xu 00465 HET GELOOF AAN GODS OPENBARING HET LEVENSBEGINSEL DER GODGELEERDHEID. REDE, TER AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT, AAN HET EVANGELISCH LUTHERSCH SEMINARIUM TE AMSTERDAM, uitgesproken den 25sten April 1870 J. G. D. MARTENS. AMSTERDAM, J, C, LOMA N Je. 1870. feitibl. Meerenberg mi. Het geloof aan Gods openbaring het levensbeginsel der Godgeleerdheid. REDE, TER AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN HET EVANGELISCH LUTHERSCH SEMINARIUM TE AMSTERDAM, uitgesproken den 25sten April 1870 door J. G. D. HARTENS. AMSTERDAM, J. C. LOMAS Jb. 1870. edelachtbare hebben, cüeatoben tan het evangelisch- luthebsch seminarium! hooggeleerde heer, hooggeachte ambtgenoot! hoogeerwaarde heeren, leden der synodale commissie ! hooggeleerde heeren, hoogleeraben aan het atheneum illustbe en de seminaria ! weleerwaarde heeren, bedienaren van het goddelijk woord! weledele zeer geleerde heeren, doctoren in de verschillende faculteiten! weledele heeren, studenten aan het evangelisch—lu- theesch seminarium! weledele heeren, studenten in de verschillende wetenschappen! gij allen, die deze plegtigheid met uwe hoog gewaardeerde tegenwoordigheid vereert, zeer gewenschte hoorders ! Sancta Theologia! Met dezen eernaam bestempelden de oudere godgeleerden het vak van wetenschap, door hen gekozen en beoefend. Was het aanmatiging? Was het een uitvloeisel van den waan, alsof naar hunne wetenschap elke andere zich had te schikken, alsof op haar terrein geen der wetten en regels behoefde geëerbiedigd te worden, die op elk ander volstrekte geldigheid hebben? En moet dus het gebruik dier benaming, als dat der taal, waaruit ze is genomen, als verouderd beschouwd worden ? Hij, die heden zijn ambt onder u aanvaardt, waagt bet, haar aan te houden, met haar zijne rede te beginnen. Welke bijgedachten men eertijds aan haar vastgeknoopt hebbe, mij komt het voor, dat zij de innige vereering en hartelijke liefde uitdrukt, welke de oudere godgeleerden voor het voorwerp hunner studie hebben gekoesterd. Heilig is het Wezen aller wezens, en welke wetenschap, behalve de hunne, hield zich hoofdzakelijk, ja bij uitsluiting bezig met de ontvouwing van zijne gedachten en geboden? Door het woord Gods en het gebed wordt alles, ook het menschelijk onderzoek en de menschelijke voorstelling geheiligd, en ik acht, gelijk zij, dat niets meer geschikt is om jeugdige beoefenaars der Godgeleerdheid aan te moedigen en voor te bereiden dan de herinnering: een sanctuarium zijt gij binnengetreden, sanctitas is de eigenschap van het goddelijke, dat u te zien en te hooren en te overdenken wordt gegeven; gij moet wenschen en streven, om zelf deel aan haar te hebben en gedenken aan de spreuk, die boven de deur van het heiligdom geschreven staat: (irjêslg fié^rjXog eigfoa). Het onderwerp, waarvoor ik uwe welwillende aandacht inroep, kan dienen tot bevestiging dezer spreuk en tot staving van hare toepasselijkheid op de Godgeleerdheid. Ik ga de Godgeleerdheid beschouwen in haar onafscheidelijk verband met de Godsopenbaring. Het geloof aan deze is haar levensbeginsel, de bron harer kracht, de waarborg van haren bloei. Dat in onze dagen de Godgeleerdheid niet overal bevriende harten en hulpvaardige begunstiging vindt, dat zij met argwaan aangezien en met onwil bejegend wordt, wie, die haar liefheeft, zal het ontkennen? Ik spreek van den heilloozen geest, die aan al wat bovenzinnelijk is, den oorlog verklaart, eiken boom nutteloos en zijne plaats niet waard acht, die geene stoffelijke vruchten en dadelijk bruikbare voordeelen afwerpt. Droomerij, hetzij philosophische, hetzij theologische, is hem zonder oordeel des onderscheids alles wat van de onzienlijke dingen met overtuiging geleerd wordt. Maar bij alle tegenwerking en bestrijding .houdt de Godgeleerdheid zich staande, zij leeft nog, ja, leeft nog, ook ondanks den feilen strijd der uiteenloopende meeningen, die op haar eigen grondgebied gevoerd wordt. Het is dus gebleken, in onze dagen meer dan ooit te voren, dat zij, gelijk men gewoon is te zeggen en van alles wat tegenspraak en achterdocht opwekt, gewoon is te eischen, de vatbaarheid heeft om te leven en te blijven leven, dat de bestrijding haar niet vernietigt, maar tot meerdere bezinning noopt, tot verzameling van al hare krachten, ook van die, welke tot dusver hebben gesluimerd, tot het inslaan van wegen, die zij vroeger niet betrad en die haar tot nieuwe gezigtspunten, nieuwe ontdekkingen voeren. Gelijk in 's levens strijd 's menschen karakter wordt gevormd, zoo wordt de Godgeleerdheid in het gewoel van den kamp der geesten ontwikkeld en gelouterd. Van waar dit ? Men mag vermoeden, dat zij een levensbeginsel heeft, dat onoverwinnelijk, onsterfelijk is. Bezit zij het, dan is het verklaarbaar, hoe het komt, dat zij in haren beoefenaar flen geheelen mensch in beslag neemt, hem het hart raakt en bezielt, zijn leven en karakter beheerscht. Gij kunt die beheersching eene terugwerking noemen ter beantwoording van den indruk, dien haar, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, zijne individueel menschelijke eigenaardigheid doet ondergaan. Maar niemand zal het haar tot oneer aanrekenen, dat men, om haar wel te beoefenen, voor haar leven moet. Voor elke ware, degelijke wetenschap kan men leven. Die, welke meer dan alle andere het geheele leven vermag in te nemen, in merg en been, in succum et sanguinem indringt, staat waarlijk niet op den laagsten, maar op een hoogen trap, ofschoon toegegeven moet worden, dat zij des te meer, naast het goede en edele, ook de driften wakker roept. Welk is dan het levensbeginsel, van welks aanwezen wij meenen zoo menig blijk te bespeuren? Het is het geloof aan eene Godsopenbaring, het geloof niet alleen, dat er een God is, — hoe zou zonder deze erkenning reeds de naam godgeleerdheid iets anders zijn dan eene ongerijmdheid? — maar het geloof, dat God zich geopenbaard heeft, en de bereidheid om alles wat als door hem geopenbaard zich toetsen en handhaven laat, met toestemming te aanvaarden. Een God, die zich geopenbaard heeft, die met zelfbewustheid leeft en werkt, die als de levende niet nalaten kan zich te openbaren, wiens wil het is zich te openbaren, omdat hij liefde heeft voor die wezens, aan welke hij zich openbaart. Ziet daar het dogma der godgeleerdheid, waarvan zij geen afstand doen mag, tenzij zij zich zelve wilde opheffen. Zij zou haar taak moéten opgeven en vertwijfelen aan zich zelve, indien God voor haar niet meer was dan eene abstractie, niet de hoogste realiteit. Van de Godsopenbaring gaat zij uit en tot haar keert zij telkens weêr terug. Reeds de zamenstelling van dit woord geeft te kennen, dat God zoowel haar object als haar subject is. Zich zeiven openbaart Hij, zijn wezen en zijne gedachten, zijn wil en zijn raad met het menschdom. Openbaren is waarneembaar maken wat verborgen was, dit kenbaar doen worden voor de zintuigen, waarin de ziel zelve aanwezig is en waardoor zij opmerkt. Door eene daad van vrije en voorkomende liefde onthult hij voor de ziel, die aan de dienst der zintuigen niet genoeg heeft om hem te zien en tot hem te gaan, zijn eigen, goddelijk leven. Indien nu openbaring de rijke, onuitputtelijke bron is, waaraan de Godgeleerdheid zich laaft, de eenige, waaruit zij hare eigenlijke kennis en hare wijsheid scheppen wil en mag, indien geene openbaring mogelijk is dan van geest aan geest, dan volgt hieruit, dat de Godgeleerdheid ook aangaande den mensch eene vooropgezette meening heeft, die zij voor ontwijfelbaar houdt en alleen ten koste van haar eigen bestaan kan laten varen. Het is deze. Er is in den mensch vatbaarheid om de Godsopenbaring in zich op te nemen en te verstaan, een verlangen, waarmeê zijn naar God geschapen, aan God verwante geest haar dorstende te gemoet komt, en hoe grooter de receptiviteit is, waarmede hij het goddelijke op zich en in zich laat werken, des te meer en te heerlijker zal het zich voor zijn geestesoog ontvouwen. Voor dat oog, in reinheid en aandacht naar God gewend, wijzen dan op goddelijke waarheden, gedachten Gods en die niet uit den mensch zijn. Eene bepaalde gestalte nemen ze aan, de mensch zoekt een woord om ze te vatten, te bewaren: hij vindt het en nu zijn ze mededeelbaar geworden. Het woord is de reinste, helderste vorm, waarin de schat der openbaring kan worden nedergelegd, het vliegt door de wereld, en waar het gehoord wordt, waar verstaan en gevoeld wordt, wie hij is, die er een deel van zich zeiven in gaf, daar ziet men aanstonds duidelijk in, wat men te doen heeft en te hopen en te vreezen. Dezen aanleg des menschen, waardoor hij naar den hoogsten oorsprong aller dingen getrokken wordt, moge nu de Godgeleerdheid psychologisch onderzoeken, verklaren, regtvaardigen, zij begroet al aanstonds in die innigste aller zielsbehoeften een aanknoopingspunt voor de Godsopenbaring, wier werking niet voltooid, wier doel en einde niet bereikt worden dan waar genomen wordt wat zij geeft, gezien wat zij toont, gehoord wat zij spreekt. Zal zij tot hare volheid en helderheid geraken en die mate van werkelijkheid verkrijgen, welke in haar begrip en in hare bestemming ligt opgesloten, dan is de beeldspraak der natuur ontoereikend; den mensch, tot wiens geluk en vreugde en geruststelling zij verscheen, is het niet genoeg, den* Eeuwige door een hulsel te zien, achter een voorhangsel Zijne stem te vernemen. Aanraking is mogelijk van 's menschen geest met God, die geest is, en zij heeft plaats, zoo dikwijls er openbaring geschied is of nog geschiedt. In zonneschijn en regen is eene langmoedigheid, is eene vijandsliefde te lezen, zóó groot als nooit eenig sterveling voornemens of bij magte is geweest aan hater en tegenstander te bewijzen, maar wie leest dat schrift dan die vooraf weet en gelooft: er is een God, Hij is Schepper en Heer der natuur ? En dit geloof nu, van waar is het afkomstig? Heeft de ervaring, die leermeesteres van veel wijsheid, ons de Godsbewustheid bijgebragt, aan haar in ons binnenste de geboorte gegeven? Voor alle ervaring hebben wij haar en niet hij is de godsdienstigste mensch, die vlijtig de stoffelijke dingen en verschijnselen nagaat en uit het waargenomene besluit, maar hij, bij wien de Godsbewustheid den grondtoon uitmaakt van zijn wezen en gevoelen en de beslissende rigting geeft aan al zijn denken en doen. De godsdienstige waarheden worden niet opgespoord en ontdekt, gelijk de wetten der natuur, door in bijzondere het algemeene te ontwaren en er dit uit af te leiden met vluggen, gelukkigen greep, maar ze worden aan ons ontdekt, tot ons gebragt en in ons is plaats om ze te ontvangen en ons toe te eigenen en te behouden. Die plaats in ons is het Godsbewustzijn, hetwelk de godgeleerdheid in zijne uitingen en eischen als onschendbaar eerbiedigen moet. Zij mag het noch onopgemerkt voorbijgaan noch hooghartig mishandelen. Beren moet zij het in zijne waarde en in zijn regt en trachten het te kennen en doen zeggen wat het wenscht en behoeft, om alle regtmatige wenschen en behoeften als zoo vele aanwijzingen te gebruiken van den weg, dien zij gaan, de rigting, waarin zij zich bewegen moet, ten einde de godsdienstige waarheid, om welke het haar immers te doen is, met zekerheid te vinden. Voorzeker, groot, onwaardeerbaar groot is het voordeel, dat ze behaald heeft, toen zij de godsdienstige gewaarwording, het gevoel der betrekking tot het Hoogste Wezen als een afzonderlijk vermogen in den menschelijken geest leerde beschouwen, een wettig en onuitroeibaar vermogen, dat naast de andere vermogens zich mag doen gelden en op deze verheffend en veredelend werkt. Wel mag een nieuw tijdvak gerekend worden zich in den loop harer geschiedenis ontsloten te hebben door deze beschouwing. Houd haar vast: de Godsopenbaring keert zich dan het eerst en het naast tot datgene in u, wat, bewust of meer onbewust, naar God, haar voorwerp en haar inhoud, gerigt is. Laat haar los: gij weet niet, met welk orgaan gij de Godsopenbaring zult aanvatten. Met uw verstand? Maar wel het eindige, niet het oneindige neemt gij op binnen de grenzen, binnen de bepalingen van uw verstand. Het oneindige ligt er boven, want niet het groote, het al is het oneindige, — hetgeen toch sommigen schijnen te meenen, die dan ondèr het eindige het kleine, de individueele dingen verstaan, — neen! het oneindige is niet de zamenvatting maar de tegenstelling van het eindige, het is daarom niet als dit gebrekkig en relatief, maar volkomen. Doch hoe onbegrensd en volkomen het zij, dewijl het zich stelt voor ons menschelijk bewustzijn, zoo heeft toch dit van zijn bestaan en zijne heerlijkheid een vermoeden, een besef. Niet schrik- maar rust verwekkend is dit besef en waar nu de Oneindige zich openbaart, hoe zou de mensch, aan wien hij openbaar kan worden en ook werkelijk wordt, den band niet dankend zegenen, die door de godsdienst tusschen hem en den Hooge, den Verhevene gelegd is? Het geloof aan Gods openbaring de hartader der Godgeleerdheid. Dit beweren ontmoet bedenking. Hoe? is uw levensbeginsel geloof? Voor waar houden op subjectieve gronden? Wilt gij uwe wetenschap bouwen op iets, waarvan de hechtheid nog niet bewezen is? Bewijs mij het bestaan van dien God, van wiens openbaring gij wilt uitgaan, bewijs mij, dat hij zich openbaart. De een gelooft het, vele anderen gelooven het niet en gij zelf zult moeten bekennen, dat zijn aanwezen niet stringent bewezen kan worden, niet zóó, dat ieder tot toestemming wordt gedwongen en alleen de krankzinnige of stompzinnige haar weigeren kan. Wat mij betreft, stomp voor de hoogste goederen des levens, voor de geestelijke dingen noem ik hem, hoe scherpzinnig hij overigens zijn mag, die alleen op voorwaarde van zulk een bewijs als daareven geeischt werd, van God en diens openbaring zich overtuigd zal houden en eerst dan wanneer het hem vormelijk en handtastelijk geleverd is, tot de beoefening der Godgeleerdheid toetreden of eene meer gunstige gezindheid haar toedragen wil. Di zou hem raden de verdere behandeling af te wachten, met de nadere uiteenzetting zich bekend te maken, te zien welk een bouw op den vermeenden zandgrond zal opgetrokken worden; dan zal hij naar de hóudbaarheid en de beproefdheid van het opgebouwde over den grondslag een oordeel kunnen vellen zonder voorbarigheid. En met de Godgeleerdheid deelt immers de zielkunde in hetzelfde lot; wat men, zeggen sommigen, met den naam ziel pleegt aan te duiden, dat mist alle zelfstandigheid, de verrigtingen, die aan de ziel worden toegeschreven, zijn accidentia der stof, op vooroordeel berust deze wetenschap, is een onderdeel der natuurkunde slechts. Doch laat mij — daar die verrigtingen dan toch niet geloochend en slechts anders, op eene nieuwe, geheel eigene wijze verklaard worden, eene wijze trouwens, die van onafzienbare gevolgen is — laat mij liever het voorbeeld der wijsbegeerte aanhalen. Uitgangspunt is ook voor haar een geloof, het geloof, dat er een laatste grond der dingen bestaat. Nu zijn er, die om zulk een laatsten grond zich niet bekommeren, die het onvruchtbare moeite achten er naar te vragen; zij evenwel kan dat geloof, hetwelk haar meer is dan eene onderstelling, niet prijsgeven, zonder zich zelve op te heffen, te vernietigen. Indien Gods openbaring u alles wat gij "stelt en te leeren hebt, aan de hand doet, alles voor u heeft gereed gemaakt, als het ware voorgesneden en voorgelegd, zoodat gij slechts tot u behoeft te nemen en over de u toevertrouwde leer getrouwe wachters te zijn, dan is uwe taak wel zeer gemakkelijk, geheel verschillend van wat den mensch in den regel en overal elders wordt opgelegd: zware, zure arbeid, om tot de volmaaktheid te naderen en de waarheid te vinden. Haar vindt hij niet dan na lang, dikwijls vruchteloos zoeken, na doelloos omdolen op allerhande zijpaden en omwegen, totdat hij zijn vergissing bemerkt en, uit ervaring wijzer geworden, eindelijk den voet zet op den waren, koninklijken weg, maar hoeveel heeft dan die eerste voetstap hem gekost. Nil sine magno vita labore dedit mortalibus. En gij wilt alles voor niet hebben, gij meent, dat wat gij noodig hebt, u van zelf toegevoerd wordt P Deze tegenwerping mogen wij beantwoorden met de vraag of niet elke wetenschap hare gegevens heeft, waarop ze gevestigd is. Van den natuurkundige wordt niet gevergd, dat hij het voorhanden zijn eener natuur aantoone of zelf eene natuur voortbrenge, alvorens hij zich gaat zetten tot zijn hem toegewezen werk. Wel verre, dat de Godgeleerdheid, al wordt zij niet zelden dus geteekend en bepaald, een zamenstel wezen zou van vastgestelde, onveranderlijke leeringen, die men op uiterlijke autoriteit moet beamen, met streng verbod van onderzoek en ontwikkeling tot de uitwerping van het gebrekkig menschelijke en onware, met last aan het denken om te zwijgen, is integendeel hare taak eene moeitevolle en verheffende, den edeldenkende en waarheidlievende waardig: de geestelijke, godsdienstige waarheden, waarvan zij heilig gelooft — zij kan dit niet nalaten, niet veranderen — dat ze onder het bereik van den mensch liggen en niet meêdogenloos weggeborgen zijn, verre, zeer verre, achter onoverklimbare berggevaarten, aan gene zijde van wijdgapende afgronden of onmetelijke zeeën, die waarheden, voor zoo ver dat mogelijk is, want God alleen kent ze geheel, gelijk hij alleen den sleutèl der volmaakte kennis van alles, ook van de zinnelijke wereld heeft, ook verstandelijk te bereiken, te schiften, te verbinden, in te dringen tot haar aard, haar onderling verband, levenswekkende kracht. Daaraan is eeuwen lang gearbeid, en dat die arbeid nog niet voltooid is, ontmoedigt ons niet, maar verheugt ons; dat men ook daarbij menigmaal gedwaald heeft, ontkennen wij niet, maar de arbeid zelf lacht ons toe, trekt ons aan; ijdel is hij niet en daarin iets te hebben verkregen, nu reeds, voorlang reeds verkregen te hebben, maakt ons gelukkig. Maar wie bedenkingen in het midden mogen brengen, alle godgeleerden zijD van oordeel, dat een God, die zich niet openbaart, niet te kennen is, zij onderschrijven met eenstemmigheid de spreuk van Hilarius: a Deo discendum quidquid de Deo est intelligendum. En deze eenparigheid van gevoelen, dat algemeene inzigt van de onmogelijkheid hunner wetenschap bij volgehouden ontkenning onzer stelling, kan, dunkt mij, tot hare krachtige aanbeveling strekken, doet ons met gretigheid haar aangrijpen en op den voorgrond plaatsen, niet het minst bij eene gelegenheid als de tegenwoordige. Wereldkundig is het en aan allerlei slag van lieden bekend, dat er op het gebied der Godgeleerdheid een groot verschil van rigtingen bestaat en dat de denkwijzen, die met elkander in strijd liggen, soms hevigen, bitteren strijd, in twee hoofdgroepen tegenover elkander staan. De eene groep wordt gekend aan de verwerping van eene bijzondere openbaring, waaraan de tegenovergestelde vasthoudt, en meent, dat de mensch zonder haar in genoegzame mate God kan leeren kennen uit zich zeiven en door het goddelijke, hetwelk van zijne natuur onafscheidelijk is, geheel anders dus dan de oude Socinianen, die, van natuurlijk vermogen niets willende weten, alle Godskennis aan goddelijke tusschenkomst toeschreven. Maar waar men hemelsbreed verschilt en geenszins den grooten afstand, waarop men van elkander verwijderd is, verbloemt, daar behoeft men toch de punten van vereeniging niet uit het oog te verliezen, daar be- hoeft men niet af te zien van wat verstandhouding en tóenadering bevorderen kan tusschen menschen, voor wie onder alles wat zij liefhebben, de waarheid bovenaan staat. Die geene Godsopenbaring erkennen, zij mogen uit ons zijn uitgegaan, maar uit ons waren zij niet. Ziethier dan het geloofsartikel, dat alle Godgeleerden onderteekenen. Door dit te handhaven ontwijken zij ook het gevaar van het verband te miskennen en te verbreken, dat er is tusschen hunne wetenschap en de christelijke kerk. En dat verband is innig en schoon. Geene juiste bepaling kan er van de Godgeleerdheid worden gegeven, niet ééne stelling, haren aard en hare roeping betreffende, kan aannemelijk worden gemaakt, tenzij op den zamenhang gelet worde, waardoor zij aan de kerk verbonden is. Is niet de kerk hare moeder en zou het haar behagen, indien hare beoefenaars niet langer werden medegeteld onder de meest verlichte, meest godvruchtige leden der kerk? De denkbeelden die zij onomstootelijk acht, die zij tot haar eigen levensbehoud verdedigen moet! er is een God, die zich openbaart, hij is geest, hij is liefde, hij is leven en dat leven deelt hij meê, die denkbeelden worden immers door de kerk geloovig omhelsd, blijmoedig beleden en maken het voedsel uit, waardoor zij kracht, hoogere, goddelijke kracht in zich opneemt. Er is geen Christen, die in den troosteloozen waan zou verkeeren, dat de godsdienstige waarheid nog eerst opgespoord moet worden, maar ook de Godgeleerdheid blijft verre van dien waan: gegeven is ons de waarheid, zegt ze.de waarheid uit God, en haar ons toe te eigenen in denken en doen; is het eenige wat ons rest, daarin is ook mijne taak gelegen, eene taak aangenaam en nuttig, maar moeijelijk en nog verre van afgedaan. Noem nu hare grondbesehouwing geloof, gelijk zij dit waarlijk is, gelijk zij dit geloof niet alleen met de kerk gemeen heeft, maar het ook van haar ontvangen, aan haren bodem ontleend heeft, en gij zult er geen bezwaar in zien van eene geloovige theologie te gewagen: geloovig is een eernaam, dien niemand, mits der zake kundig, verwarren zal met ligtgeloovig. En niet belemmerend is die overeenstemming, die band, maar de voorwaarde van haar leven i kracht en gloed en een heilige zin stroomen door die verbindtenis haar toe, zij wordt zich bewust, dat zij niet ligt vastgeklonken aan eene dorre, willekeurige stelling, maar dat zij bij al wat zij poogt en hoe menigmaal zij dwaalt, in een levensbeginsel is geworteld. Van de kerk absoluut vrij is zij niet en wil ze niet zijn; om het weten alleen, het zoogenaamde reine weten, is het haar niet te doen, zij heeft ook een practisch, maatschappelijk belang en door dit te dienen, dient zij de kerk. Niet scheppen, voortbrengen, maar ophelderen is hare roeping, wat geopenbaard werd vertolken, overtuigend en met klem het aandringen bij de menschen van onzen tijd, en in kerk en Godsvereering afsnijden het booze, verkeerde, onjuiste, ongezonde. Indien zij daartoe de hulp te baat neemt van denkvermogen en wetenschap als hare onmisbare werktuigen, zal zij, met zulk eene roeping voor oogen, immer schade doen aan de kerk? Niet schade, maar voordeel, een voordeel dat gelijktijdig haar zelve ten goede komt. Is geloof aan Gods openbaring het levenselement der Godgeleerdheid, dan zal het dit ook zijn voor de godsdienst, de ware godsdienst, waartoe zij den enkelen mensch heeft op te leiden en hem behulpzaam te zijn door hem voor te lichten en zijne godsdienstige overtuiging te zuiveren, te sterken. Gewis, de godsdienst kan in niemand, ook niet in den godgeleerde, leven en toenemen zonder dat geloof. Vele aardsche idealen mogen onbereikbaar zijn, ze zijn ook ondergeschikt; wie ze moet opgeven, herdenke ze als zoete droomen, hij wordt echter niet gefolterd door duurzame kwelling, ja door het onvervuld blijven leert hij ootmoed, zelfkennis, leert de werkelijkheid digter onder de oogen zien dan hij anders zou gedaan hebben, hij wordt zoowel in het zedelijke als in het godsdienstige een beter mensch dan voorheen, — wanneer hij althans van de harde teleurstelling een wijs gebruik weet te maken. Maar één ideaal is er, waarvan wij, hoe meer wij mensch en waarlijk wijs willen zijn, des te minder ons kunnen losmaken, dat, zoo de verwezenlijking eeuwig uitbleef en zelfs door geen flaauwe schemering zich aankondigde voor de toekomst, eene eeuwige smart ons zou baren, ons zou doen sterven van smart • het is de wensch en de hoop van de goddelijke dingen te weten en dien overeenkomstig te leven, het gevoel van voorwerp der liefde te zijn eens Gods, die zich aan ons persoonlijk gelegen laat zijn. Poog door te dringen tot dat weten, u van die liefde te vergewissen of haar u waardig te maken: elk pogen is hier ijdel zonder goddelijke openbaring, het zou, al gelukte het u ten deele of geheel, u toch niet te vreden stellen. Want ziet, terwijl het ons in aardsche zaken tot niet geringe voldoening is, als iets ons werk, door eigen energie verworven is, binnen den heiligen kring der godsdienst is het anders, daar is het zalig te ontvangen, onvergelijkelijk zaliger dan te geven. Wat de godsdienst den mensch doet genieten, dat is hem iets onmiddellijks, eene gave, hij wil niet dat de herinnering van het eindige er worde tusschen geschoven, hij wil niet, dat het genot er van worde vermengd met iets menschelijks, met berekeningen van hetgeen reflectie, hetzij van hem of van anderen, heeft aangebragt tot verheldering zijner kennis; gemakkelijk en gaarne vergeet hij zijne verpligting aan onderwijs en traditie, en bij het gevoel van rust, dat hij heeft, een geenzins verlammend, maar veerkracht schenkend gevoel, wil hij in zijne heiligste oogenblikken geen storend aandenken gevoegd hebben van het vermoeijend zoeken, dat hij of anderen zich getroost hebben; niet hij wil de eer hebben der vinding en hij versmaadt den lof van zich een weg naar het heiligdom te hebben gebaand. Godsdienst is de edelste passiviteit, die met de hoogste activiteit één is: of wat kunt gij op' het punt van godsdienst meer of beters van iemand vorderen dan dit: zich zeiven Gode ten offer te geven? Zou tegenover den rijken God de arme mensch niet in de houding van een ontvangende, een behoeftige dienen te staan en bij voorkeur willen staan? Voor de godsdienst is het kenmerkend, dat zij het goddelijke liefst, neen! eeniglijk beschouwt als ontvangen niet van een mensch of door een mensch. Ha^axvtpai,, bij het werk Gods aanbiddend toezien en neerzien is hare vreugde; aanbidden is haar behoefte en daarom bemint zij de afzondering, de stilte, daarom verwijdert zij zich van het aardsche, het vulgaire, daarom bouwt zij tempels en heeft zij har,e heilige plaatsen, om daar der Godheid zich meer nabij te gevoelen. Hoe rampzalig zou zij zijn, indien de Godheid zich niet openbaarde, indien zij geen regt had, dit van haar te gelooven. Dan zou zij ook niet in haren hoogsten en reinsten wasdom als eene liefdebetrekking tusschen God en den mensch mogen beschreven worden. Werd zij in den laatste niet gesteund en opgewekt door openbaring der goddelijke liefde, zij bleef eene onzekere gewaarwording en niets meer, en bij de groote neiging, 2 die het menschenhart heeft om te twijfelen, vooral waar het de zekerheid geldt van eene ongedachte weldaad, eene overstelpende goedheid, zou zij spoedig kwijnen en sterven. Om haar hiervoor te behoeden, late men haar ongehinderd ademen in de levenslucht der openbaring. En duidelijk is het dan ook, dat openbaring niet eene afgeslotene en overgeleverde zaak is, maar een werk, dat onophoudelijk voorduurt en voortgaat. En heeft de godsdienst noodig, den polsslag derzelfde, onverflaauwde, eeuwige liefde te voelen, der liefde, die zij zoekt, dan heeft zij tot hare aanvulling, tot haar steun, tot hare levensbron het objectieve tegenover zich, waaraan het haar niet mag ontbreken en niet behoeft te ontbreken. De Godgeleerdheid staart en streeft met haar in ééne rigting, één geloof is beider levensbeginsel, en de aard zelf en de onbedriegelijkheid der godsdienst legt mede getuigenis af voor de juistheid, waarmeê Thomas Aquinas van de Godgeleerdheid schreef: a Deo docetur, Deum docet, ad Deum ducit. Zonder Godsopenbaring geene Godgeleerdheid. Ik heb getracht dit in het licht te stellen en een en ander aangevoerd wat dienen kan, om deze stelling als verdedigbaar aan te bevelen. Wat ik nu verder over hare waarde in het midden ga brengen moge nog tot aanbeveling het zijne doen. Waarde heeft onze stelling tot afbakening der grenzen, die de Godgeleerdheid van de dusgenaamde godsdienstwetenschap scheiden. Of wel, zou deze misschien de plaats der Godgeleerdheid moeten innemen? Ja, — indien waar is wat sommigen beweren, dat er van God en het goddelijke niets met zekerheid te zeggen is, niets meer kan worden geweten, dan wat 's menschen gevoel en verbeelding vermoed en gedicht hebben, deels bevallig en verheffend, deels fantastisch en dwaas, altijd met eenige willekeur, zonder vasten grond, naar de wisselende, oogenblikkelijke aandrift. Ja, — indien het bovenzinnelijke óf niet bestaat óf ten éénenmale boven 'smenschen bereik is. Dan hebben zij, die honend van de Godgeleerdheid spreken, gelijk, en ook zij doen wel, die, schoon zelf theologen, althans naar hun stand te oordeelen, den naam theologie bij menige gelegenheid met afgrijzen doen voorkomen als den naam van iets, dat in een kwaden reuk staat. Dan ruime de Godgeleerdheid hare plaats voor de godsdienstwetenschap, en deze laatste zal niet, zooals gene, de godsdienst, die de beste wordt gekeurd, maar alle godsdiensten, ook de Heidensche, in behandeling nemen. Zonder twijfel, afgezien van den strijd om den voorrang of de alleenheerschappij, welk godgeleerde zou deze wetenschap niet als eene voortreffelijke medehelpster begroeten en met hare inlichtingen winste doen, waar zij het ruime veld der godsdiensten hem binnen leidt en hare lotgevallen en vormen hem bloot legt bij de verschillende volken? Wie zou bovendien niet met meer dan gewone opmerkzaamheid het oor leenen aan de uitkomsten van het philosophisch onderzoek, waarbij het verschijnsel der godsdienst, na dat het historisch gekend wordt, in zijne bestanddeelen ontleed, in zijne wording en zijn wezen wordt nagevorscht? Maar wat al spoedig de wijsgeer zou verraden, bezit of gemis van godsdienst, dus de meerdére of mindere mate van zijne geschiktheid, om, bij ware sympathie voor het onderwerp, het met juistheid te beoordeelen, dat kan den geschiedschrijver onverschillig zijn: hij neemt aan den mensch, in de geschiedenis, eene eigenschap waar, die men godsdienstig streven kan noemen, maar in hoeverre dit wettig en gegrond is, daarover bekommert hij zich niet, en of dat streven ook bij hem wordt gevonden: door hem wordt geliefd of gehaat, is niet of te naauwernood de vraag. Van anderen aard is de Godgeleerdheid, bij welke wetenschappelijke zin niet het eenige, alles afdoende vereischte is. Haar is de godsdienst eene betrekking tot God, die niet alleen is, maar zoodanig is en zoodanig werkt, dat de mensch ook werkelijk in eene bewuste, min of meer ware betrekking staan kan tot Hem. Zij rust dan op Gods openbaring, op iets, dat buiten ons is, iets betrouwbaars. Die openbaring is onderscheiden: bij de Heidenen, eene openbaring, hoofdzakelijk, van magt; bij de Joden, van heiligheid; bij de Christenen, van liefde. Met onware voorstellingen mag ze veelzins verbonden, door velerlei ruwheid en zinnelijkheid in zeer onzuiveren vorm hier en daar worden opgenomen, zij zelve is blijvend, onverderfelijk, eene levens- en waarheidskiem in de menschenwereld. En de Godsopenbaring, zoo als wij Christenen haar hebben, d. i. in Christus, is dan ook de heilige band, het goddelijke middenpunt, waarin de verschillende vakken of disciplinae der Godgeleerdheid vereenigd zijn en van alle aangrenzende zich kennelijk onderscheiden. Zonder de idee der openbaring zouden zij uiteenvallen en op den stroom van andere wetenschappen 'wegdrijven, van philologie, wereldgeschiedenis, wijsbegeerte, met bijvoeging misschien van eene kunsttheorie ten bate van datgeen wat dan nog voor kerk mogt willen doorgaan. Met die idee houden voor den godgeleerde stand en behouden hun gewigt de oorkonden, de geschiedenis, de leer en de practijk der heilsopenbaring. Der heilsopenbaring. Deze uitdrukking geeft aan den loop onzer gedachten eene nieuwe wending. Met opzet bedienen we ons van haar, want de stelling, die ons bezig houdt, heeft ook waarde tot aanwijzing van het hoog, ja, eenig gewigt, dat Israël en zijne profeten hebben voor de Godgeleerdheid. Wilt gij niet een enkel persoon, inwien het geloof aan Gods openbaring regt sterk en levendig was, maar een gansch volk aanschouwen, dat, althans in zijne voortreffelijkste deelen en in zijne uitnemendste vertegenwoordigers, dat geloof met groote voorliefde en beslistheid kweekte, het overgaf van geslacht aan geslacht, en er al vaster en vaster in werd, totdat in hem, die het ware ideaal van dat volk was, het toppunt en de kroon zijner geschiedenis, en de hoogste openbaring zelve en het volkomen geloof aan openbaring tot stand kwamen, vestigt dan uwe aandacht op het volk, welks naam ik u genoemd heb. Openbaringsvolk mag het heeten. Het "volk der toekomst was het eeuwen lang. Is uw openbaringsbegrip veelomvattend en zuiver en rijk, ziet gij in het groot heelal het werk en den wil des Waarachtigen, in de geschiedenis zijne hand, in de verhevenste en dierbaarste neigingen uwer ziel eene aantrekking tot hem en zijne volmaaktheden, van waar hebt gij dat begrip, indien gij het niet hebt van dat volk, hetwelk, naar de ongedwongen bekentenis aller echte Israëlieten, al wat het geweest, ten goede geweest is, door zijnen God is geworden ? Het staat daar toet al zijne lotgevallen voor ons als eene openbaring van de openbaring, als eene openbaring in de openbaring. Terwijl de Schepper alle andere volken wandelen liet op hunne eigene wegen en aldus hen geworden liet in hun veelal verkeerden en ongodsdienstigen zin, opdat blijken mogt, hoever de mensch het brengen kan zonder die nadere openbaring, voerde hij Israël met zachtheid en met dwang op de wegen, die hij had verkoren, en hoe groot ook de vatbaarheid moge geweest zijn, welke voor het reine en goddelijke Israëls edelste zonen in zich droegen, de grondgedachte van Israëls verleden, van zijne geheele verschijning op het wereldtooneel: ik uw God, gij mijn volk, hebben zij verkondigd ja, maar zelf uitgevonden niet. Of mogen wij bij het gadeslaan der bijzondere betrekking tot het Opperwezen, waarin het zich door het Opperwezen geplaatst gevoelde, den invloed buifen aanmerking laten, dien de geheugenis van zoo menige lotwisseling op Israëls zeer bepaalde denk- en aanschouwingswijze heeft uitgeoefend ? Door de groote daden Gods, die het niet vergeten kon, is het voornamelijk gevormd, daden, niet zelden dienende tot kastijding en bestraffing, klare krachtige bewijzen, dat zijne geschiedenis de geschiedenis was eener goddelijke leiding, geschiedenis dus in ruimer en dieper beteekenis dan waarin bij andere natiën van geschiedenis sprake kan zijn: hoeveel was er dikwijls bij gemis van volgzaamheid te veranderen en te verbeteren, hoe dikwijls werd er na het oude, dat zijne vruchten gedragen had, een nieuwe tijd geboren, en hoe streefde alles naar een einddoel, heerlijk al werd het vaak misverstaan, waar alles op uitloopen moest. En onder die daden waren buitengewone, die juist om het buitengewone boven de gewone werden opgemerkt en opgeteekend. Door deze werd de zin voor openbaring opgewekt, kwamen Gods zedelijke eigenschappen, zijne heiligheid en zijne liefde, ten krachtigste uit, bleek zijne magt over alle wereldsche magten met groote duidelijkheid en met nadruk, en met die magt zijne eenheid. Niet eene abstracte eenheid, zooals in de godsdienststelsels van andere volken een eerste wezen wordt aangenomen, een oorspronkelijk wezen gedacht wordt als grond der wording van andere godheden, om daarna op den achtergrond te worden geschoven, min of meer in vergetelheid te geraken en zelfs niet vereerd of aangeroepen te worden. Neen, Israëls God was < altijd de eenige, de eerste en de laatste. Hier is het Monotheisme, hier treffen wij het aan als eene rigting van den wil en van het gemoed, eene levensrigting. Rekenen wij eens na wat het in zich sluit. Vooreerst de opv atting van Gods wezen als geest: zinnelijke wezens als de menschelijk gedachte goden der Grieken, door hunne zinnelijkheid beperkt, dulden ja vereischen andere soortgelijke wezens nevens zich; de vergoddelijkte natuurkrachten maken geenszins onmogelijk, maar doen verwachten en brengen met zich andere dergelijke krachten in elk gebied der natuur. Dan de opvatting van God als den Volmaakte, den Absolute, waarbij het bestaan van een anderen of meer anderen naast of boven hem ontkend wordt, een denkbeeld, dat wij juist daar het stelligst uitgesproken en tot het licht- en levengevend centrum van den geheelen gedachtenkring verheven vinden, waar de philosophische aanleg schaars of ganschelijk niet voorkomt. Maar ook andere godsdiensten beroepen zich en zijn gegrond op mededeeling der goden. Kan dit afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van Israëls geloof, dat het in godsdienstig opzigt voor alsnog het eenige volk was van den eenig waarachtigen God? Wat is dan de inhoud van die mededeeling der goden? Eene godengeschiedenis of geestengeschiedenis in verhalen, die zeer veranderlijk zijn en zonder bezwaar menige wijziging hebben ondergaan, zeer romantische verhalen tot schildering van drama's, waarvan een deel zelfs op aarde gespeeld wordt. Wie geeft niet toe, dat in die voorstellingen concepties zijn wedergegeven, die meer dan dichterlijk zijn, die van nadenken getuigen en waarin we iets bespeuren van godsdienstige behoefte, dezelfde behoefte, welke ook ons eigen is en de schoonste en beste karaktertrek der menschtelijke natuur? Maar algemeen geldige, godsdienstige waarheden, die voor het verstand tot eene leer aangaande God kunnen worden zamengevoegd en in verband gebragt? Die mist gij en moet gij er missen. Waartoe voorts dat beroep op een goddelijken oorsprong? tOm zekere maatschappelijke toestanden en verdeelingen als door de goden gewild te regtvaardigen en te bestendigen. In die Heidensche godsdiensten wel een weerschijn van menschelijke barmhartigheid, van natuurlijke welwillendheid, op de godheid of de goden overgedragen, maar niets van die tucht der liefde, waaraan Israël ook als een geheel genomen onderworpen was. Ginds de mensch, aan zijne eigene krachtinspanning grootendeels overgelaten, van het goddelijke zich beelden scheppend naar zijne eigene gelijkenis; alles nederkomende op eene moraal, schoon voorgedragen onder een godsdienstig hulsel en in vele godenverhalen ingeweven. Hier daarentegen voor elk individu de nabijheid en' hulp van den persoonlijken God, de mensch geroepen om aan hem gelijk te worden, zooveel hopend en genietend boven > en buiten de strenge voorschriften der wet. Ginds het gevoel des onderscheids van goed en kwaad, ja de strijd tusschen het goede en het kwade gedacht ook in de hoogere sferen van goddelijke wezens, hier de eene heilige God, tüit wien te naderen en te mogen naderen geheel eenige gewaarwordingen deed opkomen in het gemoed, gewaarwordingen even rein als verblijdend. Verwondert het u, dat één volk zoo hoog zou zijn begunstigd geworden boven alle andere, het mag u dan evenzeer verwonderen, dat er zijn, die Gods openbaring tot een afgesloten natuursysteem willen beperken: ons komt het redelijk en met de waarheid meest overeenkomstig voor te meenen, dat God noch aan dat systeem noch aan één volk, tenzij het straks. de dienaar van alle overige werd, zich heeft willen binden. Waren bovendien die overige in geenen deele van alle lichtstralen omtrent de goddelijke dingen verstoken, in hen echter waren niet, als in Israël, die in engere beteekenis óiduxtol tov deov mogten heeten. "Van God geleerden! Dat waren de profeten. Hun getal was niet gering en hun invloed op Israëls voortgang en ontwikkeling bij tijdgenoot en nageslacht onberekenbaar groot. Als organen der openbaring, die het goddelijke te zien geven en uitspreken, begroeten wij hen en is ook nog voor ons onnoemelijk veel van hen te leeren. Wanneer wij de geschiedenis raadplegen als eene openbaring van Gods gedachten, als eene steeds voortgezette, nog niet voltooide onthulling van zijnen eeuwigen raad, vergeten wij dan niet: deze bron van kennis, waarvoor men eerst een oog hebbben moet om haar te bespeuren en wel te gebruiken, is ons door hen ontsloten, en wat uit deze bron hun werd aangebragt, hoe eenvoudig en diepzinnig bieden zij dat aan, bij voorbeeld: Gods handelwijze met Israël is als de verpleging van een wijngaard en dus regtmatig is de verwachting van vrucht. Wanneer gij poogt n Gods betrekking tot de wereld te denken en noch het Deïsme noch het Pantheïsme u bevredigt, herinnert u dan, hoe zij de voor ons menschen meest ware en heilrijke voorstelling van God met kracht van reden en in treffende beeldspraak hebben ingescherpt en betuigd, zoodat zij, de onbekenden, heden vooral te weinig gekend bij velen, bij het algemeen, zij, niet philosophisch van aanleg en opleiding, u geven wat alle philosophen u onthouden, voor zoo ver zij althans niet gezind zijn of niet getracht hebben, ook bij hen vermeerdering van kennis, van wijsheid, van stof voor hun nadenken te zoeken. -Oosterlingen zijn ze en waarlijk vlug en weelderig is hunne verbeelding; de verbeelding, wie weet het niet? is een vermogen, dat zelf snel wordt bezoedeld en dan al wat het aanraakt, misvormt en verontreinigt; de verbeelding heeft nergens een meer uitgestrekt veld, om lustig zich te bewegen en vrijelijk haar spel te spelen, dan op het gebied van het bovenzinnelijke, en de Heidensche godsdiensten leeren ons, hoe juist op dat gebied het minst opgemerkt en het minst er aan gedacht wordt, dat zij bedwang en beteugeling behoeft. Voorwaar, vreemd is het niet, dat haar het meest de teugel gevierd wordt, waar van de Godsopenbaring slechts weinig en dat weinige bovendien slechts gebrekkig wordt gekend. Maar bij Israëls profeten wordt het wezen Gods streng en zuiver gevat, wordt het vast in het oog gehouden, wordt het niet bezoedeld, niet zoo als elders uit elkander gerukt en verbrokkeld. Bij hen eene gezonde beschouwing van de materie, terwijl deze in het Heidendom hier de zonde noodzakelijk, onvermijdelijk doet zijn en ginds tot doorgangs- of louteringsplaats dienen moet van afgevallen geesten, die van het kwade teruggebragt moeten worden. De voortreffelijkheid van het door hen verkondigde lijdt geen twijfel, maar hoe zullen wij haar het best verklaren ? Uit hunne natuurlijke begaafdheid? Uit de scherpte van hun verstand en het innige hunner vroomheid? Maar, om nu niet van verstandige menschen te spreken, vrome menschen zijn er behalve hen, zijn er ook in het Heidendom geweest, wier opregt en ernstig streven nogtans gefaald heeft door het ontbreken van de ware en de noodige Godskennis. Van waar dat deze al zoekend en tastend haar niet gevonden, de profeten daarentegen haar wel hebben gevonden, en,- naar het ons toeschijnt uit den toon en den inhoud hunner woorden, zelfs zonder tasten en mistasten, zonder lang en moeijelijk zoeken? Mijns inziens, omdat de profeten niet alleen organen, maar ook lichten waren der Godsopenbaring. Het licht, dat God zelf in hen ontstoken had, lieten ze schijnen. Waren zij dus blinde werktuigen, die geheel lijdelijk zich gebruiken lieten, zonder zelfstandigheid, zonder inzigt en keus? Neen, hunne geschriften, waarin hunne individualiteit volstrekt niet op den achtergrond staat of onderdrukt wordt, leeren ons iets anders. Maar de aangegeven zienswijze is zeer mechanisch. Ik stem toe, dat zij het is, indien wij ons tot de letter bepalen. Maar boven de letter is de geest, en boven den geest des menschen is de geest van God. Is het nu ongerijmd te stellen, dat die geest van God in hen werd uitgezonden en aan hunnen geest meêdeelde van het zijne, dat hij in hen kwam wonen en bleef wonen? Waren zij zei ven niet zoo gewis van zijn bezit, dat het oogenblik hunner profetische roeping, waarin zij de heerlijkheid Gods hadden gezien, hun steeds overgetelijk was ? In die roeping zagen zij eene goddelijke voorbeschikking en wat zij hun oplegde, hoe gevaarlijk en hoe onwelkom het was, dat moesten zij huns ondanks, dat moesten zij spreken en doen. Zoo aan God gewijd, hadden zij ook regt om elke goede gedachte, die in betrekking tot de godsdienst en tot de tijdsomstandigheden bij hen oprees, terug te brengen tot hunne afzondering, die immers niet zij hadden gewild, maar God had gewild. Mechanisch verbonden is dat wat slechts uiterlijk wordt zamengevoegd en aan elkander gepast, zoodat niets van het een kan overgaan in het andere. Maar dat de menschelijke natuur aan God is verwant, wordt door niemand betwijfeld. Dat er behalve deze vatbaarheid van 's menschen wezen, ook eene sterke begeerte, een rein en vurig verlangen bij de profeten aanwezig* was en zij dus min of meer rijp waren voor de mededeeling van het hoogste; dat zij, biddende en hopende, diep doordrongen waren van het besef hunner eigene onwetendheid en ledigheid, dat bij hen te sterker zijn moest, naarmate zij reeds door hunne natuurlijke gezindheid tot een hooger graad van wilskracht en inzigt opgeklommen waren, waarom zouden wij dit uit het oog verliezen, waarom ook dit niet gereedelijk erkennen ? Mechanisch zou het zijn, indien God van zijnen geest gaf, niet aan de dorstenden, maar aan de tragen en onbewogenen, aan hen, die verstandelijk en zedelijk zeer laag of het allerlaagst stonden. Is er 'inderdaad een inleven Gods in de wereld, doordringt hij het geschapene, kan hij zijne tegenwoordigheid overal doen gevoelen, waar en zooveel en op welke wijze hij wil, dan weet ik niet, of er wel afdoende reden bestaat, om de verzekering der profeten : de Heer spreekt, niet letterlijk, niet anders dan oneigenlijk te verstaan. Is God overal, hij kan ook in den mensch zijn. Maar hoe in den mensch? Alleen zoo als hij is in de onbewuste, zinnelijke natuur, als de kracht, die alle dingen draagt ? Alleen in 's menschen redelijke vermogens, die als goddelijke vermogens geëerd behooren te worden? Alleen in zoover als de mensch aan hem denkt en pogingen aanwendt om hem eenigzins te bevatten, gelijk de stralen van het licht in den spiegel zijn, die ze terugkaatst? Gods openbaring is niet gedwongen, noch bekrompen, niets minder dan het ruim heelal spreekt u van hem, hij zelf openbaart zich daarin. Maar hoe, is het dan zoo verwerpelijk, is het niet veeleer waarschijnlijk, noodzakelijk, dat God zich openbaart, niet enkel aan den mensch, maar ook in den mensch, in het menschelijk subject? De mensch is toch dat schepsel, hetwelk het naast aan God staat. God in hem,"ook om aan hem en door hem zich te openbaren. Hoe kan dit? God is zoo groot en wel nabij, maar toch ook zoo verre! Alzoo, dat God van het zijne hem geeft, zijnen geest en in dien geest, naar 's menschen vatbaarheid, zich zeiven. Dit geschiedde bij de profeten, het was niet eene schokkende, tijdelijke mededeeling van denkbeelden of begrippen, maar eene mededeeling van geest en van leven, waarmede zij verwaardigd werden. Dat ze dan vóór ons treden, die grootsche gestalten uit het verledene. Hoe nietig zijn wij tegenover hen, al is het dat wij als ware, levende Christenen iets in ons hebben van denzelfden geest, die in hen was en dien zij geenszins wenschten bij uitsluiting ontvangen te hebben, ja iets van dien geest ook bij het derven der Charismata, waarmede hij voor hunne bijzondere zending hen bijzonder toegerust heeft. Hoe nietig zijn tegenover hen alle godgeleerden: zij, die zich het meest bij hen aansluiten en trachten door te dringen tot hunne diepste gedachten, mogen voor alle anderen met dien naam worden versierd; die met hen niet zamenstemmen om hetgeen bij hen zoo hoog, vol en rein is, moeten met andere namen aangeduid worden, die van schriftgeleerden of wijzen of denkers. Het is iets anders dan kunst- of denkgave, waarom we met eerbied tegen hen opzien. Tot welk een hoog standpunt van reinheid, geestelijke gezindheid, liefde tot God en het goddelijke en vrijheid van het overwigt der zienlijke dingen de mensch zich wel verheffen moest, om de eeuwige waarheden der godsdienst, geheel onbesmet en onverminkt, uit zich zeiven te vinden, dat te bepalen is voor ons, nu wij ze eenmaal kennen, niet wel doenlijk. Indien 's menschen natuur uit zich zelve onder den indruk van het goddelijke, dat in de schepping is, als een zoo vruchtbare bodem tot het voortbrengen van de ware godsdienstkennis moet beschouwd worden, hoe is het dan mogelijk, dat zij zelfs in onze maatschappij niet menigvuldiger en spoediger te voorschijn komt en uitspruit? De profeten van Israël blijven een eenig verschijnsel: het Godsbewustzijn onderscheiden zij van het wereldbewustzijn, zij wijzen niet naar het verledene om slechts het oude te herhalen, maar naar de toekomst, zij zijn ons de getuigen en de leermeesters der nooit geëindigde, altijd voortgaande Godsopenbaring. Bij hen was de overtuiging onwrikbaar, dat zij spraken niet in hunnen naam, maar in Gods naam, dat zij hetgeen zij verkondigden niet aan zich zei ven, niet aan hunne ^ wijsheid te danken hadden, dat het steunde op zijn gezag, niet op het hunne. De leeuw brult, wie zou niet vreezen, de Heer spreekt, wie zou niet profeteren? Wij hebben dus hun zelfgetuigenis. Was het zelfbedrog? Lieten zij zich ongemerkt verleiden, om wat zij uit de diepten hunner eigene ziel verkregen hadden, met zoo groote verzekerdheid voor hoogere openbaring aan te zien en uit te geven ? Dan heeft niet één, maar hebben zoo velen zich laten verleiden, en dat niet gedurende een korten tijd, maar allen hun leven lang. Hun zelfgetuigenis verdient de opmerkzaamheid, omdat het gesteund wordt door hun zedelijken ernst, hun zedelijk karakter, door de opregtheid en het onbezweken geduld, waarmeê zij den kamp hebben volgehouden tegen hunne booze, vijandige tijdgenooten, tegen logen en afval. Noch onnoózelheid, noch geestdrijverij, noch hoogmoed maken hun zelfgetuigenis verdacht, integendeel de diepste ootmoed en de reinste bedoelingen spreken ons toe uit hunne daden en hunne geschriften, doen ons met eerbied op hen staren, als hei- lige menschen Gods, en dat er in zedelijke kracht wel eenig verschil is tusschen hen en ons, wie zou wagen dit te ontveinzen ? De geest, die in hen sprak en zoo krachtig werkte, was niet hun eigen geest, zondig en dwalend als de onze, maar de geest van God, dat is: de heilige geest. Hoe vele geesten mogen uitgaan in de wereld, hoe menig brokstuk der waarheid zij vaak magtig zijn geworden en met eenzijdigheid vasthouden, hoe veel goeds zelfs zij mogen gesticht hebben en stichten, heilige geest is niet een natuurlijk eigendom des menschen, maar iets bijzonders, eene gave, niet ons noch iemand aangeboren, maar op geheimzinnige wijze afkomstig uit God. Ik meen, dat wij den profeten regt laten wedervaren door hun dien geest toe te kennen, als van God ontvangen, en dat wij hun onregt doen, hen verlagen, wanneer wij hunne redevoeringen en tafereelen willen verklaren uit den visionairen toestand, waarin zij zullen verkeerd hebben. Dat zij in gezigten de goddelijke waarheden hebben geschouwd, dat zij die gezigten hebben verhaald en opgeschreven, welke oorzaak is er, om ons hierover te verwonderen of hen deswegens gering te achten? Het goddelijke is voor den mensch niet te bereiken zonder gelijkenissen en beelden, het is aan anderen niet meê te deelen zonder deze hulpmiddelen. Wij hebben geen grond om dit te wraken, zoo maar het goddelijke niet gekleed wordt in een vorm, die onwaardig is of die het bezoedelt. Maar is dit het geval bij de profeten? Visionaire toestand! Deze doet ons denken aan iets ziekelijks, aan overspanning, aan de gezigten en verschijningen, waardoor vele heiligen der middeneeuwen zoo beroemd zijn geworden. Maar zullen wij uit het lage het hoogere verklaren? Naar het gedwongen en gezochte namaaksel den aard en de waarde van het oorspronkelijke bepalen ? Waar is bij de profeten iets van het kleingeestige en matte? Waar een spoor, dat zij bij voorkeur in stille mijmering het maatschappelijk verkeer en het bedrijvige leven hunner medemenschen ontvlugtten? Zij waren volksmannen in den edelsten zin van het woord en hadden nog wel andere zielskrachten aan het werk en in beweging te zetten dan die, bij het jagen naar visioenen, inzonderheid plegen geoefend te worden. Frisch en aangrijpend waren hunne gedachten, zij drongen diep, zeer diep in het gemoed, indien niet van velen, dan toch van sommigen, zij droegen bij tot de ontwikkeling der heilsopenbaring, en zijn nog heden voor ons onder de beste, die wij hebben. Of zullen wij het groote en buitengewone, dat den profeten onloochenbaar eigen is, uit intuitie afleiden, uit den gelukkigen blik, waarmeê de vaardige menschengeest het ver verwijderde, het voor andere nog diep verborgene bespeurt, zóó bespeurt, dat hij wel van eene lange reeks van gebeurtenissen, gevolgtrekkingen en denkbeelden, middelen en proefnemingen de eerste schakels reeds waargenomen of gegrepen heeft, maar de tusschenliggende hem nog niet helder geworden, door hem nog niet bepaald onderscheiden en nagegaan zijn? Gewis, zoo kwam de menschengeest meer flan eens en toch zelden tot het voorgevoel eener toekomstige gebeurtenis, tot het vermoeden van een belangrijk resultaat, tot het doen van eene invloedrijke vinding. Die scherpe, verziende blik kan als analogie ter vergelijking worden aangehaald bij de beschouwing der Bijbelsche profeten. Maar is dit wel de sleutel eener verklaring, die alles of die genoeg verklaart? Zou het niet zeer bevreemdend zijn, indien deze natuurgave in één volk bij zoovelen had gewerkt en bij die velen zoo dikwijls? Breng haar echter in verband met den geest Gods, den heiligen: er is dan niets vreemds in, dat zij, waar zij reeds was, werd opgewekt en verlevendigd, en, waar zij te kort schoot of gemist werd, geholpen, vervangen en vergoed werd door eene divinatie van hoogeren oorsprong en meerdere gewisheid. Die geest gaf dan te aanschouwen wat 's menschen geest niet zou gedacht en gehoopt hebben, wat hij aan zichzelven overgelaten, slechts met onzekerheid en al weifelend zich zou voorgespiegeld hebben. Ons geloof dan aan Gods openbaring en daarin het levensbeginsel der Godgeleerdheid, wordt niet weinig gesterkt, wanneer wij zien op de profeten der oudheid, die niet alleen zeiven aan haar geloofden, maar bovendien haar dienden en geen oogenblik twijfelden of zij ook wel door hen en in hen geschiedde. Gods openbaring! Wij kunnen tegenwoordig dit onderwerp niet aanroeren met voorbijgaan van de vraag, hoe en op welke wijze de godsdienstige waarheid, zoo bij de profeten als bij Jezus en de Apostelen, in de wereld, tot de menschen is gekomen. Langs zeer natuurlijken weg, door ontwikkeling en nadenken, door de godsdienstige behoefte in hare aanraking met de natuur, de geschiedenis en de wisselingen van het menschelijk leven. Zoo wordt door zeer velen geantwoord: het woordje bijzonder heeft bij dft onderwerp een zeer kwaden naam, van bijzondere hulp of mededeeling Gods wil men niet weten, ofschoon de aard dier waarheden niet zou buiten sluiten, dat ze op gansch bijzondere wijze haar oorsprong hadden in God. En nu meen ik, dat de loochening der bijzondere openbaring aan de godsdienst, aan de Christelijke waarheid tot eer verstrekt, een gevolg is van hare zelfstandigheid. Men zou tot die loochening niet zoo spoedig overgaan, indien de leer der godsdienst en des 3 Christendoms niet zoo eenvoudig, niet zoo innerlijk waar was, geene waarde had op zich zelve en niet kon losgemaakt worden, in de gedachten althans, van den historischen bodem, uitgeligt uit het overgeleverde vat. Daar de geest meer is dan de vorm en de letter, en de godsdienst eene fontein des levens in ons eigen binnenste is, zoo is het niet onnatuurlijk, dat men geoordeeld heeft: wat in zich zelf zoo klaar is en zoo zeer de getuigenis heeft van ons eigen geweten, daarvan is ook de wording zoo verwonderlijk niet: het is met ons geboren, met ons opgegroeid en tot ontwikkeling gekomen. Zij evenwel, die zich van dit oordeel onthouden, waarom onthouden zij er zich van? Uit halstarrigheid en bekrompenheid? Neen, maar omdat bij deze geheel menschelijke en natuurlijke verklaring voor hun gevoel eene wezenlijke, ja de voornaamste bestanddeelen van de leer der godsdienst verloren gaan. Die, waarin de gezindheid Gods om de zonden te vergeven en de mogelijkheid dier vergiffenis en de heiligheid van Gods toorn, die de vergiffenis noodig deed zijn, de verzoening van den zondaar en zijne verlossing geleerd worden. Heeft de mensch deze leeringen zelf gevonden, uit zich zeiven en uit de wereld en menschenbeschouwing geput, dan denkt hij zich slechts in God wat eigenlijk in hem zei ven omging, het kan zijn, dat aan zijne gedachten en verwachtingen niets beantwoordt in God, dat Gods toorn en Gods genade een schrikbeeld is of een droombeeld der menschelijke voorstelling, want God zelf is niet tot hem gekomen, wat niettemin, daar de zonde wel gekomen is, tot zijne geruststelling allernoodzakelijkst was. Neem eens aan voor een oogenblik, dat er is eene openbaring in de openbaring, eene heilsopenbaring tot heeling en heul voor het verdwaasde en verdwaalde menschengeslacht. Neem eens aan, "dat Hij bij hetgeen de menschen reeds hadden nog iets gegeven heeft van het zijne, hoe onbetwistbaar zijn dan, hoe diep van zin, hoe goddelijk en verheven die axioma's der godgeleerdheid: God is persoonlijkheid, geest, liefde. Omdat Hij dat alles is, daarom heeft Hij nog nader zich doen vernemen, van zijn geest, wiens rijkdom wij niet meten kunnen noch begrenzen mogen, aan sommigen gegeven ten bate van allen. Zijn die axioma's geloofswaarheden voor u, ik vrees, dat zij, geheel als van menschelijken oorsprong, geheel op zich zelve genomen, weldra zeer twijfelachtig zullen worden, om misschien langzamerhand weg te zweven en te verdwijnen. Ik houd het zelfs daarvoor, dat gij ze niet omhelzen zoudt, niet zoudt geleerd hebben zoo bij uitstek hoog te waarderen, indien men eertijds niet geloofd had aan eene bijzondere openbaarwording Gods. En zoo gij in dit geloof, als goed en bestaanbaar slechts op een lageren trap van wetenschap en vroomheid, u niet kunt vinden, gij zult, zoo menigmaal gij het in zijne wording, in zijn langdurig bestaan wilt nagaan en begrijpelijk maken, gedwongen zijn het af te leiden uit de vurige, te vurige ingenomenheid met die axioma's, het diep, te diep gevoel van die grondstellingen i God is persoonlijkheid, God is geest, God is liefde. Denkt u een God, die niets buiten het natuurverband doet, niets daarbuiten geeft of geven kan, worden die grondstellingen, door hem alzoo u te denken, versterkt of verzwakt? Welk een steun mist gij dan voor het geloof aan Gods voorzienigheid, hetwelk alsmede aan dat lagere standpunt zooveel te danken heeft, gelijk dit wederkeerig, volgens u, mede uit dat geloof moet geboren zijn. Met het oude standpunt wijke dan ook de voorstelling van eene liefde Gods, die zich nederbuigt tot ons menschen. Wij hebben meer noodig dan een God der natuur en der wettelijke orde, wij behoeven voor de ware godsdienstigheid een God der genade. Bij de nieuwe wereldbeschouwing hoeveel eindigs tusschen ons en God, dien wij volgens haar slechts kennen en zien voor zoover hij in en door het eindige is. Het moge zijn nut hebben, dat men voor een tijd het begrip eener bijzondere openbaring prijs geeft, om uit ervaring te leeren tot welke uitkomsten men dan geraakt en hoe veel men na de schipbreuk van het oude, waarvan men slechts den gebrekkigen vorm, niet de kern en het wezen omgekomen en weggezonken waant, nog zal overgehouden en gered hebben; het moge waar zijn, dat door het zuiveringsproces, dat men beproefd heeft, inderdaad veel onbruikbaars is opgeruimd en nuttelooze gereedschappen en hulpmiddelen zijn weggespoeld, ik acht, dat de Godgeleerdheid zich zelve benadeelt, wanneer zij de heugenis verliest van wat zij aan dat begrip is verschuldigd, ik acht, dat zij leeft en bloeit juist door dat wat zij uit dat begrip, al stoot zij het van zich, ongemerkt heeft overgenomen en zich toegeëigend, ik acht, dat zij er toe terugkeeren zal als het liefste goed harer jeugd, de onmisbare bron harer mannelijke kracht. Dat God zich heeft geopenbaard, is de idee, waarvan zij zich niet losrukken kan. Heeft hij zich geopenbaard door in den stroom der menschengeslachten en der menschelijke ontwikkeling van zijne waarheid en van zijnen geest te doen instroomen, deze daad, deze reeks van daden maakt het dan mogelijk voor ons, het eindige voorbij, ons tot Hem te verheffen en dat is juist het wezen en de zegen der godsdienst, ons te verheffen tot Hem, den Oneindige, die dan voor ons staat, alsof hij heden en aan ons die daden volbragt, want hij is dezelfde yan voorheen, niet een God der dooden, maar der levenden. Bij deze voorstelling komt eerst zijne persoonlijkheid en zijne liefde tot haar volle regt, hare werkelijke uiting; en dat zijne openharing eene levende, voortdurende, toenemende is, niet eene dorre, koude, reeds afgeslotene, dat hij, die dezelfde blijft, eens nieuwe daden doen zal, waarvan de reeds verrigtte voorbereiding en aanduiding zijn, daarvan houden we, door die voorstelling en geenszins buiten of zonder haar, ons innig overtuigd. Zelfs zij, die haar verwerpen, deelen haar min of meer, kunnen van haar niet geheel los komen, het allerminst in de beste, meest kritieke oogenblikken van hun leven. Neem het streng met hare uitbanning, het geheele begrip van openbaring ontglipt, vaart weg, het woord zelf moet worden geschrapt. Gij zult het toch geene Godsopenbaring kunnen noemen, wanneer uw God, streng genomen, het product is van uwen aanleg, uw nadenken, van den aanleg, het nadenken van anderen, die voor u waren, het product van hunne en uwe ontluikende, al hooger klimmende zedelijkheid, in stede dat deze, gelijk het de godsdienst verlangt, de vrucht zou zijn der denkwijze aangaande God. Gij zult het toch geene Godsopenbaring kunnen noemen in den hoogsten zin, wanneer eigenlijk de mensch zelf, en niemand dan hij, de ■stomme natuur aan het spreken heeft gebragt en haar eene spraak ontlokt heeft, die niet van elders wordt verduidelijkt, bevestigd, waaraan de Oneindige niet toevoegt wat eerst de taal naar 's menschen hart is. Wordt de Godskennis verkregen door 's menscben religieusen zin en de redelijke vermogens, zijn deze goddelijk van natuur gelijk alles goddelijk is in meerdere of mindere mate, is uwe Godskennis dus niet zoo zeer een raden en ontcijferen van wat gij ziet en ondervindt, als wel een herkennen van het goddelijke buiten u door het goddelijke in u, het komt mij dan voor, dat het religieuse van uw wezen aan zich zelf, uw geest aan zich zeiven openhaar wordt en aan uw geest wat er van God is in de eindige dingen, de eindige wezens. Openbaring is dan zelfopenbaring van den mensch, een in de wereld openbaar worden van God aan zich zei ven. Maar is de religieuse neiging onzer natuur niet een voortbrengend vermogen? Neen, op zich zelve beschouwd, is zij een zeer behoeftig vermogen: aannemen wat haar van buiten wordt toegevoerd, de stof verwerken, die zij vindt, meer dan dit kan zij niet, zij is receptiviteit, verlangen naar een wezen, van welks voortreffelijke, eigenaardige natuur zij, zij alleen, een voorgevoel heeft, een wezen, dat alleen door haar zich tot den mensch in betrekking kan stellen. Van bijzondere openbaring te spreken is onderscheid maken tusschen het voedsel, dat de religieuse begeerte ontvangt. Waar de bijzondere openbaring ontbreekt, daar behelpt zij zich met de natuur, welker schoonheid zoo treffend, welker overwigt zoo groot is, met den mensch zeiven, die geheimzinnige stemmen in zijn binnenste hoort en op de vleugelen der gedachte zich zoo grootsch en zoo moedig verheft. Waar echter de bijzondere openbaring gegeven is, daar leeft de godsdienstige mensch niet langer van de fantasiebeelden der natuur, daar is God zelf, God boven de natuur, God de Schepper der natuur, zijn leven, daar is diens liefde en volmaaktheid zijn voedsel. En zoo verschillen de Heidensche godsdiensten van de Christelijke niet enkel gradu, maar specie. Of is het licht en de gestalte, waarin men in gene en in deze God en het goddelijke ziet, niet ongelijksoortig? Er is een ander gevoel, eene andere betrekking bij den vader en bij het kind, naarmate dit nog magteloos en onmondig geheel in de magt is van den vader, dien het vreest, op wien het instinct- matig vertrouwt, of wel als jongeling met diens wil en gebod te rekenen, hem zeiven te eerbiedigen heeft en zou kunnen onderstaan zich met den vader te meten, of eindelijk als man inzigt heeft verworven omtrent de liefde der vaderlijke magt en de nuttigheid van hét vaderlijk gebod: nu wil de vader zelf niet meer dan raadsman zijn en helper en vriend, nu is hij eerst waarlijk vader voor den zoon, die hem nu eerst leert verstaan, waarderen al meer en meer. Er moge in de godsdienst eene ontwikkeling zijn, de vader spreekt en handelt anders met den jongeling dan met het kind, met den man anders dan met den jongeling, hij openbaart zich anders en nader naar gelang van de vordering in leeftijd en ontwikkeling. En wat ook uit zich zelf zich tot het hoogste punt mag ontwikkelen, de godsdienst kan het niet, want zij is afhankelijk van Een, die buiten en boven haar is, die eerst iets geven, een nieuwen steun voor haar neerleggen moet, zal zij een nieuwen tred, een tred naar boven kunnen doen. De natuur verschaft onifr een God der natuur, de menschelijke ontwikkeling een menschelijken God; noch aan dezen, noch aan genen hebben wij voor onze ware rust en vreugde tot verzadiging onzer onsterfelijke zielsbehoefte genoeg; die God, dien .wij noodig hebben, wordt het voorwerp onzer kennis niet en onzer vereering, tenzij hij uit zijne hemelsche verborgenheid zich te zien geve aan ons, zich meedeele aan enkelen van ons geslacht, door in hen te leggen een deel van. zijn geest, dien geest, welks gangen en werkingen wij niet kunnen naspeuren met volledigheid, die in niemand onzer, in niemand onzer tijdgenooten zoo ruim en zoo heerlijk geweest is, zoodat ons de ervaring niet in staat stelt, om naauwkeurig te bepalen hoeveel van hetgeen boven den mensch is, in zulk een hoogen, reinen, geestelijken toestand, is waar te nemen en te erkennen. Dat er boven de natuur en het menschdom een rijkdom is van wijsheid en liefde, die in beide, hoe veelomvattend en veelvermogend zij zijn, niet worden zaamgevat noch uitgedrukt zijn; dat er is eene heiligheid en eene genade, waarmeê alleen Hij ons bekend maakt, tot wiens innerlijk wezen zij behooren, boven hetgeen wij zouden gegist en gehoopt hebben van hem, Hij, die deze aanbiddelijke gezindheden eenig en oorspronkelijk bezit, zietdaar wat de meest diepe, onuitroeibare, blijde overtuiging is van elk ehristelijk-godsdienstig gemoed. En wordt zij wegens verstandsbegrippen verloochend of verdrongen of eenigermate vergeten, het is omdat men God zich niet denken kan, niet denken wil, als onderworpen aan eene tijdelijke, wisselende betrekking tot de wereld en het menschdom, zich zelf daaraan onderwerpend in de vrijheid der liefde. Die niet kunnen besluiten hem aldus zich te denken, zijn er zeker verre van verwijderd van op Hem, den Volmaakte, de bekende definitie toe te passen: quod beatum et immortale est, id nee habet nee exhibet cuiquam negotium, maar dat God zou ingaan in de ontwikkeling, in het tijdelijke, door dit te meenen zouden zij toch vreezen hem te verlagen. En niettemin, willen wij de godsdienst redden, de ware, die meer dan eene natuurlijke aandoening is, dan moeten wij dit wel stellen. Wanneer God onze nooden gadeslaat en onze gebeden verhoort, wanneer hij, met eerbied gezegd, niet te voornaam is, om van alles wat ons aangaat, ook het allergeringste, kennis te nemen, wat is dit dan anders voor hem dan een stilstaan bij het gedeeltelijke, het tijdelijke? Heeft hij eene eindige wereld geschapen, die eene geschiedenis heeft in den tijd, wachten we ons dan een ledig begrip van zijne onveranderlijkheid en majesteit ons te vormen, geven wij aan dat begrip volheid en kracht door zijne onveranderlijkheid aan te nemen als die der vrijheid, der liefde. Is de idee der Godsopenbaring de alles beheerschende gedachte der Godgeleerdheid, welk eene onbegrensde waarde moet zij dan toekennen aan den persoon van Jezus. Ook bij de vraag naar het al of niet bestaan eener bijzondere openbaring is die eenige, hoogheerlijke persoon het middenpunt. Elke theologische rigting staat tot hem in eene ondubbelzinnige verhouding, elke rigting heeft ten doelwit hem te leeren kennen, zooals hij inderdaad en in der waarheid naar de onopgesmukte, ongeschonden geschiedenis in deze wereld verkeerd en gewerkt heeft, elke rigting beroemt er zich op, dat zij boven alle andere zijn beeld het helderst, zuiverst en volledigst heeft in het oog gevat en wedergeeft, en niet ééne is er, die zich schaamt, zich als leerling bij hem neder te zetten. Als Christelijke godgeleerden, die zijne zegenende werking aan ons zeiven, in meerdere of mindere mate, hebben waargenomen, voegt ons dit, hetzij hij naar onze beschouwingswijze slechts de eerste is onder velen, slechts de voorganger in godsdienstigheid en ware zedelijkheid, die langs denzelfden weg als wij tot de hoogte, waarop hij staat, is geklommen, hetzij wij erkennen, dat hij, hooger dan alle profeten en dan het ware geestelijke Israël, ons door eene onvergelijkbare, persoonlijke vereeniging het bovenzinnelijke zelf in zijne reinheid en volkomenheid, de Godheid zelve naar de mogelijkheid van hare menschelijke verschijning onder de menschen, dus in een vorm ons onthuld heeft en te zien geeft, die voor onze aan God verwante ziel de hoogste is en de reinste. Het verschil der meeningen aangaande hem is een bewijs zijner grootheid en leerrijk is het en aangenaam, die meeningen nategaan. Wie zou niet gretig luisteren, waar hij met voelbare toegenegenheid, ja toewijding wordt afgeschilderd als de eerste, die het wezen Gods, ontdaan van alle valsche, enge en onwaardige voorstellingen, onovertreflfelijk juist heeft begrepen en roerend schoon heeft verkondigd, als het hoofd en de meester van alle godgeleerden, die ons wees, wat we uit natuur en leven en eigen inspraak kunnen leeren? En wie zou zoo bevooroordeeld en gesloten van hart willen zijn, dat hij, als verre beneden zijne aandacht, zich trotschelijk afwenden zou van de bezielende schets, op overtuiging en nadenken gegrond, waarbij Jezus bovendien door anderen aangemerkt en aangeprezen wordt als het begin van eene nieuwe reeks, grondlegger van een nieuw geheel, zelf voorwerp der openbaring, als diegene, die zelf eene Godsopenbaring, de laatste, de hoogste, nalaten kon en moest, zich te beroepen, als andere Godsgezanten, op tot hem gekomen openbaringen? Naar den invloed te oordeelen, die van hem is uitgegaan, heeft geen minimum van zonde het evenwigt zijner krachten verbroken; uit een rein hart, van alle schuldgevoel vrij, is zijne leer, is zijn leven voortgekomen en nooit heeft hij zijne betrekking tot den Vader verloochend. Wat de Apostelen in hem gevonden hebben, dat acht ik het grootste te zijn, wat de Godsopenbaring te geven had, de zielespijs, die alleen het ware leven onderhoudt, de gave eener liefde, naar welke God het menschenhart niet te vergeefs, niet eindeloos wilde laten zuchten. Volgens hunne eigene verklaring en bevinding kunt gij met Jezus Christus tfi/jaywog worden, uit welk woord klaarblijkelijk is, dat gij, ook bij het aannemen van eene bijzondere Godsopenbaring in Christus, haar volstrekt niet mechanisch u behoeft te denken. Er is één gezag, waarvoor alle mannen van wetenschap zich met gewilligheid buigen: dat der waarheid. De waarheid nu, waarnaar de Godgeleerdheid streeft, is in den Waarachtige, is uit Hem; al hare dienaren geven dit toe en het levensbeginsel, waarvan wij spreken, is een wettig, onontbeerlijk beginsel. Hoe zagen wij het leven in den man, wiens gemis op dezen dag u en mij zoo smartelijk wordt herinnerd. O, bezaten wij hem nog; hoorden wij hein nog, den welsprekende, wiens woord was met magt, en die, als het ons drong in de ziel, ons deed denken aan den grooten, eenigen Meester, wiens getuige hij was; konden wij nog tot hem gaan, den menschenvriend en menschenkenner, wij zijne leerlingen, die hem eerbiedigden, terwijl we hem liefhadden. De verschijnselen die hij betreurde, waren die, waardoor — om zijn eigen woorden te bezigen — waardoor de eerbied voor het heilige werd verminderd. Graveren in de harten zijner hoorders, tot mededeeling van heilige waarheden en tot opwekking van heilige voornemens, dit rekende hij, als prediker en hoogleeraar, zijne roeping. En "hij kon het, kon het met vastheid, met diep indringende magt: vertegenwoordigt u slechts dat stemgeluid, waarmede hij sprak: een leeraar moet graveren in de harten. In de plaats, die hij ledig liet, komt een ander, een leerling, gedrukt door het gevoel van onwaardigheid, als hij het waagt zich te denken in die plaats, maar toch zijn dankbare leerling, die, bij het zorgvuldig bewaren van zijne gedachtenis, nog veel van den geliefden leermeester hoopt te leeren. Door de vereerende benoeming van Z. M. den Koning is mij dan de post opgedragen, dien de onvergetelijke zoo ijverig waarnam. Edelachtbare fleeren, Curatoren onzer kweekschool, die ook mijnen naam op uwe voordragt geplaatst hebt, ik dank u voor het vertrouwen, waarmede gij mij verwaardigd hebt. Al mijne krachten, al mijn tijd en mijne liefde wensch ik te wijden aan mijne belangrijke taak. Niet uit strijdlust, maar omdat het noodzakelijk was en ook door u, naar ik meende, verwacht werd, heb ik heden niet onduidelijk doen uitkomen, welke rigting ik met overtuiging toegedaan ben. Schoon niet allen haar deelen, er is niemand, die het in mij wraken zal, dat ik haar voorsta. Ook door u wordt zij niet buitengesloten aan de kweekschool: daarom is het mij eene eer niet alleen, maar een genoegen tevens, aan uwe school te mogen verbonden zijn, een genoegen, dat te grooter is, wanneer ik dankbaar herdenk, hoe veel ook ik aan haar ben verschuldigd. Nog gevoelt zij het verlies van den waardigen man, dien zij onder hare verzorgers mogt rekenen en ook ik mis hem bij deze voor mij zoo plegtige gelegenheid. Moge het werk, waaraan hij met u heeft gearbeid, in en door deze kweekschool, onder uwe voorzorg en ook door mijne dienst, voorspoedig voortgaan. Aan dat werk zal ik, naast u geplaatst, mij te wijden hebben, geëerde ambtgenoot, die in kennis en ervaring zoo hoog boven mij staat. Ben ik tot dusver u nog weinig bekend, ik hoop, dat gij bij meerdere bekendheid uw vertrouwen mij gaarne schenken zult. In uwe welwillendheid en uwe medewerking mij aan te bevelen, daartoe dringt mij het gevoel der betrekking, waarin ik tot u staan zal en het gevoel bovendien van de behoefte, die ik heb, aan uwen raad en uwe hulp. Zamenwerking ontstaat van zelf, waar menschen zamenkomen, die, vrij van zin, de waarheid liefhebben en den vrede. Opregte liefde tot de kerk dringt u en mij tot de bede, dat het in onze kerk nimmer aan dusgezinde leeraars moge ontbreken, hooggeachte Leden der Synodale Commissie. Theologisch gevormde en godvruchtige Evangeliedienaars blijve in toereikend aantal onze kweekschool verschaffen. Ook aan uwe medewerking heb ik te danken, dat ik, van nu af, ter voorziening in die behoefte, de aangenaamste pligten vervullen mag. Gelukt het mij met Gods hulp, die voor mij nog nieuwe pligten eenigermate naar eisch te vervullen, dan kunnen mijne pogingen in de uitkomst nuttig zijn en gezegend. Dan zal het mij niet berouwen, dat ik mijne gemeente heb verlaten en uit de gewone Evangeliebediening, waarin ik mij zeer gelukkig heb gevoeld, getreden ben. Waarom zou ik ontveinzen of verzwijgen, dat het besluit, om het ambt van herder en leeraar neder te leggen, mij moeite, dat de keus van dit nieuwe mij ook opoffering heeft gekost? Maar, schoon op eene andere wijze en door andere middelen, ik zal in het Evangelie mogen dienen tot hetzelfde doel, dat ons allen na aan het hart ligt. Zijn de beoefenaars der wetenschappen hoeders van de beste goederen der menschheid, uithoofde van deze edele roeping, betuig ik u mijne achting, Hooggeleerde Heeren, Professoren aan het Athenaeum Illustre, welks kweekeling ik eens geweest ben. Van mijne voormalige Hoogleeraars mag ik u nog aantreffen, Hooggeleerde Boot, wiens onderwijs bij mij de overtuiging heeft doen ontkiemen, dat zelfs eenige kennis van de klassieke oudheid voor de Godgeleerdheid in meer dan één opzigt van onberekenbaar nut is, dat voor den godgeleerde naast zijne eigenlijke studie geene meer aantrekkelijk is dan deze, en u, Hooggeleerde Moil, die zelf bezield met zoo hooge liefde voor den Christus, mij geleerd en aangewezen hebt, hoe hij te allen tijde leefde in de kerk, leefde in de zijnen. Dit uur is mij een feestuur, omdat het mij toestaat, de dankbaarheid te uiten, die ik jegens - u beiden gevoel. Om het doel dat ik beoog, hoop ik ook op uwe welwillende gezindheid, Hooggeleerde Heeren, Hoogleeraren aan de Seminaria des Doopsgezinden eh der Remonstranten. Op de plaats, waar de Voorzienigheid mij gesteld heeft, ziet gij een medearbeider, die bij het gevoel zijner zwakheid, dat hem tot vermeerderde krachtsinspanning aandrijven zal, zich toch innig bewust is van het streven, om in zijne geringe mate der Christelijke Kerk ten zegen te zijn. Een zegen te willen zijn voor de menschheid, dit, edele jongelingen, Studenten aan het Athenaeum Illustre en aan de Godgeleerde Kweekscholen, bezielt ook u met moed en verlangen. Nadat ik het werkdadige leven ingetreden was, heb ik menigmaal aan het voorregt gedacht, dat gij nog geniet, dat ik eens genoot, van onverdeeld en ongestoord met de letteren en de wetenschap zich bezig te mogen houden. Toen de roeping tot mij kwam, die mij gebood heden het woord te voeren aan deze plaats toen lachte mij toe, toen boeide en trok mij de gedachte, dat ik, door die roeping op te volgen, tot dat uitstekend voorregt wederkeeren zou, en mij als levenstaak zou worden opgelegd, wat ook uwe taak is, kennis te vergaderen, op een gedëelte van het groote veld der wetenschap werkzaam te zijn. U zal ik daar als makkers en vrienden ontmoeten, Kweekelingen van ons Seminarium, u daar ter zijde staan met de wijsheid en de kracht, die ik afbid van God. Gij hebt gehoord, in welke rigting ik u zal voorgaan: aan u zij het verbleven te beoordeelen of gij in die rigting mij volgen kunt en wilt. Waarheidsliefde is u echter welkom, gelijk zij het mij is: haar onderstel ik in u, daar ik verwacht, dat gij eene vaste overtuiging u te verwerven zoekt. Neemt ook mij aan als uw raadsman en God bekroone uw pogen met zijnen zegen. En zoo, geëerde vergadering, aanvaard ik het ambt, over welks diep door mij gevoelde moeijelijkheid ik niet uitweiden zal. Mijn vertrouwen is op dien God, van wiens openbaring ik u gesproken heb. Om het gesprokene zaam te vatten, het zal u niet verwonderen, dat ik verklaar, dit gezegde van den Christenwijsgeer te beamen: «Gods openbaring is niet alleen geschikt, om wijsheid aan de eenvoudigen, maar ook om eenvoud aan de wijzen te geven." Ik heb gezegd. Stoomdrukkerij Loman, Kirberger & van Ketteren.