Sociaal-paedagogische voordrachten Geschriften-reeks van de Dr. D. Bos-Stichting te 's-Gravenhage — nr 3 j l De sociale waarde van geestelijke Volksgezondheid door Dr. E. A. D. E. Carp, Hoogleeraar te Leiden Uitgegeven voor de Dr. D. Bos-Stichting te 's-Gravenhage door Van Gorcum & Comp. N.V. - Uitgevers - Assen [0003 De sociale waarde van geestelijke Volksgezondheid (Voordrachten, gehouden onder de auspiciën der Dr. D. Bos Stichting aan de Rijksuniversiteit te Utrecht). Sociaal-paedagogische voordrachten Geschriften-reeks van de Dr. D. Bos-Stichting te 's-Gravenhage (Secretariaat: Wassenaarscheweg 69) Reeds verschenen: Nr 1-2: PLANMATIGE LEIDING IN ONDERWIJS EN VOLKSONTWIKKELING, en WERKLOOSHEID EN VOLKSOPVOEDING, door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. Hiermede verschijnt. Nr 3: DE SOCIALE WAARDE VAN GEESTELIJKE VOLKSGEZONDHEID, door Dr. E. A. D. E. Carp, Hoogleeraar te Leiden. MCMXXXIX Van Gorcum & Comp. N.V. - Uitgevers - Assen De sociale waarde van geestelijke Volksgezondheid Dr. E. A. D. E. Carp, Hoogleeraar te Leiden Sociaal-Paedagogische Voordrachten nr 3 Voor de Dr. D. Bos-Stichting te 's-Gravenhage in het jaar mcmxxxix uitgegeven te Assen bij Van Gorcum & Comp. N.V. (G. A. Hak & H. J. Prakke) De Dr. D. Bos-Stichting is gesticht den 21 Maart 1917 en stek zich ten doel het ondernemen of steunen van sociaal-paedagogischen arbeid ter bevordering van de vrije volksontwikkeling in den ruimsten zin des woords. DE SOCIALE WAARDE VAN GEESTELIJKE VOLKSGEZONDHEID. Zeer gewaardeerde Toehoor der essen en Toehoorders] Men kan zijn taak om te spreken over de sociale waarde der geestelijke Volksgezondheid van verschillende zijden aanvatten. Zoo zou men een historisch overzicht kunnen geven door terug te grijpen naar de eerste min of meer georganiseerde pogingen van diegenen, welke zich geroepen achtten de Menschheid wakker te schudden en haar verantwoordelijkheidsplicht voor te houden jegens zichzelf en jegens de gemeenschap. Men zou ook kunnen trachten een overzicht te geven van de verschillende gebieden, over welke het streven ter bevordering der geestelijke Volksgezondheid zich gedurende de laatste decenniën al zoo heeft uitgestrekt, de tot heden bereikte resp. bereikbare resultaten kunnen aanstippen en ten slotte een aantal desiderata kunnen formuleeren, welke een program voor de toekomst zouden kunnen vormen. Men zou echter ook een meer critisch standpunt kunnen innemen en zich kunnen afvragen, óf en in hoeverre het kwistig-geciteerde; „Mens sana in corpore sano" niet bij nadere beschouwing een leuze blijkt te zijn, welke een utopie inhoudt. En niet in de laatste plaats zou men zich kunnen afvragen, wat men eigenlijk onder de bevordering der geestelijke Volksgezondheid wenscht te verstaan: het aankweeken van een grootere mate van saamhorigheidsgevoel, van gemeenschapszin, van alle gewenschte intellectueele, karakterologische en moreele eigenschappen of iets anders nog? Wenscht men hiermede een soort eenheidsmensch na te streven, zij het in een idealen gemeenschapsvorm? En wat is eigenlijk geestelijke gezondheid? Hebben de geestelijk niet-gezonden, diegenen, welke uit hoofde van een onharmonische ontwikkeling van verschillende facetten hunner persoonlijkheidsstructuur in meer of mindere mate tot de psychopathische persoonlijkheden gerekend moeten worden, geen sociale waarde? Is men vergeten, dat sommigen onder hen — en hier moge ik Karl Schaffer citeeren: „aus der monotonen grossen Masse des Durchschnittsgeistes vermöge ihrer vornehmen Einsamkeit und schwindligen Höhe hervorragen und dadurch unsere Bewunderung erregen?" Ofschoon onder de verschillende onderzoekers, welke zich met het verband tusschen psychopathie en genialiteit hebben beziggehouden, geen algeheele overeensteinming bestaat, heeft men hieromtrent toch een aantal belangwekkende gegevens. Sinds Lombroso in 1863 zijn werkje „Genio e follia" het licht deed zien, is de wetenschappelijke wereld haar belangstelling blijven schenken aan de verwantschap, welke tusschen genialiteit en geestesziekte zou bestaan. Nu is genialiteit, als een schepping van cultuurwaarden, een eigenschap, welke haar drager niet slechts hoog opheft boven de massa, maar deze ook buiten de massa plaatst. Een geesteszieke heeft geen cultuurwaarde en heeft slechts met genialiteit gemeen, dat ook zij den drager buiten de massa plaatst. Geesteszieken brengen geen cultuurwaarden voort, komen de gemeenschap niet ten goede en staan zelfs menigmaal vijandig tegenover haar. Des te meer opvallend is dan ook de omstandigheid, dat een zeer groot percentage van genialen psychopathische kenmerken draagt of aan psychotische stoornissen onderhevig is geweest. Lange-Eichbaum, die een grondige studie van het verschijnsel heeft gemaakt, komt zelfs tot de gevolgtrekking, dat onder de algemeen erkende geniale persoonlijkheden 37% psychotid, volgens anderen 80% zware psychopathen, 10% lichte psychopathen en 10% geestelijk-gezonden zouden zijn voorgekomen. Ofschoon deze berekening den toets eener kritiek wellicht niet zal kunnen doorstaan, blijkt toch wel de zeer sterke toename van psychopathische persoonlijkheden onder de genialen, vergeleken met een andere groep van menschen. Onder 30 der meest geniale philosofen vond Herzberg (gecit. bij Lange-Eichbaum) zelfs 56% duidelijk psychopathische persoonlijkheden. Nu zou men kunnen meenen, dat het verschijnsel genialiteit op een persoonlijkheid een zóó fel licht doet vallen, dat haar eigenschappen in een bijzonder daglicht verschijnen en tot een onjuiste beoordeeling aanleiding zouden geven. Elke biographie draagt steeds een subjectief kenmerk, daar de biograaf bij zijn onderzoek een eigen visie geeft op de persoonlijkheid, welke hem boeit. Toch zal men niet kunnen ontkennen, dat het ongebreidelde phantasie-leven, de merkwaardige intuïtie, de oorspronkelijkheid van combinaties van gedachten en vooretellingen, de somtijds drangmatige activiteit en een niets ontziend doorzettingsvermogen, welke eigenschappen men niet zelden juist bij psychopathische persoonlijkheden kan aantreffen, meermalen de kiem van genialiteit in zich dragen. Het is het daemonische in de persoonlijkheid — zooals Kretschmer het uitdrukt — dat den psychopaath niet zelden een glimp van genialiteit kan verleenen. Men zou dan. ook kunnen meenen, dat een buitengewone begaafdheid, gepaard aan een van de norm afwijkende (c.q. psychp- pathische) persoonhjkheidsstractuur in een overwegende meerderheid der voorgekomen gevallen het verschijnsel genialiteit deed ontstaan. Niet „ondanks", maar „met medewerking van" een psychopathische persoonHjkheids-structuur zonden genialen tot genialen geworden kunnen zijn. Degenen dan ook, welke slechts smalend of medelijdend geringschattend over een psychopaath meenen te kunnen spreken, zouden dan ook wel mogen bedenken, dat het zeker voor een overwegend gedeelte psychopathische persoonlijkheden geweest zijn, welke tot de allergrootsten onder de menschen en tot dragers van cultureele waarden behooren en behoord hebben. Dan zal men ook eerst recht terughuiveren voor het toepassen van die „voorzorgs-maatregelen", welke de Menschheid wellicht mede zouden berooven van diegenen, welke tevens haar hoogste sieraad vormen: de genialen. Uit het voorafgaande zou men mogelijkerwijs de gevolgtrekking willen maken, dat hier een poging wordt gedaan een lans te breken voor in sociaal opzicht toch menigmaal asociale en anti-sociale elementen onzer samenleving en hun bestaansrecht te willen verdedigen op wel zeer wankele gronden. Men raakt hier echter aan de ethische zij de van het vraagstuk en de vraag is hier gerechtvaardigd, in hoeverre niet elk Mensch eenzelfde waarde voor God bezit en een „lebensunwertes Leben", — een inderdaad weerzinwekkende term — niet veeleer een uitvinding is van een in eigenwaan verblinde Menschheid. Nu hoort men wel van verschillende zijden het standpunt verkondigen, dat één der meest belangrijke oorzaken voor de ongunstige verhoudingen op sociaal-oeconomisch gebied mede gelegen zou zijn in een verkeerde toepassing van humaniteits-beginselen. Men wijst er op, hoe de gelden, welke zoowel van Overheidswege als uit particulier initiatief worden uitgegeven voor bouw en onderhoud van instituten en inrichtingen, welke het bestaan van tallooze zwakzinnigen en andere geesteszieken trachten te rekken, beter en doelmatiger besteed zouden kunnen worden. Aan diegenen, welke dit standpunt meenen te moeten innemen, zou men het volgende kunnen antwoorden: toegevend, dat inderdaad de belangen der gemeenschap zwaarder wegen dan die van het individu, is deze leuze slechts dan te aanvaarden, wanneer het individueele bestaansrecht geëerbiedigd blijft en men niet met deze leuze egoistische beweegredenen in een pseudo-sociaal kleed tracht te hullen. Nog steeds komt de charitas aan de gemeenschap ten goede en versterkt zij het saamhoorigheidsbesef. Wanneer men dan al zint op middelen, welke als voorzorgsmaatregelen hebben dienst te doen, waar het geldt naast en zélfs tegen het individueele belang de belangen der gemeenschap te bevorderen, dan dienen deze middelen ook zedelijk geoorloofd te zijn. Van oudsher is men geneigd de geestelijke voorzorgsmaatregelen in twee groepen te doen uiteenvallen en wel le. in dien groep, welke binnen het gebied der geestelijke hygiëne (gezondheidsleer) valt en die, welke in de eerste plaats het oog gericht hebben op de belangen der gemeenschap. De eerste groep van voorzorgsmaatregelen strekt haar bijzondere aandacht uit over de opvoeding, het milieu, het schoolonderricht, den werkkring, kortom: over alles, wat aan de individueele geestelijke gezondheid ten goede kan komen. Hierop zal ik nog uitvoeriger dienen terug te komen bij de bespreking van de psychiatrische voorzorg bij kinderen. Laten wij echter eerst onze aandacht geven aan dien tweeden groep van voorzorgsmaatregelen, de prophylaxe ten bate van de gemeenschap, zoo noodig met achterstelling van het individueele belang. Het zijn in het algemeen dwangmaatregelen, beperking der bewegingsvrijheid resp. verwijdering uit de gemeenschap en onderbrenging in een verpleeg-inrichting, opvoedings-gesticht, tuchtschool of anderszins. Wij weten allen, dat bij de toepassing dezer dwangmaatregelen ook —en gelukkig zelfs meestal — het individueele belang gediend wordt. Daarnaast kent men echter nog een anderen vorm van voorzorgsmaatregelen ten bate van de gemeenschap en vrijwel uitsluitend ten harer behoeve en ter harer bescherming: nl. de uitschakeling en voorkoming van een minderwaardig nageslacht, dat ten koste en ten laste van de gemeenschap zou opgroeien. Het valt inderdaad niet te ontkennen, dat de onvruchtbaarmaking (sterilisatie) van erfelijk-belaste lijders aan geestesstoornissen oogenschijnlijk uit idealistische beweegredenen ontsproten is. Immers zij komt op doeltreffende wijze tegemoet aan den eisch der eugenetiek nl. van de leer, welke een in geestelijk en lichamelijk opzicht gezond en volwaardig Menschengeslacht nastreeft, en alle invloeden tracht op te heffen, welke dit streven in den weg staan. Zeer zeker vallen hieronder erfelijke ziekten op geestelijk en lichamelijk gebied en andere degeneratieve invloeden, welke een minderwaardig, ontaard nageslacht kunnen doen verwachten. Dat de thans in verschillende landen wettelijk geregelde onvruchtbaarmaking mede in dienst is gesteld van een streven tot zgn. „rassen-hygiëne" en hiermede een geheel ander aspect heeft verkregen, doet thans niet ter zake. De vraag is hier slechts deze, in hoeverre de eugenetiek — als geestelijke gemeenschapshygiëne — gebruik kan maken van een middel als de onvruchtbaarmaking. Bij de beantwoording van deze vraag betreedt men terstond het gebied van levens- en wereldbeschouwing en geen wonder dan ook, dat hieromtrent verre van eenstemmigheid heerscht. Anders gezegd: diepgaande meeningsverschillen bestaan hier, in hoeverre de Staat het moreele recht zich kan toeeigenen, uit eugenetische overwegingen en zelfbehoud door lichamelijke verminking het voortplantingsvermogen van een deel harer burgers onmogelijk te maken. Wij zullen de moreele resp. de moraal-theologische zijde van het vraagstuk laten rusten en ons slechts een oogenblik bezinnen, of en in hoeverre een zoodanige onvruchtbaarmaking aan de persoonlijkheid zelf ten goede komt. En bij de beantwoording van de vraag kan men slechts wijzen op de negatieve zijde van dezen vorm van eugenetiek, welke veeleer aanleiding geeft tot een toeneming van gevoelens van niinderwaardigheid en wrok bij de aldus veroordeelden, en tot een reeks van anti-sociale gedragingen als: sexueele delicten, prostitutie en verbreiding van geslachtsziekten. Hierbij wil ik dan nog afzien van het zwaarwegende argument van. ter zake deskundigen, welke zelfs bij een op zeer ruimen schaal toegepaste onvruchtbaarmaking en daarbij krachtig voortgezette maatregelen eerst na vele tientallen van jaren wellicht een geringe vermindering van het aantal zwakzinnigen, en andere in min of meer ernstige mate geestelijk gestoorden zouden durven voorspellen. Hier ter plaatse kan dit belangrijke vraagstuk van de onvruchtbaarmaking — als middel van geestelijke gemeenschaps-hygiëne — slechts zijdelings worden aangesneden. Deze enkele woorden mogen voor velen voldoende zijn, om althans ernstig te twijfelen aan de positieve waarde van dezen vorm van eugenetiek, welke m.i. van waren gemeenschapszin inderdaad gespeend is. Van veel grooter belang in eugenetisch opzicht dient dan ook geacht te worden de zorg voor de toename van een volwaardig nageslacht door middel van verbetering der oeconomische verhoudingen, door de voorlichting van consultatie-bureaux en niet in de laatste plaats: — door een doeltreffende bestrijding der moedwillige geboortebeperking. In één enkel opzicht heeft toch de negatief werkende eugenetiek door onvruchtbaarmaking, als poging tot uitschakeling van een minderwaardig nageslacht, ons wakker geschud en wel door nog eens met grooten nadruk de aandacht te hebben gevestigd op de beteekenis der erfelijkheid. Ook al reikt onze kennis van de erfelijkheidswetten ten opzichte van de verschillende vormen van geestelijke ontaarding nog niet zoover, dat in een concreet geval een voorspelling gewettigd toeschijnt, toch zal ieder weldenkend Mensch een open oog hebben voor alle zedelijk geoorloofde pogingen om een huwelijk tusschen erfeHjk-voorbeschikte en in geestelijk opzicht ontaarde mannen en vrouwen te voorkomen. Begrijpelijk is het, dat hier alle dwangmaatregelen voorbestemd zijn te falen, indien en zoolang niet de Volksgemeenschap is opgevoed tot dat juiste begrip van eigen cultureele, stoffelijke zoowel als geestelijke belangen. Gezien dan ook de onmogelijkheid van verhindering van echtelijke verbintenissen, dient het zwaartepunt te worden gelegd op het geven van adviezen in dergelijke gevallen. Zeker is deze delicate taak niet weggelegd voor den eerste den beste. Het komt mij voor, dat verschillende, meerendeels op Christelijken grondslag staande, vereenigingen ten dien opzichte zeer nuttig pionierswerk verrichten, al zijn hier slechts de eerste schreden op een moeizamen weg gezet. Geestelijke Volksgezondheid, in den besten zin des woords, wordt ook nagestreefd in den strijd tegen geslachts- en andere ziekten, tegen alcoholmisbruik en alcoholzucht, en vóór alles wat behoort tot het omvangrijke gebied der huwelijks-hygiëne. Maar niet minder belangrijk is die eugenetiek, welke aangrijpt bij het kind zelf, omdat ook wanneer alle boven opgesomde maatregelen mochten hebben gefaald, nog geen reden voor pessimisme behoeft te bestaan. Het is voor dezen vorm van eugenetiek, dat ik gedurende enkele oogenblikken Uw aandacht meen te mogen vragen. Zelfs met volledige erkenning van de groote beteekenis der erfelijkheid dient men zich goed voor oogen te houden, dat slechts een grootere of geringere voorbeschiktheid tot geestelijke ontaarding wordt overgeërfd. Die vorm van eugenetiek, welke m.a.w. als psychiatrische voorzorg bij het kind aangrijpt, heeft hier dan ook déze taak te vervullen, dat zij zal trachten aan deze voorbeschiktheid de gelegenheid te ontnemen om uit te schieten tot een woekerplant, welke de harmonische geestesontwikkeling verstoort. Helaas zijn er stoornissen in de harmonische geestesontwikkeling bij het kind, welke door voorzorgsmaatregelen niet te stuiten zijn. Men denke slechts aan het verschijnsel der zwakzinnigheid, dat beschouwd dient te worden als een min of meer diepgaande stoornis in die bouwsteenen der persoonlijkheids-structuur, welke in de intelligentie tot uitdrukking komen. Wij weten ook, dat op dit gebied, dat juist in sociaal opzicht de grootste vraagstukken voorlegt, van psychiatrische voorzorg geen sprake kan zijn. Toch is ook dit niet zonder meer te beamen, immers: meer en meer büjkt, dat onder invloed van den factor van verwaarloozing een bestaande intelligentiestoornis aanzienlijk ernstiger kan toeschijnen, dan zij feitelijk is. Met andere woorden gezegd: behalve een oogenschijnlijke en slechts schijnbare zwakzinnigheid, kan men werkeüjke zwakzinnigheid door verwaarloozing verergeren en dit feit is nog van des te meer beteekenis, aangezien juist licht-zwakzinnige kinderen maar al te dikwijls aan verwaarloozing ten offer vallen. En onder verwaarloozing zal men in dit verband vooral hebben te verstaan: die vorm van geestelijke verwaarloozing, welke ontstaat, wanneer aan een zich ontwikkelende persoonlijkheid de voorwaarden tot ontwikkeling worden onthouden. Veel meer dan vroeger wordt thans beteekenis toegekend aan het verschijnsel, dat men verwaarloozings-zwakzinnigheid zou kunnen noemen; een verschijnsel, dat bij tijdig ingrijpen te voorkomen is. Dat bij de werkelijke zwakzinnigheid zich al te dikwijls een verwaarloozings-zwakzinnigheid voegt, welke laatste — eenmaal voor den dag getreden —: alle reëducatieve maatregelen tart, dient met nadruk gezegd. En hiermede is dan feitelijk tevens gezegd, dat men le. zal trachten het verschijnsel van zwakzinnigheid zoo vroeg mogelijk te onderkennen en 2e. met alle beschikbare hulpmiddelen verwaarloozing zal hebben te voorkomen. Ook op dit gebied staat derhalve de psychiatrische voorzorg in het teeken der eugenetiek, daar een vroegtijdig ingrijpen wellicht niet weinige zwakzinnigen zal kunnen weerhouden uit te groeien tot antisociale persoonlijkheden, wier leven zich afspeelt tusschen tuchtschool, gevangenis en psychopathen-asyl. Nu wordt zeker op dit gebied reeds uitstekend werk verricht en de contróle van Overheidswege op de scholen door schoolartsen uitgeoefend is zeker een waarborg, dat zwakzinnige kinderen een voor hen aangepast onderricht verkrijgen. Maar hiermede is geenszins voldaan aan den eisch, dat verwaarloozing in eigen milieu zoo veel mogelijk worde voorkomen. Slechts de ernstig zwakzinnige kinderen komen in aanmerking voor onderbrenging en verpleging in bijzondere inrichtingen. Het overgroote meerendeel moet opgroeien in eigen milieu en slechts van dit milieu kan veel of weinig opvoedende kracht worden verwacht. Indien het nu juist is, dat opvoeden beteekent: het geven van leiding aan den in het kind aanwezigen ontwikkelingsdrang, dan staat men dus voor de vraag: op welke wijze kunnen wij medewerken aan het geven van leiding resp. aan het geven van inzicht? Hierop zal ik nog verderop uitvoeriger dienen terug te komen, daar blijken zal, dat dit het zwaartepunt vormt voor elke met succes bekroonde psychiatrische voorzorg bij het kind. De meest belangrijke psychiatrische voorzorg strekt zich uit tot het gebied van het zgn. moeilijk opvoedbare kind. Onder dézen verzamelnaam vat men tesamen: zoowel de min of meer banale school- en opvoedingsmoeilijkheden, welke zich in oogenschijnhjk weinig ernstige gevallen kunnen voordoen, als ook de gevallen van neurotische stoornissen op zeer verschillend gebied, al dan niet gepaard met een onharmonische ontwildceling der persoonlijkheid. Minder dan in vroeger jaren is men thans de meening toegedaan, dat men berusten kan in de troostrijke verzekering, dat dergelijke stoornissen op den duur wel „vergroeien". Meer en meer is men aandacht gaan geven aan de doorvorsching van de oorzaken van deze oogenschijnlijk weinig ernstige stoornissen en opvoedingsmoeiHj kheden en meer en meer is men ook gaan inzien, dat dergelijke stoornissen een bij uitstek sociaal probleem in zich besloten houden nl.: de geestelijke gezins-hygiëne. De vicieuze cirkel en voortdurende wisselwerking, welke wel steeds aantoonbaar is tusschen een onharmonisch gezinsleven, minof meer grove opvoedingsfouten en nerveuze resp. neurotische verschijnselen bij het kind, dwingen de aandacht in de richting, welke het meest rationeele aangrijpingspunt biedt. En hier ligt zeker het zwaartepunt ook voor een rationeele en een doeltreffende psychiatrische voorzorg bij het kind nl.: in de geestelijke gezins-hygiëne. Wat baat het immers, indien men al met dikwijls veel moeite een kind heeft bevrijd van het een of andere neurotische verschijnsel (hetzij bedwateren, angst of tic-verschijnsel), indien geen voorlichting aan ouders en andere opvoeders, saneering van het milieu tevens plaatsvond! De psychiatrische voorzorg bij het kind wil verhoeden, dat het kind later het slachtoffer zal worden van geestelijke misvorming en een onherstelbaar gestoord aanpassingsvermogen aan de gemeenschap. Een voorzorg, welke in de eerste plaats haar aangrijpingspunt heeft te vinden aan het opvoedend milieu en aldus de beste waarborgen kan geven voor de vorming van een geestelijk gezond nageslacht. Wanneer men zich de vraag stelt, op welke wijze en met welke hulpmiddelen de psychiatrische voorzorg bij het kind het best gediend is, dan zullen de medisch-opvoedkundige Consultatie-bureaux ons veel kunnen keren omtrent denaard der voorkomende moeilijkheden. Zooals in het voorafgaande reeds ter sprake kwam, zijn deze moeilijkheden veelal terug te brengen tot aanpassingsstoornissen, welke een gevolg plegen te zijn van een wisselwerking tusschen aanleg, een onharmonisch gezinsleven, opvoedingsfouten en schadelijke milieuinvloeden van anderen aard. Velen dezer moeilijkheden zijn zeer typisch en gemeenlijk strekt de psychiatrische voorzorg bij het kind zkh uit resp. beperkt deze zich tot het opheffen van de zich voordoende typische moeilijkheden. De tweede — meer eugenetisch gerichte — taak d.w.z. de geestelijke gezins-hygiëne schiet hierbij veelal te kort. Men zal zich hierbij ook niet de moeilijkheden ontveinzen, welke de sociaal-paedagogische werker op zijn pad ontmoet, indien hij — naast zijn zorg voor het individueele geval — zijn krachten wijdt aan de geestelijke gezins-hygiëne. Deze moeilijkheden ondervindt reeds de sociale werkster, de huisbezoekster, welke alle tact heeft aan te wenden om de ouders te overtuigen van het belang van samenwerking. Op tegenwerking en onverschilligheid van de zijde van kortzichtige ouders en andere opvoeders dient men te zijn voorbereid. Men weet, dat vele ouders de gegeven leiding of de adviezen als een inbreuk op een hun toekomend recht kunnen beschouwen, ook indien zij vooraf van dit recht een meer dan spaarzaam gebruik maakten. En toch zijn samenwerking en eensgezindheid een eerste vereischte voor het bereiken van een goed resultaat. Een eerste stap dan ook om werkelijk te geraken tot een vergrooting van het verantwoordelijkheidsbesef bij de ouders van die kinderen, welke op de eene of andere wijze gevaar loopen uit te groeien tot neurotische resp. psychopathische persoonlijkheden — minderwaardig ongetwijfeld ten opzichte van hun aanpassingsvermogen aan de gemeenschap — is dan ook gelegen in een beroep op medewerking van de eigen opvoeders. Hierbij doen zich echter juist bijzondere moeilijkheden voor, welke thans onder het oog dienen te worden gezien. Het is nl. een ervaringsfeit, dat menigmaal de ouders van neurotische, nerveuze resp. psychopathische kinderen zelf eveneens nerveuze of neurotische persoonlijkheden plegen te zijn. Afgezien van de omstandigheid, dat zij als ouders reeds hierdoor wellicht minder geschikte opvoeders zijn, voorzooverre zij tekort schieten in tact, geduld en eensgezindheid, plegen dergelijke ouders de aanpassingsdefecten hunner kinderen ook slecht te verdragen. Nog worstelend met eigen conflicten, of deze laatste tot een schijn-oplossing gebracht in een wankelen geestelijken evenwichts-toestand, gevoelen zij als het ware intuitief dezelfde of analoge conflicten bij hun kinderen. Vaak ook verbergt zich achter een oogenschijnlijke medewerking een verzet, dat het karakter eener zelfverdediging pleegt aan te nemen. Daarbij komt dan nog, dat nerveuze, neurotische of anderszins geestelijk onevenwichtige persoonlijkheden een bijzondere aantrekkingskracht op elkaar schijnen uit te oefenen en huwelijken tusschen neurotische resp. psychopathische persoonlijkheden veelvuldig voorkomen. In zoodanige gevallen kan althans zeker niet worden verwacht, dat van één van beide zijden een invloed ten goede zal uitgaan, maar veeleer een dergelijk opvoedingssysteem zich beweegt tusschen impulsieve hardheid en bovenmatige verwenning. Wat baten dan ook — zoo kan men zich verder afvragen — alle pogingen ter verbetering der geestelijke huwelijks-hygiëne, zoolang de groote massa nog bijna volkomen gespeend is van elk begrip omtrent huwelijksvoorlichting? Indien het dan al onmogelijk is het tot stand komen van zoodanige huwelijken te verhinderen: bestaat er dan toch niet de mogelijkheid althans eenig inzicht te verschaffen in de mogelijke gevolgen en het verantwoordehjkheicjsbesef ten dien opzichte te versterken? Wanneer men weet, hoevele psychopathische persoonlijkheden zichzelf—en niet zelden tevens ook hun echtgenoot(e) — in een huwelijk te gronde richten, dan zal men juist voor hen een huwehjks-voorHchting niet overbodig achten. Huwelijken van homosexueelen met een geestesgezonde partner kunnen catastrophale gevolgen hebben; hetzelfde geldt van exhibitionisten, sadisten en anderen, wanneer zij hun lot verbinden aan dat van een levensgezellin). Hoe weinig aanmoedigend de vooruitzichten voorshands nog zijn om te geraken tot een betere kennis eneengrooter verantwoordehjkheidsbesef op dit gebied, toch dient met nadruk op het belang van huwelijksvoorhchting te worden gewezen. Behalve de ouders en Zielverzorgers kunnen ook de artsen er toe medewerken, kennis en verantwoordelijkr heidsbesef aan te kweeken. Psychopathische persoonlijkheden zijn in al haar zoo onderscheiden vormen en typen — in versterkte mate onderhevig aan schadelijke invloeden. Ook het huwelijk kan zulk een schadelijken invloed vormen en wij zijn het tijdperk reeds lang ontwassen, waarin het huwelijk als een panacee voor de meest verschillende kwalen werd beschouwd. Psychopathische persoonlijkheden plegen op schadelijken invloeden eerder met ontaarding te reageeren, dan dit bij geestesgezonden het geval is. Voor zoover mogelijk trachten de voorzorgmaatregelen, welke in het voorafgaande ter sprake kwamen, de persoonlijkheden te beschermen tegen deze invloeden, welke vele en velerlei zijn. Jong-gesloten huwelijken zijn vooral bij psychopathische persoonlijkheden sterk te ontraden. Zij vormen geen beschermingsmaatregelen, maar zijn een gevaarlijk experiment. Zeer vele psychopathische persoonlijkheden (alle?) kenmerken zich door een vertraagde geestelijke rijp-wording en zijn — op den huwbaren leeftijd gekomen — nog niet (of nooit) geschikt voor het aanvaarden van de plichten en zorgen, welke het huwelijk haar zal opleggen. Intusschen is het begrijpelijk, dat men meestal aan doovemansooren kloppen zal. Dit neemt niet weg, dat een organisatie, welke zich ten doel stelt door middel van cursussen of anderszins (wellicht door middel van radio en film?) het verantwoordelijkheidsbesef van de massa wakker te schudden, zeker toe te juichen is. Het valt niet te ontkennen, dat de bureaux voor huweHjks-voorUchting — hoe goed ook bedoeld — slechts aan zeer enkelen en dan meestal nog aan diegenen met een reeds ontwikkeld gevoel van verantwoordelijkheid voorlichting kunnen verstrekken. Tot hier werd slechts zijdelings gerept over de wenschelijkheid de eugenetiek, als toegepaste erfelijkheidsleer, in haar huidig ontwikkelings-stadium dienstbaar te maken aan de verbetering der geestelijke volksgezondheid. Men weet, dat omvangrijke onderzoekingen de erfelijkheid van verschillende vormen van geestesziekten hebben aangetoond en evenzeer moeten wij toegeven, dat ons omtrent deze erfehjkheidsverhoudingen nog niets met zekerheid bekend is. Dit neemt niet weg, dat wij een jongen man, die in zijn jeugd aan epilepsie geleden heeft, meenen te moeten afraden een vrouw te huwen, welke deze ziekte in haar familie heeft. Zoo kan men meer voorbeelden geven bv. bij het ontraden van een huwelijk tusschen licht-zwakzinnigen onderling. Maar — hoe belangrijk zeker dergelijke adviezen zijn: zij zullen toch slechts in enkele gevallen worden gegeven en treden geheel op den achtergrond, vergeleken bij het overweldigend groote aantal twijfelgevallen, waarin men zich van een advies zal moeten onthouden. Indien men dan ook streng zal willen vasthouden aan de eugenetiek, als toegepaste erfelijkheidsleer bij het geven van huwelijks-voorlichting, dan staat men te midden van onopgeloste vraagstukken. Mocht men meenen in zoodanige gevallen het: „in dubiis abstine" den doorslag te moeten laten geven, dan zou spoedig een dergelijke opvatting ad absurdum gevoerd worden. Op andere wijze echter kan de toegepaste erfelijkheidsleer dienstbaar worden gemaakt aan de geestelijke gezondheid van het nageslacht. Ook al zijn wij niet in staat de dragers van ongunstige erffactoren te verhinderen zich voort te planten: wij kunnen trachten hun de oogen te openen voor hetgeen men zou kunnen noemen: de geestelijke gezins-hygiëne. Het komt mij voor, dat op dit gebied inderdaad meer te bereiken valt. Of is er soms geen sprake van eugenetiek, indien men in staat is, een erfelijken ongunstigen kiemaanleg latent te laten blijven door het uitschakelen van die schadelijke invloeden, welke met medewerking van de verantwoordelijke opvoeders uitgeschakeld kunnen worden. Zeker acht ik dan ook de psychiatrische voorzorg bij het kind met het zwaartepunt gelegd op de geestelijke gezins-hygiëne den besten vorm van eugenetiek, welke tevens te verwezenlijken is. Indien zij slaagt, kan zij er ook in slagen het kind een grootere mate van verantwoordelijkheidsbesef bij te brengen, en het kind van heden is de man of de vrouw van morgen. Hier is een aangrijpingspunt en een mogelijkheid op grooteren schaal via den psychiatrische voorzorg bij het kind, zooals deze door middel van consultatie-bureaux wordt verstrekt, toegang te verkrijgen tot de gezinnen. Indien men zich de vraag voorlegt, op welke wijze men te werk zal hebben te gaan, ten einde te geraken tot een werkelijke verbetering der geestelijke gezins-hygiëne via de psychiatrische voorzorg bij het kind, dan is het duidelijk, dat de bestaande of alsnog op te richten consultatie-bureaux een belangrijke uitbreiding van sociale werksters resp. werkers zullen behoeven. Zeker is het een uitermate verheugend verschijnsel, dat een groeiende belangstelling bij het groote leekenpubliek ontstaat voor de sociale, paedagogische en psychopathologische vraagstukken, ten opzichte van het geestelijk-afwijkende kind. Ondanks het feit, dat de psychiatrische voorzorg van deze — niet zwakzinnige — kinderen nog van betrekkelijk recenten datum is, is het opmerkelijk met hoeveel vertrouwen deze kinderen menigmaal aan de zorgen van deze bureaux worden afgestaan, sinds men tot het inzicht is gekomen, dat gewone opvoedkundige maatregelen in vele dezer gevallen te kort schieten. Toch zal het nog geruimen tijd vragen, alvorens dergelijke consultatie-bureaux in den goeden zin deS woords populair geworden zullen zijn en de ouders zich niet meer behoeven te schamen, advies in te winnen, waar eigen inzicht en vermogen te kort schoten. Hier is naar mijn meening een belangrijke taak weggelegd voor een cursus in radio-voordrachten, welke in elk gezin binnendringend, begrip en aandacht komen vragen voor de beteekenis van dergelijke voorhchtingsbureaux. Zeker zou het aan te bevelen zijn, indien de leiders dezer bureaux — naast bovengenoemde voordrachten van meer algemeene strekking en opwekking — op bevattelijke en onderhoudende wijze met voorbeelden uit eigen ervaring de resultaten hunner werkzaamheid ten gehoore brachten. Wanneer het groote leeken-publiek éénmaal doordrongen wordt van het bestaan en de zegenrijke werkzaamheid eener psychiatrische voorzorg bij het kind, dan zal het de sociale werksters en werkers lichter vallen toegang te verkrijgen tot de gezinnen om aldus de taak ter hand te nemen eener doeltreffende verbetering der geestelijke gezins-hygiëne. Dan zou een organisatie getroffen dienen te worden, welke een wijk-verdeeling zou hebben te vormen en welke aan deze werksters en werkers een speciale taak zou hebben aan te wijzen. Maar vóór dat men zich aan deze taak zou kunnen wijden, dient een ernstige voorbereiding hiertoe. Deze zou o.a. hebben te omvatten een voldoend inzicht in sociaal-oeconomische verhoudingen, elementaire erfelijkheidsleer, elementaire psychologie, begrip van opvoedkundige beginselen en van de moeilijkheden, welke zich bij de opvoeding plegen voor te doen enz. Dit is ook geen taak voor onervaren jonge vrouwen en mannen, die—ofschoon wellicht vol geestdrift voor de goede zaak — een bezonken oordeel, de tact en het geduld missen, welke hierbij onontbeerlijk zijn. Maar hoevele ontwikkelde vrouwen en mannen van rijperen leeftijd zouden zich — na een goede voorbereiding tot dit bij uitstek sociale werk — niet een levensdoel hierin kunnen vinden. Eenerzijds contact onderhoudend met de consultatie-bureaux, welke de psychiatrischpaedagogische voorzorg behartigen, anderzijds raadgevend in het gezin zelve, is hier inderdaad een werkkring, welke bestaansrecht heeft. En wanneer een boven aangeduide voorbereiding wordt gevolgd door een proeftijd, gedurende welken deze sociale praktijk wordt uitgeoefend, dan zou het geenszins uitgesloten dienen te worden geacht, dat ons Departement van Sociale Zaken dit bij uitstek sociale werk zou kunnen steunen door een geldelijke toelage of jaarwedde. De ZuidHollandsche Vereeniging „het Groene Kruis", welke reeds op zoo velerlei gebied baanbrekend werk verricht heeft, haar hygiënische en sociaal-medische zorgen reeds zoo ver heeft uitgebreid, haar daadwerkelijke belangstelling in praeventief opzicht reeds zoo menigmaal heeft bewezen, is zeker geroepen ook op dit gebied door te gaan. Hier is een weg, langs welken men — zij het in de verre toekomst — zou kunnen komen tot een wellicht meer directe bestrijding van hetgeen als erfelijke voorbeschiktheid de geestelijke Volksgezondheid bedreigt. Men moge dezen weg een langen weg noemen: terugschrikken zal niemand, die althans overtuigd is van den noodzaak mede te werken aan het geestelijk welzijn onzer Medemenschen in welbegrepen gemeenschapszin. En thans nog tot slot een enkele opmerking, welke een zekere aarzeling heeft te overwinnen. Wat baat ons feitelijk de strijd tegen de geestelijke en lichamelijke ontaarding, tegen al datgene wat de geestelijke en lichamelijke Volksgezondheid bedreigt, indien niet tevens een lans wordt gebroken voor een bevordering van een gezond nageslacht? Wat baat alle prophylaxe tegenover het kwade, indien de Mensch tegelijkertijd een prophylaxe voert tegenover hetgeen hij zich als ideaal heeft te stellen? Men moge met Carrel bewondering hebben voor een heldenplicht tegenover het nageslacht, indien iemand uit eugenetische overwegingen afstand doet van liefde en huwelijk: niet minder groot is de verdienste van diegenen, welke met het offer van harden arbeid en ontbering de verantwoordelijkheid van een talrijk gezin durven te dragen. Men zou zeker geneigd zijn den lofnaam: heldenplicht nog meer aan deze laat sten te schenken. Ook juist in intellectueele kringen, voor zooverre haar vertegenwoordigers de dragers zijn van waardevolle erffactoren, dienen ander inzichten door te dringen; ook zij zijn de dragers der geestelijke Volksgezondheid. Vooral zij dienen ervan te worden overtuigd, dat kinderzegen een weldaad Gods en geen ongeluk beteekent. Men onderschatte deze zijde van het vraagstuk vooral niet. Eugenetiek wordt niet bevorderd door het terug- (tóngen van het kwade, maar in de eerste plaats door het bevorderen van het goede, het waardevolle. En waardevol is die Mensch, welke in zich het vermogen draagt de gemeenschap te dienen en den moed heeft dit te doen. De sociale waarde der geestelijke volksgezondheid openbaart zich in de beteekenis, welke de gemeenschapsidee voor den Mensch heeft verkregen. In deze idee ligt ongetwijfeld de behoefte opgesloten offers te brengen ter wille van de gemeenschap. Het is wel algemeen bekend, hoe een der meest belangwekkende psychologische stroomingen, de Individual-psychologische, haar bijzondere aandacht wijdt juist aan het bevorderen van het Menschelijke gemeenschapsgevoel. Hier geldt het een innerlijken drang aan te kweeken, een gebod te versterken zóó te handelen, zóó te willen en zóó te gevoelen, als overeenkomt met het ideaal van den socialen Mensch. De geestelijke Volksgezondheid valt voor Adler en zijn school der Individual-psychologie tesamen met de erkenning van den „Logik des Gemeinschaftslebens". De bevordering der geestelijke Volksgezondheid in Individual-psychologischen zin kan dan ook niet anders dan gericht zijn op de aanwakkering van het gemeenschapsbesef. Geestesgezond -— in dezen zin bedoeld — is die Mensch, welke zijn levenstaak ziet in de vervulling van de gemeenschapsidee. Slechts door een zoodanige levenshouding worden gevoelens van minder- resp. meerwaardigheid gelouterd tot de beleving van het gevoelen van eigen volwaardigheid. Ongetwijfeld zal een ieder de sociale waarde der geestelijke Volksgezondheid zien in het licht der Volksgemeenschap; Het gemeenschapsbesef is te beschouwen als een sociaal geweten, een innerlijke behoefte; een tekort aan gemeenschapsbesef wordt als schuld gevoeld. Deze uitspraak vereischt echter eenige toelichting. Wij weten, dat geestesstoornissen in het algemeen — van neurotischen, psychopathischen dan wel psychotischen aard — de persoonlijkheid, zij het in verschillend opzicht, buiten of naast de gemeenschap plaatsen. Het aanpassingsvermogen aan de gemeenschap ondervindt bij lijders aan geestesstoornissen een bemoeilijking. Wanneer men echter een eenigszins dieper inzicht poogt te verkrijgen in het verband tusschen geestelijke stoornissen en een tekort aan aanpassingsvermogen aan de gemeenschap, dan zou men kunnen meenen, dat dit aanpassingsdefect reeds aan den wortel ligt van elke gestoorde geestelijke ontwikkeling resp. van elke geestesstoornis. En hiermede is dan feitelijk een vitieuze cirkel gesloten, daar een eenmaal ontstane geestesstoornis het aanpassingsvermogen aan de gemeenschap wederom belemmert. Een Mensch nu, welke — van nature gemeenschapswezen — aan deze bestemming door verschillende omstandigheden, gelegen in zijn geestelijke structuur niet vermag te beantwoorden, ondervindt dit onvermogen deels als schuld, deels als onrecht. Men zou hiervan kunnen zeggen, dat onrecht evenzeer een naar buiten geprojecteerd schuldgevoel inhoudt, als schuld een verinnerlijking aangeeft van gevoelens van onrecht. Hier wordt het vraagstuk der misdadigheid of beter gezegd: van den misdadigen Mensch aangesneden, een vraagstuk, dat voor de geestelijke Volksgezondheid mede van bijzonder belang is. Nog een punt, dat in het voorafgaande reeds zijdelings ter sprake werd gebracht, dient hier te worden aangeroerd. Het komt mij voor, dat sommigen van degenen, welke zich verklaard hebben tot voorstanders eener krachtige bevordering der geestelijke Volksgezondheid, ten einde hiermede een krachtig gemeenschapsbesef en saamhoorigheidsgevoel aan te kweeken, dit punt wel eens uit het oog dreigen te verhezen. Het is de charitas, de naastenliefde ten opzichte van diegenen, welke nu eenmaal de geestelijke gezondheid niet deelachtig zijn geworden. Dit wil geenszins zeggen, dat van Overheidswege en uit particulier initiatief niet op ruimen schaal zorg wordt gedragen voor het welzijn van die tallooze geestesgestoorden, welke deels in gestichten, inrichtingen van verschillenden aard of elders zijn ondergebracht. Het geldt veeleer de al dan niet uitgesproken veroordeeling en geringschatting van diegenen, welke uit hoofde van een te kort aan sociaal geweten of aan een bepaalde begaafdheid toch in de eerste plaats hulp en aanmoediging noodig hebben. Indien het juist is, dat geestelijke gezondheid een krachtig gemeenschapsgevoel in zich sluit, dan mogen diegenen, welke op dit praedicaat aanspraak maken, zich wel bewust zijn van de verplichtingen, welke dit hun tevens oplegt. De sociale beteekenis der geestelijke Volksgezondheid is vooral hierin gelegen, dat deze hoedanigheid dient te worden beschouwd als een conditio sine qua non voor het zoo noodzakelij ke besef van saamhoorigheid. Elk al dan niet georganiseerd streven om de geestelijke Volksgezondheid zoo hoog mogelijk op te voeren, verdient dan ook alle aanmoediging. Zeker op dit gebied is echter voorkómen beter en gemakkelijker dan genezen, en het is m.a.w. de prophylaxe, welke bij de bevordering der geestelijke Volksgezondheid voorop dient te worden gesteld. Hieromtrent moge ik eenigszins uitvoeriger spreken mede in verband met de inzichten, welke men heeft verkregen, alsmede met de perspectieven op grond van opgedane ervaringen. Meer en meer wordt als een bij uitstek belangrijke facet van het vraagstuk van de practische bevordering der geestelijke Volksgezondheid de zorg voor het geestelijk ontwrichte, afwijkende en moeilijk-opvoedbare kind op den voorgrond geplaatst. Alvorens hieraan enkele beschouwingen te wijden, moge mij een kleine uitwijding zijn vergund op het gebied der kinder-psychologie. Wanneer men zich bezint op de nooden van den Mensch in zijn verhouding tot den hem omringenden wereld, van welken hij een deel uitmaakt, dan kan men hierop ten antwoord geven, dat deze nooden zich in het bijzonder kenmerken door een onstilbaren drang naar veiligheid en zekerheid. Terwijl zekerheid door middel van het denken — het Menschelijke kenvermogen — kan worden bereikt of althans benaderd, ligt in het begrip: veiligheid veeleer een gevoelselement besloten. Het is het gevoel van veiligheid, het gevoel van geborgenheid, waarnaar de mensch steeds blijft haken in een alles overheerschenden levensbehoefte. Men zou kunnen verwachten, dat de behoeften van het zeer jonge kind overwegend gericht zullen zijn op al datgene, wat aan de lichamelijke en geestelijke ontwildceling en groei ten goede zou moeten komen. In de terminologie van den kinderpsycholoog en wijsgeer William Stern zou men hier kunnen spreken van een autotelisch gericht zijn dezer behoeften. Behalve een wezen, dat volgens algemeen-biologische gezichtspunten bezien en begrepen kan worden, is de jonge Menschelijke persoonlijkheid echter daarenboven een wezen met behoeften van nog geheel anderen aard. Het is de behoefte tot vastknoopen en vasthouden van gevoelsbetrekkingen, welke haar in het bijzonder kenmerkt. In de eerste levensjaren zien wij deze affectieve behoefte op onmiskenbare wijze zich openbaren in de innige gevoelsbetreklring tot de moeder, welke gevoelsbetrekking naast een aanhankelijkheids — vooral ook in den beginne een afhankeüjkheids-betrekking is. Hier openbaart zich als het ware de wetmatigheid van een streven naar het doen voortbestaan van toestanden en gevoelsverhoudingen, ook wanneer de ontwikkelingsgang onverbiddelijk voortschrijdt. Het is, alsof de daadwerkelijke gebondenheid aan het moederlichaam na de gewelddadige scheiding bij de geboorte, zich tracht te blijven handhaven in een verhouding van gebondenheid aan diezelfde moeder, thans als affectieve nood beleefd. Maar daarbovenuit ziet men in deze zelfde affectieve behoefte aan gebondenheid aan de moeder den boven aangeduiden oer-Menschelijke drang naar veiligheid, gesymboliseerd in het beschuttende en beschermende Moederbeeld. In diezelfde eerste levensjaren voltrekt zich in de jonge Menschelijke persoonhjkheid echter een ander geboorteproces n.1. de geboorte van het Zelfbewustzijn, de ontdekking van het eigen Zelf. Men zou hier gevoegelijk van een scheppingsdaad kunnen spreken, voor zooverre een geboorte een scheppingsdaad insluit. En tegelijk met het Zelfbewustzijn is de Menschelijke persoonlijkheid zich bewust te zijn en te moeten zijn: een individuahteit. Eerst thans heeft de persoonlijkheid haar omgrenzing en afgrenzing gevonden; eerst thans kent zij de beleving van het eenzaam-zijn. De moderne psychologie heeft ons — onder invloed van het ten dien opzichte baanbrekende werk van Freud en de school der psychoanalyse — doen zien, op welke wijze de affectieve behoeften van het jonge kind zich openbaren. De „Entwicklungsgeschichte der Libido" zal naar mijn overtuiging een mijlpaal blijven in de geschiedenis der kinderpsychologie. De vroegkinderlijke behoefte tot aanknoopen en vasthouden van gevoelsbetrekkingen met de moeder, den vader, broers, zusjes, met het speelgoed en — niet in de laatste plaats — met het eigen Zelf, zijn verschillende uitdrukkingsvormen van een behoefte tot gebondenheid. En ook wanneer in latere jaren de erotiek haar ontwikkelingsgang heeft vervolgd en onder inwerking van de geslachtsdrift is uitgegroeid tot de normale Menschelijke sexualiteit, kan zij haar doel niet verloochenen. De affectieve behoeften van het jonge — en ook oudere — kind blijven zich steeds kenmerken door het ontvangen van beschenning, zorg, genegenheid, door het zoeken van bevrediging bij het ondergaan van verschillende orgaangewaarwordingen. Wij weten, dat het jonge kind voor de bevrediging van deze behoeften gedeeltelijk is aangewezen op zijn omgeving, maar gedeeltelijk ook op zichzelf. In de psychoanalytische terminologie bezigt men hier de benaming: allo- en auto-erotiek. Tot welke hoogte komt de omgeving tegemoet aan de bovengenoemde behoeften van het jonge en oudere kind? Welke zijn de gevolgen van een in te sterke, dan wel onvoldoende mate tegemoetkomen hieraan, of wel van een op te wisselvallige of onberekenbare wijze voldoen aan deze kinderhjke behoeften? Niemand zal willen ontkennen, dat deze vragen van bijzonder belang zijn in het kader van het vaststellen van richtlijnen voor de opvoedkundige taak. Niemand zal ook willen betwisten, dat hier geen algemeene richtlijnen te geven zijn en de volstrekte individuahteit van elk kind, evenals van elke(n) opvoed(st)er haar bijzondere eischen stelt. Nu behoort het ongetwijfeld tot een der moeilijke problemen in verband met de gevoelsverhouding tusschen opvoed(st)er en kind, dat deze gevoelsverhouding zich wijzigt en zelfs wijzigen moet al naar gelang het ontwikkelingstijdperk, waarin het kind zich bevindt. De houding van een moeder ten opzichte van haar 4-jarig kind dient een andere te zijn, dan tegenover een kind van 2 iaar. Hoe vanzelfsprekend dit toeschijnt, al te dikwijls ziet men, dat onervaren en vooral neurotische ouders de neiging hebben te blijven volharden in de illusie, dat de levenscurve van hun kind eenige jaren is blijven stilstaan, zulks zeer ten nadeele van het kind, dat hiervan den terugslag ondervindt in zijn affectieve behoeften. Wij weten, dat het zgn. moeilijk-opvoedbare kind — als een bepaald type met vele variatie's — in zekere opzichten de verschijnselen vertoont van een geestelijke ontwildcelmgsremming, dan wel van een terugkeer tot een oogenschijnlijk overwonnen levenstijdperk. Dit geldt zeker voor kinderen met neiging tot bedwateren, tot agressiviteit, huilen en tiranniseeren en alle mogelijk verzetreacties. Het zijn deze kinderen, welke gemeenlijk eerst met toegeef elijkheid, daarna met hardheid en ten slotte met wanhoop zijn behandeld geworden, alles zonder veel succes. Voorzooverre de oorzaken voor een dergelijk toestandsbeeld gelegen zijn in een onjuiste wederzijdsche gevoelsverhouding bij opvoeders en kind, blijkt deze onjuiste gevoelsverhouding niet zelden te zijn ontstaan, doordat de opvoeders intuitief als het ware niet zijn medegegroeid met de geestelijke ontwikkeling van het kind en hetzij door zgn. verwenning, hetzij door veronachtzaming het kind aan een bepaald tijdperk van geestelijke ontwikkeling hebben gefixeerd. Wij weten, dat een bepaalde structuur van geestelijke ontwikkeling slechts noode plaats schijnt te maken voor een volgende en hooger gedifferentieerde structuur en als het ware elke stap, welke de Menschelijke persoonhjkheid verder verwijdert van haar tijdperk van algeheele geborgenheid slechts aarzelend wordt gedaan. Het verlangen groot te willen zijn en onafhankelijk in de wereld te staan is een grootspraak, waarvan de diepere psychologische grondslagen nog nader dienen te worden onderzocht. De behoeften van het kind — voorzooverre zij van affectieven aard zijn —zijn feitelijk tweeledig. Eenerzijds de in het voorafgaande reeds aangegeven behoefte tot bescherming en genegenheid, tot het ondergaan van die gewaarwordingen, welke door de Duitsche benaming: „Oiganlust" zoo treffend worden aangeduid. Maar daarnaast en zelfs tot zekere hoogte daartegenover bestaat een niet minder affectieve behoefte aan het verwerven van levensmoed. Ontegenzeggelijk en onafwendbaar staat de levensangst naast de levensnoodzaak in het besef van het „eigen" leven. Wanneer dit besef in zijn kiem zich aan de jonge Menschelijke persoonhjkheid openbaart, is ons niet bekend, maar zeker is het, dat hierbij een levensproblematiek zich tevens openbaart, welke den Mensch verder steeds blijft vervolgen tot aan gene zijde van het graf. Na deze kleine uitwijding zijn wii dan teruggekeerd tot ons mint van uitgang en stellen het probleem thans als volgt: aannemend, dat de affectieve behoeften van het jonge kind in ruwen schets aangegeven eenerzij ds bestaan in het verwerven van hef de en genegenheid, anderzijds in het verwerven van levensmoed, dan rijst de vraag, op welke wijze de opvoeding aan deze behoeften tegemoet kan en dient (te) komen. Daarnaast en in samenhang met dezen vraag zou men onder het oog hebben te zien, welke de beteekenis van deze affectieve behoeften is voor de wording, de ontwikkeling der jonge persoonhjkheid. Volgens een algemeen verbreide overtuiging is het aandeel der beide opvoeders — vader en moeder — bij de geestelijke wording en ontwikkeling van het kind zeer verschillend. Dit schijnt ook zonder meer begrijpelijk, gezien de natuurlijke plaats, welke beide opvoeders innemen, evenals het verschil aan beteekenis, welke beiden voor het gevoels- en phantasieleven van het kind plegen te hebben. Grofschematisch uitgedrukt kan men zeggen, dat van moeders-zijde de ontplooiing van het gevoelsleven, de aanhankelijkheid, de trouw, de waardeering van zedelijke waarden, de verbeelding in de jonge persoonlij kheidsstructuur tot leven worden gewekt en tot ontwikkeling worden gebracht. Van vaderszijde zijn het veeleer eigenschappen als: verantwoordehjkheidsbesef, wüs-sterking, de ontplooiing van het gemeenschapsgevoel in wij deren zin, de energie tot het voeren van den levensstrijd, gehoorzaamheid en opstandigheid, geldingsdrang en wellicht nog vele andere eigenschappen en levenshoudingen, welke in de jonge persoonhjkheid tot karaktereigenschappen uitgroeien. Men houde zich goed voor oogen, dat hier een grof-schematisch beeld wordt geschetst en toch weer niet zóó grof, dat de werkelijkheid hierin niet meer te onderkennen zou zijn. Men houde ook rekening met de omstandigheid, dat het kind de voorbeelden tot vereenzelviging niet zoozeer aan de werkelijkheid ontleent, als veeleer aan ideale beelden en phantasieproducten. Uit het voorafgaande moge gebleken zijn, dat liefde en genegenheid levensbehoeften zijn, welke het kind onder natuurlijke omstandigheden van de moeder zal verkrijgen, terwijl de levensmoed hem van vaderszijde ten deel zal hebben te vallen. In werkelijkheid is het echter niet slechts het toebedeelen van deze onontbeerlijke geestelijke goederen, maar vooral ook de mate en de vorm, waarin deze aan het jonge kind ten deel vallen. Moederlijke genegenheid aan een 6-jarig kind gegeven op een wijze en in een vorm, welke voor een 2-jarig kind wellicht passend en goed zou zijn, schept onjuiste gevoelsverhoudingen. Vaderlijke aanmoediging in een vorm welke al te hooge eischen stelt aan de structuur van een bepaald levenstijdperk, werkt veeleer ont- moedigend en angstaanjagend. Zooals op zoo velerlei gebied is de theorie wel eenvoudig, maar de praktijk is moeilijk en vol voetangels en klemmen. Meer en meer geraken de beoefenaars der kinderpsychologie ook doordrongen van het feit, dat het jonge — en ook oudere — kind in bijzondere mate onderhevig is aan zgn. „gevoelige" perioden in de ontwikkelingscurve, tijdens welke een bepaalde geestelijke functie of een bepaalde gevoelsinstelling een sterke mate van ontwikkeling doormaakt, terwijl andere functies tijdelijk weinig of geen vooruitgang vertoonen, zelfs niet door krachtige aansporing. Het is het vermeerderd inzicht in deze eigen ontwikkelingscurve, welke ons ervoor behoeden moet, de geestelijke ontwikkeling als een kneedbaar en willekeurig wijzigbaar iets te gaan beschouwen. In de werkelijkheid is het gemeenlijk zoo, dat de moeder — naast de moederrol — ook eenigszins een vaderrol vervult, terwijl het omgekeerde minder veelvuldig zal voorkomen. In elk geval zullen de gevoelsverhoudingen en de affectieve behoeften, welke het opgroeiende kind in de persoon van beide ouders tot bevrediging tracht te brengen niet scherp gescheiden zijn. Toch zal het voor de harmonische geestelijke ontwikkeling van het kind in het algemeen noodig zijn, dat het zoowel in een vrouwelijke (moederlijke) „spheer", als in een mannelijke (vaderlijke) wordt grootgebracht en aan beide spheren de elementen ontleent voor een harmonischen geestelijken groei. Men kan wellicht tot den gewettigden uitspraak dan ook komen, dat een kind voor zijn harmonische geestelijke ontwikkeling beide ouders evenzeer behoeft, als voor zijn ontstaan. Het is dan ook zeker geen toeval, dat het groote meerendeel der onharmonische en neurothische kinderen gesproten blijkt te zijn uit onharmonische huwelijken, onvolledige gezinnen, waarin een der ouders ontbreekt Beide ouders zijn derhalve noodig en beiden hebben een — zij het niet nauwkeurig te omschrijven — opvoedingstaak. Wanneer men zich thans voor de vraag gesteld ziet, welke de bebeteekenis van de beide boven aangeduide affectieve behoeften: liefde en levensmoed voor de wording en de ontwikkeling der geestelijke persoonhjkheid is, dan kan deze beteekenis moeilijk worden overschat. Men kent gevallen, in welke de behoefte aan liefde bij het jonge kind bovenmatig sterk is en in een wanverhouding staat tot hetgeen aan een kind door de ouders kan worden geboden. Anderzijds kent men ook die gevallen, waarin — door een zelf onbevredigd zijn gebleven — door de moeder een bovenmatige liefde aan het kind wordt gegeven op een wijze, welke het kind in zijn ontwikkeling slechts kan schaden. Zoo kent men ook gevallen, waarin op grond van latenten levensangst een krampachtig streven naar veiligheid op den voorgrond treedt, terwijl evenzeer een overspanning van den levensmoed tot ontgoocheling zal voeren. Alvorens men dan ook in elk individueel geval zal kunnen zeggen, in hoeverre en in welken mate aan de behoeften van een kind aan liefde en levensmoed tegemoet gekomen zal kunnen en moeten worden, zal men een inzicht vooraf hebben te verkrijgen in de individueele geaardheid van het kind. Vele kinderen worden inderdaad te veel vertroeteld, te veel aangemoedigd, te veel becritiseerd en te veel gekust. Liefde en levensmoed behoeft het kind, maar niet zoozeer in genegenheids-manifestaties en in betrekking tot een spheer van al te groote intimiteit. Zooals op zoovele gebieden is het ook hier eenvoudiger te zeggen, hoe het niet moet zijn, dan zelfs grove richtlijnen uit te stippelen. Men bedenke echter, dat de hef de zal hebben uit te groeien van eigenliefde tot naastenliefde en gemeenschapsbesef, dat de levensmoed den weg heeft af te leggen van machtsbegeerte tot verantwoordelijkheidsgevoel. En hiermede is feitelijk de beteekenis in het kort aangegeven van de beide bovengenoemde affectieve behoeften van het kind voor zijn latere karakter- en persoonlijkheidsontwikkeling. Terecht worden naastenliefde en verantwoordelijkheidsgevoel beschouwd als zeer waardevolle, wellicht de meeste waardevolle geestelijke eigenschappen van de Menschelijke persoonhjkheid. Op wel zeer kenmerkende wijze treden de affectieve nooden van het kind naar voren bij de verschillende vormen van hetgeen men „foutieve opvoeding" zou kunnen noemen. Een korte bespreking van deze opvoedings-typen schijnt mij vooral hierom van belang, dat naar aanleiding hiervan aan het licht zal kunnen treden in welke mate de affectieve nooden van het kind beantwoord kunnen, mogen resp. moeten worden. Het spreekt vanzelf, dat verwacht kan worden, dat de affectieve nooden, in het voorafgaande aangeduid als hefde en levensmoed, hierbij in het middelpunt van onze aandacht zullen hebben te staan. Dat de vader- resp. moeder-looze opvoeding het kind berooft van die elementen van opvoeding, welke in de hier aangegeven gevoelsbetrekkingen aan deze kinderhjke nooden voedsel hebben te verschaffen, behoeft geen uitvoerig betoog. Op eenigszins andere wijze zal het identificatie-vermogen en hiermede de kaxakter-vorming van het jonge kind verstoord worden, wanneer na een tijdperk van openlijke of latente disharmonie tusschen beide opvoeders, een scheiding tot stand komt en het kind noodgedwongen in zijn gevoelsbetrekking partij heeft gekozen voor een van beiden. Wanneer men zich beperkt tot de foutieve opvoedingsmethoden in het volledige gezin, dan komt oogenschijnlijk de angstig-bezorgde opvoeding het meest tegemoet aan den kinderlijken drang naar geborgenheid resp. veiligheid. Geen vorm van opvoeding verlamt echter zoozeer de ontwikkeling van het eigen verantwoordehjkheidsgevoel, terwijl zij de persoonlijkheid van het land fixeert op een infantiel en vroeg narcistisch ontwikkelingstijdperk. Hetzelfde geldt min of meer ook van de zgn. verwende opvoeding. Beide opvoedingstypen zal men immers ook bij voorkeur aantreffen bij opvoeders, welke door eigen persoonlijkheidszwakte terugschrikken voor het aanvaarden van verantwoordehjkheid. Men houde hierbij in het oog, dat ook het aanpassingsvermogen aan de werkelijkheid, de maatschappelijkheid in den meest ruimen zin des woords, ten nauwste samenhangt met het vermogen te leeren wachten, geen gevolg te geven aan de eischen van het primitieve driftleven en voldoening te vinden in de beteekenis van het offer. De verwende opvoeding belemmert bovendien in hooge mate den uitgroei van eigenliefde tot naastenliefde en gemeenschapsgevoel. Anders is het met de erotische opvoeding, welke — gemeenlijk uitgaande van de in haar huwelijksleven onbevredigd gebleven moeder — het kinderlijke gevoelsleven op vroeg-infantielen trap fixeert en de afwikkeling van Oedipale (d.z. incestueuze ) gevoelsbetrekkingen ernstig belemmert. De pessimistische opvoeding zal, wanneer zij als het ware stelselmatig het besef van eigen kunnen verlamt en tot een inactieve rancuneuze levenshouding aanleiding geeft, de behoefte aan levensmoed te kort doen. Hetzelfde geldt van de overmatig aanmoedigende opvoeding, wanneer voortdurende aansporing en aanmoediging veeleer ontmoedigend werken. Hier heeft de Individual-psychologie inderdaad haar bijzondere verdiensten gehad door eenerzijds den nadruk te hebben gelegd op den affectieven nood van het kind in zijn drang tot ontkomen aan gevoelens van eigen minderwaardigheid, anderzijds den drang naar veiligheid te hebben ontmaskerd. Zeker heeft ook de Individual-psychologische levensleer in haar opvoedkundig optimisme een weg gewezen tot levensmoed juist door middel van een gepaste en dus niet over het doel heenschietende bemoediging. De despotische opvoeding, welke het kind tot onderworpenheid poogt te brengen en in het gunstigste geval een oogenschijnlijke onderworpenheid kweekt, schiet steeds in ernstige mate te kort aan hefde. Zij leidt veeleer tot wrokgevoelens, tot verkapte of openlijke vormen van agressiviteit, welke steeds belemmerend werken op het aanpassingsvermogen aan de gemeenschap. Hetzelfde geldt voor die onberekenbare en van wisselende stemmingstoestanden of ontbrekende eensgezindheid afhankelijke opvoeding, welke slechts in haar willekeur systeem verraadt. Wanneer bijna stelselmatig door den eenen opvoeder wordt toegestaan hetgeen juist te voren door den ander was verboden, wanneer opgelegde straffen weer ongedaan worden gemaakt of eenzelfde feit den eenen dag wel en den anderen dag niet wordt gestraft, dan moet een zoodanig opvoedingssysteem wel in hooge mate desorienteerend werken. Maar daarnaast wordt in geen enkel opzicht tegemoet gekomen aan de kinderhjke behoefte tot vasthouden van gemeenschapsbetrekkingen. Meer dan eenigen anderen vorm van opvoeding leidt de bovengenoemde onberekenbare en in velerlei opzichten tegenstrijdige opvoeding tot even tegenstrijdige gevoelsinstellingen van het kind ten opzichte van zijn ouders. Wanneer men weet, hoe de kaxaktervonning van de jonge persoonhjkheid in bijzondere mate wordt beinvloedt door de harmonische samensmelting van eigenschappen, ontleend aan de voorbeelden uit de naaste omgeving en langs den weg van verinnerlijking en vereenzelviging opgenomen in het Ik, dan treedt de schade wel duidelijk naar voren, welke door zulk een opvoeding wordt teweeggebracht. In velerlei opzicht tegengesteld aan bovengenoemde grillig-onberekenbare opvoeding is de star-dogmatische opvoeding, welke volgens een vooraf opgesteld en meestal aan een bepaalde zienswijze of psychologisch systeem gebonden schema te werk gaat. Benjamin heeft er op gewezen, hoe bij dezen vorm van opvoeding bij elke zich voordoende moeilijkheid in de gedragingen van het kind het desbetreffende hoofdstuk van het opvoedkundig leerboek wordt opgeslagen en geraadpleegd. Dat een zoodanig verstard opvoedingssysteem aan de individuahteit van het kind onrecht aandoet en zelfs moet aandoen, behoeft geen betoog. In het voorafgaande werden enkele typen van „foutieve" opvoeding opgesomd, welke in zooverre ernstig te kort schieten, dat zij aan het opgroeiend kind geen liefde, noch levensmoed vermogen te geven, terwijl zij evenmin de ontwikkeling van naastenliefde en verantwoordelijkheidsgevoel bevorderen. Nu zijn het wel zeker bepaalde persoonlijkheidstypen van kinderen, welke ongunstig plegen te reageeren op de bovengenoemde en andere vormen van opvoeding, die juist datgene verwaarloozen, wat het kind behoeft. Het zijn kinderen, welke reeds vanaf den aanvang en waarschijnlijk mede door constitutioneel invloeden zich kenmerken door een meer dan gewone behoefte tot genegenheid en voorts door een meer dan gewonen levensangst: kinderen, welke blijvend voor zich het alleenrecht ten opzichte van de verzorgster opeischen en later nu eens een agressieve, dan weer meer een kinderhik-hulpbehoevende levenshouding aannemen. On- getwijfeld bestaan er groote individueele verschillen in de mate der affectieve nooden van het kind, evenals in de elkaar opvolgende ontwikkehngstijdperken. Wij weten, dat het eene kind volstaan kan met een oogenschijnlijk al te geringe toebedeeling van hefde, terwijl het andere kind een als het ware onstilbare behoefte aan hefde ten toon spreidt. Hier doet zich dan ook het gemis aan fijnere differentiatie gevoelen, wanneer men zich er toe bepaalt te spreken over het kind, als ware hier sprake van een Menschehjk wezen van een zekere uniformiteit, met bepaalde behoeften, bepaalde neigingen en bepaalde eigenschappen. Men heeft leeren inzien, dat door te spreken over de affectieve behoeften van het kind men zich schuldig maakt aan een vervlakking van inzicht en tevens onrecht doet aan de individuahteit van elk kind. Slechts gedeeltelijk kan men een typologie, welke m.a.w. verschülende typen van kinderen op verschillend geestelijk ontwikkelingsniveau tevens beziet, tegemoetkomen aan het bovengenoemde gerechtvaardigde verwijt. Zoo kent men het remmings-resp. regressie-type, dat — op lateren leeftijd gekomen — een bijzondere voorbeschiktheid tot hysterische reactievormen doet zien; men kent het kind van het introversie-type, dat o.a. tot verschillende dwangverschijnselen voorbeschikt schijnt, een type door Janet geschilderd als het „caractère scrupulo-inquiet". Men kent verder kinderen van het agressie-type, welke een belangrijk percentage vormen van de zgn. moeilijk-opvoedbare kinderen en welke zich kenmerken door een aantal aan eiken opvoeder overbekende psychopathologische verschijnselen. Indien men zou meenen, hier terecht te zijn gekomen op het gebied van het abnormale geestesgestoorde kind, dan moge wel worden opgemerkt, dat de grenzen ten opzichte van het nog als normaal geldende kind toch zeer vloeiend zijn en de persoonlijkheidsontwikkeling en geestelijke rijping van bijna geen enkel kind langs geëffende paden en zonder min of meer belangrijke strubbelingen pleegt te gaan. De vraag, in welke mate de affectieve nooden van het kind beantwoord kunnen en mogen resp. moeten worden, is derhalve een vraag, welke zonder meer niet voor beantwoording vatbaar is. Voor haar beantwoording heeft men. vooraf een inzicht te verkrijgen in de individueele persoonlijkheidsstructuur van het desbetreffende kind. Slechts inzicht kan de(n) opvoed(st)er de juiste richtlijnen aanwijzen, een inzicht, dat zich heeft vrij te maken van sentimentaliteit en toegeefelijkheid, welke eigenschappen menigmaal geboren zijn uit een onecht gevoelsleven en innerlijke zwakte. Men bedenke hierbij, dat een verwende onvoedine evenzeer valt onder het beerinr verwaar- loozing, als dit het geval is bij elke andere onthouding aan het kind van al datgene, wat het voor zijn geestelijke ontwikkeling en zijn verder bestaan van noode heeft. Ongetwijfeld heeft juist het constitutioneel zwakke, tot verwenning als het ware voorbeschikte, kind een vorm van opvoeding noodig, welke den levensmoed en het verantwoordehjkheidsgevoel aanwakkert. Juist voor dit type van kinderen met zwak ontwikkeld individuahteitsbewustzijn en een blijvende neiging zich onder de bescherming van de moeder te stellen, is een verweekelijkte opvoeding uit den booze te achten. In gevallen daarentegen, waarin onder invloed van een vroegtijdig ontwaakt individuahteitsbesef een houding van verzet zich openbaart, zal een zoodanige houding veeleer worden opgeheven door genegenheid dan door hardheid of autoriteit. Zoo dient de vorming van idealen, aangepast aan het geestelijk ontwikkelingstijdperk van het kind, rekening houdend bovenal met de individueele geaardheid van het kind, de beste richtsnoer te zijn. We weten, dat de affectieve nooden, althans van het jonge kind van zuiver egoistischen aard plegen te zijn. De omvorming van deze behoeften tot diegenen welke aan de Menschelijke persoonhjkheid de Menschelijke waardigheid geven, behoort tot de eerste beginselen eener opvoedkunde. Men kan er over blijven twisten, of de affectieve behoeften van het kind den weg van het „Lust-prinzip" tot het „Reahtatsprinzip" zullen hebben te vinden, dan wel den „Logik des Gemeinscluiftsgefühls'' zullen moeten ontdekken, ten einde daar bevrediging te vinden. Onbestreden blijft echter de overtuiging dat slechts de hefde, de „Eros paidagogos" het jonge Menschenkind naar zijn bestemming kan voeren en zijn nooden kan lenigen. Zooals in den aanvang van deze voordracht reeds kon worden opgemerkt, is de sociale beteekenis der geestehjke volksgezondheid zeker niet gelegen in het nastreven van de vorming van den maatschappelijken eenheidsmensch. De overschatting der gemeenschapsidee dreigt voor sommigen gepaard te gaan met een onderschatting van het individuahteitsbesef. Wanneer ik dan ook in het voorafgaande heb gewezen op de groote beteekenis van het geven van genegenheid en het aankweekén van levensmoed, dan is hiermede feitelijk tevens gezegd, dat levensmoed met individuahteitsbesef en genegenheid met gemeenschapsbesef gepaard dienen te gaan. Al te dikwijls is echter reeds de sociale beteekenis van het gemeenschapsbesef van psychologische zijde naar voren gebracht, dan dat ik hierover nog nader zou behoeven uit te wijden. Anders is het, wat betreft de waardeering van het individuahteitsbesef voor hét bereiken van die sociale levenshouding, welke men met de benaming: levensmoed kan bestempelen. Nog al te dikwijls wordt het individuahteitsbesef opgevat als een geesteshouding, welke in een zekere mate van afgeslotenheid een tegenstelling zou scheppen met de coUectiviteit m.a.w. met de gemeenschap. De groote beteekenis van het individuahteitsbesef voor de ontplooiing van het eigen Zelf, voor de ontwikkeling ook van het zelfvertrouwen, wordt nog niet algemeen ingezien. Toch behoeft het geen uitvoerig betoog, dat het gevoel van zelfrespect en van eigen volwaardigheid, waarin zich de zedehjke en geestehjke kracht van den Mensch weerspiegelt, ondenkbaar geacht moet worden in een toestand van ontbrekend individuahteits-besef. Het is dit besef, dat eenerzijds een gevoel van innerlijke vrijheid schept, anderzijds het verantwoordelijkheidsgevoel versterkt. Het voert den Mensch tot den wilsdaad, tot den moed tot overgave. Het is dan ook zeker juist, dat in ons begrip van geestehjke Volksgezondheid naast de behoefte tot het dienen der gemeenschap, naast de hefde tot den evennaaste, een ruime plaats wordt mgeruimd voor het individuahteitsbesef. Niet die Mensch vertegenwoordigt het ideaal van geestehjke gezondheid, die beheerscht wordt door een soort van kudde-instinct en uit gebrek aan individualiseering zich slechts veilig waant in de coUectiviteit, maar diegene, welke een harmonische verbinding heeft weten te scheppen tusschen gemeenschaps- en individuahteits-besef. Slechts dan ook heeft de geestehjke Volksgezondheid een bijzondere sociale waarde, wanneer het gevoel van saamhoorigheid de drager is van een drang door eigen initiatief mede te werken aan het algemeen belang. Vandaar dat de bevordering der geestehjke Volksgezondheid als haar meest belangrijke taak het oog gericht heeft te houden op het aankweeken van die eigenschappen, welke in het voorafgaande zijn belicht. Het zal rationeel worden geacht, wanneer men de overtuiging is toegedaan, dat uit prophylactisch oogpunt hierbij bijzondere aandacht wordt gegeven aan het zgn. moeilijk-opvoedbare kind, dat in meerdere of mindere mate aanpassingsmoeilijkheden vertoont aan het opvoedend milieu. Oogenschijnhjk zijn vele dezer sociale aanpassingsdefecten van geringe beteekenis, evenals de kindercriminaliteit als zoodanig in haar uitingsvormen weinig ernstig kan toeschijnen. In werkelijkheid is het toch zeker niet onjuist elk kwaad zoo dicht mogelijk bij den wortel aan te vatten en daar te bestrijden. Wanneer deze strijd gevoerd wordt met het ideaal voor oogen, dat niet slechts veel persoonlijk leed kan worden voorkomen, maar tevens de Gemeenschap op hechteren grondslag wordt geplaatst, dan kunnen de vele moeiten en offers zeker niet als tevergeefs gebracht worden beschouwd. Bij de uitgevers dezes verschijnen mede: VOLKSONTWIKKELING. Maandblad uitgegeven voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, onder redactie van Prof. D r Ph. Kohnstamm, L. C. T. Bigot, Prof. R. Casimir, A. H. Gerhard, Prof. Dr J. H. Gunning Wz., Dr Ph. J. Idenburg, Dr K. F. Proost, G. van Veen en J. Hovens G r e v e (Secretaris). Het tijdschrift Volksontwikkeling is het enige tijdschrift in ons land, dat het gehele gebied der volksontwikkeling van de bewaarschool tot en met de Universiteit, binnen, zowel als buiten de schoolmuren behandelt Het beziet de vraagstukken vanuit een algemeen organisatorisch-paedagogisch standpunt en is geheel vrij van vakverenigingspoüuek. Het telt zijn medewerkers in alle kringen; het vraagt en verkrijgt bijdragen van onze beste deskundigen, onafhankelijk van de vraag of zij links dan wel rechts georiënteerd zijn. Tengevolge van deze houding is het een van de ruimste tijdschriften en de beste bron voor ieder die zich op het gebied van volksontwikkelingsvragen wil oriënteren. Het staat midden in het tegenwoordige leven. Het wijdt aan de geschiedenis niet meer aandacht dan nodig is om het tegenwoordige te begrijpen en wijst waar dit enigszins mogelijk is naar de toekomst. Zo is het een onmisbare vraagbaak voor ieder, die op enig onderdeel van het uitgebreide gebied onzer volksontwikkeling leiding heeft te geven. „Volksontwikkeling" verschijnt maandelijks in een omvang van 32 pagina's De abonnementsprijs is / 8.75 per jaargang (franco per post). Losse nummers / 0.75. De jaargang loopt van 1 October tot 30 September. Vraagt proefnummer. Tweemaandelijks Tijdschrift ter bevordering van de kennis der landschappen, geschiedenis, taaien letteren, volkskunde en samenleving. In verbinding met Dr G. S. Overdiep, Hoogleraar in de Nederl. taal- en letterkunde en de alg. taalwetenschap; Dr E. W. Hofstee, Privaat-Docent in de Sociografie; Mr J. H. van Heurs, Hoogleraar in het Romeins recht en zijn geschiedenis; P. Sipma, Lector in de Friese taal- en letterkunde; Dr R. W. Zandvoort, Hoogleraar in de Engelse taal- en letterkunde, uitgegeven door Dr J. 1LN. Kapteyn, Hoogleraar in de Oud-Germaanse philologie, de Duitse en de Oud-Friese taalkunde, allen aan de Rijks Universiteit te Groningen. Abonnementsprijs / 2.50 per jaargang bij vooruitbetaling. Het tijdschrift is gewijd aan de kennis der Saksische en Friese gewesten in het N. en N.O. van ons land; van de natuur- en cultuurlandschappen, hun karakter, samenstelling en groepering in hun verscheidenheid en in hun onderling verband. „Saxo-Frisia" is op een brede lezerskring ingesteld. Proefnummers worden gaarne gratis verstrekt. DE OPBOUW. Democratisch tijdschrift voor Nederland en Indië. Maandblad onder redactie van Dr C. van den Berg, G. Bolkestein, Prof. R. Casimir, Prof. Dr I. B. Cohen, J. C. Deering, Mr A. M. Joekes, Prof. Mr R. Kranenburg, Mr P. J. Oud, Jan Schilthuis, Mr Dr J. H. van Zanten en Dr B. W. Kranenburg (secretaris). Abonn. f2.90 per halfj. fr. p. p. Werkloosheid-nummer. Inhoud: Prof. R. Casimir: Enkele psychologische opmerkingen over de werkloosheid. J. Buiskool: Artikel over werkverschaffing. Jan Schilthuis: Industrialisatie. Mr R. F. van Lier: Het Werkfonds 1934. Mr Y. W. Kranenburg: Jeugdwerkloosheid. Dr J. H. van Zanten: Werkloosheidscijfers. Jan van Kasteel: Boekbespreking. HET HUWELIJKSVRAAGSTUK, door Ds R. Riphaagen, met een inleidend woord van Ds D. A. Vorster („In de Branding" nr 3). Het boek wil slechts op bevattelijke wijze in het onderwerp inleiden. Het bespreekt achtereenvolgens de werken van vooraanstaande persoonlijkheden op dit gebied: Fannina Halle, Lindsey, de Wibauts. Het vraagstuk der bewuste geboortebeperking, het driehoekshuwelijk en de vrije verloving passeren de revue, terwijl tenslotte de grondslagen van het gezonde huwelijk genoemd worden waarmede tevens getracht wordt een oplossing van het probleem te geven. In het laatste hoofdstuk worden nog de echtscheiding en de opvoeding tot het huwelijk behandeld. Prijs f 2.25. VARENDE LUYDEN. Studiën over de middeleeuwse groepen vanonmaatschappelijken in de Nederlanden, door Dr D. T h. Enklaar. Een boek, geheel op de hoogte van de hedendaagse wetenschap, dat voor het eerst een poging doet om van de veelsoortige verschijning der „fahrenden Leute", waarvan men tot dusver slechts een verwarrende en romantische voorstelling had, een op wetenschappelijk inzicht berustende uiteenzetting te geven. Ruim zal de kring zijn, die van dit boek profijt kan trekken. De literatuur-historicus zal de verklaring vinden van vele raadselachtige verschijnselen; de kunst-historicus zal zijn begrip kunnen verhelderen; de rechtshistoricus zal een stuk middeleeuwse criminaliteit nader komen. Niet het minst zullen de kerkhistoricus en de beoefenaar van de geschiedenis der geneeskunde van hun gading aantreffen; de socioloog en de folklorist vinden een groot aantal interessante bijzonderheden. Tenslotte zal de algemeen-ontwikkelde lezer, die het boek ter verpozing ter hand neemt, het zeker niet teleurgesteld neerleggen. Een aantal illustraties, waaronder nooit eerder gepubliceerde, authentieke afbeeldingen zijn aan het werk toegevoegd. De prijs is gesteldop / 3.90. INDUSTRIE EN WONINGBOUW. Een technisch-economische beschouwing over bemoeiingen van de industrie met arbeiderswoningbouw, door Dr. Ir. F. Bakker Schut. Uitgegeven ten behoeve van het Nederl. Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw. Prijs f 3.90.