Engelseh vertaald. GEDRUKT BIJ O, J. THIEME, TE ARNHEM. Er is een groot onderscheid tusschen het lezen van het woord Gods, om te hooren, wat Hij gesproken heeft, en het opsommen van enkele teksten, die eene vooraf vastgestelde overtuiging schijnen te staven. De wederkomst van Christus is ongetwijfeld eene der belangrijkste onderwerpen, die onze gedachten kunnen bezig houden. "Wij stellen ons voor in deze enkele bladzijden naauwkeurig na te gaan, wat God zelf daaromtrent heeft gesproken, door Zijn Zoon inde vier Evangeliën, en later door Zijn Geest in de brieven der Apostelen. Doch eer wij de woorden van den Zoon Gods gaan overdenken, willen wij ter inleiding een oogenblik stilstaan bij hetgeen door Gabriël, die door God werd gezonden, is gesproken, zeggende : «Vrees niet Maria! want gij hebt genade bij God gevonden. En zie gij zult bevrucht worden en eenen Zoon baren, en zult Zijnen naam heeten Jezus. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden, en God de Heer zal Hem den troon van Zijnen vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns koningrijks zal geen einde zijn." Elke voorspelling, in deze woorden vervat, moet volkomen en letterlijk vervuld worden, even als de 1* profetie omtrent Jezus' geboorte, waarmede deze boodschap des engels aanvangt, vervuld is geworden. God sprak: «Hij zal geboren worden " en dit is geschied. God spreekt: «Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn," en even zeker zal ook dit geschieden. Wij willen dan nu vernemen wat God door Zijn Zoon in de vier Evangeliën heeft gesproken, en eerst op de beteekenis letten der zeven gelijkenissen, door Mattheus vermeld. (Matth. XIII). De tegenwoordige bedeeling was toen nog niet aangevangen, en Jezus sprak er slechts over in gelijkenissen. Maar wij, die thans door den Heiligen Geest Gods geleerd zijn en de geheimen van Gods Koningrijk kennen, mogen deze gelijkenissen als geschiedenissen beschouwen. De eerste is de gelijkenis van den zaaijer. Voor dat het rijk van Christus gevestigd wordt, is er eerst een zaaitijd — met andere woorden een tijd, waarin het woord gepredikt wordt. Hoe veelbeteekenend en het hart beproevend zijn de woorden van Jezus — slechts een vierde van hen, die schijnbaar hét woord aannamen, wordt zalig en brengt vrucht voort: «een deel viel in steenachtigen grond," «een deel bij den' weg, «een ander deel in de doornen." Gij, die dit leest, zie toe dat gij niet onder dezen behoort, en voor eeuwig verloren gaat. Ja wacht u voor de verleiding, die in de wereld is, en voor de gevaren des rijkdoms. Maar welligt vraagt iemand: zegt de Heer Jezus, dat deze staat van zaken zal blijven voortduren, of leert Hij , dat weldra allen Zijn woord zullen ontvangen, en voor eeuwig zullen be^ houden zijn ? De tweede gelijkenis geeft het antwoord op deze vraag. Een mensch zaaide goed zaad in zijnen akker: zijn vijand zaait daarin het onkruid. De Heer geeft ons zelf de uitlegging daarvan: «Die het goede zaad zaait, is de Zoon des menschen; de akker is de wereld; het goede zaad zijn de kinderen des Koningrijks; en het onkruid zijn de kinderen des boozen; de vijand, die het onkruid zaait, is de duivel; de oogst is de voleinding der wereld (of bedeeling), en de ina?ijers zijn de engelen." Zoo zien wij, dat wie ook de bekeering der gansche wereld moge verwachten , de Heer Jezus juist het tegendeel heeft geleerd. Sléchts • een vierde van het gezaaide brengt vruchten voort ter bekeering — en in de wereld zouden boozen en goeden te zamen opwasschen tot de voleinding der wereld. De boozen zullen dan geworpen worden in den poel des vuurs, waar weening en knersing der tanden zal zijn, en de regtvaardigen zullen blinken gelijk de zon in het Koningrijk huns Vaders. De derde gelijkenis, die van het mosterdzaad, leert ons, dat, wanneer het naamchristendom aanmerkelijk is uitgebreid, de booze geesten, die eerst getracht hebben het zaad weg te nemen en te verstikken, in getal toenemen en nestelen zullen in de takken des booms. Judas was een der eerste van deze vogelen, die in zijne takken nestelen; maar thans is dat geslacht talloos groot. De vierde gelijkenis is die van den zuurdeesem, «Het Koningrijk der hemelen is gelijk aan een' zuurdeesem, welken eene vrouw nam en verbergde in drie maten meels, totdat, het geheel gezuurd was." Dit is welligt de droevigste beschrijving, maar helaas zij is ook waar. Wel verre dat het Christendom de wereld heeft bekeerd, is de christelijke Kerk langzamerhand doortrokken geworden van den zuurdeesem der ongeregtigheid, met welken de vrouw in stilte alles heeft doorzuurd. Zuurdeesem beteekent in de Schrift altijd het kwade: de zuurdeesem der farizeën, de zuurdeesem van Herodes, de zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid. De vijfde, zesde en zevende gelijkenis leeren ons dezelfde waarheid. Het is niet de geheele akker, maar de schat daarin verborgen, niet de gansche wereld, maar de enkele.paarl, de gemeente Gods die uit de wereld zal genomen worden. Niet allen zullen bekeerd worden, maar in het groote net, dat gedurende de tegenwoordige bedeeling wordt uitgeworpen, worden goeden en kwaden vergaderd. «Zoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen." De boozen zullen dan uit het midden der regtvaardigen worden afgescheiden. Matth. XXIV. In dit hoofdstuk vinden wij het duidelijk onderwijs van Jezus aan de kleine schare Zijner Joodsche discipelen. Hetzelfde onderwerp, dat in de zeven gelijkénissen werd voorgesteld wordt hier behandeld, maar ditmaal in ronde woorden, niet in gelijkenissen. Inde eerste verzen voorspelt Jezus de verwoesting van den Joodschen tempel, hetgeen, zoo als ons allen bekend is, letterlijk werd vervuld. Hij was ge- zeten op dea Olijfberg — dezelfde plek waar Zijne voeten zullen staan, wanneer Hij wederkomt om te heerschen. De discipelen kwamen tot Hem, en vraagden Hem in het bijzonder: «Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? en welk zal het teeken zijn van Uwe toekomst, en van de voleinding der wereld (of bedeeling)? En indien wij nu met aandacht lezen wal verder lot aan het einde van dit hoofdstuk wordt gezegd, is er dan wel met een enkel woord sprake van de bekeering der gansche wereld. Hij zegt, dat er valscheChristussen, verleiders, bedriegers zullen opstaan, dat er oorlogen en geruchten van oorlogen, hongersnooden, pestelentiën, aardbevingen, vervolgingen, droefenissen zijn zullen, dat de dood verwoestingen aanrigten, de boosheid toenemen, en de liefde van velen verkoelen zal. En wel verre dat de wereld het Evangelie aanneemt, zal het slechts tot een getuigenis allen volken gepredikt worden, en dan zal het einde komen. Veel van dit alles is vervuld, maar ook veel, moet nog vervuld worden. Vergeten wij intusschen niet, dat al deze woorden des Heeren gezegd werden tot Zijne Joodsche discipelen, en meer bijzonder betrekking hadden op hetgeen de Joodsche natie te wachten stond. In het vijftiende vers zegt Hij tot hen: «Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige plaats (die het leest, die merke daarop!) dat alsdan die in Judea zijn vlieden op de bergen," enz. Dit bewijst duidelijk dat de tempel te Jeruzalem moest herbouwd worden, want de gruwel der verwoesting moest staan in de heilige plaats. En wanneer wij nu Dan. XII : 11, 15 vergelijken met hoofdst. IX : 27 , zoo zien wij dat de gruwelijke daad daar voorspeld, door het hoofd der Romeinsche magl ten uitvoer gelegd zal worden , daar hij in de helft der week het slagtoffer en het spijsoffer zal doen ophouden, terwijl de gruwel der verwoesting in de heilige plaats zal staan. De woorden van Jezus zullen dan van groote waarde zijn voor de Godvreezende Joden, die Zijne getuigenis in dien dag zullen gelooven. Zoodra zij dit zien gebeuren, zullen zij het aanmerken als de waarschuwing om te vlugten. De tijd zal hun zelfs ontbreken, om hunne kleederen uit hunne huizen te gaan halen. Dan zal er «eene groote verdrukking zijn, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld, en ook niet zijn zal." Het overblijfsel, dat ontkomen is, zal de dagen kunnen tellen, die verkort zijn, van 1290 tot 1260, of eene halve jaarweek. De engel, met Daniël over deze dagen sprekende, zegt: «dat het zulk een tijd der benaauwdheid zijn zal, als er niet geweest is si rits dat er een volk geweest is, tot op dienzei ven tijd toe; en te dien tijde zal »Uw volk (dat is de Joden) verlost worden, al wie gevonden wordt geschreven te zijn in het boek. En velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing." (XII : 1 , 2). Hieruit blfjkt ten duidelijkste, dat zoo wel de verwoestende gruwel, die staan zal in de heilige plaats, als die verdrukking, nog aanstaande is. Ten bewijze hiervan zegt Jezus , wat onmiddellijk na die verdrukking zal geschieden: «Alsdan zal in den hemel verschijnen het teeken van den Zoon des menschen, en dan zullen al de geslachten der aarde weenen, en zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid" (vs. 29, 50). De geslachten der aarde zijn dan nog onbekeerd; want waarom zouden zij anders weenen, als zij Jezus zien komen in Zijne heerlijkheid? De Heer zegt: //Voorwaar Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn." Hoe treffend zien wij deze woorden bevestigd. Hoewel verstrooid onder alle volken, bestaat het Joodsche volk toch tot op dezen dag, en wacht nog de vervulling dezer profetiën. Daarna zegt Jezus: «En gelijk de dagen van Noach waren, alzoo zal ook 'zijn de toekomst van den Zoon des menschen." Voorwaar dit is een ernstig woord. De menschen gaan voort, etende en drinkende, Christus verwerpende, gelijk zij eens de prediking van Noach verachtten, «tot den dag toen de zondvloed kwam en hen allen wegnam, alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen," Daarna waarschuwt de Heer op de meest treffende wijze, zeggende: «waakt dan, want gij weet niet in welke ure uw Heer komen zal." Vreeselijk zal het oordeel zijn van dien dienstknecht, die in zijn hart zou zeggen: «MlJN heer vertoeft te romen." Wel noemt hij Hem mijn Heer, maar zijn deel zal nogians zijn met de geveinsden, »daar zal weening zijn en knersing der tanden.1' Aldus sprak de Zone Gods ook tot u, mijn lezer! daarom vraag het u zeiven af: ben ik bereid en verwacht ik blijmoedig mijnen Heer? Malth. XXV. Dit gansche hoofdstuk handelt over hetzelfde onderwerp. De gelijkenis der tien maagden bewijst duidelijk, dat in plaats allen bekeerd zijn, wanneer de Heer komt, de helft dergenen, die Zijn naam belijden zullen, worden buiten gesloten. Allen sluimeren en slapen. Eenmaal zult gij, die slechts een naamchristen zijt, deze woorden vernemen: //Ik ken u niet: waak dan en bid, want gij weet niet wanneer de Zoon des menschen komen zal." Daarna volgt eene voorstelling van dien tijd, waarin Jezus in den hemel is, tot aan Zijne wederkomst: »Gelijk een-man reizende buiten 's lands." Ook hier zijn het niet al de dienstknechten, die woekeren met de hun toevertrouwde talenten: »En wanneer de Zoon des menschen komen zal in Zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid." Vervolgens kondigt de Heer op zeer duidelijke wijze, tot het einde van dit hoofdstuk, het oordeel aan, dat bij Zijne wederkomst over de levende natiën komen zal. Bij eene aandachtige lezing zullen wij overtuigd worden, dat de Heer hier niets zegt omtrent hel oordeel over de dooden — dit is eene gansch verschillende gebeurtenis, gelijk ons bij een nader onderzoek der Heilige Schrift voldoende zal blijken. Zelfs ia den nacht, toen Jezus verraden werd, en voor den Hoogepriester stond, zeide Hij: »Daarna zult gij zien den Zoon des menschen, zittende aan de regterhand der kracht Gods eu komende op de wolken des hemels." Helaas, de mensch heeft ten allen tijde dit getuigenis verworpen. De Hoogepriester noemde het Godslastering, en zeide: «Hij is des doods schuldig.' h. XXVI : 64, 65. In het XIIIdli hoofdst. van Markus worden de ernstige waarschuwingen, in het XXIVste hoofdst. van Mattheus vermeld, herhaald: «Alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien, komende in de wolken, met groote kracht en heerlijkheid." Niet alleen moet de deurwachter wakende zijn, maar zoo onzeker en onbekend is het uur van Jezus wederkomst, dat aan allen wordt gezegd: «Waakt." Velen zeggen welligt: «Gij behoeft u over de wederkomst van Christus niet te bekommeren. In uw' leeftijd zal die althans nog niet plaats hebben." Maar Jezus zegt: «Zoo waakt dan, want gij weet niet, wanneer de héér des huizes komen zal, des avonds laat, of ter middernacht, of met het hanengekraai , of in den morgenstond. Opdat Hij niet onvoorziens kome, en u slapende vinde. En hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: waart." De wederkomst van Christus moet dus niet verre zijn. De tijd Zijner afwezigheid is in vier verschillende tijdperken verdeeld — «des avonds laat, ter middernacht, het hanengekraai, en de morgenstond." In welk gedeelte van dien tijd leven wij? De avond van deze bedeeling is reeds voorbij gegaan: ja de middernacht der duistere middeneeuwen is reeds lang achter ons. Het ontwaken, door de hervorming te weeg gebragt, is eveneens voorbij: maar nu breekt de morgenstond aan, en daarom heet het met ernst en nadruk, waakt! waakt! weldra breekt de dag aan. Maar welligt vraagt gij, mijn lezer! indien Jezus niet gezegd heeft, dat de gansche wereld door de prediking van het Evangelie zou bekeerd worden, heeft Hij dan wel duidelijk het tegendeel geleerd? Laat ons eenige bladzijden verder lezen, wat daaromtrent in het Evangelie van Lukas wordt geleerd; mij dunkt, in het XIIde hoofdst. vinden wij daaromtrent een afdoend antwoord. In vs 35—48 wordt gesproken van tweeërlei soort van dienstknechten. In het voorbijgaan zij hier herinnerd, dat een dienstknecht geen zoon is, gelijk Balaam en vele anderen. Die dienstknechten, welke de Heer als Hij komt zal wakende vinden, worden zalig gesproken. «Maar de booze dienstknecht, die in zijn hart zeggen zou, mijn Heer vertoeft te komen, en vooral hij, die den wil des Heeren geweten heeft, en zich niet bereid, noch naar Zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden." In Luk. XVII: 24—37 zegt de Heer verder uitdrukkelijk, dat Hij verworpen moet worden. En deze verwerping duurt voort, totdat de Zoon des menschen komt, eene verwerping, die Hij zelf vergelijkt bij hetgeen geschied is in de dagen van Noach en Lol: «even alzoo zal het zijn in den dag, waarop de Zoon des menschen zal geopenbaard worden." Ja, wel verre dat de wereld alsdan zal bekeerd zijn, zegt Hij: »doch de Zoon des menschen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?" Hd. XVIII : 8. Luk. XIX : 11—27. In deze plaats wordt de gelijkenis van den rijken man, die in een vergelegen land reisde, herhaald, en de bepaalde profetie daaraan toegevoegd, dat het meerendeel der dienstknechten hem haten, en niet willen, dat hij koning over hen zal zijn. In plaats dat deze bekeerd zijn wanneer Christus wederkomt, zoo gebiedt Hij: »brengt ze hier en slaat ze hier voor Mij dood." Luk. XXI. Dit hoofdstuk is in vele opzigten gelijkluidend met Matth. XXIV en Mark. XIII. Wij moeten niet vergeten, dat zij, tot wie deze woorden werden gerigt, het lang verwachte Koningrijk Gods op aarde zeer nabij waanden. In plaats hiervan toont de Heer, dat een tijd van zware beproeving en vervolging aanstaande is. Hoe was dit alles in lijnregte tegenspraak met hunne denkbeelden. In plaats van heerschappij en voorrang boven andere volken, zouden zij van allen gehaat worden. Vervolgens wordt in het 20ste vers een onderwerp behandeld, dat noch door Maltheus, noch door Markus genoemd wordt: «Maar wanneer gij. zult zien dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zoo weet alsdan, dat hare verwoesting nabij gekomen is. Alsdan die in Judéa zijn, dat zij vlieden naar de bergen. En hoe zon- derling ons dit ook schijne, daar het zoo geheel in strijd was met de verwachting der Joden, toch weten wij dat het letterlijk is vervuld. De Romeinsche legers omsingelden Jeruzalem en de Joodsche discipelen vlngten naar de bergen. De Israëliet dacht misschien, neen, dit kan niet geschieden , want God heeft beloofd dat Jeruzalem het middenpunt der gansche aarde zijn zal. (1) Jes. II : 1—4. Inderdaad, elke belofte Gods zal vervuld worden, wanneer Zijn koningrijk op aarde zal komen. Anderen zeggen wel ligt, dat het in strijd is met Gods beloften dat deze verwoestingen zullen plaats hebben; want de Heer heeft immers gesproken: »de aarde zal vol zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken." Jes. XI: 9. En dit zal ook geschieden in de dagen Zijns Koningrijks. Maar laat ons eer deze dagen komen de woorden van Jezus aandachtig beschouwen. De dagen der wraak kwamen over Judéa; er was groote ellende in het land en (1) Welke was de oorzaak van de onkunde en dwaling der Joden ? Zij kenden de leer des krnises niet, en gevoelden geene behoefde aan de verlossing der zonde door Zijn bloed, noch aan de verzoening met God door Hem te weeg gebragfc. En is het niet heden ten dage eveneens gesteld? Be menschen miskennen en verwerpen het krnis van Christus. Zij verwachten wel dat hét'Christendom de maatschappij zal verbeteren. Maar behoefte aan een Verlosser gevoelen zij niet. Het krnis van Christus is hun veeleer eene ergenis, want het veroordeelt hen, en betuigt dat de mensch voor geene verbetering vatbaar is, maar dat hij met Christus moet sterven, om met Hem opstaande in een nieuw leven, door God gezegend, voor een wig zalig te worden. toorn over het volk. De gansche profetie van vs. 20—24 is, gelijk wij uit de geschiedenis weten vervuld. Zij (de Joden) vielen door het zwaard, en anderen werden gevankelijk henen gevoerd onder alle volken. Jeruzalem is vertreden door de Heidenen. Sedert 1800 jaren is deze profetie vervuld, en zij wordt dit nog eiken dag. Maar toen Jezus deze woorden sprak, begrepen zelfs Zijne discipelen niet wat Hij daarmede bedoelde, want kort daarna vragen zij Hem: «Heer, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koningrijk weder oprigten?" En zegt de Heer nu hoe lang Jeruzalem zal vertreden worden? Ja, want wij lezen dat Hij sprak: «totdat de tijd der Heidenen zal vervuld worden." En zal dan de gansche wereld bekeerd zijn? Neen, de Heer zegt niets dergelijks: Mattheus en Markus beiden zeggen, dat alsdan schrikkelijke dingen zullen geschieden: «benaauwdheid der volken met twijfelmoedigheid," »'s menschen hart bezwijkende van vrees." Alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien komen in eene wolk met groote kracht en heerlijkheid. Welke andere slotsom zouden wij nu uit al deze woorden van Jezus kunnen opmaken, dan dat het duizend jarige rijk geen aanvang hebben kan, vóórdat Christus op de wolken verschenen is? Tot dien oogenblik toe zijn er oorlogen, geruchten van oorlogen, dagen der wraak over Judéa en benaauwdheid bij; de volken. Lezen wij aandachtig de ernstige waarschuwing vs. 54—56: «Wacht u zeiven." Och"! laat u niet bedriegen door het geroep van vrede, vrede en geen gevaar. «Want gelijk een schrik zal Hij komen over al degenen, die op den ganschen aardbodem gezeten zijn," over den naamchristen, die de wereldsche vermaken liefheeft, zoo wel als over zoo menigeen, die den rijkdom dezer wereld najaagt en in zijn hart zegt: »Mijn Heer vertoeft te komen." Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden ai deze dingen, die ge* schieden zullen, en te staan voor den Zoon des menschen." Welligt is het niet door u onopgemerkt gebleven, dat al de woorden van Jezus tot hiertoe betrekking hebben tot deze aarde of tot Zijne wederkomst hier beneden. Jeruzalem en Judéa is het middenpunt geweest van Zijn onderrigt, gerigt tot het volk, op hetwelk deze profetiën betrekking hadden. Wij gaan thans een gansch ander en geheel nieuw onderwerp behandelen. (Joh. XIV: 1—3.) Ik zeg een nieuw onderwerp, want ik weet niet dat van Genesis af tot deze bladzijde toe, deze gewigtige waarheid zij geopenbaard. Wij vergeten dit zoo ligt, wanneer wij deze troostrijke woorden lezen. De hoop der discipelen was, zoo lang hun Meester met hen was, ook nog in dien ontzettenden laatsten nacht, op Jeruzalem gevestigd, als de plaats, waar Hij zou heerschen. Maar nadat Hij (in Joh. XII) Zijne laatste woorden tot het Joodsche volk heeft gerigt, ontdekt Hij aan Zijne geliefde discipelen, de geheime Zijns harten, opdat zij getroost zouden zijn gedurende den tijd, dat Hij hen alleen zou laten op de aarde. Het XIIIde hoofdstuk toont ons de innige liefde van onzen Hoogepriester in den hemel. In het Oosten bestaat de gewoonte, dat de eene dienstknecht het bekken vasthoudt, terwijl de andere het water uitgiet. Maar Jezus vraagt deze dienst niet van Petrus of van Johannes. Neen! Hij deed het alles zelf. Hij nam den linnen doek, het bekken en wiesch zelf hun de voeten. Welk een schat van liefde ontdekken wij in het hart van Jezus! Houd moed, mijn treurende broeder: Jezus heeft op Golgotha voor al uwe schulden eenen volkomen losprijs betaald. Het is Jezus alleen, die, als uw groote Hoogepriester u telkens weder de voeten wil wasschen. U komt alle eer toe, o Lam Gods! dat de zonde der wereld draagt! Gij zijt de overste Leidsman en voleindiger des geloofs! Mijn lezer! gelooft gij in Jezus? Dan zijt gij ook geregtvaardigd door Zijn dierbaar bloeden verlost van al uwe zonden. Maar vergeet dan ook niet, dat Hij leeft om u rein te bewaren van de zonde. Eindelijk, in het XIVde hoofdstuk kan de Heer niet langer voor Zijne geliefde discipelen het groote geheim verbergen, dat er »in het huis Zijns Vaders vele woningen zijn j" anderzins, zegt Hij j «zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om u plaats te bereiden, en zoo wanneer Ik zal henen gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kome Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt Waar Ik ben." Dit alles was zoo geheel nieuw voor hen, dat zij zelfs niet begrijpen konden, waar Hij henenSi ging, of den weg, dien Hij gaan zou. Wel hadden, zij van den toekoinstigen luister van Jeruzalem gehoord, — maar van de woningen in het huis des Vaders en van eene plaats, die voor hen bereid was, daarvan verstonden zij nog niets. Zou ook voor hen arme visschers die zij waren eene plaats bereid zijn bij God! O diepte der genade! Door de zonde verloor de mensch het paradijs, hem door God geschonken; maar Jezus gaf Zijn eigen bloed, opdat Hij ons tot God zou weder brengen in den hemel der heerlijkheid. En gelijk Hij eenmaal stierf en weder opstond, en tot Zijns Vaders huis is teruggekeerd, om ons eene plaats te bereiden, zoo zal Hij gewis eenmaal weder komen, en ons tot Zich nemen. Hoe gelukkig zou de krijgsman zijn, indien hij te midden van den strijd de zekerheid had, dat hij zyn tehuis zou wederzien; — hoe moedig de zeeman, die bij den hevigsten storm er niet aan twijfelde, of hij zou de gewenschte haven binnengaan. En zullen dan deze woorden van Jezus den geloovige niet troosten? Hoe vermoeijend de strijd, hoe ontzettend de storm ook zij, weldra zal hij de zekere haven bereiken, waar eene plaats voor hem bereid is. Bedenk dit, gij die bedroefd en eenzaam zijt! gij medegeloovige, weduwe of wees, in eene wereld, die zich uwer niet ontfermt! Hef het oog naar boven, gij die nedergebogen zijt! nog een kleine tijd — uwe plaats in den hemel is bereid! Is Christus uw deel hier beneden? dan neemt Hij u eenmaal tot zich, en gij kunt zeker zijn van uwe eeuwige gelukzaligheid. »Uw hart worde niet ontroerd, en zijt niet versaagd." Denk niet dat gij in Hem een1 onbarmhartig' regter ont^ moeten zult; Hij, die u liefgehad heeft, en u gewasschen heeft in Zijn bloed, komt tot u, om u tot zich te nemen. Hij zegt immers.: «opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben." Of zegt gij welligt: »dit kan waarheid zijn voor hem, die dat heeft verdiend" ? Doch zeg mij, zij, die deze nieuwe belofte van onpeilbare genade het eerst vernamen, verdienden zij het meer dan gij ? voorwaar neen! Jezus wist het, toen Hij aan Zijne discipelen dit treffende bewijs Zijner onpeilbare liefde als eene onwankelbare belofte schonk, dat zij Hem allen in dienzelfden nacht zonden verloochenen en verlaten. Het is als of de Heer het diep in onze ziel wil inprenten, dat Hij alleen uit genade ons wil zalig maken. Welligt vraagt iemand of de Heer niet spreekt van onzen dood, als Hij hier gewaagt van Zijne wederkomst. Wanneer wij met aandacht Joh. XXI : 18—21 nalezen, vinden wij een duidelijk antwoord op deze vraag. De Heer spreekt hier volstrekt niet van het sterven, want na iets gezegd te hebben van den dood, waarmede Petrus God zou verheerlijken, zegt Hij van een' ander' discipel: «Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan? Dat woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd dat hij niet sterven zou, maar: Indien Ik wil dat hg blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan ?" Bewijst 2* dit nu niet, dat Jezus hier geenszins het sterven bedoelde, wanneer Hij sprak van Zijne komst? Ik herinner mij inderdaad geen enkel woord in de Heilige Schrift, waar het sterven een komen of wederkomst van Christus wordt genoemd. Het is inderdaad een groote zegen voor den geloovige, dat hij bij zijn ontslapen lot Christus gaat, om met Hem te zijn , hetgeen toch verre weg het beste isv Ja, heerlijk is het vooruitzigt, het ligchaam, dat der zonde en den dood onderworpen is, af te zullen leggen; maar dit is iets geheel anders dan de wederkomst van Christus. Het verdient nog onze aandacht, dat de Heer in deze heerlijke belofte (Joh. XIV) niet zegt, op'welke wijze Hij de Zijnen tot Zich zal nemen. In de brieven der Apostelen wordt ons dit verklaard. Daar wij dan nu in Jezus eigen woorden het bewijs hebben gevonden, dat de komst van den Heer niet het sterven beteekent, zoo willen wij verder onderzoeken of het even duidelijk is bewezen, dat de Heer persoonlijk zal wederkomen. Wij willen daartoe eerst stilstaan bij hetgeen gezégd wordt: Hand. 1:9—11 «En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen daar zij het zagen, en eene wolk nam Hem weg van hunne oogen. En als zij hunne oogen naar den heinel hielden, terwijl Hij heenvoer, ziet twee mannen stonden bij hen, in witte kleeding, welke ook zeiden: «Gij Galilesche mannen, wat staat, gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, dié van u opgenomen is in den hemel zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren."" Hoe duidelijk is deze verklaring. Voer Jezus persoonlijk ten hemel, met hetzelfde ligchaarn, dat aan het kruis werd genageld, of bleef dat ligchaam in het graf, en voer alleen Zijn geest ten hemel2 »Dan is onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof." (1 Cor. XV.) Alles hangt hiervan af of Hij, die als onze plaatsbekleeder aan het kruis is gestorven, uit den dood is opgestaan, en met datzelfde ligchaam ten hemel is gevaren, ons-een onderpand gevende van onze eigene opstanding; — want indien Hij niet waarlijk met datzelfde ligchaam is opgestaan, zoo is er voor ons geene blijde hoop onzer zalige verrijzenis uit het stof. Hoe kan ik verzekerd zijn, dat ik volkomen ben geregtvaardigd, indien Jezus, mijn Borg en Middelaar, niet uit den dood, dien ik verdiend had, is opgestaan, en aldus verheerlijkt en geregtvaardigd is? Ik vrees dat velen inde dwaling verkeeren, dat Jezus als een geest in den hemel woont . Deze meening ondermijnt den grondslag des Evangelies, daarom zocht Jezus zoo nadrukkelijk Zijne discipelen te overtuigen, dat Hij geen geest was, zeggende: «Een geest heeft geen vleesch, en geen beenen, gelijk gij ziet dat Ik heb" Het denkbeeld dat de wederkomst van Christus alleen geestelijk zal zijn, vloeit van zelf voort uit het dwaalbegrip, dat Hij nu slechts als een geest in den hemel leeft. Hij voer ten Hemel, en leeft daar als een waar- achtig, uit den dood opgestaan mensch. En gelijk Hij als een waarachtig mensch aan het kruis heeft gehangen, alzoo zal Hij ook als een waarachtig mensch wederkomen. Dan mogen de Joden vragen: »wat zijn deze wonden in Uwe handen?" Doch wat zal het voor u zijn, mijn broeder in Cbristus, wanneer gij die handen , eenmaal voor u doorboord, zult aanschouwen ? Hij is opgestaan ; Hij zal alzoo wederkomen. Doch vraagt men mij: Runt gij uit de Schrift aanwijzen, of de Heer komen zal in het begin, of op het einde van het duizendjarig rijk, die tijd van rijken zegen, in het Oude Testament reeds. aangekondigd, welaan laat ons zien wat de' schrift ons hieromtrent leert. Hand. III : 19—21. De Joden hadden in hunne verblinding den Heer gekruisigd. Petrus zegt tot hen: »Bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden:" dan zal God Jezus zenden, «welken de hemel moet ontvangen tot de lijden der wederoprigting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond al Zijner heilige profeten van alle eeuwen." Welnu, indien de koning eene buitenlandsche reis ging ondernemen, en men in de dagbladen las, dat hij afwezig zou blijven, totdat de Staten-Generaal zouden vergaderen, zou men daaruit niet eenvoudig hebben te verstaan, dat hij meende terug te keeren, onmiddellijk vóór of bij de opening der vergadering? Het woordje totdat, zoo even aangehaald, bewijst dus duidelijk, dat Christus in den hemel zal zijn tot het begin van het millenium of duizendjarig rijk, dat hier genoemd wordt »de wederoprigting aller dingen." Hij zal dus zeker komen, vóór of te gelijker tijd met de vestiging van het Koningrijk Gods op aarde. En inderdaad, hoe zou het een Koningrijk zijn, indien er» geen Koning ware. Ook hieromtrent geeft de Heilige Schrift een ondubbelzinnig getuigenis. De boven aangehaalde woorden verklaren ons, wat in Jezus'onderwijs minder duidelijk was. Al ligt zou men toch kunnen vragen: »Hoe kunnen de boozen en de goeden te zamen leven tot den tijd des oogstes, of de wederkomst van Christus? En hoe is het mogelijk dat in dien dag de gansche aarde vol van ongeregtigheid zal zijn, als in de dagen van Noach en van Lot?— daar wij toch lezen dat zoo vele profetiën nog moeten vervuld worden, die getuigen van de heerlijkheid en van den zegen, die dan op aarde zal gevonden worden, — wanneer allen, van den geringsten tot den grootsten, den Heer zullen kennen? Welnu, dit enkele woord «totdat verklaart alles. Die tijd van bijzonderen zegen voor de aarde kan niet komen vóór dat de Heer teruggekeerd is. Laat ons nu hooren wat de Heilige Geest ons door de Apostelen in de Zendbrieven zegt. Wij letten allereerst op hetgeen Paulus zegt, Rom. VIII : 19—25 Wij moeten niet vergeten, dat het hier niet meer de woorden zijn van Jezus, sprekende tot Zijne Joodsche discipelen, te midden eener Joodsche natie, maar dat het de Geest Gods is, sprekende tot ons, geloovigen, leden van Christus' gemeente op aarde, — zoodat nu elk Woord tot ons gerigt wordt. Van daar dat hier gezegd wordt, dat het schepsel als met opgestoken hoofde verwacht »de openbaring der kinderen" (niet van het volk) Gods. »De vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods." Het gansche schepsel te zamen zucht en is als in barensnood. En niet alleen dit, maar ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zeiven zeg ik, zuchten in ons zeiven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzës ligchaams." Het is niet de geestelijke heerschappij van Christus of de komst van Christus in den Geest die wij verwachten — aldus is Hij tot ons gekomen. «Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe." (vs 9.) Maar dezen bezittende, verwachten wij nu, volgens de zoo even aangehaalde woorden, niet den dood van het ligchaam, maar de verlossing onzes ligchaams -■— geregtvaardigd zijnde, vrede hebbende met God (Rom. V : 1), dit wetende «dat er geene verdoemenis is voor degenen die in Christus Jezus zijn." (Rom. VIII: 1.) Aldus voor eeuwig verlost zijnde,-hopen en verwachten wij, zoo lang wij in dit ligchaam der zonde en des doods verkeeren, »de openbaring," en »de vrijheid der heerlijkheid," welke met de verlossing des ligchaams ons en het gansche schepsel zal ten deel vallen. En wanneer zal deze verlossing des ligchaams nu plaats hebben? 1 Cor. XV : 23—25. «Maar een iegelijk in zijne orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in zijne toekomst. Daarna zal het einde zijn," enz. Zeer duidelijk zegt hier de Geest Gods, dat de opstanding der kinderen Gods, zij die Christus toebehooren, zal plaats hebben bij Zijne wederkomst. En dit oogen blik werd door alle geloovigen te Corinthe zoowel als te Rome verwacht. »verwachtende de openbaring van onzen heer jezus christus." (1 Cor. I : 7.) Er staat niet, allen zullen te zamen opstaan, maar »een iegelijk in zijne orde." Christus is opgestaan — Hij, de eersteling. — Heerlijke waarborg voor de zekerheid van hetgeen daarna geschieden zal. "Daarna." En wie zou gedacht hebben, dat 1800 jaren in dit woordje «daarna" waren begrepen. En wanneer nu minstens 1800 jaren verloopen tusschen • de opstanding van Christus, het hoofd, en de opstanding van het ligchaam — zij die Hem toebehooren, — kunnen er dan niet even zoo 1000 jaren liggen, tusschen de opstanding dergenen, die Christus toebehooren en in Hem zijn ontslapen , — de eerste opstanding, — en de opstanding der overige dooden, die eerst aan het einde van die 1000 jaren zullen herleven ? (Openb. XX). Welligt vraagt iemand, doch hoe hebben wij de opstanding der in Christus ontslapen en bij Zijne wederkomst te beschouwen, in betrekking tot hen, die nog zullen leven als Christus zal verschijnen, Hoe kunnen die geloovigen de opstanding hunner ligchamen bij de komst van Christus verwachten, daar zij dan nog in het ligchaa'in zijn? Paulus zegt: «Ziet, ik zeg u eene verborgenheid, wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in één punt destijds, in één oogenblik enz. (vs. 81, 82). Hetzelfde denkbeeld vinden wij terug in den brief van Paulus aan de Thess., h. IV, waarbij wij later zullen stilstaan. Wanneer wij nu die brieven nalezen, zullen wij zien dat al de geloovigen, in alle plaatsen, ten tijde der Apostelen, ditoogenblik verwachtten, niet dat zij verlangden «ontkleed, maar, overkleed te worden, opdat het sterfelijke van het leven zou verslonden worden." (2 Cor. V : 4). In den brief aan de Galaten, waarin meer uitsluitend over de regtvaardigmaking door het geloof wordt gehandeld, vinden wij van dit onderwerp geene melding gemaakt. Ook in den brief aan de Efeziërs, waar de gemeente van Christus wordt voorgesteld als reeds opgewekt en mede gezet in den hemel in Christus,~ wordt natuurlijk van de hoop der gemeente niet gesproken. Maar in den brief aan de Filippensen, waar de Gemeente wordt voorgesteld als zich. ten dienste stellende voor het Evangelie, en jagende naar het doel harer roeping te midden eener wereld, vol strijd en zonde, wordt deze heerlijke verwachting als haar eenigen troost en vaste hoop aangewezen. «Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den zaligmaker verwachten , namelijk den HEER JEZUS Christus, die ons vernederd ligchaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk ligchaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen Zich zeiven kan onderwerpen." (Fil. III : 20, 21.) In het Grieksch staat er eigenlijk, «waaruit wij den Heer Jezus Christus als Zaligmaker verwachten." enz. O, welk een verschil is er tusschen deze blijde hoop der eerste tijden en de vrees voor Jezus wederkomst, als een streng Regter, die heden ten dage velen vervult. Welk eene vreugde is het voor de moeder, wanneer zij na eene kortere of langere afwezigheid het geliefde kind weder ontmoet, zij verhaast hare schreden om het te omhelzen; welke moeder zou verlangen dat haar kind die wederkomst duchtte, uit vrees van gestraft te zullen worden. Toen Jezus de Zijnen op den Olijfberg verliet, hief hij Zijne handen op en zegende hen, en terwijl Hij dit deed, werd Hij van hen weggenomen. Alzoo zal Hij wederkeeren; alleen voor hen, die Hem hebben verworpen, komt Hij als een regtvaardig Regter weder. Ja voorwaar, gij die uit genade zijt behouden, de eerste aanblik, dien gij hebben zult van Hem die u lief had en u gewasschen heeft in Zijn bloed, zal wezen zoo als Hij met opgeheven handen zal wederkomen om u te zegenen. Zie Hem reeds nn als uw Zaligmaker wederkomende, om Zijne gemeente, die Hij zich kocht door Zijn bloed, tot Zich te nemen. In één punt des tijds zal uw vernederd, zondig, ellendig ligchaam veranderd en gelijk gemaakt, worden aan Zijn heerlijk ligchaam. Welk een oogenblik! De laatste traan zal dan gestort zijn. Gij zult Hem niet meer bedroeven door uwe zonde en ongehoorzaamheid. Hoe heerlijk zal het zijn-, om Zijn aangezigt te aanschouwen, en Zijne stem te hooren, — dat aangëzigt, eens door diepe droefheid en smart beneveld, toen Hij onze zonden droeg op het kruis! En als gij dan den Heer te gemoet gaat in de lucht, zult gij • welligt aan uwe zijde het verheerlijkte ligchaam zien van een vroeger afgedwaald en ongehoorzaam kind, waarover gij heete tranen hebt gestort, maar dat teruggekeerd en behouden is door den oversten Herder, — en zoo vele andere geliefden, wier gemis u op aarde de grootste zielesmart kostte. En gij weduwe of wees, die in Jezus gelooft, nu zijt gij bedroefd en voelt u zoo eenzaam en verlaten, maar dan zult gij voor eeuwig met den Heer zijn. Alle droefheid der aarde is maar voorbijgaande, maar bij Hem is verzadiging van vreugde. De zekerheid dezer hoop is inderdaad een dierbaar voorregt. «Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid." (Col. 111 : 4). Hoe is het toch mogelijk, dat de gemeente des Heeren deze heerlijke waarheid zoo geheel uit het oog heeft verloren, terwijl in de dagen der Apostelen zelfs de nieuwbekeerden deze blijde hoop vasthielden, zoo als wij zien uit 1 Thess. I : 9, 10. «Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden v om den levenden en waarachtigen God te dienen, en zijnen zoon uit de hemelen te verwachten , denwelken Hij uit de dooden verwekt heeft." Zoo zien wij dat de verwachting dezer nieuwbekeerden, (want de gemeente van Thessalonica was nog maar sinds een jaar gesticht) niet was de bekeering der gansche wereld, of hun eigen dood, maar de wederkomst van den Zone Gods uit de hemelen. Ook de Apostelen verheugden zich in die hoop. »Want welke is onze hoop of blijdschap of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onzen Heer Jezus Christus in Zijne toekomst." 1 Thess II : 19. Grootschheid en rijkdom der wereld, aanzien en roem van menschen hadden geenerlei waarde voor den Apostel: zijn oog was gevestigd op de wederkomst van Christus. Nacht en dag hield deze gedachte hem bezig, terwijl zij hem drong zielen te winnen die in de toekomst van Jezus Christus, zijne kroon zouden zijn. En niettegenstaande dat alles, toonden velen dat het geloof aan de wederkomst van Christus geene praktische waarheid voor hen was, en geen werkdadigen invloed uitoefende op het leven. Mogt de Heelde verwachting dier zalige wederkomst van Christus bij ons allen versterken. Het is moeijelijk ééne waarheid, in de Schrift voorgesteld, aan te wijzen, welke meer geschikt is om tot het jagen naar heiligmaking aan te sporen, dan het gedurig wachten op de wederkomst van Christus. Zoo zegt de Apostel tot de nieuwbekeerden als hij hen vermaant en hunner in zijne gebeden gedenkt: »opdat Hij uwe harten versterke om onberispelijk te zijn in heiligmaking voor onzen God en Vader in de toekomst van onzen heer jeztjs Christus met al Zijne heiligen." (1 Thess. III: 15). Dat is de wensch van eiken dienaar des Hee- ren, die verlangend uitziet naar de komst van Jezus. Terwijl velen het naauwe verband voorbijzien , dat er is tusschen de bekeering en de komst van Christus, is hij nacht en dag daarmede bezig, den Heer biddende dat een ieder, die tot den Heer is bekeerd, in dien dag onberispelijk in heiligmaking moge bevonden worden. Sommigen is het onmogelijk aldus de komst van Jezus te verwachten, zeggende: hoe zal ik die elk oogenblik verbeiden, daar nog zoo veel, wat voorspeld is, moet vervuld worden ? Het Romeinsche rijk moet immers hersteld worden, en de Joden naar het Joodsche land terugkeeren? Ue mensch der zonde moet geopenbaard worden, zittende te Jeruzalem, en dit alles moet geschieden vóór dat Christus op de aarde wederkomt. Is het dus niet natuurlijk, dat ik zeggen moet: «mijn Heer vertoeft te komen," althans tot nadat deze gebeurtenissen hebben plaats gehad. Ik kan niet begrijpen hoe ik heden den Heer zou kunnen verwachten, daar toch dit alles nog geschieden moet? Het is waar, het Romeinsche rijk moet hersteld worden (wij zullen dit later op grond der Schrift aanwijzen). De Joden moeten naar hun land terugkeeren, de mensch der zonde moet geopenbaard worden. Europa moet in de diepste duisternis wegzinken, en gruwelen aanbidden of tot het ergste bijgeloof vervallen. Doch Iaat ons zien wat het volgende hoofdstuk hieromtrent verklaart. 1 Thess. IV: 15—18. «Want dit zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij, die le vend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren , niet zullen voorkomen degenen die ontslapen zijn. Want de Heer zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuine Gods nederdalen van den hemel, — en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan , daarna, wij die levend overgebleven zijn, zullen te zamen opgenomen worden iri de wolken-,, den Heere te gemoet in de lucht en alzoo zullen wij altijd met den Heer wezen." Tot hiertoe was de wederkomst des Heeren, in de trapsgewijze ontwikkeling der profetische waarheid , alleen in een algemeenen zin voorgesteld. Maar in de zoo even aangehaalde woorden komt eene bijzonderheid voor, waarvan nimmer te voren sprake is geweest. Het bijzondere doel van den Apostel was de pasbekeerden te vertroosten, die treurden over sommigen hunner pas ontslapen vrienden. Vergeten wij niet, dat het Evangelie hun slechts gedurende drie weken was verkondigd. (Hand. XVII : 2). Paulus was gewoon van de vergankelijkheid van al het geschapene te spreken, in verband met den dood van jezüs , en dan Hem voor te stellen als bet begin en het Hoofd der nieuwe schepping, als den uit den dood opgewekten. Dit moest deze pasbekeerden verblijden en vertroosten , — daar zij met Hem waren opgestaan tot een nieuw leven , en zich Gode toewijdden. (Zie hoofdst. I.) Het laat zich ligt verklaren, dat deze nog zoo kort bekeerde heidenen met diepen weemoed vervuld waren bij den aanblik van den dood des ligchaams. De zoo even vernielde woorden zijn ontegenzeggelijk door den Apostel tot hen gerigt, om hen te verzekeren, dat, die in Jezus zijn ontslapen, zuilen opstaan — dat zij eerst zullen verrijzen , en daarna wij , die levend overgebleven zijn, veranderd zullen worden in één punt des tijds, gelijk Paulus zegt, 1 Cor. XV. Daarna wordt eene geheel nieuwe waarheid vermeld : «wij zullen te zamen worden opgenomen, den Heer te gemoet in de /wcAt." Het is mogelijk , dat dit geschiedt voor dat een der andere voorspelde gebeurtenissen plaats heeft gehad; ja, wij zullen zelfs overtuigd kunnen worden, dat deze gebeurtenis al de andere zal voorafgaan. Daarom, zoodia het getal der uitverkorene zielen volmaakt is, en. dit kan elk oogenblik geschieden , zal de Heer dit volmaakte ligchaam, waarvan Hij het Hoofd is, tot Zich nemen. Geen enkele voorspelling is er, die vervuld moet worden voor dat zij, die ontslapen zijn en wij, die levend overblijven, in de lucht kunnen opgenomen worden, om den Heer te ontmoeten. Laat mij dit nog duidelijker voorstellen. Denk u voor een oogenblik de hoofdstad van ons land in opstand tegen haren wettigen koning, even als de wereld in opstand is tegen Christus. De koning laat weten, dat hij in aantogt is, om de oproerige stad tot vrede te brengen, of haar te verwoesten, zoo zij zich niet onderwerpen wil. Maar er is in de stad nog een honderdtal koningsgezinden. Dezen laat de koning zeggen, dat zij buiten de stad op zekeren afstand tot hem moeten komen en belooft hun, dat zij onder veilig geleide zullen worden afgehaald; want eerst na hun vertrek uit de oproerige stad, zal voor deze de dag der wraak aanbreken. En daar nu het juiste uur van 's konings komst, en het oogenblik waarin zij zullen worden afgehaald, onzeker is, blijven de koningsgezinden met gespannen verwachting uitzien naar het telegram, dat hun zal melden waar zij den koning zullen ontmoeten. Intusschen is men bezig in de oproerige stad, voor dat de koning komt, loopgraven te maken, terwijl zij reeds wordt beschoten, en de vijandelijkheden eenen aanvang nemen. Zoo zal ook de Heer Jezus Christus ten oordeel komen over de wereld, die Hem eerst heeft gekruisigd, en nog steeds in opstand is tegen Hem. Elk kind Gods is een koningsgezinde, en wie Christus als Koning eert, zal worden opgenomen, den Heer te gemoet in de lucht, wanneer Hij komt. Dan eerst begint de dag der wraak over deze zondige aarde. Te regt mogen wij verwachten, dat de Heilige Geest, die deze nieuwe waarheid (de opneming der geloovigen, den Heer te gemoet) ons geleerd heeft, ook van dien dag des Heeren zou spreken , welke na deze gebeurtenis, zal volgen. En wij bedriegen ons daarin niet, gelijk blijkt uit 1 Thess. V. Daar het de blijde hoop is der geloovigen, om den Heer Christus. te gemoet te gaan in de wolken, zoo is het onnoodig van de tijden en gelegenheden te spreken; nergens in de Schrift wordt met zekerheid bepaald, Wanneer deze gebeurtenis zal plaats hebben. Alle 3 tijdsbepalingen, die daar voorkomen, hebben betrekking op Israël. «Want gij zeiven weet zeer wel dat de dag des Heeren alzoo komen zal als èen dief in den nacht, want wanneer zij zegPen «vrede en geen gevaar," dan zal een haastig verderf hun overkomen gelijk de barensnood eene bevruchte vrouw, en zij zullen het geenszins ontvlieden. Maar gij broeders! gij niet in duisternis, dat u die dag als een, dief zou bevangen," enz. Aldus wordt die dag der wraak en der verwoesting in ontzetlende tegenstelling tegenover de heerlijke en gezegende hoop der {remeente geplaatst. De gemeente kan elk oogenblik worden opgenomen; daarna vangt de dag der wraak aan Het jaar van het welbehagen des Heeren is geëindigd, en de dag der wraak vangt aan. (Jes LXI.) Daarom zegt de Apostel met hoogen ernst tot de geloovigen : »bn de God des vredes zelf heilige u geheel en al, en uw geheel opregte geest en ziel en ligchaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heer Jezus Christus." (vs. 25) Weldra zien wij deze jeugdige bekeerden door vervolpingen en beproevingen bezocht, en als of dit niet genoeg ware, kwamen er ook bedriegers onder hen, die voorgaven door den Apostel gezonden te zijn, om hun de komst van den dag des Heeren aan te zeggen. Hunne vreesachtigheid en droefheid scheen dit ber.gt te bevestigen: zoodat zij door deze list van den boozen zeer aan het wankelen werden gebragt. De tweede brief aan de Thessalon.censen werd geschreven met het doel om hen van dit dwaal* «-e..F i e u-oerl*eid terug te brengen. Jn plaats dat de wederkomst van Christus voor hen een dag van rouw en droefheid zou zijn zegt de Apostel: «Alzoo het regt is bij God verdrukking te vergelden dengenen, die ü verdrukken, en u die verdrukt wordt, verkwikking met ons in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht." (Hoofdst. 1 : 7). In plaats dat de wereld u in dien dap nog zal verdrukken, zult gij met ons verkwikt worden, en opgenomen in de lucht, gelijk Hij hun had geleerd. «Met vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen en over degenen , die het Evangelie van onzen Heer Jezus Christus niet gehoorzaam zijn. Dewelke zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, van het aangezigt" des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, wanneer Hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden m Zijne heiligen, en wonderbaar te worden in allen die gelooven (overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag. (vs. 10.) En om hen nog meer gerust te stellen zegt hij verder: «Wij bidden u broeders, door de toekomst van onzen Heer Jezus Christus en onze toevergadering tot Hem, dat gij niet haastelijk bewogen wordt van verstand, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbrief, als van ons geschreven, als of de dag van Christus aanstaande ware." (Hoofdst II : 1, 2.) Paulus laat niets onbeproefd, ten einde de ontstelde Christenen te Thessalonica te vertroosten en gerust te stellen Twee gebeurtenissen moes- 5* ten nog plaats hebben vóór dat de groote en vreeseliike dag des Heeren zou aanbrekende wederkomst van Jezus voor de Zijnen en hunne opneming Hem te gemoet m de lucht geluk hij in zijn eersten brief hun verkondigd had. Wij kunnen het naauwelijks indenken, als wij in onze drukke straten die menigte gadeslaan, dat zoo verschillend lot hen wacht; — de geloovige welligt nog heden opgenomen om met den Heer te zijn, de ongeloovige achter blijvende, om in den dag des oordeels voor Gods regterstoel te worden gesteld. In vers 3-12 noemt de Apostel eenige vreeselijke kenteekenen, die het einde dezer bedeeling zullen kenmerken. Allereerst spreekt hij »van den afval die komen zal" Hoe jammerlijk heden ten dage ook de toestand zij der Christelijke Kerk, daar het aanzienlijkste deel harer leden slechts in naam Christenen zijn, veel erger nog zal die toestand wezen wanneer eenmaal de ware belijders, zij die het lichaam van Christus zijn, zullen opgenomen zijn Het XVIlde hoofdst. van de Openbaring vermeldt den aard van dezen afval. Paulus spreekt van de openbaring van den mensch der zonde, en zegt dat hij «zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd, of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods zal zitten, zich zeiven vertoonende, dat hij God is. (2 Thess. H:4.) Sommigen, vergetende dat deze mensch der zonde eerst optreedt als de god-, deloosheid op aarde ten toppunt is gestegen, en nadat de gemeente van Christus is opgenomen om met den Heer te zijn, hebben gemeend, dat door dezen mensch der zonde, de Paus of het Pausdom werd bedoeld. Doch de Apostel zegt immers nadrukkelijk, dat »die mensch der zonde in den tempel gods zal zitten;" en wij weten, dat er geen andere tempel Gods op aarde is geweest noch zijn zal, dan die welke op den berg Zion of Moria was gebouwd, de plaats waar God aan Abraham was verschenen. Deze tempel is thans verwoest: er moet dus een andere gebouwd worden, gelijk in de Schrift herhaaldelijk wordt gezegd. Het blijkt verder, dat de mensch der zonde uit het volk van Daniël, dus een Jood zal zijn, — dat hij in zijn eigen naam zal komen, en de Joden hem zullen aannemen. (Joh. V : 43.) Gelijk de satan in Judas voer, zal hij ook in den zoon der verderfenis zijn werk volbrengen. Ik geloof dus niet, dat door den tempel Gods de Pieterskerk te Rome wordt bedoeld, en ik geloof evenmin, dat de Paus deze mensch der zonde zou zijn. Daniël beschrijft dezen zeer duidelijk, als de goddelooze koning der Joden, die tegen het einde zal opstaan. «En hij zal doen naar zijn welgevallen, en hij zal zich zei ven verheffen en groot maken boven allen God, en hij zal tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken ; en hij zal voorspoedig zijn, totdat de gramschap voleind zij; want het is vastelijk besloten, het zal geschieden." Een ieder onzer weet, dat de Paus geen koning der Joden is. Het is duidelijk, dat dit alles op de Joden betrekking heeft, en niet geschieden kan, zoo lang de gemeente van Christus op aarde is. Paulus herinnert nogmaals aan de Thessalonicensen hetgeen hij hun reeds had gezegd. »En nu wat hem wederhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijnen eigen' tijd." »De verborgenheid der ongeregtigheid wordt aireede gewrooht," — het zuurdeesem, waarvan in Matth. XIII wordt gesproken, — «alleenlijk die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden." Helaas! wat zal de toestand der aarde zijn, wanneer de Geest Gods niet meer daar is, en de gemeente van Christus is opgenomen den Heer te gemoet? «Alsdan zal die ongeregtige geopenbaard worden " Dit bewijst ontegenzeggelijk, dat de ongeregtige niet de Paus is, want terwijl «de Heer dezen zal verdoen door den geest Zijns monds, en te niet maken door de verschijning Zijner toekomst, zal het Pausdom en de gansche kerkelijke afval worden vernietigd door de tien koningrijken." (Openb. XVII: 16.) «Maar deze ongeregtige is naar de werking des satans in alle kracht en teekenen en wonderen." Thans, nu de duivel de menschen verleidt, om zich bezig te houden met allerlei huisgeesten, en verschijningen, en tafelklopperijen, bereidt hij zich welligt met spoed eenen weg. Doch deze schrikkelijke gebeurtenissen kunnen geen plaats hebhen zoo lang de dag der genade duurt. Want in die tijden van duisternis zal God hun zenden een geest der dwaling, zoodat zij de leugen zullen gelooven , en allen onder het oordeel vallen zullen. Voorwaar, dit alles zal gewisselijk geschieden , zoodra de dag der genade is voorbij gegaan, dan zal God opstaan en de aarde zal bewogen en verschrikt worden. »En daarom zal God hun zenden eene kracht der dwaling," omdat zij de waarheid niet geloofd hebben om behouden te worden. — Ja, de mensch wordt veroordeeld, omdat hij de waarheid niet aanneemt. Zoo weten wij dan wat de Heer zelf ons laat bekend maken, omtrent het einde dezer bedeeling. Broeders en zusters in Christus, wij zijn behouden, omdat »God ons van den beginne heeft verkoren tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid." (vs. 15.) Ja, het is deze eeuwige liefde Gods, die de wederkomst van Christus zoo dierbaar maakt voor den geloovige. — De Apostel besluit dit onderwerp in dezen brief met de woorden: »En de Heer rigte uwe harten tot de liefde van God en tot de lijdzaamheid (d. i. de lijdzame verwachting) van Christus11 (2 Thess. III : 5.) Het verdient onze opmerking, dat betzij de Apostel zijnen brief schrijft aan eene gemeente, hetzij aan een enkel geloovige, de verwachting van Christus wederkomst voor hem eene waarheid is, welke hij meent, dat op het leven een hoogst werkdadigen invloed uitoefenen moet. Gansch anders beschouwen haar de meeste Christenen ; velen noemen het een afgetrokken denkbeeld, en iets zoo onzeker en zoo duister, dat zij meenen zich daarmede niet te moeten bezig houden. — De Apostel daarentegen , verliest deze waarheid nimmer uit het oog. Tot zijn zoon Timotheüs zegt hij, nadat hij over den afval en het ongeloof der naamchristenen in de laatste tijden heeft gesproken: »Ik beveel u, dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heer Jezus Christus" enz (1 Tim. VI: 14—16.) En verder, hoewel miskend en verguisd, en ten volle vooruitziende welke de aard zou zijn van den schrikkelijken afval der laatste tijden, was dit de blijde verwachting zijns harten: «voorts is mij weggelegd de kroon der regtvaardigheid, welke mij de Heer, de regtvaardige Regter, in dien dag geven zal: en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning hebben liefgehad." (2 Tim. IV : 8.) En verder aan Titus schrijvende, zegt hij : «want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen." Dit is een heerlijk woord! God verwacht niet in den zondaar iets anders te vinden dan zonde en ellende, maar Hij schenkt genade, Christus is gestorven, de zaligheid is om niet. Maar deze genade werkt in ons, heiligmaking des levens, gelijk Paulus zegt: verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den grooten God en Zaligmaker Jezus Christus." (Tit. III: 15.) «Het is den mensch gezet eenmaal te sterven," zegt de Schrift, «en daarna het oordeel." — Daarom ziet de onbekeerde den dood met schrik te gemoet; maar hoe verschillend is het met hem die bekeerd is! «Alzoo," zegt Paulus, «ook Christus, eenmaal geofferd zijnde, om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen maal zonder zonde gezien worden van degenen , die Hem verwachten tot zaligheid." (Hebr. IX : 27, 28.) Gij die dit leest, kent gij dien zaligen troost? Weet gij dat Christus eenmaal uwe zonden heeft gedragen op het kruis, en er dus voor u geene verdoemenis meer is, daar Hij al uwe schuld heeft betaald? En dat Hij die verzoening heeft te weeg gebragt, blijkt daaruit, dat God Hem uit de dooden heeft wedergebragt. Want in den opgewekten Christus zijt gij volkomen geregtvaardigd ; ja zoo volkomen, dat God zelf betuigt, dat Hij uwe zonden en ongeregtigheden niet meer wil gedenken. Want hoe zoudt gij in het oordeel kunnen komen voor uwe zonden, waarvan de straf door Christus is gedragen. Of is Hij dan te vergeefs gestorven ? O boe heerlijk is de vrede eener ziel, die dien troost kent en geniet! Maar vraagt gij welligt: «Zullen wij dan niet allen voor den regterstoel van Christus verschijnen?" Ja gewis. — Weldra zullen wij staan voor den troon van Hem, die een ieder vergelden zal naar zijne werken; maar daar de straf, die wï) verdiend hebben, door het vlekkeloos Lam is gedragen, en Zijn bloed al onze zonden uitwischt, zoo is er geen sprake meer van veroordeeling, maar vërzekert de Heer zelf ons in Zijn woord, dat een beker koud water, uit liefde tot Hem gegeven, niet zonder belooning blijven zal. «Door hen die Hem verwachten tot zaligheid, zal Hij ten anderen maal zonder zonde gezien worden" — (dan is er geen sprake meer van zonde). Hoe moeten deze woorden ons vertrouwen en Onze lijdzaamheid versterken. «Want nog een zeer weinig tijds, en Hij die te komen staat, zal komen en niet vertoeven," (Hebr, X : 37.) Ja, inderdaad, er is niets dat de ziel, temidden van leed en beproeving, zoo eenswillend stemt dan deze zalige hoop. «Zoo zijt dan langmoedig," zegt Jakobus, »tot de toekomst des Heeren;" en verder: «versterkt uwe harten, want de toekomst des Heeren genaakt." (Jak. V : 7, 8). Ook Petrus gewaagt van deze hoop als hij zegt: «opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus" (1 Petr. I : 7); en verder vs. 13, «daarom opschortende de lenden uws verstands en nuchteren zijnde, hoopt volkomenlijk op de genade, die u toegebragt wordt in de openbaring van Jezus Christus." «En als de overste Herder verschenen zal zijn, zoo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen. (V : 4.) Hoe is het toch mogelijk, vragen wij ons zeiven af, dat terwijl in den Bijbel zoo veel wordt gesproken over deze heerlijke waarheid, nogtans zoo velen meenen, dat het eene verborgene en duistere zaak is, en dat het beter is, zich daarin niet te verdiepen? En toch Iaat God ons door den Apostel zeggen : «Wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten." — De mensch meent, dat zijne denkbeelden omtrent de toekomst juist en helder zijn, maar in Gods oog zijn ze duister en onjuist De mensch noemt de profetiën duister, en God noemt ze een Jicht, schijnende in eene duistere plaats. Ja, de mensch gaat zelfs zoo ver, dat hij, zoo als Petrus zegt, (2 Petr. 111:4) vragen durft: «Waar is de belofte Zijner toekomst ?" In dit hoofdstuk wordt in algemeene trekken eene heerlijke beschrijving gegeven van hetgeen aanstaande is, tot aan de schepping van den nieuwen hemel, en der nieuwe aarde, in welke geregtigheid woont, meer in betrekking tot deze aarde, dan tot de gemeente van Christus. Uit al de aangehaalde plaatsen der Heilige Schrift blijkt ons nu, dat de wederkomst van Christus niet alleen wordt beschouwd als eene geloofswaarheid, maar veeleer als de blijde hoop des Christens. Jezus zelf wordt daarmede als het voorwerp van het innigste verlangen des harten voorgesteld, of wel als de ontzettende verwachting eener wereld, die verdoemelijk is voor God. In de volgende woorden vinden wij een voorbeeld van het eerste: «Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zich zelf gelijk Hij rein is." <\ Joh. III : 2 , 3.) — Er staat niet, een iegelijk , die deze waarheid gelooft, neen, de Heer vraagt het hart. Gij die dit leest, is de wederkomst van Christus het vurig verlangen en de zekere hoop van uw hart, en verlangt gij ook hoe lan- ger hoe meer Hem gelijk te wezen, opdat gij Hem zien moogt gelijk Hij is? Dan is het heerlijk in Hem te blijven , opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, én wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijne toekomst. (1 Joh. II : 28.) Is er wel iets, meer geschikt om den geloovige te doen jagen naar heiligmaking, dan dit gedurig verwachten en verlangen naar de wederkomst van Zijn dierbaren Verlosser. En wat betreft het oordeel over eene goddelooze wereld, reeds Enoch, de zevende van Adam, heeft daarvan geprofeteerd, zeggende: «Ziet, de Heere is gekomen met Zijne vele duizende engelen , om gerigt te houden tegen allen, en te straffen alle goddeloozen onder hen, van wege al hunne goddelooze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en van wege de harde woorden , die de goddelooze zondaars tegen Hem gesproken hebhen." (Jud. 14, 15.) Hoe ernstig klinken deze woorden: «Ziet, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorétoken hebben, en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven, ja Amen." (Openb. I : 7.) In de zeven Zendbrieven aan de gemeenten in Klein-Azië vinden wij de ernstige vermaning : »Hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat lk zal komen ;" (Openb. II : 25) en wederom : «Indien gij dan niet waakt, zoo zal Ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten op wat uur Ik over u komen zal." (Openb. III : 3.) En verder: «Zie, Ik kom haast iglijk, houd dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. (Openb. Iü: 11.) Ongelukkig hij, die deze ernstige woorden des Heeren verwerpt, daar zij zulk eene juiste en treffende beschrijving geven van den toestand der gemeente van Christus op aarde in onze dagen. In het IVde hoofdstuk van de Openbaring wordt ons gezegd hetgeen «daarna" zal geschieden: «Ik zal u toonen," zoo lezen wij vs. 1, «hetgeen na dezen geschieden moet," en daarna volgt in het IVde en Vde hoofdstuk eene heerlijke openbaring van den toestand der verlosten , staande voor den troon van het Lam, dat verheerlijkt is. Van het VIde tot het XIXde hoofdstuk geeft de Heilige Geest ons dan de beschrijving van hetgeen aan het einde dezer tegenwoordige bedeeling zal geschieden, nadat de gemeente is opgenomen bij haren Heer , dan vangt de groote en vreeselijke dag des Heeren aan. «De vrede wordt genomen van de aarde, en de menschen dooden elkander." (Openb. VI: 4.) Wie kan de schrikkelijke bijzonderheden van dien ontzettenden dag beschrijven ! * Wij willen niet langer stilstaan bij al de weeën en oordeelen van dien dag der wraak, door Jezus en al de profeten reeds voorspeld, doch altijd door deze woorden gekenmerkt, «dat zoodanige verdrukking van het begin der wereld tot nu toe niet is geweest en ook niet zijn zal." Alleen willen wij nog den lezer doen opmerken , dat, in overeenstemming met al de uitspraken der Schrift, al de gebeurtenissen, die gedurende dien dag der wraak plaats zullen hebben, een uitsluitend Joodsch karakter hebben, In het XIIde hoofdstuk wordt de satan op de aarde geworpen, en vervolgt hij het overblijfsel der Joden. In het XIIIde hoofdstuk wordt de satan aangebeden, en het hoofd van het Romeinsche rijk, aan wien de satan zijne magt schenkt, wordt aangebeden en geëerd. (3—8) In bet XVIIde hoofdstuk, waar de afval der Kerk wordt geschilderd, zit de vrouw, die daarvan het beeld is, en nu hare magt aan het hoofd van het Romeinsche rijk heeft geschonken, op het beest, en zet hem aan tot de laatste gruwelen zijner ontzettende goddeloosheid. Het Romeinsche rijk, dat was en niet is, zal met groote magt en afschuwelijkheid weder opstaan. Tien koningrijken zullen onder bet keizerlijke hoofd staan; niet door hem overwonnen naar het schijnt, maar vrijwillig zullen zij hunne magt geven aan het beest. Gedurende eenigèn tijd is het keizerlijke hoofd en de hoere van eenerlei meening, maar ten laatste wordt zij gehaat, en de tien hoornen of tien koningrijken (vs. 12) «zulleff haar ook woest maken en naakt; en zullen haar vleesch eten, en haarmervuur verbranden." (vs. 16) Hoofdstuk XVIII geeft eene beschrijving van haren val en ondergang. De gemeente van Christus, die van af hoofdstuk VI bij haren' Koning is geweest, keert nu, volgens hoofdstuk XIX, met Hem weder. Eerst wanneer na de eerste opstanding, allen die in Christus hebben geloofd, volgens hoofdstuk XX, zijn opgewekt en met Christus heerschen als koningen , vangt het duizendjarige rijk aan. De overige dooden herleven niet, totdat de duizend jaren voorbij zijn. Gedurende die duizend jaren zullen alle beloften van aardsche zegeningen heerlijk worden vervuld: — de satan zal gebonden zijn) en de zonde zal niet verschoond, maar onmiddellijk worden gestraft. Alsdan komt het einde. De satan wordt voor een korten tijd losgelaten, en daarna heeft het oordeel plaats over de dooden. (Hoofdstuk XX : 11-IS.) Is dit afgeloopen, dan vangt de eeuwige gelukstaat aan ( de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, waarin de geregtigheid woont. Met de laatste woorden der Schrift, omtrent dit onderwerp, nemen wij afscheid van den lezer: «Ziet, Ik kom haastelijk; zalig is hij, die de woorden der profetie dezes boeks bewaart. (Hoofdstuk XXII: 7 ) »En ziet, Ik kom haastelijk , en mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden gelijk zijn werk zal zijn. (vs. 12.) «Die deze dingen betuigt, zegt: «Ja, Ik kom haastelijk. Amen. Ja kom, Heere Jezus." (vs. 20.) C S. Mede te bekomen: Het duizendjarige rijk, vervolg van eene verhandeling over de vraag: Wat God geopenbaard heeft omtrent de wederkomst van Christus en het einde der tegenwoordige bedeeling. Aanstaande gebeurtenissen in de Schrift geopenbaard, gerangschikt en bijeengebragt met het doel om haar onderling verband en hare «volgorde aan te wijzen.