HB 10627 Met voorname punt van verschil tusschen antirevolutionairen en christelijk-historischen DOOR Mr. Dr. J. SCHOKKING OUD-VOORZITTER DER CHRISTELIJK-HISTORISCHE UNIE SAVE: BUREAU CHRISTELIJK-HISTORISCHE UNIE STRAAT 9 'S-G RAVEN HAGE HET VOORNAME PUNT VAN VERSCHIL TUSSCHEN ANTIREVOLUTIONAIREN EN CHRISTELIJKHISTORISCHEN door Mr. Dr. J. SCHOKKING Oud'Voorzitter der Christelijk'Historische Unie Uitgave: Bureau Christelijk-Histonsche Unie Rijnstraat 9 VGravenhage VOORWOORD. Eenige maanden geleden hield ik op uitnoodiging van het Bestuur der Chr.-Hist. Kiesvereeniging, 's-Gravenhage III een inleiding voor een praatavond over het onderwerp: Het voorname punt van verschil tusschen Antirevolutionairen en ChristelijkHistorischen. Het Bestuur had gemeend voor een stenografische opname van het gesprokene te moeten zorgen en verzocht mij goed te vinden, dat het door den druk onder de Christelijk-Historischen in ruimer kring bekend werd. Hoewel het voor publicatie door de pers niet bestemd was, heb ik het verzoek niet willen afwijzen. Alleen zullen de lezers willen bedenken, zooals zij trouwens zelf wel bemerken zullen, dat het in de volgende bladzijden gebodene in hoofdzaak een causerie was aan de hand van eenige aanteekeningen. J. SCHOKKING. 's-Gravenhage, April 1938. Dames en Heeren! Er is u aangekondigd in de convocatie voor deze vergadering dat ik in de inleiding voor dezen praatavond — want dit is bet karakter van onze bijeenkomst — zal spreken over het voorname punt van verschil tusschen Antirevolutionairen en ChristelijkHistorischen. Laat ik u aanstonds zeggen, dat dit ter voldoening is aan een verzoek, zooals ook uit de mededeeling van uw Voorzitter reeds bleek. Niet, alsof ik de mededeeling hiervan van groot belang acht. maar het is evenmin geheel onverschillig, in zoover als ik er uit mij zelf misschien niet toe zou gekomen zijn te spreken over een verschil, laat staan over een verschil tusschen geestverwante groepen. Wij leven in een tijd van een zoo verwarrende veelheid van verschillen op ieder gebied, dat er waarlijk geen behoefte aan is door daarover te spreken die nog toe te spitsen. Wel dient hierbij gedacht te worden aan den invloed van de pers, die dag aan dag uit alle hoeken van de wereld haar berichten ontvangt omtrent hetgeen er omgaat op ieder levensgebied en den wirwar daarvan in letterlijken en figuurlijken zin in beeld brengt. Of er vroeger minder verschil was onder de menschen, ik weet het niet, waag het zelfs te betwijfelen, maar het bleef meer binnen eigen, beperkten kring en werd niet het deel van de gansche wereld. Men had dan in dien kring met de verschillen en de daaruit voortkomende ruzies ■— als mij dat woord geoorloofd is — al moeite genoeg; maar tegenwoordig komen wij door de pers in aanraking met al de verschillen ter wereld zoodat wij onwillekeurig den indruk krijgen, dat er niet veel anders gedaan wordt dan krakeelen, twisten en strijden en de gedachte soms opkomt: hoe is het mogelijk, dat de aardbol nog altijd op dezelfde wijze blijft rondwentelen. Ik zal daar niet meer van zeggen doch constateer alleen, dat de druk van die ontelbare verschillen onder de menschen-kinderen zich zwaarder dan ooit doet gelden. Uit dit oogpunt verdient het aanbeveling, daaraan minder aandacht te geven dan beslist noodzakelijk is en liever op het verkleinen, zoo mogelijk terugdringen van die verschillen bedacht te zijn. Wanneer ik dan toch aan het verzoek om over het verschil tusschen Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen te spreken voldaan heb, is dit, omdat ik dat verzoek begrijp en bij eenig nadenken als achtergrond daarvan gezien heb niet de begeerte, om verschillen toe te spitsen, zelfs niet om die zonder meer in stand te houden, maar integendeel om zich op de beteekenis en nu bepaaldelijk van het genoemde verschil te bezinnen, met de bedoeling om een antwoord te krijgen op de vraag, of dat verschil met zijn gevolgen voor de practijk van het politieke leven voldoende gerechtvaardigd is. Ik zou hier willen herinneren aan hetgeen in dit opzicht reeds is voorgevallen. Er zijn hier en daar gemeenschappelijke vergaderingen van Antirevolutionaire en Christelijk-Historische kiesvereenigingen gehouden. In het zuiden des lands kwam dit reeds langen tijd voor, met name ook het bij Staten- en gemeenteraadsverkiezingen indienen van gemeenschappelijke candidatenlijsten. Maar, terwijl dit door de plaatselijke omstandigheden gemakkelijk verklaard wordt, zijn er sedert een paar jaar ook elders in het land symptomen van een drang naar samengaan van Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen, van een drang, die, het verschil nauwelijks achtend, eigenlijk van de onderstelling uitgaat, dat dit niet van principieelen aard is. Men meende althans practisch tot een samengaan te moeten komen en daartoe te bewegen, zóó, dat er 1 Januari 1936 zelfs een eerste nummer verscheen van een orgaan onder het hoofd: „Schouder aan Schouder", uitgaande van een Centraal Comité ter bevordering van de Politiek Protestantsch Christelijke eenheid. Of dat blad nog steeds verschijnt — ik heb geen behoefte gevoeld mij naast de vele organen ook op dat orgaan te abonneeren — en hoe het met de levenskracht van dat comité gesteld is, is mij niet bekend. Wel, dat het Hoofdbestuur van de Christelijk-Historische Unie de daarin te voorschijn komende pogingen om tot vereeniging van de Protestanten op politiek gebied te komen, niet heeft gesteund. M.i. te recht. Waarom ? Wil men tot grootere eenheid komen, dan moeten pogingen daartoe niet van de een of andere kiesvereeniging of zelfs een aantal kiesvereenigingen uitgaan, I maar van de organisaties, die als geheel daarvoor zijn aangewezen. ' Anders, zooals de geschiedenis trouwens overvloedig heeft geleerd, stuiten de goedbedoelde pogingen op zoodanige niet te voren doordachte bezwaren, dat er in plaats van meer ruim baan voor eenheid ruimten open zijn gemaakt voor grootere verwarring. Het is een verschijnsel op politiek gebied van onze dagen, waarvan wij als Christelijk-Historischen in onzen eigen kring de teekenen hebben kunnen waarnemen. Een verschijnsel overigens, dat op allerlei ander gebied wordt gevonden en waarvan ook de 'geschiedenis tal van voorbeelden geeft. Er blijft nu eenmaal altijd een zekere spanning tusschen de meer prindpieele, de dieper doordenkende menschen en de anderen, die slechts oog hebben voor de practijk, zonder op het verband te letten met het^geen aan een gewenschte practijk behoort ten grondslag te liggen. Wanneer dit leidt tot een onderscheiden groepeering in een georganiseerd verband, zooals dat feitelijk gebeurd is in die kiesvereenigingen, die meenden, dat men op een gegeven dag wel kon samengaan, alsof er geen verschillen zijn, is dit op zich. zelf van genoeg beteekenis, dat daaraan niet zonder meer kan worden voorbij gegaan. Alvorens tot de eigenlijke behandeling van de gestélde vraag over te gaan, stel ik de algemeene opmerking voorop, dat vooral voor Christelijk-Historischen het historische in deze materie zijn eigen plaats moet behouden. Wat wordt hiermee bedoeld? Ik bepaal mij nu tot de beide politieke groepen van de Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen. Wel weet ik, dat daarnaast op het politieke terrein onder den al te gemakkelijken verzamelnaam van Protestanten ook Staatkundig Gereformeerden, HervormdGereformeerden, Christen-Democraten en sedert eenigen tijd onder leiding van Prof. Hugo Visscher Christelijk-Nationalen gevonden worden, maar ik meen die op het oogenblik te mogen en te moeten verwaarloozen. Dit kan met betrekking tot het historisch argument te eerder worden gedaan, omdat zij alle van jongen datum zijn, wat met de Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen niet het geval is. De laatsten bestaan nu reeds bijna 30 jaren, wanneer wij althans letten op het bestaan van de Christelijk-Historische Unie als zoodanig, en veel langer, wanneer wij acht geven op den naam van Christelijk-Historischen in onderscheiding van de Antirevolutionairen. Over de totstandkoming van de Christelijk-Historische Unie zal ik niet uitvoerig handelen — de leden der kiesvereenigingen, die meeleven, kennen de geschiedenis wel — maar ik moet toch enkele feiten in herinnering roepen. De tegenwoordige organisatie is het resultaat van twee, om niet te zeggen drie achtereenvolgende vereenigingen. Aanvankelijk kwam er scheuring onder de Antirevolutionairen onder leiding van dr. Kuyper, een scheuring, waarbij inzonderheid De Savornin Lobman degene was, die om een diepgaand verschil in opvatting met dr. Kuyper noodgedrongen — zoo meen ik het te mogen zeggen — met enkele vrienden, tot de oprichting kwam van een onder den naam van Vrij-Antirevolutionairen afzonderlijk optredend Comité. Daarna is er een samengaan gekomen van de VrijAntirevolutionairen — met verandering van het program — met den Christelijk-Historischen Kiezersbond, die inzonderheid onder leiding van dr. Bronsveld en dr. De Visser was opgericht, en nu het optreden van de Christelijk-Historische paftij ten gevolge had. Hierop is het samengaan gevolgd — ik geloof niet, dat ik moet zeggen: het geheel samensmelten — met de Friesch-ChristelijkHistorischen. Ik kom daarop straks nog even terug. Ik heb er reeds aan herinnerd, dat de organisatie van de Christelijk-Historische Unie, zooals wij die nu kennen, zij het dan als gevolg van die voorafgaande gebeurtenissen, bijna 30 jaren bestaat. Daaruit meen ik te mogen afleiden, dat de groep van de Christelijk-Historischen alzoo tegenover de Antirevolutionairen levens- en groeikracht heeft ge- toond. Ik laat mij niet in met de vraag, of de Staatkundig Gereformeerden en de andere 200 even genoemde partijen een toekomst zullen hebben, maar dit is zeker, dat zij als groepen van veel jongeren datum, zich nog niet kunnen meten met de Antirevolutionairen en evenmin met de Christelijk-Historischen. Het feit van het tegenwoordig bestaan van de Christelijk-Historische Unie heeft ons evenwel op zich zelf wat te zeggen. Al zal straks wel blijken, dat ik volstrekt geen aanhanger ben van het conservatisme, dat zich zonder meer op bet recht of het gelijk van het eenmaal bestaande wenscht te beroepen, zoo gaat het toch niet aan om hetgeen ik hier noem voorbij te gaan. Wij C^stehjk-Historischen hechten, ook blijkens ons Program vaTriïéginsêTén7 aan de historie en trachten, voor zoover dat menschen mogelijk is, in het licht van Zijn Woord, na te speuren, wat God ons in de geschiedenis te kennen geeft. Dit is het primordiale in onze opvatting, dat wij het historische niet verzuimen, maar daarvoor een zoo open mogelijk oog houden. Wanneer ik uit het feit van ons afzonderlijk bestaan ten opzichte van de Antirevolutionairen, en niet alleen een vrij langdurig bestaan, maar een steeds zich verder uitbreidend, meen te mogen afleiden, dat wij een plaats — en ik meen te mogen zeggen: met eere — onder ons volk innemen, dan ligt daarin opgesloten, dat de Christehjk-Historuichrn wortelen in_de_geschiedenis_van ons voik, waarbij niet alleen moet worden teruggegaan tot de 16e en 17e eeuw, maar dat zij ook wortelen hebben in ons volk, zooals het op het oogenblik leeft en zich beweegt. Uit het feit, dat de Christeajk-Historische Unie blijkbaar voldoet aan een in ons vojk levende behoefte, dat er overeenstemming bestaat tusschen haar beginselen en die van een groot deel van dat volk, mag worden afgeleid, dat zij niet is een steriel instituut, zooals soms wel wordt gedacht en hier en daar ook uitgesproken, zoodat, indiener sprake komt van een vereeniging van Antirevolutionairen en ChristelijkHistorischen, dit alleen zou kunnen beteekenen, dat de QiristelijkHistorischen weer onder het dak van de Antirevolutionairen zouden worden binnengeloodst. Neen, dan meen ik te mogen en te moeten zeggen, dat juist dat bestaan als zoodanig de beteekems heeft van een eigen leven, van het innemen van een eigen plfftsvan het huldigen van onderscheidene beginselen, die ingang hebben gevonden. NLa.w. dat de Christelijk-Historische Unie, bij alle wenschelijkhdd — die laat ik in het algemeen staan — van vereeniging met anderen, toch beginnen moet met zelfrespect te hebben en besef van haar bestaan als een eigen leven. Voldoet de Christelijk-Historische Unie m.i. alzoo aan zekere onderstellingen, die voor een afzonderlijk bestaan onmisbaar zijn toch is het historisch argument zonder meer niet genoeg maar zal het van de blijvende beteekenis daarvan afhangen, of het naast elkaar bestaan van beide partijen gerechtvaardigd »s. En dan moet al aanstonds worden opgemerkt, dat het historisch argument voor zooveel het ontstaan van de splitsing van de Anti* revolutionnaire Partij aangaat, een groot deel van zijn waarde verloren heeft. Wanneer ik dat zeg, herinner ik aan hetgeen reeds met een enkel woord werd aangeroerd, n.1. dat, waar het begin van de Christelijk-Historischen, afgescheiden van de latere organisatie als Unie, teruggaat tot het optreden van de Vrij-Antirevolutionairen als afzonderlijke groep, dit het gevolg was van het verschil over een aantal punten van politieken aard, waarin wij de tegenstelling tusschen Kuyper en De Savornin Lohman ontmoeten. Reeds lang had zich, eigenlijk binnen den kring van de destijds bestaande Antirevolutionaire Partij een spanning doen gevoelen tusschen — men kan het verschillend uitdrukken, maar ik zou het willen noemen — een streng toegepaste dogmatische eenheid en het leven in vrijheid onder deze enkele voorwaarde, dat die vrijheid haar volstrekte begrenzing heeft in de belijdenis van den Christus. Het verschil was voor een deel theologisch en voor een deel juridisch, beter nog, staatsrechtelijk. Dit komen wij telkens tegen waarom het ook niet kan verwonderen, dat, wanneer wij over de politiek spreken, wij ook moeten herinneren aan dogmatische verschillen, zooals het omgekeerd — degenen, die met de geschiedenis, vooral van de laatste 75 jaren bekend zijn, zullen het erkennen — moeilijk is over de Kerk te spreken zonder daarbij ook den Staat te betrekken. Ik kan er natuurlijk niet aan denken dit in bijzonderheden te ontwikkelen, maar het is toch goed er aan te herinneren. Wie ten aanzien van die splitsing formeel op staatsrechtelijk gebied blijft, krijgt m.i. niet het zuivere beeld van hetgeen achter die ongetwijfeld te betreuren splitsing school. De Savornin Lohman kwam voort uit het Réveil en Kuyper ja waaruit? Hij was, toen hij als predikant optrad, zooals uit zijn levensbeschrijving bekend is, eigenlijk modern en stond heel ver af van het Réveil. Hij had in Leiden gestudeerd en was daar in de school geweest van Prof. Scholten, die een van de corypheeën was in de dogmatische wetenschap van de theologie, bepaaldelijk van een scherpe formuleering van de begrippen, waarmee in de Christelijke theologie in aanraking wordt gekomen. Het is ontwijfelbaar, dat zulk een man grooten invloed had op zijn leerlingen, .zooals dit in het algemeen het geval is met gezaghebbende Wetenschappelijke menschen. Iemand als dr. Kuyper, die in de school van Scholten was geweest, moest, zou ik willen zeggen, een dogmaticus worden; één, die vasthield aan streng geformuleerde dogmatische begrippen en daardoor ook straks zou geleid worden op staatsrechtelijk terrein of eigenlijk op elk terrein van werkzaamheid. Dat was De Savornin Lohman niet. Ik heb het voorrecht gehad zoowel den invloed van Kuyper als van De Savornin Lohman te ondergaan. Beiden waren geestelijk forsche mannen. Ik herinner mij nog heel goed, dat op de colleges van De Savornin Lohman altijd een zekere kregelheid merkbaar was, wanneer deze op het gebied van staats- of strafrecht met strenge dogmatische formules in aanraking kwam. Wanneer het b.v. ging over de vraag van het wezen van het strafrecht, heette het: Afschrikking, zegt de een; vergelding, zegt de ander; genezing, zegt een derde. Maar dan het Lohman volgen: Uit den aard van de zaak heeft het strafrecht zijn grond in het recht Gods en zal het allereerst het element van vergelding moeten kennen. Het gaat niet aan, dat iemand straffeloos doodt of 's naasten goed tot zich trekt. En zal er inderdaad vergelding zijn, dan moet de straf op den schuldige ook een dienovereenkomstigen indruk maken. Doch tegelijkertijd zal ook wel degelijk overwogen moeten worden, dat de straf niet enkel een naar beneden drukkende werking heeft, maar met Gods hulp ook in de richting van opheffing, van genezing werkzaam is. ' Ik zou meer voorbeelden kunnen geven, doch dit eene dient slechts om toe te lichten, dat het bij De Savornin Lohman niet was het eene absolute. Zoo is het niet in het leven. Het komt mij altijd voor, dat dit verschil van opvatting, gevoegd bij het verschillend aanvoelen van de dingen, een groot aandeel heeft gehad in de botsing tusschen beide mannen. Aanvankelijk heeft De Savornin Lohman in een eigen orgaan, „De Protestantsche Noordbrabander" een uitweg gezocht om zich tegen de beschouwingen in „De Standaard" te verweren. Maar zooals het gewoonlijk gaat, wanneer er twee organen zijn binnen een zelfden kring, die een gansch verschillend geluid doen hooren, bleek dit op den duur niet houdbaar, en heeft het hiertoe geleid, dat De Savornin Lohman en degenen, die zich met hem geestverwant gevoelden, zich terugtrokken in een afgezonderd Comité van Vrij-Antirevolutionairen. Het is niet toevallig, dat het woord „Antirevolutionair" gehandhaafd Werd. De Savornin Lohman toch verklaarde openlijk: Ik heb geen bezwaar tegen het antirevolutionair program, maar wel tegen een toepassing daarvan, zooals die door Kuyper wordt verstaan. Het ging daarbij voornamelijk over het leidersbeginsel. Een herinnering daaraan heeft onwillekeurig bijzondere beteekenis voor onzen tijd. Zonder dat hij het bedoelde — Mussolini en Hitier bedoelen het — was Kuyper eigenlijk een Mussolini. Hij wilde het alleen voor het zeggen hebben. Ge mocht nog wel eens vragen en praten, maar zooals hij het gezegd had, moest het ten slotte zijn en blijven. Ik las dezer dagen, dat het groote gevaar in China op het oogenblik is, dat Tsjang Kai Tsjek, die met zijn vrouw — de vrouw misschien nog meer dan hij zelf — de politiek beheerscht, er niet voor gezorgd heeft bekwame menschen op te leiden, zoodat degenen, die daarvan op de hoogte zijn, vreezen, dat, wanneer hij zal weggenomen worden, er niemand is, die zijn plaats kan innemen. Min of meer hetzelfde heeft men gehad bij het ouder worden van Kuyper in dè Antirevolutionaire Partij. Er kwa- men niet veel bekwame menschen in de nabijheid van Kuyper; die kon hij niet gebruiken. Hij deed het liefst alles zelf. Misschien zeg ik het wat cru, maar zoo was het toch in menig opzicht. Dat nu was bij De Savornin Lohman, wien de dictatorsnatuur vreemd was, anders. Hij stelde er prijs op met zijn vrienden te overleggen, hen in ieder geval te hooren, maar hij wilde ook zelf gehoord worden en was een te zelfstandig man om op den duur te berusten in de wijze, waarop Kuyper het leidersbeginsel meende te moeten toepassen. Ik leg daar nadruk op, want wanneer wij de geschiedenis getrouw willen weergeven, kan moeilijk gezegd worden, dat er tusschen beiden een bepaald beginselverschil was. Het verschil lag elders en gold meer de opvattuïg"~van de Christelijke belijdenis in het algemeen en de daaraan gegeven toepassing. Bij De Savornin Lohman stond de practische beleving op den voorgrond en bij fvuyper — zonder daarmee ^enigszins te zeggen, dat deze de practische beleving niet van waarde zou geacht hebben — de dogmatische belijdenis of; wil men ruimer, de systematische formuJe'ering. In den grond der zaak hing daarmee samen een verschil van opvatting omtrent de verhouding van kiezers en gekozenen en van de verhouding van de Kamerleden tegenover de Regeering, punten van staatsrechtelijken aard. Volgens de opvatting van Kuyper moesten de Antirevolutionaire vertegenwoordigers in de Kamer bij hun beoordeeling van eenig punt steeds eenstemmig zijn. Vooraf kon men binnenskamers, als er verschil van gevoelen was, samen spreken, maar wanneer men in de Kamer kwam, moest het vooraf vastgestelde besluit door allen gevolgd worden. Dat was een opvatting, die De Savornin Lohman, ook bij al zijn waardeering voor het onderling overleg, niet kon aanvaarden, die hij zelfs in strijd met de Grondwet noemde. Bovendien, zoo was de stelling van De Savornin Lohman, wanneer die methode moet gevolgd worden, verliest de openbare behandeling in de Kamer en de onderlinge gedachtenwiseling aldaar haar beteekenis, en wordt die eigenlijk een paskwil. Maar genoeg; het is nu wel duidelijk, dat bij zoodanige verschillen op den duur van een samengaan geen sprake kon zijn en de splitsing, waarvan ik sprak, een natuurlijk gevolg was. Hoewel die op de verdere ontwikkeling der politieke verhoudingen van invloed is geweest, en als zoodanig een belangrijk historisch element vormt, wil ik mij daarop als een argument voor het verschil tusschen Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen niet zonder meer beroepen. Neen, wat dat aangaat, meen ik te moeten zeggen, dat dit met betrekking tot het afzonderlijk bestaan van beide partijen veel Van zijn waarde heeft verloren. En waarom? Eenvoudig, 1 omdat er in den loop der jaren bij de Antirevolutionairen een andere, althans minder scherpe opvatting is gekomen over de staats- , rechtelijke punten, die Kuyper en Lohman verdeelden. Voor zoover / er tusschen die beiden ook een misverstand was over het meer of minder in democratische richting sturen, wat dr. Kuyper helaas verleid heeft om eens smalend te spréken van: mannen met dubbele namen, is dit anders geworden. Dr. Cobjn heeft onlangs in zfln rede op den honderdjarigen gedenkdag van Kuyper uitgesproken, dat dit van Kuyper een fout is geweest. Wanneer dit door den tegenwoordigen leider van de Antirevolutionairen openlijk wordt uitgesproken — en daar behoort op een huldigingsdag eenige moed toe dan moet zulks niet alleen worden gewaardeerd, maar blijkt daaruit tegelijkertijd, dat de Antirevolutionairen in hun tegenwoordigen leider tegenover die vroegere verschillen toch wat anders staan. Wel werkt de oude gedachte van Kuyper nog altijd door. In hoeverre dr. Cohjn zich daarvan bewust is, laat ik aan zijn plaats maar in de verkiezingen komt de leidersgedachte nog altijd sterk voor den dag. Dat hebben wij ook bij de laatste verkiezingen gezien. Trouwens al hetgeen met het verleden samenhangt werkt door en na, maar het doet dit lang niet meer in die mate, dat dit thans op zich zelf aanleiding tot sphtsing zou kunnen geven. Daarbij moet in dit verband nog op een ander voornaam punt de aandacht gevestigd worden. In zooverre als het streven van dr. ^uyper gericht was op scherpe sch^iding^jjnen_in_de pohtiek en ophetdien««reenkom»tig vormen van naar buiteoöptrëdende afgesloten groepen, was hij er ook op uit bij de verkiezingen een concept-accoord te verkrijgen tusschen de partijen, die met elkander zouden samengaan. Doch op dit punt vond hij altijd üe Savornin^Lohman tegenover zich, die wel te vinden was voor, wat menWffif. een samenwerking bij de stembus, maar meer met Pleitte Kuyper voor een vast accoord. dan was het antwoord van De Savornin Lohman: lqs^ajoör3. Ik herinner mij nog al de besprekingen en moeilijkheden over dit punt, wanneer in beginsel besloten was tot samenwerking bij de stembus. Van een accoord wilde De Savornin Lohman niet weten. M.i. volkomen te recht, daar dit een treden was in het werk van de Regeering, die het program had op te stellen, waarnaar het beleid gericht zou worden, en niet de partij. Ook wat dit aangaat is er intusschen heel wat verandering gekomen, en wel in de richting van de Christelijk-Historische opvatting» De Christelijk-Historischen worden nog al te dikwijls in een hoekje gedrongen, waar zij voor minderwaardig worden gehouden, en er schijnen ook altijd nog Christeüjk-Historischen te zijn, die vatbaar zijn voor het deprimeerende: gijlieden gekk eigenlijk niet voor vol. Daarom zou ik in een vergadering als deze eens met nadruk willen zeggen: Behoudt toch uw zelfrespect, wat er verder ook gebeurt, daar gij als Chriatelijk-Historischen in politieken zin niet minder zijt dan wie ook. Wat het besproken punt aangaat, dat nu den vorm heeft van een al of niet met een uitgewerkt program van actie optreden bij de verkiezingen, waag ik het uit te spreken, dat de Antirevo- lutionairen — al zullen zij dat misschien niet bekennen — van ons hebben geleerd en in dit opzicht soberder zijn geworden. De Roomsch-Katholieken hebben, misschien in een onbewaakt oogenblik zelfs erkend, dat de Christelijk-Historischen, al werden zij bij de verkiezingen dikwijls vaag genoemd, toch eigenlijk met hun afwijzing van uitvoerige programma's verstandiger waren, omdat zij niet, zooals de Roomsch-Katholieken en Antirevolutionairen daar dikwijls last van hadden, aan hun jasje konden worden getrokken met de opmerking: Dat hebt gij beloofd en wat komt er van terecht. Ja, het is nu zelfs zoo, wanneer ik let op sommige stemmen in onzen kring, dat er eerder aanleiding is om te waarschuwen, dat ons verkiezingsmanifest geen program van actie wordt en dat de kiezers — o neen, daar denken zij niet aan maar . ondertusschen —> niet op den stoel van de Regeering moeten gaan zitten en trachten te doen, wat de eigenlijke taak van de Regeering is. De verhouding tusschen Regeering en vertegenwoordiging moet zuiver blijven, anders ontaardt het parlementaire stelsel in zijn tegendeel. Wat dit punt nu aangaat, er is nog verschil, maar ook hiervan is de beteekenis geringer geworden. Ik heb den indruk, dat ook voor de Antirevolutionaire Kamerleden de vrijheid van zelfstandige beoordeeling grooter is dan vroeger. Natuurlijk is het in het algemeen gewenscht, dat er zooveel mogelijk eenstemmigheid is onder de leden, die tot een zelfde fractie behooren, wat ook voor de Christelijk-Historischen geldt, maar vóór alles gaat de eed op de Grondwet, d.w.z. dat de leden besluiten en stemmen zullen, naar eigen diepe overtuiging. Ik ga thans tot een volgend deel van mijn onderwerp over. Er is toch bij het onderscheid en bestaan van Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen niet alleen met de scheiding te rekenen, die in het begin daartoe aanleiding gaf, maar ook en vooral met /-denverdere ontwikkeling der Christelijk-Historischen. Zij zijn een ^ Unie, d.w.z. samengesteld uit vroeger afzonderlijk bestaande groepen. De splitsing is in zeker opzicht negatief, zooals elke splitsing in haar aard eigenlijk negatief is, maar daarnaast is er bij het ontstaan van de Christelijk-Historische Unie een positief moment. Daartoe reken ik allereerst de verdwijning van den naam VrijAntirevolutionair in verband met het samengaan van de VrijAntirevolutionairen met den Christelijk-Historischen Kiezersbond van Bronsveld en De Visser, die toen plaats maakte voor den naam van Christelijk-Historische Partij. De beteekenis van die vereeniging ging vooral naar twee kanten uit: naar den kant van het Roomsch-Katholicisme en naar dien van de Hervormde Kerk. Men zat"alt het best verstaan, wanneer er aan herinnerd wordt, dat de Christelijk-Historische Kiezersbond inzonderheid zijn oprichting dankte aan de behoefte van verweer tegen de groeiende macht van het Roomsch-Katholicïsmë, en in verband daarmee, dat meer reke- ning gehouden werd met de belangen van de Nederlandsen Hervormde Kerk. Beide is begrijpelijk, en ook hier is het noodig zich even de geschiedenis voor oogen te stellen om den samenhang te zien van het staatkundig en kerkelgk gebeuren. Maar deze beide punten, hoe belangrijk ook op zich zelf, waren een te zwakke basis voor een afzonderlijke algemeene politieke ontwikkeling. Daarvoor is meer noodig dan een enkel negatief beginsel zooals ten slotte het anti-roomsche uitgangspunt is. En wat de'Hervormde Kerk betreft, kan men in het algemeen wel zeggen, datngrTSéer met de belangen van die Kerk gerekend moet worden, maar wanneer dit niet geconcretiseerd wordt, komt mén er ook niet verder mee. Daarom deed zich bij de hoofdmannen van den Kiezersbond al spoedig de vraag voor, in welke algemeene richting men zich oriënteeren zou, watootzaak werd van moeilijke verschillen, inzonderheid tusschen dr^Bronsvèld en dr. DjeVissèr. Terwijl de eerste zich meer naar deTïEéralen getrokken geVoeldeA neigde de laatste meer naar samengaan met de Vrij-AntirevohH/ tionairen. Dit heeft toen, zooals de ouderen onder li zich zullen herinneren, tot een pijnlijke breuk tusschen beide genoemde mannen geleid. Hetgeen hen verbonden had, de drang om, waar vooral ten gevolge van de doleantie, wier voormannen tevens de leiders waren van de Antirevolutionairen, de Hervormde Kerk in de knel was geraakt, naar wegen en middelen te zoeken om het belang van deze Kerk als volkskerk meer erkend te zien, ging daarmede niet verloren. Want na het samengaan van dr. De Visser en De Savornin Lohman en het als'gevolg daarvan optreden van de ChristelijkHistorische Partij kwam er bij_de vroegere Vrq-Antirevolutionairen meer oojLVOor de beteekenis van den groei van de KoomschKatholieke macht~ën den noodzaak om meer aandacKTte geven aan de belangen van de Hervormde Kerk. Wanneer wij dit onder"wérp in zijn geheel zouden behandelen, zou ook herinnerd moeten worden aan de groote werkzaamheid van dr. De Visser op het gebied van het Christelijk onderwijs en dat van den arbeid door de oprichting van de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs en van den Christelijk Nationalen Werkmansbond, die heide beoogden /het Hervormde besef te versterken. Maar hieraan moet ik voorbij/ gaan om thans te komen tot de vereeniging van de ChristelijkHistorische Partij met de Friesch-Christelijk-Historischen. En daarbij raak ik aan het voorname verschil, waarop ik in deze inleiding doel, waarvoor ik echter eerst den achtergond van de historie noodig had om de beteekenis daarvan naar voren te kunnen brengen. In November 1931 verscheen onder den titel „Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen" een zestal artikelen in „De Nederlander", in het laatste waarvan met zeldzame duidelijkheid het verschil tusschen beiden werd uiteengezet; artikelen, waarvan het mij voorkomt, dat het misschien nog wel eens de moeite waard zou zijn, die, indien al niet over te drukken in „De Nederlander", dan toch op de een of andere wijze opnieuw onder de aandacht te brengen. De heer Weitkamp heeft dat dezer dagen ten deele gedaan in zijn zeer verdienstelijke artikelen „Beginselwerking" in „Koningin en Vaderland", die een plaats ook in ons hoofdorgaan zouden hebben kunnen vinden. Daarin wordt gezegd, dat de hoofdoorzaak van het verschil wordt uitgedrukt in: ,,De onderlinge verhouding van het geheel en de deelen, het geheel van ons volk en de deelen daarvan". Dit punt nu wordt niet aangegeven met de namen Kuyper en de Savornin Lohman, maar met de namen Kuyper en Hoedemaker. Hoedemaker is geheel op kerkelijk, ik zou kunnen zeggen: geheel op theologisch t«>rrin gphlpwn Hij heeft zich in de practijk van het politieke leven nooit begeven, maar hij heeft met betrekking tot het politieke leven en de verhouding van Kerk en Staat toch wel een zoodanig getuigenis 'laten uitgaan, dat moeilijk ontkend kan worden, dat de beteekenis van Hoedemaker — misschien zeg ik het wat sterk, maar dan wilt u mij dat als leerling ook van Hoedemaker ten goede houden — niet geringer is dan die van Kuyper. Als persoon waren zij zeer verschillend. In het magistraal optreden, in het onnavolgbaar spelen met onze taal, en in een natuurlijke welsprekendheid, zoodat men nauwelijks een kwartier dr. Kuyper behoefde te hooren om onder den indruk van zijn machtig, bezielend woord te zijn, was Hoedemaker ten opzichte van Kuyper niet alleen de mindere, maar er was in zijn optreden en spreken iets gebrekkigs. De gedachte is wel uitgesproken, dat Hoedemaker, die jaren met zijn ouders in Amerika was geweest en ook daar had gestudeerd, blijkbaar altijd nog in het Engelsch dacht, want wanneer hij in het Engelsch preekte —« ik heb hem zelf meer dan eens in de Engelsche kerk in Amsterdam gehoord •— sprak hij vlotter dan wanneer hij preekte in het Hollandsen. De gemakkelijkheid van uitdrukking van Kuyper, van wien het bekende woord ging: „hij weet het klavier van de volksconscientie te bespelen op een wijze als de beste kunstenaar hem niet verbetert", kende Hoedemaker geheel niet. Hij streefde er ook niet naar, het was hem volkomen vreemd de volksconscientie te bespelen, en zoo als het ware het volk te beheerschen. Maar in het fijn aanvoelen van de beginselen, van het verband tusschen ons staatkundig leven en kerkelijk leven was hij in menig opzicht de meerdere. Ik mag in dit verband misschien wel iets vertellen, dat tusschen Kuyper en Hoedemaker moet zijn voorgevallen, zooals ik mij dit uit mijn studententijd herinner. Toen Kuyper verschil had met Hoedemaker, over de Doleantie, — terwijl ook deze nog als Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit verbonden was —- zijn zij uit elkaar gegaan en heeft Hoedemaker eenvoudig zijn katheder verlaten en is hij weder als predikant naar het kleine Nijland in Friesland getrokken. Bij een laatste ontmoeting moet hij toen gezegd hebben: het baat toch niet verder te discussieeren, maar — al zullen wij het geen van beiden beleven — wij spreken elkaar 50 jaar later nader. Ik hoorde korten tijd geleden, dat de boeken van Hoedemaker bijna niet meer te krijgen zijn. terwijl die van Kuyper nog altijd gemakkeÜJk verkrijgbaar zijn. Nu kan het zijn, dat deze tn veel grooter hoeveelheden zijn gedrukt, maar in ieder geval is het een feit, dat thans naar de boeken van Hoedemaker een groote vraag bestaat en dat zij alleen nog maar bij den antiquair flf op verkoopingen te vinden zijn. Het zijn geen romans en het is geen gemakkelijke lectuur, ook moet men er zich bepaald toe zetten om ze te kunnen lezen. Maar uit het feit, dat er tegenwoordig naar gegrepen wordt, meen ik te mogen afleiden, dat Hoedemaker thans na 50 jaar inderdaad voor ons volk wat te zeggen heeft. Wat was nu het voorname verschil? Ik spreek daarover aan de hand van de genoemde artikelen, want ik zou het zelf niet beter kunnen weergeven; ook omdat zij een waardeering bevatten van beide personen. Kuyper enHoedemaker bedoelden beiden het volk tot Christus te brengen. Wanneer er verschillen zijn onder Christenen, hebben Tftélïélaas bijna altijd tot gevolg, dat de een den ander toevoegt: gij zijt toch niet voor de volle honderd procent Christen. Dat is het vreeselijke van de splitsing onder Christenen. Van het oogenblik af, dat er splitsing was, waren de Christelijk-Historischen minder echte Christenen; zij namen het zoo nauw niet. Wij kennen dit wel Toen van der Laar in de Kamer optrad, was het precies hetzelfde liedje. Hij wist het alleen, hij moest het, om zijn optreden te rechtvaardigen, alleen weten. Bij de voorbereiding voor dezen avond vond ik in de geschriften van de Savornin 1 Lohman een uitvoerig antwoord aan „De Klaroen" dat hierop het licht laat vallen. Wij hebben hetzelfde meegemaakt voor een deel met Lingbeek. maar veel erger met Kersten. Zij zijn alleen de Christenen, die waarlijk met GodsZ^ÖOTTenWet rekening houden. Bij Antirevolutionairen en Christelijk-Historiscnen is dit aUes^ttiet gedaan. Op dit punt worstel ik er mee: hoe is het eiqenlijk. dat Christenen zoo ver uit elkaar kunnen geraken en — mag ik het eens met eerbied zeggen — dat God goedvindt dat er zooveel verschillen zijn in de interpretatie van Zijn Openbaring en de tegenstander daardoor gelegenheid heeft — wij hebben het in de laatste dagen weer kunnen bemerken — om door een beroep te doen op die tallooze verschillen de normatieve beteekenis daarvan te ontkennen. Dit is onjuist en wij hebben het recht die conclusie af te wijzen maar dit neemt toch niet weg, dat naar onze opvatting de zaak van de Christelijke belijdenis zooveel sterker zou staan, als er minder verschil van opvatting was, dit althans met tot tegenstellingen werd toegespitst. Laten wij in ieder geval het teit zelf erkennende en daarvoor staande, toezien, dat wij er niet utt afleiden, dat de één een beter Christen is dan de ander. Dat zoo ik ook aan onze Christelijk-Historischen willen zeggen, want er zijn ook onder ons wel die aan dat euvel mank gaan ten opzichte van de Antirevolutionairen. Hoe komt het voor in gesprekken: Ge moest maar eens weten van die en die. Ik weet het ook wel; maar het omgekeerde kan ook gezegd worden. Als wij dien weg opgaan, ondergraven wij onze eigen kracht, die wij alleen hebben in de eerbiedige erkenning en aanvaarding van de Openbaring Gods. Daarom zeg ik hier, waar ik moet spreken over het voorname verschil tusschen Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen, dat Kuyper en Hoedemaker beiden bedoelden ons volk tot Christus te leiden en dat zij beiden mannen waren, die lëefdeTTuTnïë~diepe overtuiging van den grooten zegen Gods Hem te hebben keren kennen en Dien ook bekend te maken aan ons volk. Met betrekking tot de vraag,hoe ons volk weer tot Christus te leiden, gingen zifechter uiteenTEr staan hier twee wegen open. De eene weg is dè lieden van een zelfde belijdenis te verzamelen in eigen afgesloten kring, zich te isoleeren van "anderen en alzóo een sterke organisatie op te bouwen van degenen, die ten opzichte van de Christelijke belijdenis en daaruit voortvloeiende werkzaamheid op verschillend levensterrein van een zelfde gevoelen zijn. In dat licht moet gezien worden hetgeen dr. Kuyper gedaan heeft, waarvoor hij gestreden en geworsteld heeft. Door isolatie van de ChrïstuS-gezinden en scherpe organisatie van dezulken streefde hij er naar, dat Christus weer een breedere plaats kreeg onder het volk. De andere* weg is: om in het volksleven alles aan te grijpen, wat daarvoor maar eénigszins gelegenheid biedt, alzoo ook de openbareJnstellingen, opdat Christus daar een plaats hebbe of -aaattJsrjjge. Hiermede hebt u den sleutel in handen van het groote verschil tusschen den aanvat yan Kuyper en dien van Hoedemaker. Kuyper heeft een aaneengesloten partij geformeerd en hij was er op uit alles te verkrijgen, wat aan die partij en aan hetgeen zij bedoelde ten goede kon komen- Dat heeft hij op kerkelijk gebied gedaan door de Doleantie te forceeren; op lageronderwijsgebied door alles te zetten op de kaart van het vrije onderwijs en op het gebied van het hooger onderwijs door de oprichting van de Vrije Universiteit. Hij deed het niet klein, maar hij deed alles groot. Hij zag van den aanvang af de groote beteekenis van een eigen kring van wetenschappelijk geschoolde mannen, die een plaats zouden kunnen innemen aan de eigen academie, in het parlement, en straks ook bij de balie en in de rechterlijke macht. «1 heeft de geweldige krachten, waarover hij beschikte, als een gave van God gebruikt om in ons volk een groep te vormen van Christen-mannen en -vrouwen, die nu ook naar eigen opvatting als zoodanig het Christelijk volksdeel vormen. Het gevolg was, dat hierdoor een scherpe scheidingslijn getrokken werd in ons volk en dat zij, die buiten den alzoo gevormden kring bleven, onwillekeurig geoordeeld werden als niet volkomen ernst te maken met de Christelijke belijdenis, of erger nog, vijandig daartegenover te staan. Trouwens alleen door het zóó scherp te stellen is het mogelijk geweest een zoo grooten aanhang onder het volk te krijgen, als bij de Doleantie en op allerlei ander gebied van werkzaamheid is geschied. Daarmee, misschien zou ik kunnen zeggen, met die methode kon Hoedemaker zich niet vereenigen. Hij stelde zich daartegenover, van oordeel, dat dit een verloochening was van het feit, dat het Nederlandsche volk een gedoopt volk is en daarom een volk des Verbonds; een volk, dat was afgevallen en in menig opzicht afkeexig was geworden, maar dat als het oude Bondsvolk Israël voorwerp bleef van de gunst Gods, waarbij het er evenwel op aankwam dat het dit weer zou erkennen en zich openstellen voor de zegeningen Gods. Vandaar zijn bekende uitspraak: ..Heel de Kerk en heel het volk". Het was Kuyper niet onverschillig, óf Hoedemaker in zijn gevolg bleef, maar toen hij bemerkte, dat deze beslist weigerde in den weg van separatie en isolatie mee te gaan, het volk als geheel niet willende loslaten, heeft Kuyper hem eens toegevoegd: Dan blijft ge alleen met Jan Rap en zijn maat. Welnu, was het antwoord, dan zijn Jan Rap en zijn maat mijn volk, hun God mijn God. Hierin kwam wel heel sterk een gansch verschillend oordeel uit, zooals dit nog altijd in de Christelijk-Historische Unie anders is dan bij de Antirevolutionairen. Hier ligt het voorname verschil ten opzichte waarvan er feitelijk ook bij De Savornin Lohman overeenstemming was met Hoedemaker. Ik herinner mij, dat in ^.De Scheidslijn" van de Savornin Lohman de opmerking voorkomTaan Het adres van „De Standaard . dat hij nooit zoo over liberalen kon schrijven als „De Standaard' deed m.a.w. de scheidslijn trekken tusschen het volk Gods — een geliefde uitdrukking bij de Antirevolutionairen — en de anderen. Br is wel een diepere scheidslijn maar die hebben wij menschen nigJë~trWkenT-omdaTr~wij niet het innerlijk beoorde^njcunnen. Hoedemaker heeft, dit altijd fijn aangevoeld. Zijn stelling was uit-gaamïe^vanhetgroote Evangeliewoord „Christus* de schare overziende, werd innerlijk met ontferming bewogen" ik begin niet met I zelf een scheidslijn te trekken, maar heb integendeel te rekenen met I de eischen van God met betrekking tot het geheele volk. . Ik kan thans niet verder over de Kerk spreken. U begrijpt trouwens wel — zelf heb ik er geen oogenblik aan gedacht — dat ik niet over het voorname verschil kan spreken naar zijn verschillende aspecten. Daarvoor is het onderwerp te omvangrijk. Ik wil alleen even opmerken, dat er in de beschouwing van het kerkelijk en het staatkundig vraagstuk, een parallel is, maar die niet zoo aan de 'oppervlakte ligt. Ik weet b.v., dat er in de Clmstehjk-Htetoriscne Unie zijn. die_japenlijk vragen: Maak van onze Unie een Hervormde Kerkpartij. Ik ben thans oud geworden en moet terug- treden, maar als ik voor één ding nog-aou-mogen waarschuwen, dan is het"voor die gedachte. Daarvoor toch zouden wij niet sterker, vêêl zwakker worden; erger nog, wij zouden daardoor zoowel de Kerk schaden als het politieke leven vertroebelen. Een van de grondgedachten van de Reformatoren was, een andere verhouding van Kerk en Staat dan in de Middeleeuwen onder de suprematie van het Pausdom tot stand gekomen was. Zij hebben die echter, wat nog altijd te betreuren is, niet uitgewerkt. En ik waag het te zeggen, dat zij in hun beschouwingen aan de Roomsche gedachte niet geheel ontkomen zijn. Er is intusschen, zooals ik zeide, wel een parallellie in de beschouwingen op kerkelijk en staatkundig terrein. En zoo verklaarbaar als het is, dat het meerendeel van de Christelijk-Historischen tot de Hervormde Kerk behoort, is het begrijpelijk, dat de leden van de Gereformeerde Kerken en in het algemeen van de afgescheiden kerken tot de Antirevolutionairen behooren. Het politieke systeem van de Antirevolutionairen is opgetrokken op de gedachte van de separatie, terwijl dat van ons gansch anders 15. "Ik zou willen herinneren aan wat u vindt in artikel 8 Van ons-Program van Beginselen. Zonder dat ik eenigszins bedoel daarop het stempel van Hoedemaker te drukken, komt zijn hoofdgedachte daarin toch wel sterk tot uitdrukking: „Vermits geheel het volk zich aan de ordeningen Gods heeft te onderwerpen, verzet de Christelijk-Historische Unie zich tegen een groepeering des volks in twee deelen naar Godsdienstige onderscheiding. „Daaruit volgt evenwel niet, dat geen rekening moet worden gehouden met het feit, dat hier te lande tengevolge van de inwerking der beginselen, door de Fransche Revolutie gehuldigd, en de daaruit voortvloeiende loochening van het Goddelijk gezag op staatkundig gebied het uiteengaan der politieke partijen ten aanzien van de al of niet-erkenning van dat gezag heeft plaats gehad en in de hand is gewerkt." De tweede alinea laat duidelijk genoeg zien, dat onze Unie reëel genoeg wenscht te zijn, maar het uitgangspunt voor den te volgen weg wordt vooropgezet. Ik moet ten slotte voor een paar dingen nog de aandacht vragen. Ik hoop, dat hoe vluchtig en gebrekkig de uiteenzetting ook moest zijn, nu duidelijk is geworden, wat het voorname verschil is, waarom het vanavond te doen was en dat ook in de practijk van het politieke leven zijn bevestiging vindt. Het historische verschil van opvatting over de beteekenis van de organisatie bij de politiek werkt nog altijd door. Wanneer ik dit zeg, mag daaruit geen oogenblik Worden afgeleid, alsof dit een verontschuldiging zou kunnen zijn om, zooals helaas zoovelen onder ons nog doen, ten opzichte van de organisatie slap en indifferent te zijn. Maar voor ons mag organisatie nooit anders zijn dan middel voor het groote doel, om voor ons gansche volk het Overheidsgezag als van Godswege verordend weer tot bewustzijn te brengen. Nu moet men niet meenen, alsof ik zou willen zeggen, dat dit bij de Antirevolutionairen niet zoo is. Maar het kan toch moeilijk worden ontkend, dat hun wijze van organiseeren en de beteekenis, die daaraan gehecht wordt, onwillekeurig, den indruk moeten vestigen, dat als het er op aankomt, het getal toch de overheerschende factor is. Zij hebben in dat opzicht minder bezwaar tegen het algemeen kiesrecht en tegen het evenredig kiesrecht, dan bij ons zulks het geval is. Ik weet wel, dat er onder ons, vooral om de oplossing van moeilijkheden, die wij vroeger bij de verkiezingen hadden, nog altijd bewonderaars zijn van het evenredig kiesrecht. Maar och, er is zooveel in de wereld, dat bewondering wekt, omdat het minder moeite geeft dan dat ge trachten zoudt naar een uitwerking te zoeken, die meer in overeenstemming is met de Christelijke opvatting. Ik kan daar best inkomen. Maar ik moet mijn groote bezwaar tegen het evenredig kiesrecht — wat ik vroeger meer dan eens heb uitgesproken — handhaven, dat het van de gedachte uitgaat, dat het getal zal aanwijzen, hoe ten slotte het volk moet worden geregeerd. Daaruit worden dan voor de onderdeden van het staatkundig leven consequenties getrokken, die wij niet kunnen aanvaarden. , In de tweede plaats moet ik uw aandacht vragen voor de kwestie van het openbaar lager onderwijs. Als wij op ons gemak gesteld mochten zijn, zou ik de eerste zijn om het jammer te vinden, dat die quaestie aan de orde blijft en zich thans weer sterker op den voorgrond dringt, want het is een moeilijke puzzle. Doch de vraag is: mogen wij tevreden zijn in onze beschutte bijzondere school, waar alles nu kostelijk is ingericht, waarvoor wij het noodige geld van den Staat krijgen en dat wij hetgeen met de openbare school gebeurt, maar overlaten ? Is het niet het beste, dat deze steeds verder achteruitgaat en dat daartoe alleen de bijzondere school zooveel mogelijk wordt uitgebouwd ? Het antwoord van de Christelijk-Historischen kan hierop niet anders dan ontkennend luiden. Het heet in artikel 15 van ons Program van Beginselen: „Voor zoover het lager onderwijs van overheidswege wordt gegeven, behoort de school te voldoen aan de eischen eener Christelijke opvoeding." \ . , Uit den aard van de zaak. Wanneer het oordeel is, dat het geheele volk als een gedoopt volk gehoorzaam behoort te zijn aan Gods ordinantiën, moet ook de school dienovereenkomstig zijn ingericht. Wij trekken ons als Christelijk-Historischen niet terug op, wat men noemt, het bijzondere gebied, maar ook op het publieke terrein hebben wij het godsdienstig beginsel zooveel moqelijk te beleven. Ik weet niet, of men zich daarvan in de gansche Unie wel ten volle bewust is. In elk geval ligt hier het voorname verschil. Alleen als men het roer geheel zou willen omgooien naar den Antirevolutionairen kant, naar den kant van „het Christelijk volksdeel", zou er sprake kunnen zijn van een oplossing van de Christelijk-Historische Unie ih de Antirevolutionaire Partij. 'Ongetwijfeld is het standpunt van de laatste eenvoudiger en gemakkelijker dan het onze. Wij komen telkens voor moeilijkheden, die de Antirevolutionairen niet kennen. Ik wil dit niet verzwijgen, omdat het veel beter is die onder de oogen te zien dan daaraan voorbij te gaan. Wij komen ze anders toch telkens tegen. Denk b.v. aan de radio. Voor de Antirevolutionairen is het geen vraag, of er moet afzondering zijn ter wille van een Christelijke radio. Wij waren daarmee niet zoo spoedig klaar en hebben moeilijkheden en verdeeling daarover onder ons gehad. Voor ons stond het nationale beginsel voorop: de radio moest er één kunnen zijn voor het geheele volk onder controle van de Overheid, dat niets, wat tegen God ingaat of de goede zeden, wordt uitgezonden. Dezelfde vraag is er op organisatie-gebied. Zoo is er bij de boeren in onzen eigen kring strijd over de vraag, of zij tot een afzonderlijken Christelijken boeren- en tuindersbond zullen toetreden of dat zij in de algemeene, nationale organisatie zullen blijven, en daar het licht niet onder de korenmaat laten steken, maar recht vragen voor het licht van de kaars, die in opvolging van Gods gebod ontstoken wordt. Ik zal niet meer voorbeelden noemen. Ik hoop, dat uit deze enkele genoemde voorbeelden voldoende blijkt, dat er nog wel eenig verschil is en waar het voorname verschil ligt. Wanneer men mij nu vraagt: Is dat alles van zooveel gewicht, dat wij toch zonder meer voortgaan als afzonderlijke partijen naast elkander te bestaan, dan heb ik het volgende te zeggen. Laat men uit drang naar vereeniging toezien in dezen niet te forceeren, maar een oog hebben voor de ontwikkeling van de gedachten. Ik denk hier inzonderheid aan het feit, dat het hoofdpunt, waaromtrent verschil is tusschen de beginselprogramma's der beide partijen, bij de Antirevolutionairen op het oogenblik tot onderwerp van een nieuw onderzoek is gemaakt en dat zij niet meer zoo zeker zijn, dat met de uitdrukking, die zij voor hun hoofdbeginsel in de politiek hebben, volstaan kan worden. Als er één groep is, die dit met groote waardeering ziet, dan zijn wij het; niet omdat wij meenen, dat daarmee reeds zou zijn erkend, dat het gelijk aan onzen kant is, maar omdat dit in ieder geval een aanwijzing is, dat Antirevolutionairen zelf het van belang achten, na te gaan, of de omschrijving van het hoofdbeginsel, zooals die van Kuyper afkomstig is, wel geheel juist is. Dit verwondert mij overigens niet, omdat door de Antirevolutionairen in de practijk dikwijls, soms nog sterker dan door ons, van de Overheid wordt gevraagd, wat eigenlijk, bij huldiging van het beginsel van den neutralen staat, niet gevraagd kan worden. Volgens Kuyper was het zoo* De staat moet neutraal zijn, omdat de Overheid niet kan oordeel'en over de geestelijke beginselen. Hoe zou die kunnen oordeelen over wat Gods Woord leert? Het antwoord van Hoedemaker, zoo dikwijls als dit punt tusschen hen in geding was, was altijd: Maar mijn waarde collega, dan zijt ge op dit punt Roomsen, want ook de Roomsch-Katholieken weigeren de perspicuitas Sacrae Scripturae, de doorzichtigheid van de Heilige Schrift aan te nemen. Naar gereformeerde opvatting is de Schrift echter wel perspicue en kan ook de Overheid daarvan kennis nemen. Als voorbeeld van de beteekenis hiervan wil ik er aan herinneren, dat met betrekking tot de huwelijkswetgeving en de Zondagsheihaing, om thans geen andere te noemen, ook door de Antirevolutionairen eischen worden gesteld aan de Overheid. De liberale en andere linksche partijen, die de neutrale staatsidee voorstaan, zouden kunnen vragen: hoe kunt gij van den Staat, die neutraal is vragen, dat hij met Gods Woord rekening houdt? In dit geval moet er althans van worden uitgegaan, dat de bohritt perspicue is. Dat de Staat het moet doen, omdat een meerderheid van de Kamerleden het vraagt, is geen standpunt of liever een, dat in de volkssouvereiniteit zijn grond heeft. Het onze staat hier vierkant tegenover, dat blijkens ons Program van beginselen vooropstelt, dat de Overheid met afwijzing van den neutralen staat op haar eigen terrein naar de ordening Gods de wet zal stellen. De Roomsch-Katholieken denken daarover anders en er zijn ook protestanten, die daarover verschillend oordeelen. Dat weet ik wel, maar hierover gaat het niet. Het gaat over de vraag op welken grondslag zich ons staatkundig leven verder zal ontwikkelen. Hier komt nu nog iets bij. Ik heb reeds gezegd, dat, wanne" er een redelijke mogelijkheid was om de scheiding op te heffen, dan liever vandaag dan morgen. Maar wat is de groote schaduwzijde van het standpunt van dr. Kuyper en zijn volgers? Dat de grootste winst is voor de Roomsch-Katholieken. Nu weet ik wel. dat men zoo ideëel en loyaal kan oordeelen, dat men zegt: Wij moeten dat maar overgeven en overlaten. Maar dit gaat m.i. van een onjuiste praemisse uit omtrent de gelijkwaardigheid van het RoomsenKatholieke en Protestantsche grondbeginsel. Ik behoef daarvoor slechts te herinneren aan hetgeen Groen van Prinsterer steeds met nadruk geleerd heeft, dat er groot verschil is tusschen RoomschKatholiek in religieuzen en Roomsen-Katholiek in ultramontaanschen zin. , Laat men bij hetgeen ik hier noem ook niet vergeten de geweldige strooming naar de dictatuur, die door de wereld gaat. Laat men niet zeggen — dat is tenminste mijn overtuiging — daarvoor behoeft in ons land niet te worden gevreesd, de N.S.B. is immers bij de verkiezingen voor de helft teruggegaan. Wie de geschiedenis van het nationaal-socialisme in Duitschland kent, zal daar wel anders over oordeelen. Daar heeft het er nog kwader voor- gestaan en het is toch tot de macht gekomen. De strooming naar de dictatuur zou minder gevaar opleveren, om tot de macht te komen, indien er minder stof was, waaruit zij kracht kan putten. Om één punt te noemen: er is met betrekking tot de eenheid van ons volksbestaan altijd een zekere spanning tusschen de deelen. Men kan groote vrijheid laten, waarvan ik zelf een voorstander ben en waaraan ik met ernst hoop vast te houden, aan de verschillende volksgroepen, aan de Roomsch-Katholieke en andere met betrekking tot de school en andere levensterreinen. Maar wanneer daarvan een zoodanig gebruik wordt gemaakt, en er een steeds verder gaande verdeeling onder het volk wordt gebracht, ook in maatschappelijk opzicht, zooals die bij de Roomsch-Katholieken door de geestelijkheid, en voor een deel ook bij de Antirevolutionairen van den kant der Gereformeerde Kerken wordt gedreven, zoodat er eigenlijk een staat in den Staat wordt gevormd, dan kan het niet anders of daartegen moet verzet rijzen. Laten de menschen uit het Zuiden U maar eens zeggen, hoe daar de levensvoorwaarden voor de niet-RoomschKatholieken zijn, dan wordt iets van den wrevel daarover bij hen verstaan. Men kan gemakkelijk zeggen: Geen anti-papisme en hoe ik daar zelf over denk als pohtiek beginsel, hebt gij in het begin kunnen hooren. Maar wat te doen, wanneer het scheidingsbeginsel van Roomsch-Katholieken kant op alle levensgebied wordt doorgezet? En er schijnt in dat opzicht nu meer verwantschap tusschen de Antirevolutionairen en de Roomsch-Kathoheken, dan tusschen hen en ons. Dan kan het niet anders, of wie daar oog voor heeft, zal bemerken, dat daardoor veel wordt verklaard, dat anders onbegrijpelijk voorkomt. Voor mij staat 't vast, dat het nationaal-socialisme hierdoor wind in de zeilen heeft gekregen en zal blijven krijgen, als daarin geen verandering komt. De eenheid des volks kan veel dragen, maar een steeds verder gaande verdeeling tot in de kleine bijzonderheden van het maatschappelijk leven, dreigt haar te breken. Eenigen tijd gelden heb ik op een zendingsvergadering gezegd: fk hoop, dat God ons er voor zal bewaren, maar wanneer het met de splitsing van de Christenen en de gevolgen daarvan op allerlei gebied zoo doorgaat als thans gezien wordt kan er een tijd komen, dat de Overheid moet zeggen: Daaraan moet een eind komen: dit geldt op kerkelijk, maar evenzoo en niet minder op staatkundig gebied. Wanneer er zooveel versnippering is, wanneer de krachten, tijd en geld zoo worden verspild, dan moet er ten slotte iemand komen, die orde brengt in dien chaos. Di zal hier niets meer van zeggen. Ik zeg niet, dat wij daaraan toe zijn, maar wel dat er in dat opzicht een groot gevaar is. Wie de politieke geschiedenis van den laatsten tijd kent, weet hoe reeds gepoogd is ook in het leger de scheidslijn door te trekken. Dit gaat op den duur niet en moet reactie wékken. Voor zoover ik zien kan vindt die reactie haar beste geneesmiddel, hoe zwak wij ook zijn en hoe zwak de uitwerking van onze beginselen ook is, in ons bestaan als Christelijk-Historische Unie. Maar dan moeten haar zin en beginselen worden verstaan, uitgewerkt en beleefd. Dan is niet meer de eerste vraag, nu wij door allerlei omstandigheden een paar zetels zijn achteruitgegaan, hoe wij dat getal weer opvoeren. Of ook, dat wij ons haastig moeten opmaken om ons met de Antirevolutionairen tot één protestantsche partij te vereenigen. Wanneer dit laatste het groote doel wordt, — men houde het mij ten goede — dan verwacht ik daar niet veel van. Maar daar staat tegenover, dat God genadig is en dat in ons land, zij het geringer dan vroeger, nog altijd een gedoopt volk is, dat als zoodanig een groote roeping heeft. Maar ik moet eindigen, laat mij U daarom ten slotte dit mogen zeggen, dat ik bijzonder getroffen ben door wat in een nummer van „Ons Blad", het Christelijk-Historisch orgaan, dat in Amsterdam uitkomt, zoo fijn gezegd werd. De schaver had op de Kuyper-tentoonstelling in Amsterdam de doopjurk van Kuyper gezien en onder de vele caricaturen ook een groot aantal, waarop Kuyper en De Savornin .Lohman zoo tegenover elkaar stonden, dat beiden het vuur uit de oogen spatte. Maar dan zegt de schrijver, dat zij ten slotte, hoe ook dikwijls tegenover elkaar staande, beiden gegrepen waren door den Christelijken doop en dat God hen in die doopjurk, als het symbool van den doop in den naam van Jezus Christus, vereenigde, zooals zij nu ook vereenigd zullen zto. Indien daaraan meer uitdrukking zal worden gegeven in ons politieke leven, dan kunnen wij, al is het getal wat klein, veilig onzen weg gaan. N.V. DRUKKERIJ C. BLOM MEN DAAL - 'S-GRAVENHAGE