JEHOVA TSIDKENU: DE HEERE, ONZE GERECHTIGHEID! JEHOVA TSIDKENU: DE HEEKE, ONZE GERECHTIGHEID! IE GELOOFS- EN STRIJDKRACHT DER KERKHERVORMERS. DOOE M. FRIEDRICH SANDER, In leven Predikant te Wichlinghausen. VERTAALD EN MET EENIGE AANTEEKENINGEN VERMEERDERD DOOR Dr. H, F, KOHLBEÜGGE, In leven Predikant te Elberfeld. DERDE DRUK. AMSTERDAM, SOHEPFEE & C. 1883, Gedrukt ter „Utrechtsche drukkerij" te Utrecht. VOORREDE VOOR DEN DERDEN DRUK. Waar men in de hervormde kerk den vierhonderdjarigen gedenkdag viert der geboorte van Dr. Maarten Luther, 10 November 1483, en van Mr. Ulrich Zwingli, 1 Januari 1484, komt het ons niet ongepast, maar gewenscht voor een derden druk het licht te doen zien van dit geschrift, dat door Dr. Eohlbrügge uit het hoogduitsch vertaald, in 1832 (bij A. B. Saakes) te Amsterdam verscheen en ten tweede male in 1858 te Utrecht (bij Wed. M. Melder). Immers, de gansche hervormde Christenheid is het daarin eens, dat de kerkhervorming een licht was, door God zelf ontstoken, en een vuur des Geestes, van uit den hemel nedergedaald, hetwelk de duisternis verlichtte, waarin de kerk gezonken was, en dat bij haar deed ontwaken een ongekenden gloed van liefde en ijver voor de gerechtigheid en waarheid Gods, om die te verstaan, te bezitten en daarin te wandelen. Telkenmale op den gedenkdag der hervorming zal dan ook wel ieder op zijne wijze de woorden van mannen als Luther, Zwingli, Calvijn en anderen in de herinnering brengen, als van personen, door God ter reformatie gebruikt, want allen, die tot de hervormde kerk behooren en zich dus met den Christennaam noemen, — de zoogenaamde modernen niet uitgezonderd, ja die zelfs niet 't minst, — beroemen er zich op, echte zonen der reformatie te zijn en wenschen als zoodanig te worden aangezien, al is het ook, dat velen door de Oogen, die naar waarheid in het binnenste zien, daarvoor niet worden erkend. Onder al die stemmen is dus een woord van waarheid, dat trouw blijft aan het groote beginsel der hervormers, dat hunne banier weder ontplooit en omhoog heft, hoog noodig in een tijd als de onze, waarin men zich zoowel door verachting en lichtzinnige terzijdestelling der waarheid, als door eigengerechtigheid van die banier heeft afgewend en op een godsdienst uit is, waarbij ieder zijne eigene meening vasthoudt en daarbij zich zeiven diets maakt, dat hij toch een navolger is of van Zwingli of van Luther of van Calvijn, enkel en alleen, omdat men de roomsche leer tegengaat of meent te bestrijden. De banier is „Christus en Zijne gerechtigheid", gelijk Jeremia, Cap. 23 vs. 6 zegt: „En'dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De Heere, onze gerechtigheid". Dit is kort en kernachtig het Evangelie des volzaligen Gods, door Christus en Zijne Apostelen gepredikt, door de hervormers weder aan het licht gebracht; welke hervormers uit diepen ziele- en zondennood zelf eerst tot het Woord teruggebracht, door dat Woord uit de diepte opgetrokken en op deze rots des heils gesteld, de banier der gerechtigheid des geloofs omhoog hielden en rondom dezelve al degenen vergaderden, wien het te doen was om de zaligheid hunner onsterfelijke zielen. Luthergaf voorzeker daaraan den eersten stoot; hij was op dat punt een helder licht, ofschoon God nevens hem in Frankrijk, Zwitserland, Schotland en Engeland Zqne heldere starren deed schitteren. Het boekje, dat wij in veler handen wenschen, stelt de door Luther verkondigde waarheid in een helder licht. Vele landen hebben de heilrijke gevolgen der reformatie ondervonden en niet het minst ons dierbaar vaderland. De strijd van die dagen, ook door onze vaderen om der waarheid wille gestreden, behoort ieder rechtgeaard Nederlander bekend te zijn. Wij brengen te dezer plaatse alleen in herinnering, dat het hun te doen was om de vrije belijdenis der waarheid Gods, om de vrijheid der verdrukte en gereformeerde kerken, en dat de edele prinsen van Oranje, het zwaard aangegord hebbende voor de verdrukte kerk, niet hebben gerust voor en alleer zij eene rustplaats verkregen hadden voor de hutte des Heeren, gelijk Hij die hier te lande door Zjjne genade heeft willen oprichten, terwijl 's lands glorie en geluk, zoo nauw aan haar was verknocht, dat deze met de belijdenis der beproefde waarheid, met het heil der kerk, rees, of met de verachting er van onderging. Oranje was het met Kerk en Vaderland hartelijk eens, en dat drievoudig snoer „Kerk, Oranje en Vaderland" was jaren lang het behoud van deze gewesten, en zal, waar het weer in waarheid wordt aangegrepen, blijken, nogmaals tot behoud van kerk en land te kunnen dienen. De kerk is de eerste van dit drietal, en om de kerk gaat het dan ook, als de spil, waarom alles zich beweegt. ' Nu is haar toestand hachelijk, men ziet hare pilaren neergeworpen; het schijnt, of alles verbroken zal worden en dit eenmaal zoo vast gebouw, dat God in deze landen had opgericht, zal ineenstorten. Wel ijveren velen voor kerkherstel, maar niet met verstand. Ach, dat men eens ijverde met verstand en eenvoudig op het voetspoor der hervormers den lastbrief wilde openen, dien men heeft van Christus, den Koning Zijner kerk, d. i. te prediken: de gerechtigheid des geloofs, zonder naar iets anders om te zien of naar iemand te vragen. Die prediking toch is der zonden gif en aller vijanden dood. Eenmaal stortte 's pausen stoel er door ineen, en nogmaals zal de stoel of heerschappij van alle dwalingen en schadelijkheden instorten, als de groote God het geeft, dat de hand wederom geslagen wordt aan dezen hamer des Geestes, die de steenrotsen te morsel slaat, — aan dit zwaard des Geestes, dat doorgaat tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen des mergs en een oordeeler is der gedachten en der overleggingen des harten. Velen echter schijnt dit middel, die prediking te eenvoudig of te eenzijdig toe, om het gewenschte doel te bereiken. Daar moet toch iets bij, daar moet toch iets aan toegevoegd, zoo zegt . men; „werken" wil men het niet noemen, men geeft het liever andere benamingen, maar welke benamingen men het ook geven moge — werken z\jn het en werken blijven het, die men naast de verkondiging der gerechtigheid Gods, die wij alleen door het geloove deelachtig worden, eene plaats geeft, en waardoor men het bloote zwaard als met eene schede bedekt. Neen, het valt zoo gemakkelijk niet, dit zwaard alleen aantevatten, als het wapen des Geestes, en daarmede alléén de oorlogen des Heeren te voeren. Daarvoor mogen onze tapijten wel zoo los liggen, als die van Luther, gelijk Dr. Kohlbrügge (in zijne aanteekeningen op bladz. 14) van dezen hervormer zoo juist heeft gezegd. Eer en voordeel is er niet bij te behalen, wel allerlei miskenningen, misduidingen, kwellingen en bedreigingen, niet alleen van onze doodvijanden, satan, zonde en wereld, maar ook meer dan eens van onze vrienden, en men dient wel, evenals deze man Gods, niemand te vreezen, dan God alleen. Het heil echter is des Heeren en de uitkomst is zeker. Dat de gemeente en hare leiders ook in onze dagen dit verlaten pad eens weder konden en mochten inslaan, dat zij niets anders wilden weten, hooren en prediken, dan Christus en Dien gekruisigd, den Joden wel eene ergernis, den Grieken wel eene dwaasheid, maar hun, die gelooven, beide Joden en Grieken, de kracht Gods en de wijsheid Gods tot zaligheid. Waarlijk het kerkherstel zou zich zooverre niet laten zoeken, want in Christus Jesus, als de „Heere onze gerechtigheid", is leven, gezondmaking en krachten.| Noch Hij is veranderd, noch God de Vader, noch de Geest des Heeren Heeren, — Hij is de oude en dezelfde God, die Zijn Woord houdt van geslacht tot geslacht, en daarom ook ons laat toeroepen: „Alzoo zegt de Heere, uw Verlosser, en die u geformeerd heeft van den buik af: Ik ben de Heere, die alles doet, die den hemel uitbreidt, Ik alleen, en die de aarde uitspant door Mij zeiven. Die de teekenen der leugendichters vernietigt, en de waarzeggers dol maakt, die de wijzen-achterwaarts doet keeren, en die hunne wetenschap verdwaast, Die het woord Zijns Knechts bevestigt, en den raad Zijner boden volbrengt; die tot Jerusalem zegt: Gij zult bewoond worden; en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en Ik zal hare verwoeste plaatsen oprichten. Die tot de diepte zegt: Verdroog, en uwe rivieren zal Ik verdroogen. Die van Cores zegt: Hij is Mijn herder, en hjj zal al M$n welgevallen volbrengen: zeggende ook tot Jerusalem: Word gebouwd; en tot den tempel: Word gegrond (Jes. XLIV : 24—28) — en: „Ik heb gezworen bij Mij zeiven, er is een woord der gerechtigheid uit Mijnen mond gegaan, en het zal niet wederkeeren,, dat Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zal zweren. Men zal van Mij zeggen: Gewisselp inden Heere zijn gerechtigheden en sterkte tot Hem zal men komen, maar zij zullen beschaamd worden allen, die tegen Hem ontstoken zijn. Maar in den Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het gansche zaad van Israël. (Jes. XLV: 23—26). . Dat ook dit boekje, bij eene gelegenheid als deze ten derde male in herinnering gebracht, nog dienen moge tot aangrijping van die ontferming, waarin ons geschonken is en dagelijks nog wordt toegevoegd al hetgeen wij tot het leven en de godzaligheid noodig hebben, opdat de ellendigen des lands zich verheugen mogen in het heil des Heeren, — is de wensch en de bede van ons hart. Amsterdam : November 1883. H. A. J. LÜTGE. V. D. M, VOORREDE VAN DEN VERTALER. Het oogmerk, waarmede ik dit werkje 1) vertaald uitgeef, is, om voor anderen nuttig te zijn en zoo eenige blijdschap te hebben in mijne verdrukking. Bij het gewenschte vragen van velen naar de oude paden; bij de almachtige hoewel verborgene werking des Geestes op de harten van zeer velen; bij het zoeken en tasten in den blinde naar waarheid; bij den honger naar het brood des levens, welke zich menigvuldig openbaart; bij den angst en de verslagenheid van bijna de meesten in den lande, bevende wegens de geruchten van oorlog, waarmede wij bedreigd en overvallen.worden, kan het wel niet ongepast voorkomen, den bekommerden des lands den krachtigsten steun en toevlucht aan te wijzen, om in den klimmenden nood in waarachtige veiligheid te mogen verkeeren. In wien is,die anders, dan in den Zone Gods, Jesus Christus, onzen Heere, Wien Jesaja, den Man noemt, die zijn zal als eene verberging tegen den wind, en een schuilplaats tegen den vloed (Cap. XXXII: 2). — Kan men roemen: in den Heere hebben wij gerechtigheid en sterkte? dan mag men er ook bijvoegen; de Hesere der heirscharen is met ons; de God Jakobs ons een hoog Vertrek (Psalm XLVI: 8). Waarin zou ik mü meer verblijden, dan daarin, dat onze vaderlandsche Christenen opmerkzaam worden gemaakt, om zich met Jakob te sterken in den Heere, hunnen God; die Satan, wereld en zonde heeft overwonnen, die hen met lijf en ziel gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed; die als de Getrouwe voor hen zorgen zal, naar Zijne belofte, ook als de uitwendige middelen tot lichaamsonderhoud hun geheel mochten ontvallen; die hunne tranen telt, en na zware beproevingen, deze heerlijke uitkomst zal 1) Openbaar gemaakt ia Elberfeld, bij gelegenheid van het jongste eeuwfeest der Kerkhervorming. geven, zoodat zij Hem zullen danken voor Zijne duistere voorzienigheden. Wat zou mij meer tot vreugde zijn, dan dat verslagenen en verbrokenen van hart, uitroepende, wat zij moeten doen om zalig te worden, in het Woord Gods, Christus, hune gerechtigheid, waarnaar zy alleen verlangen, mochten erkennen, daartoe opgewekt door het lezen van dit werkje; en dat voorts alle pngeduldigen, die op den Heere niet wachten kunnen, worden opgewekt om in hunne binnenkamer te gaan, om zich daar intewikkelen in de gerechtigheid van Christus, en om Hem de zaak van kerk en land in handen te stellen, die Voor Zijn'Woord en kerk en volk, ook in ons land, wel zorgen zal. Wat zou mij, en een iegelijk, die het met „Kerk, Oranje en Vaderland" wel meent, met hooger vreugde overstorten, dan te vernemen, dat de hooge regeering, de voorgangers in kerk en staat, met Neêrlands volk, als een eenig man, zich opmaakten om voor het aangezicht Gods, aan-Wien het alléén staat, om Oud-Holland te behouden of te laten vergaan,- in de schuld te vallen, en zich zei ven aanteklagen, niet zoozeer wegens uitwendige goddeloosheden en zonden des. lands, neen, maar vooral wegens hunne lichtzinnige en onbedachtzame verwerping van Christus en Zijne gerechtigheid, en wegens het te kort doen aan de vrije genade Gods, waarin onze vaderen juichten. Het is de gerechtigheid van Christus en Zijne sterkte, in den geloove aangegrepent die alléén land en kerk behouden kan, en bovendien een bovenden moed geeft van de gerechtigheid onzer zaak, en ons alléén de overwinning kan verschaffen over alle vijanden. Zagen de kerkhervormers de heerlijkste vruchten op de prediking der gerechtigheid van Christus; zagen onze vaderen zich daardoor ook met uitwendige zegeningen als overstort, zoodat de schatten der wereld hun toevloeiden; ondervonden zij, om den Naam des Heeren, dien zij aanriepen, dat God zelf voor hen streed, en in den hoogsten nood niet beschaamd liet uitkomen, die op Hem betrouwden: ook wij, hoe diep gezonken, mogen op Zijne ontferming rekenen, als het Hem behagen zal ons oogen te geven, om geloovig op de Banier te zien, werwaarts alle volken zullen toevloeien. Dat de Almachtige ons daartoe Zijn Heiligen Geest verleene, en de genade der gebeden om Zijn heil over ons vermeerdere, is steeds de zucht en hartewensch van den Utrsoht, 18 November 188», VaKTALSH. JEHOVA TSIDKENU: DE HEERE, ONZE GERECHTIGHEID! DE GELOOFS- EN STRIJDKRACHT DER KERKHERVORMERS. „En dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De Heere onze Gerechtigheid''. Jerem. XXIIT: 6. „Disce Christum et hunc crucifixum, disce ei cantare: ta, Domine Jcsu, es justitia mea, ego autem sum peccatum tuurn". Lutherus. „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? „Alleen door een oprecht geloof in Jesus Christus; alzoo, dat al is het, dat mij mijne consciëntie beklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd, en derzelver geen gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben: nochtans God, zonder eenige mijner verdiensten, uit loutere genade, mij de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid Christi schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad, noch gedaan, ja als had ik ook al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, zooverre ik zulk eene weldaad met een geloovig hart aanneem". Rom. m 28. III: 10. VI1: 15. III: 24. 2 Cor. V: 21. Rom. X: 10. Heidelb. Catechismus, XXIII» Zondagsafdeeling. Wat was in het geheele werk der Reformatie het eigenlijk middenpunt, waarom zich alles bewoog? i) Wat was bij 1) Vele vragen doet men thans elkander in de theologische studiën, zelden krijgt men voldoend antwoord, en als men sterker aanhoudt, in het geheel geen antwoord, en wil men niet onbescheiden en verontrustend heeten, men late zich wegzenden met een: «wie zal bij zoo veel wrijving van opiniën stijf en strak zeggen waar het hem zit, wy hebben te eten, of moeten aan'den kost zien te komen; laat ons met den 'stroom medevaren, dan zullen wij er wel komen". Intusschen moet menigeen belijden, dat hij in zyne jeugd meer overtuiging had dan sedert hij theologant werd. — Maar wie zal de oude folianten uit het stof ophalen? En is het niet evenzoo gevaarhjk van de heerschende denkwijze te verschillen, als het vóór drie eeuwen gevaarlijk was, een goed physicus of sterrekundige te zijn, omdat men daardoor gevaar liep als een heksenmeester verbrand te worden? Maar. evenwel, er zijn' zoovele menschen, en zij nemen al toe, hoe meer men hen zoekt tegentegaan, die zich al aan Tiet oude houden, en de meesten hunner hebben geene folianten 'gelezen, en zij storen zich niet aan allerlei benamingen, waarmede men hen verdacht maakt. Sommigen hebben het hevig op die menschen geladen, andere houden hen voor beklagenswaardige vrome zielen. — Beiden, die beklagen en beklaagd worden, roemen bijbel, Luther, Calvyn en de Geloofsbelijdenissen, en evenwel een verschil, als van water en vuur? — Wat is er van de verlichting, van de gezonde uitlegkunde, van het meer en meer vereenvoudigde Evangelie? Waartoe vraagt men nog: wat hebben Christus en Zijne Apostelen toch eigenlijk geleerd? Zou men het dan nu, bij zooveel voortgang in alles, nog niet recht weten? Hoe komt het dat zij, die het er voor houden den steen der wijzen gevonden te hebben, met alle exegese en kritiek zoo klagen over duisterheid van vele Bijbelplaatsen, die een gemoedelijk dorpspredikant zich zoo duidelijk ziet ontvouwen door een eenvoudigen braven landman? — Hoe is men veelal zoo diplomatisch, zoo inconsequent in zijne Schriftverklaringen,' zoo zwijgende op punten, waar elkeen bondig en duidelijk betoog verwachtte? Hoe komt het, dat' 1 luther, !) in de leer zoowel, die hij voordroeg, als in zijn 'leven,, de ziel en drijfveer van al zijne gedachten en werkzaamheden? Op deze vragen doet het antwoord zich als van zelf op: het was diezelfde leer, die wij zijn grooten voorganger Paulus als de banier en zegevaan voor Israël en voor de Heidenen zien dragen, het woord namelijk, dat de mensch gerechtvaardigd wordt voor God, niet uit de werken, maar door het geloof alléén (Rom. III) 2). men zoo vaak opgeeft wat een ander schrijft, zoo zelden wat men zelf denkt? Wat is toch het jniste midden, waar men zooveel' mede opheeft? Wat zal ik gèlooven? Wat is er van het vrije onderzoek der Schrift? Wil men een voldoend antwoord op deze, en duizend andere vragen, die onze sceptische dagen zoo veelvuldig opgaven, men zal in zeer veel terecht gebracht worden, als men, de kerkgeschiedenis nagaande, op de vraag komt, waarmede onze schrijver begint: „Wat was in het geheele werk der reformatie het eigenlijk middenpunt, waarom zich alles bewoog?" — Hoedat? Omdat men, bij eene gemoedelijke beschonwing, van zelf tot de gevolgtrekking geleid wordt, dat men eene geheel andere leer vindt, dan de tegenwoordig algemeen voor waar gehoudene; dat men zich niet moet beroemen op namen, waarvan men de zaken niet heeft, en dat men terngkeeren moet tot die beginselen, welke tegen het ongeloof en bijgeloof alleen van kracht bevonden zijn, zoo men zijn werk niet eens wil zien verstoren , gelijk Tetzels aflaatskraam. 1) In onze dagen heeft men veel met Luther op, als kerkhervormer. Het meest om de uitwendige voordeelen. Ook Calvyn begint zijne oude eer, als zoodanig, weder te krijgen. Gelnkkig het land, waar men niet geheel ondankbaar en willens de oogen sluitende voor het licht, hetwelk die groote mannen ontstaken , ook eindelijk eens begint te vragen: «Wat heeft Lnther, wat Calvyn toch eigenlijk geleerd? Waarom was Luther bij de godgeleerden van zijn tijd zoo miskend ? Waarom houdt men thans Calvinist, Mysticus en Dweeper voor benamingen van dezelfde beteekenis?" Men zie uit eigene oogen, en denke aan Matth. XXIII: 29—33. 2) Dit „alleen" vindt men bij Paulus letterlijk niet, maar Luther hield het er voor, dat Paulus dit bedoeld heeft. Er zijn tijden, waarin de woorden veel van het los kruid hebben, dan dient er een kogel op, als men wat treffen wü. De nadenkende lezer zal dadelijk zijn systeem doorloopen, ergert hem dit „alleen" niet, dan gelieve hij op eene tweede stelling te letten, op welke Lnther even onwrikbaar stond, en die men op elk ander blad zijner schriften vindt; zij is deze: „De goddelooze naam vrije wil, en al wat door leering daarvan voortgebracht is, moet geheel verworpen wórden, en is niet toetelaten, alsof dezelve door eenig goed gebruik, of door eenige uitlegging, zou kunnen geleden worden. Zij is de Luther betuigt zelf, dat het bekend warden met de. gerechtigheid, die God het geloove toerekent, hem de ingang werd in het Koninkrijk Gods. — „Ik had in waarheid" — zegt Luther hierover — „eene hartelijke begeerte en lust den brief van den H. Paulus aan de Eomeinen eigenlijk te verstaan, en tot dusverre was mij niets in den weg geweest, dan alleen het eenige woordje: gerechtigheid Gods (justitia Dei), in het eerste Hoofdstuk, waar Paulus zegt: De gerechtigheid (of rechtvaardigheid) Gods wordt in het Evangelie geopenbaard. Dit woord, Gods gerechtigheid, was ik zeer vijandig, en ik was, volgens het gebruik en de gewoonte van alle Leeraars, niet anders onderricht en onderwezen, dan dat ik hetzelve wijsgeerig van zulk eene gerechtigheid verstaan moest, volgens welke God op Zich zeiven rechtvaardig is, recht doet en werkt, en alle zondaars en onrechtvaardigen straft, welke gerechtigheid men toch de wezenlijke (formalem) of dadelijke (activam) gerechtigheid noemt. Nu was het mei mij juist zoo gesteld, dat, alhoewel ik als een heilige en onberispelijke monnik leefde, ik mij toch bevond een groot zondaar te zijn; ik had daarbij een angstig en onrustig geweten, en vertrouwde er mjj niet op, dat ik met mijne genoegdoening en verdiensten God zou verzoenen; derhalve had ik dezen rechtvaardigen en toornigen God, die de zondaars straft, in het geheel niet lief, maar ik haatte Hem, en (zoo dit geene godslastering, geweest is of vooï zoodanig moet ge houden worden), ik was heimelijk en in vollen ernst toornig (en . vergramd) op God. —- Ik hield desniettegenstaande met meer nadenken bij den lieven Paulus aan l), zoekende wat hij toch op die plaats (Rom. I: 17) mocht bedoelen, en ik slimste vijand van de gerechtigheid van Christus, en van des menschen zaligheid". Die voorgeven dat Lnther hierin Angnstinns napraat, verraden eene oppervlakkige en bekrompene kennis van de geschiedenis der Kerkhervorming, en bekennen, nit kracht van tegenstelling, dat zij napraters moeten zijn van Pelagius. 1) Lnther zegt, dat hij bij den lieven Paulns heeft aang e ho aden. Hij zegt niet: bij den rechtsgeleerden Tertnllianus. ' 1* had.er een harteljjken dorst en hartelijke begeerte naar, dit te weten. Met zulke gedachten was ik dag en nacht bezig, totdat ik door Gods genade bemerkte, hoe de woorden samenhangen, te weten dus: De gerechtigheid Gods wordt in het Evangelie geopenbaard, gelijk geschreven staat: „De rechtvaardige zal uit den geloove leven". Hieruit heb ik deze gerechtigheid Gods, in welke de rechtvaardige door Gods genade en gaven alleen uit den geloove leeft, leeren verstaan, en bemerkt, dat de meening des Apostels deze is: In het Evangelie wordt de gerechtigheid geopenbaard, J) die voor God geldt, in welke God ons uit genade en loutere barmhartigheid door het geloof rechtvaardigt; welke gerechtigheid men in het latijn justitiam passivam noemt, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige leeft zijns,geloofs. Hier gevoelde ik plotseling, dat ik geheel nieuw geboren was, en nu eensklaps eene wijd opengeslagene deur, om in het Paradijs zelve integaan, gevonden had; nu kwam mij ook de lieveHeiligeSchrift geheel anders voor, dan te voren geschied was, ik liep derhalve aanstonds den geheelen Bijbel door en verzamelde ook op andere woorden, naar dezen regel, derzelver geheele uitlegging bijeen. Zóó zag ik het in, dat Gods werk dit heet, hetwelk God zelf in ons werkt, en zoo is het ook met de overigen: Gods heil, Gods heerlijkheid, en dergelijke 2). Gelijk ik nu te voren dit woordje „Gods gerechtigheid" met vollen ernst haatte, zoo begon ik nu daarentegen hetzelve, als mijn allerliefst en troostrijkst woord, dierbaar 1) Vergelijk hierbij Rom. III: 25, 26. 2 Corinth. V: 21. Met vrucht zal men hierover lezen: Einige Predigten iiber die Evangelische Lehre von der Rechtfertigung, von Gottfried Daniël Krummacher. Elberfeld 1831. Doch men leert het niet nit Commentaren verstaan, maar op de knieëu. Zoo leerden Lnther en Calvyn het ook. 2) Luther wil zeggen: Dit beteekent niet, dat ik mij zeiven help met de hulpe Gods, en Hem dan voor Zijne hulp dank en eere geef; maar dat de Almachtige God mij, die zijne volslagene machteloosheid om zich zeiven te helpen ootmoedig voor Hem belijd, Zijn heil laat zien. en hoog te achten i), en was mij die plaats bij denH. Paulus, in waarheid, de rechte poort van het Paradijs". Van dat tijdstip af zien wij, hoe Luther jubelt in de gerechtigheid, welke God geeft, en hoe hij dezelve aan allen aanprijst. „Ik zou gaarne willen weten" — schrijft Luther den 7en April 1516 aan den Augustijner monnik Georg Spenlein „hoe het met uwe ziel staat, en of gij, eindelijk eens der eigene gerechtigheid moede, u in de gerechtigheid van Christus wilt verkwikken, en u aan dezelve toevertrouwen. Want tegenwoordig worden er velen tot vermetelheid gebracht, die het meest, die met alle geweld rechtvaardigen vroom willen zijn, terwijl zij niets weten van die gerechtigheid, welke voor God geldt, en welke ons in Christus zoo rijkelijk en om niet gegeven is; maar zij zoeken veelmeer bij zich zeiven zoolang het gopde uittewerken, totdat zij, met hunne deugden en verdiensten opgeschikt 2), het zullen durven wagen voor God te verschijnen, hetwelk toch géheel onmogelijk is. Toen gij bij ons waart, hield deze gedachte of lieverdwaling unog verstrikt, mij evenzoo; ja ook thans nog strijd ik tegen dezelve en ben haar nog niet volkomen meester. — Daarom, mijn lieve broeder! leer Christus erkennen, en wel den Gekruisigde; leer aan u zeiven wanhopen, en zing Hem zulk een lied: „Heere Jesus! Gij zijt mijne gerechtigheid, ik daarentegen ben Uwe zonde; Gij hebt het mijne aangenomen, wat Gij niet waart, en mij gegeven, wat ik niet was" Wacht er u voor, naar zulk eene heiligheid te streven, waarbg gij u zeiven niet meer als een zondaar 3) wilt doen 1) Trouwens dit kan niet anders, als men geleerd heeft, dat men tot zijne* zaligheid niets, zelfs geen zucht of traan, kan, noch mag, noch moet toebrengen; dat men tot dezelve niets behoeft te doen; dat Christus alles voor ons gedaan en geleden heeft, en Hij alleen een God van volkomene zaligheid is. Zie Bom. IV: 6. Cap. VI: 10. Psalm LXVIII: 21. 2) De lezer steke hier de hand in eigen boezem, en denke aan 'zijne menigvuldige, altoos verijdelde, goede voornemens. De eigengerechtigheid zit diep, het meest waar men ze niet vermoedt. 3) Die namelijk aan zich zeiven en aan zijne werken, b. v. godsdienstige ver- voorkomen. Want Christus woont slechts bij zondaars. Daarom is Hij van uit den Hemel, waar Hij onder rechtvaardigen woont, nedergedaald, om ook bij zondaars te wonen. Overweeg deze Zijne liefde, en gij zult Zijn zoeten troost genieten. Want zoo wij door ons werken, door ons lijden, tot rust des gewetens komen moeten, waarom is Christus dan gestorven? Gij zult derhalve nergens anders, dan in Hem, ruste vinden, zoo gij namelijk aan u zeiven en aan uwe werken geheel en al wanhoopt" — (per fiducialem desperationem tui), — „O hoe lang" — schrijft Luther den 15en Februari 1518 aan Spalatijn — „heeft men de ware kennis der gerechtigheid miskend! Wat is de gerechtigheid? Zich zeiven aanteklagen. Wie is gerechtvaardigd? Die zich zeiven aanklaagt i). Hoedat? Omdat hij het vonnis Gods voorkomt, en juist datgene verdoemt, wat God ook verdoemt, te weten zich zeiven. Daardoor stemt hij in alle stukken met God in, en velt hetzelfde oordeel, hetwelk God velt, heeft denzelfden wil, als Hij, en is daarom waarachtig gerechtvaardigd. — Hebt gjj nu zóó aan u zeiven gewanhoopt, en dit ootmoedig voor God beleden? dan kunt gij ook van de genade des Heeren stellig verzekerd zijn 8). Wie aan de barmhartigheid Gods twijfelt, zondigt derhalve niet minder dan hij , die op zijne werken richtingen en heilige oefeningen, geheel en al wanhoopt. In Christus alléén is heil. 1) Wie zich zeiven weinig aanklaagt bij God, zal veel klagen Hj de menschen: maar wie zich zeiven dagelijks aanklaagt bij God, zal bij de menschen Gods genade roemen, en in de genade wassen. 2) Niet om die belijdenis, maar dewijl God goddeloozen rechtvaardigt en den ootmoedigen genade geeft. Wanhoopt gij nu aan u zeiven, en „wil u de overste Rechter veroordeelen, (schrijft Anselmus) zoo zegt aldus: Heere! den dood van Jesus Christus zet ik tusschen mij en TJw oordeel en anders vermeet ik mij geen werk. En zegt de Heere dan: „Gij hebt de verdoemenis verdiend", zoo zegt: „Heere I Uwe barmhartigheid en Uwen bitteren dood voeg ik tusschen U en mij". En zegt: „Heere Jesu Christe, Zoon des levenden Gods, ontferm U mijner door Uwen bitteren dood". Zie deze woorden bij Wits, Twist des Heeren met Sijnen Wyngaert. bladz, 100. Utrecht. 1710, vertrouwt. Hij wil, dat wij Hem vertrouwen, maar aan ons zeiven wanhopen. Zóó sidderde Job vanwege al zijne werken, en Salomo zegt: „Zalig is de mensoh, die voor zich zeiven altijd vreest". Slechts voorzóoverre verricht gij goede werken, als gij de barmhartigheid Gods vertrouwt, en aan uw eigen werk wanhoopt. Dan eerst werkt gij niets meer voor uwe eigene eer, maar God werkt in u tot Zijne eer. Want daarvan wordt hier alleenlijk gesproken, dat Zijne barmhartigheid aan ons verheerlijkt worde; maar niet daarvan, dat wij vanwege onze werken ons voor God beroemen zouden. En dit is het beste, laatste en eenigste doel, waarop alles gericht zij". Aan Hartmuth von Kronenberg schrijft Luther in 1522: „Heb nu gezondigd, of heb welgedaan, desniettemin wees onversaagd en onverschrokken. Want gelijk wij op ons goeddoen niet pochen, evenzoo versagen wij ook niet in onze zonden. Maar wij danken God, dat ons geloof hooger is, dan goeddoen en zonde. Want de Vader der barmhartigheid gaf ons niet te gelooven in een houten, maar in een levenden Christus, die een Heere is over zonde en onschuld". „Zie voor u toe" — zegt hij op het Evangelie van den eersten Advent — „dat gij u niet laat verwarren en van het geloof tot de werken laat brengen. Goede werken moet men doen, maar niet op deze, neen, maar op het werk van Christus moeten wij ons vertrouwen grondvesten, en zonde, dood en hel niet met onze werken aantasten, maar dezelve van ons wegzenden naar onzen rechtvaardigen Heiland, naar den Koning in Zion; Die weet met zonde, dood en hel omtegaan; Hij is de Zonden-dooder, de Dood-vernieler en Helverslinder, laat aan Hem zulke zaken over, en besteed gij uwe werken aan den naaste, opdat gij daardoor een gangbaar kenmerk l) hebt van uw geloof in den Heiland en Zondenverdelger". „Wanneer ik gevoel" — zegt hij op Galat. Hl — „dat de zonde mij in het geweten bijt, dan hef ik mijne oogen op en zie op de koperen slang aan het kruis, mijn lieven 1) Zie Jakobus. Cap. II: 21, 22. Vergel. Cap. I: 27. Heere Christus; daar vind ik dan eene andere zonde tegen mijne zonde, die mij zoo hevig aanklagen en verslinden wil. Deze andere zonde nu is Christus, mijn Heere, die voor ons tot zonde gemaakt is, ofschoon Hij van geene zonde wist, opdat wij in Hem zouden zijn gerechtigheid Gods. — Deze zonde is zoo machtig, dat zij mijne zonde verdoemt, en de zonde der geheele wereld wegraapt". Yooral heeft Luther zich zeer nadrukkelijk en duidelijk over de leer der rechtvaardiging verklaard, in de beantwoording van verscheidene vragen, die Melanchthon hem, in het jaar 1536, over dit punt deed toekomen. „Het is mijn onverwrikt geloof' — zegt Luther, — „dat de zin van het Evangelie en de meening der Apostelen geene andere is, dan dat wij uit genade alleen, door toerekening der gerechtigheid van Christus, voor God gerechtvaardigd worden en blijven. Deze gerechtigheid van Christus is alleen de volkomene, welke tegenover den toorn Gods, de zonde en den dood kan gesteld worden. Deze overweldigt alles, en stelt dén mensch dadr als waarachtig heilig en onschuldig, zoo goed alsof er in het gebeel geene zonde aan hem was, — niet als had hij uie heiligheid in zich, neen, maar in Christus, dien het geloof aangrijpt. "Want de gerechtigheid, die uit genade toegerekend wordt, duldt niet, dat er zonde zij". Men moet niet denken, dat men ja wel voornameljjk uit genade, maar toch ook mede om der werken wil gerechtvaardigd wordt, of nog veel minder, dat het geloof aan de barmhartigheid Gods datgene aanvult '), wat aan de werken en de volkomene vervulling der Wet nog mocht ontbreken, neen, bij de rechtvaardiging komen de werken volstrekt niet in aanmerking? ja wanneer zij ook in de kracht des Heiligen Geestes gevonden worden, ziet God deze evenwel niet aan, maar alleen de gerechtigheid van Christus. Zij kunnen wel niet uitblijven, waar het oprecht geloof is, zoomin als de zon zou kunnen 1) Vergelijk de 61ste Vraag en Antwoord van den Heidelb. Catechismus nalaten haar schijnsel te geven;- en zijn derhalve wel een kenmerk of het ware geloof aanwezig is of niet — maar zij zijn volstrekt niet datgene, waarop God bepaald heeft ons 'rechtvaardig te verklaren. Eer Hij de werken aanziet, ziet Hij den persoon aan, en dè gehoorzaamheid van een Paulus is hem welgevallig, omdat het de gehoorzaamheid eens geloovigen is. — (Obedientia placet propter Paulum credentem, alioqui non placeret eius obedientia). — Ook is het geheel verkeerd, te denken, dat men slechts bij aanvang door het geloof gerechtvaardigd wordt, maar in het vervolg, nadat men vergiffenis van zonden en genadekrachten ontvangen heeft, om goede werken te doen, ook die werken iets mede zouden bijdragen tot de rechtvaardiging, en ons Gode aangenaam zouden maken. „Het is verkeerd" — zegt Luther, — „zóó tusschen een aanvankelijk en later geloof onderscheid te maken.. De werken hebben toch alleen glans door de stralen des geloofs (opera fulgent radiis fidei), en zijn alleen aangenaam om des geloofs wille, niet omgekeerd. Indien het anders was, zouden de nakomende werken meer tot de rechtvaardiging bijdragen dan het geloof, dewijl zij langer (in het midden en aan het einde des levens) zouden rechtvaardigen, en zoo zou het geloof slechts in het begin rechtvaardigend zijn, maar vervolgens terugtreden en ophouden, en aan de werken den roem overlaten, en het zou op deze wijze een nietig ding worden, dat alleen aan de vergankelijkheid toebehoorde". Ook moet men op zijne hoede zijn, dat men het geloof, waaruit wij gerechtvaardigd worden, niet als een werk aanzie, dat door de Wet van God geeischt wordt, zoomin als liefde, gehoorzaamheid, kuischheid, in dien zin, dat hij, die gelooft, het gebod Gods vervult, en omdat hij zich in dezen wel' gedragen heeft, gerechtvaardigd wordt. „Het geloof' — zegt Luther — „rechtvaardigt niet daarom, omdat hetzelveeene gave van den Heiligen Geest is, maar alleen vanwege deszelfs betrekking tot Christus. Met het onderzoek, van- waar het geloof komt, welk een werk het zij, en in hoeverre het alle andere werken tebovéngaat, laten wg ons thans niet in; want het geloof rechtvaardigt niet om zijns zelfs wil, of door de eene of andere heerlijkheid, die in hetzelve woont (fides non per se aut virtute aliqua intrinseca iustificat). Want in dat geval zou het de rechtvaardiging slechts ten deele bewerken, en de troostvolle verzekering werd weggenomen, daar het geloof nooit volkomen, maar zelfs in de heiligen nog zwak en flauw is. Wij worden derhalve door het geloof rechtvaardig verklaard, uit hoofde van de beloofde barmhartigheid, of om den wil van Christus, den Middelaar, in Wiens wonden het geloof zich verbergt, en Wiens verdienste het zich toeëigent. Deze gave, die ons om niet geschonken is (donatum hoe donum), maakt een nieuwen persoon, en deze nieuwe persoon verricht ook nieuwe werken; maar het is volstrekt niet omgekeerd: nieuwe werken maken geen nieuwen persoon. Tot rechtvaardiging des persoons helpen derhalve de werken voor den rechterstoel Gods niets, niettegenstaande dat dezelve den persoon tot sieraad verstrekken en geprezen worden. Zij kunnen den persoon niet rechtvaardigen. Want in Christus zijn wij allen rechtvaardig, even geliefd, en om Zijnentwil is er een welgevallen in onzen persoon, alhoewel de eene ster de andere in helderheid tebovéngaat. Maar God heeft Saturnus even zoo lief als de zon en de maan. Melanchthon, Luthers leer bevestigende, vat dit alles in één punt te zamen, in een brief aan Brentius. „Dr zie" — zegt Melanchthon — „dat gij aangaande het geloof nog niet op den vasten grond staat. Gij zijt nog aan de denkwijze van Augustinus verkleefd Deze heeft daarin 1) De hervormers hadden hun geloof niet van de kerkvaders, maar van God. Zij lieten niet na, hunne leer door de kerkvaders te bevestigen. Maar het Woord Gods blijft in der eeuwigheid, was Luthers lens; en daarbij moeten kerkvaders en academiën achterstaan. Dat de hervormers wel goed onder- wel recht, dat hij de gerechtigheid, die door het verstand wordt aangeprezen, verwerpt. Maar hij volgt menschelijke denkbeelden, als hij stelt, dat wij vanwege de vervulling der Wet, waartoe de Heilige Geest ons bekwaam maakt, gerechtvaardigd worden. Zoo meent gij ook, dat wij in zooverre door het geloof worden gerechtvaardigd, dat wij, nademaal wij door het geloof den Heiligen Geest ontvangen, nu door de vervulling der Wet, waartoe de Heilige Geest ons bekwaam maakt, rechtvaardig worden. Zulk eene leer schrijft de rechtvaardiging aan ons wetvervullen, aan onze reinheid en volkomenheid toe. Ongetwijfeld moet vernieuwing op het geloof volgen. Maar keer uwe oogen van de vernieuwing en van de Wet geheel af, en richt dezelve alleen op de belofte en op Christus, en weet, dat wij slechts om den wille van Christus rechtvaardig, dat .wil zeggen, Gode aangenaam worden en vrede voor ons geweten vinden, en geenszins om den wille van onze vernieuwing. Die vernieuwing is niet toereikend. Wij worden derhalve door het geloof alleen rechtvaardig, niet omdat het geloof de wortel (van den goeden boom) is, gelijk gij sch rijft maar dewijl het Christus aangrijpt, om Wiens wille wij Gode aangenaam zijn, alle vernieuwing ter zijde stellende. Deze moet wel noodwendig volgen, maar het geweten geruststellen, dat kan zij niet. Zoo rechtvaardigt dan niet de liefde, welke de vervulling der Wet is, maar het geloof alleen; evénwel niet, omdat hetzelve eene zekere volkomenheid in ons is, maar alleen daarom, dewijl het Christus aangrijpt. Augustinus zelf vat den zin van Paulus niet, hoewel hij dien meer nabij komt dan de scholastieken. — Geloof mij, mijn lieve Brentius! er is eene groote en moeilijke strijd ontstaan over deze gerechtigheid des geloofs, en gij zult dezelve dan eerst recht verstaan, als gij uw oog geheel scheid wisten te maken tusschen bijbelsch en patristisch, bewijst én deze aanba.. ling, én wat wij lezen op bladz. X5, en al van de Wet en van de Augustiner-denkwijze over de wetvervulling afwendt, en alleen aan de belofte der genade met geheel uw hart vasthoudt. Deze leer is de ware, zij stelt dé heerlijkheid van Christus in het rechte licht, en beurt de gewetens wonderbaarlijk op. Ik heb getracht dezelve in de Apologie geheel blootteleggen, maar vanwege de wederpartijders en hunne valsche aanklachten ging het niet, daarvan in dezelve zóó te spreken, als ik thans met u spreek, alhoewel ik hetzelfde toen gezegd heb. Wanneer toch zou het geweten vrede en eene veilige hope hebben, bijaldien men aannemen moest, dat men dan eerst gerechtvaardigd wordt, wanneer de vernieuwing in ons voleind zou zijn? Wat is dit anders dan te beweren, dat men door de Wet en niet door de genade gerechtvaardigd wordt? De rechtvaardiging aan de liefde toetesohnjven, is evenzoovee!, als dezelve aan de werken toeteschnjven. Ik meen hiermede de werken, die door den Heiligen Geest in ons gewerkt worden. Het geloof rechtvaardigt, niet omdat het een werk van den Heiligen Geest in ons is, maar omdat het Christus aangrijpt, om Wiens wille wij Gode aangenaam zijn, en niet om den wil der gaven, die de Heilige Geest ons geschonken heeft. Als gij van de meening van Augustinus afziet, zult gij het verstaan. Tevens hoop ik, dat onze Apologie !) u van eenigen dienst zal zijn, hoewel ik eenigszins omzichtig in dezelve van zulke groote dingen gesproken heb., welke men niet anders dan onder groote aanvechtingen in het geweten leert verstaan. — Den volke moet men zonder twijfel de prediking der Wet en der boete voorhouden, evenwel kan men hetzelve deze eigenlijke kern des Evangelies nog niet laten zien" 2). 1) Men vindt dezelve, onder anderen, vooraan inhetConcordia-boek, uitgegeven door Zacharias Decius. Mocht deze apologie haast in veler handen komen, men scheepte de Luthersche Neologie weder in naar Göttingen. 2) Niet alsof Melanchthon ze heimelijk wilde invoeren; maar hij meende, dat Luther voegt er nog het volgende bg': „Ik ben gewoon, mijn lieve Brentius, opdat ik deze zaak deste beter vatte, mij dezelve zóó voortestellen I). dat er in mijn hart niets van eenige de minste bekwaamheid of waardigheid is, niets wat geloof of liefde zou kunnen genaamd worden; maar dat ik in derzelver plaats Christus stel, en zeg: dat is mijne gerechtigheid, Hij zelf is mijne bekwaamheid en waardigheid (ipse est qualitas) en mijne wezenlijke gerechtigheid (formalis, zooals zij het noemen); en zoo maak ik mij geheel los van het zien op de.Wet of de werken; ja zelfs Christus zie ik niet aan 2), voorzoover Hij een Leeraar of zulk een is, die gaven uitdeelt. Hg zelf is mijne gave, en in Hem en met Hem heb ik ook Zijne leer, gelijk ook al het andere, zooals Hij zelf zegt: Ik ben de weg, en de waarheid en het leven. Hij zegt niet: Ik wijs u den weg aan, Ik toon u de waarheid, Ik geef u het leven, al stond Hij buiten mij, en als werkte Hij zulks in mij; neen, Hij zelf moet in mij zijn, blijven, leven, met mij spreken. Wij moeten, in Hem, dus heet het in den brief aan de Corinthiërs, de gerechtigheid Gods zijn; niet in de liefde of in de gaven". Maar wat meenden toch de Kerkhervormers, vooral Luther en Melanchthon met de gerechtigheid des geloofs? — DJt dient er nog geene verslagen gemoederen genoeg waren; trouwens water voor dorstenden, troost voor troosteloozen. Onvoorzichtigheid in de zake Gods doet veel kwaad, angstige omzichtigheid in dezelve smeedt kluisters voor de vrijheid van een Christen. Zij meent dat zij het besturen moet. — Overmoed slaat er met het zwaard in, maar heeft de handen slap, waar de kans verloren schijnt. Het geloof wacht 40 jaren, als de Heere wü, en is toch altoos marschvaardig: heden beeft het op het geritsel van een blad, en morgen houdt het den machtigsten koning of kerkvoogd, die Christus vijandig is, voor een stoppel, en breekt dien als met eene kinderhand. Al naardat God het geeft. 1) Dit wil zeggen: mij dezelve zo'o' te verbeelden. BewijsP — Luther's verklaring van den Brief van Paulus aan de Galaten. 2) Vergelijk 2 Cor. V: 16. waarlijk wel wat breeder en omslachtiger ontwikkeld te worden, omdat er zelfs onder hen, die de Openbaring gelooven, nog' een opmerkelijk misverstand omtrent deze hoofdleer heerscht; ja zelfs onder de nieuwere en nieuwste schrijvers, die de Evangelische waarheid verdedigen, wellicht weinigen gevonden worden, die deze troostrgke leer, dit eigenlijke Evangelie van het Evangelie recht begrepen, en opnieuw naar waarheid voorgesteld hebben. Een zeer beroemd Godgeleerde, wien de Heere veel genade en licht heeft geschonken, dien wij echter hier niet noemen wülen, heeft nog onlangs in zeker geschrift de stelling geopperd, dat het verschil der Augsburgsche Confessie met die van het Concilie van Trente, ten opzichte van dit punt, slechts in een woordenstrijd bestaat. Hoe geheel anders Luther over de zaak dacht, kan behalve uit het bovenstaande, nader blijken uit een brief, dien hij den 26en Augustus 1530 aan Brentius schreef: „Boven alles" — schrijft hij — „waardeer en bemin ik in u dit geschenk van God, dat gij de gerechtigheid door het geloof zoo getrouw en zuiver in al uwe schriften predikt. Deze leer is de hoofdsom en de hoeksteen; door haar alleen wordt de Kerk geteeld, gevoed, opgebouwd, bewaard, verdedigd, zoodat zonder haar de Ketk geen oogenblik kan bestaan, gelijk gij weet. Niemand kan in de Kerk recht leeren *), noch de tegenpartij met goed gevolg weerstand bieden, die zich aan l) O dit neme een iegelijk ter harte, die de heüige bediening waarneemt, en rij niet langer gramstorig op die eenvoodigen en oprechten, die hnnnen predikanten „„'dikwerf hetzelfde gezegd hebben, wat Lnther hiér zegt. In gemoede, doe al. „redikant nw best, zooveel als krachten en gezondheid maar immer toelaten. Predikt gij deze gerechtigheid den volke niet, het nageslacht, ja reeds de hernieuwde jengd in den lande , zet n op dezelfde lijn met de monniken en prediker, van de midden-eenwen. - Maar Lnther .vreesde God, en anders memand» - En „wat zal ik," zeide hij „mijne booze vrienden antwoorden, fcemrj met allerlei bedreigingen kwellen: wie arm is, vreest niets, want hij heeft met. te verliezen .tond ik vroeger in een goed gerucht en had ik eere, mj doe dezelve te niet gaan zonder ophouden, die daarmede een begin gemaakt heeft,en benemen rij mij door list of geweld het leven - zij helpen mij de. te eerder den hemel in», Zoo los lagen Luthers tapijten. dit leerstuk, of, zooals Paulus het noemt, aan deze heilzame leer niet houdt. Ik heb er mij daarom dikwijls, en niet zonder gemelijkheid over verwonderd, hoe men Hieronymus en Origenes *) als de grootste leeraars der Kerk na den tijd der Apostelen heeft kunnen aanzien, daar men toch bij beide leeraars geene drie regels vinden kan, welke de gerechtigheid door het geloof leeren, en men met al hunne schriften moeilijk iemand tot een Christen maken kan. Zij spelen slechts met allegoriën, of laten zich door de staatsie en pracht der werken verblinden". „Ik werd ook door allerlei leeringen omgedreven, totdat de genade Gods mij in de haven bracht, en op deze onbewegelijke rots — de leer van de rechtvaardiging door het geloof — vaststelde; zoodat ik nu voorzeker weet, wat ik te onderwijzen en te leeren heb, en wat ik bezit, terwijl ik niet meer omgedreven wordt. Daarom bid ik u, volhard er in, dat gij met allen nadruk, op allerlei wijze en aan alle plaatsen deze gerechtigheid des geloofs verkondigt; — ja al was hét ook tot vervelens toe (usque ad fastidium), want de geheele wereld is toch buitendien met dezulken opgevuld, die al schrgven, prediken, drukken laten, zonder deze leer aanteroeren. Vele vervolgen haar, de mees ten (zoo zij haar geen verder nadeel toebrengen) verdonkeren en mismaken haar. Trouwens dit is geen wonder. Want zij alleen is de verzen van het Vrouwezaad, hetwelk der slang den kop vertreedt". 1) Milner velt een niet gunstiger oordeer over hen, echter haalt hij twee plaatsen van Origenes aan, die opmerking verdienen. Op de woorden: „wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet*', zegt Origenes: „De rechtvaardiging door het geloof alléén is genoegzaam-, zoodat hij, die gelooft, gerechtvaardigd wordt, schoon er geen goed werk door hem verricht is", en waar hij van den moordenaar aan het kruis spreekt, zegt hij van denzelven: „dai hij door het geloof, zonder de, werken der wet, gerechtvaardigd is geworden; want de Heer had niet eerst gevraagd, wat hij gedaan had, ook niet wat hij doen zou; (zooals men den stervenden nog goede voornemens afvraagt, zoo zij nog mochten gespaard blijven)." Zie Milner, Geschiedenis der Kerk van Christus, II, pag. 281. IV, pag. 261—277, Amsterdam, 1835. „Verstaan wij dit leerstuk recht en rein" — zegt Luther op" eene andere plaats, waar hij van de rechtvaardiging spreekt, — „dan zien wij de ware hemelsche zon; verliezen wij daarentegen dezelve, dan hebben wij ook niets anders dan enkel helsche duisternis". Als men al deze getuigenissen beziet, kan het aan geen twijfel meer onderworpen worden, dat de leer van de rechtvaardiging door het geloof de hoofdsom , was van het getuigenis, hetwelk Luther aflegde, ja de kern zijner leer en zijner belijdenis, üit hetgeen wij verder beschouwen, zal het blijkbaar worden, hoe juist deze leer Luther in den kampstrijd tegen het pausdom wikkelde, en.hem in dezen strijd volharding gaf en dezegeverschafte. De euvelmoed van Tetzel en van de andere aflaatkramers, die den hemel en de zaligheid veilboden voor armzalig menschen werk, ja zelfs voor geld verkoopen wilden, - dreef Luther naar buiten; hij toch had in den langdurigen en moeilijken strijd onder de wet geleerd, dat niet eens menschen werk, noch verdienste, de hel, den dood, en wet en zonde overwinnen kan, dat daardoor geen geweten wordt gerustgesteld; hij had vervolgens de dierbare ondervinding gehad, dat wij om niet, uit genade, door de verlossing, die door Jesus Christus geschied is, rechtvaardig en zalig worden. Hij kon niet zwijgen; was er dan geen ander in zijn tijd, hij wist het bij eigene ondervinding, dat het dierbaarste heiligdom in de Kerk door de leeringen van Tetzel werd geschonden, en dat men den menschen den grootsten en eenig waren troost ontrooft en hen in den afgrond van vertwijfeling nederstort, als men hun het Evangelie en de genade van Christus uit het gezicht goochelt, en hen op menschehjke werken, penitentiën en genoegdoeningen wijst. Over de aanleiding tot dien strijd schrijft Luther aan Staupitz dus: „hij herinnerde het zich, hoe een gezegde van Staupitz hem eens zoo krachtig vertroost had, dat namelijk de ware boete uit de liefde tot de gerechtigheid en tot God ontspruiten moet. Vroeger had het woord boete hem bitter gesmaakt , omdat hij daarbij slechts aan genoegdoen, en wedergoedmaken" gedacht had; maar van het oogenblik af, waarin hij erkend had, dat boete zinsverandering is — dat het zulk een inzien en erkennen van zijne zonde en ellende is, met welke eene verandering van den zin en liefde tot God is verbonden, was hem dan ook geen woord in de Schrift zoeter voorgekomen, dan het woord boete. Toen hij nu juist met deze gedachten bezig werd gehouden, dat boete beteekent: zich tot de liefde Gods te wenden, de genade Gods beginnen te erkennen, toen had men eensklaps van „Toelatingen" en „Aflaten" de trompet beginnen optesteken, de ware leer van de boete geheel en al laten liggen, en slechts den aflaat aangeprezen. — „Derhalve nam ik mij voor" — zegt Luther verder — „die prediking op eene bescheidene wijze tegentespreken. Dit is de oorzaak, dat ik nu, helaas! op het groote tooneel verschijnen moet; ik, die veel liever in een hoek verborgen was gebleven (qui semper anguli amator fui), en met meer vermaak een plaatsje zou gekozen hebben, vanwaar ik het heerlijk schouwspel der groote vernuften onzer eeuw had kunnen aanzien, dan dat ik van anderen zou gezien en opgemerkt worden". Het was deze leer „van de rechtvaardiging door het geloof", die Luther niet toeliet het veld te verlaten, toen Cajetan bij hem op herroeping i) aandrong. Bereidwillig was Luther in dien tijd teruggetreden, indien Cajetan niet geëischt had, dat hij juist die leer als eene dwaling zou herroepen, waarvan hij de kracht zoozeer aan zijn hart had ondervonden, en die in zijne oogen de kostbare parel was, voor welke men alles moest vaarwel zeggen. — Luthers leer: „dat niemand gerechtvaardigd kan worden, dan door het geloof, en 1) „Ongetwijfeld" — zeide Lnther eens — „was alles in vrede bygelegd geworden, als ik maar deze zes letters op het papier had gezet: kevoco. d. i. ik herroep", 2 dat men er van verzekerd moet zijn, dat men gerechtvaardigd is", was voor Cajetan eene geheel nieuwe en dwalende leer, evenals het door Luther beweerde, dat niemand waardig tot het Sacrament kan gaan, wien het geloof aan de genade Gods ontbreekt. Het was geenszins het streven om slechts voor het uiterlijke , ontslagen te zijn van lastige menschengeboden i) - met de vleeschelijke ijver »), niet de overmoed van eenmensch, prat pp het licht van zijn verstand en op de kracht van zijn wil, niéts van dit alles, gelijk velen meenen, wikkelde Luther in den zwaren strijd. Neen, het was de ijver Gods voor het dierbaarste heiligdom van het Evangelie, voor de leer der rechtvaardiging uit het geloof, waarover hem, na hevige worstelingen, zulk een heerlijk licht was opgegaan, waardoor hij tot den strijd geleid werd; en juist het afzien van alle menschelijke wijsheid en kracht, waarvan men dan alleen afziet,'als Christus onze gerechtigheid is geworden, gaf alleen hem moed en kracht tot den moeilijken kampstrijd, toen hij, een arme monnik, zich tegen de macht van den paus verhief. - Bijna alle andere leerbegrippen van het pausdom, 1) Zoo gingen er vroeger in on8 land velen nit het pan8dom over tot de gereformeerde religie, en kenmerkten zieh vervolgens door den naam van remonstranten. Het schrijven tegen de roomschen had in onze dagen meestal geen anderen grond. , ,„ „ 2j Deze heeft het gemeenlijk alleen op de misbruiken in de Kerk geladen, en gaat schielijk gepaard met persoonlijken haat. Gehechtheid en orthodox». » ™g geene liefde tot Christus en zijn naasten; de laatste vloeit voort mt een verslagen en verootmoedigd hart, en nit eene betrekking tot God, en liefde voor de eer van Zijn ganschen Naam, waarvan zich de wereldling geen denkbeeld kan vormen. De Apostel Johannes , die de meeste liefde-voor Jesns had, was daardoor de onverdraagzaamste ten opzichte der logenpredikers. De vleeschelijke „ver zal alles tegelijk aantasten, maar zinkt onder den last. De geestelijke „ver brengt ,» eenvoudigheid een lastbrief aan van den oppersten Koning, op Zijn bevel en ga. weder naar het hof ; de gevolgen laat hij aan den Koning over W,e hefd tot vleeschelijke rnst en gemak heeft, noemt dit geestelijken hoogmoed, en wie alleen op eigen belang ziet, noemt het onvoorzichtigheid. — b. v. de opperhoofdigheid van den paus, de aanroeping der heiligen, het mis-offer, de zeven sacramenten, het vagevuur, liet hij in het begin onaangeroerd. Slechts daardoor, dat hij het licht, hem over dat ééne geloofstuk opgegaan, getrouwelijk volgde, werd hij de overige afwijkingen der roomsche leer van het Woord Gods gewaar. ( De buitengewone domheid der monniken, der doctoren in de godgeleerdheid, der cardinalen en van den paus zeiven, ten opzichte van dit ééne geloofspunt, maakte hem het eerst de naaktheid van den paus zichtbaar, en deed het hem klaar worden, dat een zoodanige allesbehalve een onfeilbaar uitlegger van het Woord Gods kon zijn, die zelfs met de hoofden grondleer van dit Woord onbekend was, ja dezelve vervolgde, daar hij van hem vorderde, dat hij dezelve herriep.— Bij dit heiligdom, de leer der rechtvaardiging uit genade, kon het Dagons-beeld niet langdurig staande blijven; alles, wat er in het pausdom van andere middelaars en heiligen, die ons, gelijk men vermeent, genade zouden kunnen verwerven of mededeelen, en wat er van andere werken, boetedoeningen en mis-offer geleerd wordt, moest weldra in deszelfs nietigheid voor de oogen van hem blöotliggen, die aan zijne vrienden den raad kon geven: Leer het liedeken zingen: Gij, Heere Jesus, zijt mijne gerechtigheid, en ik Uwe zonde. De eenige Middelaar met Zijne eenige offerande, recht erkend, verdraagt geene andere offeranden naast Zich. Het volkomen Offer, hetwelk in eeuwigheid volmaakt heeft degenen die geheiligd worden, dooft ook de vlam van het vagevuur uit. Die leer, welke-Luther reeds in het gesprek en in de schriftelijke onderhandelingen met Cajetan zoo nadrukkelijk beweerde, „dat het noodwendig is, dat men met een bepaald vertrouwen geloove dat men gerechtvaardigd wordt, en geenszins twijfele, dat men genade erlangt", (ut necesse sit, certa fide credere, sese iustificari, et nullo modo dubitare, quod gratiam consequatur) — die leer, zeg ik, maakt de tallooze ceremoniën, welke alle 2* te zamen slechts armzalige noodhulpen bij het getuigenis des Heiligen Geestes zijn, — ontbeerlijk, en winstloozer dan ballast. De roomsche kerk veroordeelt, zoowel in het Concilie van Trente, als in hare overige gezaghebbende schriften, tot op dezen dag, de leer der Evangelische kerk, welke met Luther en met Paulus vaststelt, dat de Geest onzen geest getuigenis geven kan, en dat men van zijn genadestaat verzekerd wezen moet. Hoe meer echter het getuigenis des Heiligen Geestes verdrongen wordt, des te meer wordt de. mensch van het getuigenis van menschen, van priesters enz. afhankelijk; het beangst geweten zal dan in allerlei menschelijke werken, in ceremoniën en dergelijke, eene geruststelling, eene vergoeding, iets in de plaats zoeken voor datgene, wat slechts in het getuigenis van den Heiligen Geest alleen gegeven wordt. — Maar al deze dingen vallen van zelve weg, waar men met luide stem predikt: „wie twijfelt 'en onzeker is (of Christus het alleen zijn moet), wordt reeds daarom niet gerechtvaardigd, daar hij de genade versmaadt" (sed evomit gratiam). (Luther in den brief aan Cajetan). — „Heb ik het getuigenis des Heiligen Geestes in mijn hart, dat ik Gode welbehagelijk ben, dat Hij mij al mijne zonden om Christus' wil heeft kwijtgescholden, ja, Diens gerechtigheid mij geschonken heeft, wat behoef ik daarbij nog verder getuigenis, van welk mensch ook; wat daarbij nog eene geruststelling door mijn werken en doen, door mijn boeten en mijne genoegdoening? Wie als op adelaarsvleugelen zich tot de Zon der Gerechtigheid verheffen kan, loopt op geene krukken meer". Zoodra derhalve de leer van de rechtvaardiging door het geloof, die Luther predikte, ingang in de harten vond, viel al het uitwendig tooisel van godsdienst en werkheiligheid van zelf weg, zonder dat het veel tegenspraak behoefde. Zoo ontwikkelde zich dan de vernieuwde kerk zonder eenig rumoer, eerst in Wittenberg en vervolgens in andere steden. De stille missen hielden op, de beelden der heiligen vonden geene aanbidders meer, de kloosters liepen ledig, en zoo kwam het weldra, dat de godsdienst kon gevierd worden, gelijk Luther dien met deze woorden afschetst: „God zij geloofd, in onze kerken kunnen wij den Christen eene recht Christelijke mis aanwijzen, naar de verordening en instelling van Christus. — Daar treedt voor het altaar onze leeraar, bisschop of dienaar in het herdersambt, recht, wettig, en openlijk beroepen , vóóraf echter in den Doop gewijd, gezalfd en geboren tot een Priester van Christus — deze spreekt de verordening van Christus, in het Avondmaal ingesteld, openlijk en duidelijk uit, neemt het brood en den wijn daarnevens, dankt, deelt het uit en geeft het in de kracht der woorden van Christus: Dat is Mijn lichaam; dat is Mij n bloed; doet zulks enz. aan ons overigen, die daar tegenwoordig zijn en het ontvangen willen. En wij, vooral die hët Sacrament ontvangen willen, knielen rondom hem neder, mannen, vrouwen, jongen, ouden, heeren, knechten, mevrouwen, dienstmaagden, ouders, met hunne volwassene kinderen, zooals God ons daar te zamen brengt, allen met elkander ware, heilige medechristenen, door het bloed van Christus geheiligd en door den Heiligen Geest gezalfd en gewijd in den Doop. En in zulk eene ons (door de wedergeboorte) aangeborene priesterlijke pracht en sieraad zijn wij daar bijeen, hebben (gelijk Openb. IV: 4 voorgesteld wordt) onze gouden kronen op de hoofden, harpen en gouden wierookvaten in de handen, en wij laten onzen leeraar niet voor zich zeiven, als voor zijn eigen persoon, de verordening van Christus uitspreken; maar hij is onzer aller mond, en wjj allen spreken dezelve mede uit van harte, en met een geloof, dat gevestigd is op het Lam Gods, hetwelk ddar vóór ons en bij ons is, en naar Zijne verordening ons spijst met Zijn lichaam en bloed. Dit is onze mis, de rechte mis, die bij ons niet ontbreekt!" *) 1) * De luthersche leer aangaande Doop en Avondmaal is hier duidelijk uitgespro- Zulke heerlijke uitkomsten had men niet zoo spoedig, waarschijnlijk in het geheel niet gezien; had Luther, gelijk de meesten zijner voorgangers in het werk der hervorming, eerst met de verbetering der ceremoniën, met het weder in orde brengen van den godsdienst, met het bepalen der kerkbesturing en kerkregeling, met het bestrijden der leerbegrippen van aanbidding der heiligen en derzelver beelden, van de broodverandering, van het vagevuur enz. een begin gemaakt. Zoolang de hatelijke monnik, gelijk Luther zich uitdrukt, in ons hart zit, dat wil zeggen, zoolang de eigengerechtigheid , het ingeborene Farizeïsme, de aan onze natuur eigendommelijke hoogmoed op zijne arme werken nog niet terechtgesteld en veroordeeld is; zoolang het nog niet heet: „"Wat mij gewin was, acht ik schade en drek te zijn tegen de overvloedige kennis van Jesus Christus en de gerechtigheid , welke Hij schenkt" — zoolang derhalve van binnen, op den diepsten bodem van het hart de ware hervorming en verandering nog niet plaats gevonden heeft, zoolang zal het ook voor het uitwendige tot geene grondige en blijvende kerkverbetering komen. De een houdt aan zijne menschelijke overleveringen, waarin hij tot hiertoe troost en rust meent te vinden, zich des te vaster, als men hem die zoekt te ontnemen, zonder hem den beteren, ja, den eenigen troost aantewijzeri, welke is „Christus onze gerechtigheid" — de ander gaat licht te ver, en werpt ook het betere weg, tegelijk met het bijgeloof het ware geloof, wanneer men aan het kerk-hervormen gaat, zonder nog recht te kunnen zeggen: „In den Heere heb ik gerechtigheid en sterkte". — De geschiedenis ken. De wedergeboorte wordt met den Doop vereenzelvigd en doet aan doopgenade m. a. w. aan een toen ingelegd beginsel denken. In de leer des Avondmaals blijkt, hoe door Luther het teeken met de beteekende zaak vereenzelvigd wordt; hij leert nl. „in, met en onder het brood en den wijn is het ware lichaam en bloed des Heeren aanwezig"; wat de leer der luthersche kerk steeds gebleven is, terwijl de gereformeerde kerk leert, dat Christus alleen geestelijk bij het Avondmaal tegenwoordig is, en daardoor onze hongerende en dorstende zielen voedt en laaft ten eeuwigen leven. der hervormingsondernemingeri vóór Luther, waarvan wij hier slechts de wegens tijd en wijze gewichtigsten willen aanstippen, zal het bovengezegde bevestigen, en belangrijke bijdragen leveren, tot bewijs, dat niets onontbeerlijker is tot eene heilzame herschepping der kerk, dan dat men allereerst het hoofd-bolwerk, zoowel van ieder van den Bijbel afwijkend systeem, als van dat des pausdoms, te weten: de werkheiligheid verovere, en daarentegen op de puinhoopen van het rijk der eigengerechtigheid den troon der genade vestige, met dit opschrift: Jehova, onze gerechtigheid. Men heeft den aartsbisschop Claudius van Turin, die tot in het midden der negende eeuw leefde, den eersten protestant genoemd, en niet ten onrechte. — Hij was een gezegend werktuig in de hand des Heeren, om velen den uitgang aantewijzen uit de duisternissen des bijgeloofs, die zich te dier tijd over de geheele kerk, onverdrijfbaar zoo het scheen, hadden uitgebreid. Wellicht, ja hoogst waarschijnlijk zijn de getrouwe getuigen der waarheid, de Waldensen (of liever Vallensen d. i. dal-Heden) in de valleien van Pièmont, een heilig zaad van dezen Claudius, of, indien zij van nog vroeger tijd af de reinere leer hadden, gelijk zij beweren, zijn zij voorzeker toch door Claudius nog meer in dezelve bevestigd *). De leerlingen van Petrus Waldus, die omstreeks het jaar 1170 uit Lyon móesten vluchten, vonden, gelijk Pierre Grilles (Histoire des .églises reformces pag. 7) en Jean Leger (Histoire des Vallées de Pièmont, pag. 137 etc.) verhalen, in de valleien van 1) * Men zie over Claudius van Turin: Milner 5« Dl. Hdst. 9, vooral pag. 276, en over zijne betrekking tot de Waldensen pag. 282 t. a. p., alwaar gezegd wordt, dat de twist tusschen hem en zijne tegenstanders hierin bestond: of de mensch gerechtvaardigd wordt voor God in Jesus Christus door het geloof alleen, dan wel of hij zich moet bedienen van andere hulpmiddelen ter bevrediging van zijn verontrust geweten. Hij wordt hier de eerste protestansche hervormer genoemd, omdat hjj tegen de valsche bevredigingen van een belast geweten, welke het pausdom aanbood met Christelijken ijver streed, en. zijne hoorders en lezers op de voorspraak van Jesns Christus, als op den eenigen en algenoegzamen grond des vertrouwens wees. Pièmont reeds eenstemmige vrienden, aan welke zij zich aansloten, zoodat zij vervolgens eene gemeente met hen uitmaakten. — Dierbaar zij ons de gedachtenis van Claudius, en van dubbele waarde, wanneer wij in hem een voorvader , ja een geestelijken vader van die eerwaardige vallei-bewoners te beschouwen hebben, die, vereenigd met de leerlingen van Petrus "Waldus, eeuwen lang voor het geloof gestreden hebben, hetwelk eenmaal den heiligen overgeleverd is. Evenwel met het werk van Luther kunnen wij zijn werk, ook met inachtneming van den verschillenden tijd, waarin beiden optraden, niet vergelijken. Voor zooveel wij uit de berichten, die over hem voorhanden zijn, weten, bepaalde zich zijne reformatie meer tot het hekelen en afschaffen der misbruiken bij den godsdienst, der vereering van de beelden, het kruis, de heiligen, en der pelgrimstochten. „Hij streed hevig" — schrijft Flacius van hem — „zoowel met den mond als met de pen, tegen de aanbidding van de beelden, van het kruis, van de reliquiën, tegen de aanroeping der heiligen, en tegen de bedevaarten". In zijne verantwoording, geschreven aan den abt Theodomir, waarin Claudius zijne zoogenaamde nieuwe leeringen opnoemt, vinden wij ook alleen van deze dingen gesproken. (Zie „Catalogus testium veritatis", op: „Claudius Taurinensis)". De protestatie van Berengarius betrof slechts het eenige leerpunt van de broodverandering, maar het hielp zooveel te minder, dat hij hetzelve bestreed, dewijl bij het meermalen heeft herroepen. Van Petrus van Bruis J), hervormer in het zuiden van Frankrijk, in het begin der 12de eeuw, geeft Dr. Heander (zie „Das Leben Bern- 1) * Petrus van Bruis (vergel. Kurtz, „Beknopt leerboek der kerkgeschiedenis", pag. 113) was een priester in znidelijk Frankrijk, die sedert 1104 de ware onzichtbare kerk in de harten der geloovigen zocht, en de uitwendige zichtbare kerk verwierp. De afschuwelijkste buitensporigheden werden hem ten laste gelegd, en hij wordt voorgesteld als hebbende zijne stellingen door geweld en opstand willen invoeren. Na twintigjarige woeling eindigde hy zijn leven onder de handen van het woedend gemeen op den brandstapel (1124), hard's", pag. 248) het getuigenis: „dat hij wel door een aandachtig gebruik maken van het Nieuwe Testament den aard der zuivere aanbidding van God in geest en in waarheid heeft leeren erkennen" — evenwel berispt Neander, en dat met recht, in dezen machtigen prediker, die zijne twintigjarige werkzaamheid met den marteldood eindigde, dat hij „de wegen Gods met het menschdom niet opmerkzaam genoeg nagegaan was, en zich den geest des Bijbels niet genoeg eigengemaakt had, om de middelen naar waarde te schatten, door welke God de menschen vormt voor het inwendige geloofsleven , waarop het toch alleen voornamelijk aankomt; hij had gewild dat het inwendige alleen rein door zich zelve onder de menschen leefde". „In plaats van het bijgeloof eerst met den wortelx waaruit het voortsproot, uitterukken, en den bodem in den mensch te reinigen, bestreed hij eerst het uiterlijke, de waarneming der kerkelijke voorschriften, van het vasten, van de onthouding van vleeschspijzen in de vastendagen, hetgeen toch iets onverschilligs was, en het kon op zijn best schade veroorzaken, dat ruwe menschen, zonder dat er een beteren grond in hen gelegd was, voor een oogenblik gaande gemaakt, het juk doldriftig afwierpen, en alle door den tijd geheiligde inrichtingen voor het oog der zwakken, voor wie dezelve nog heilig waren, bespotten". Een dergelijk oordeel velt Neander over Henrik, den tijdgenoot van Petrus van Bruis. Zijn hart vervuld hebbende met het beeld der apostolische kerk, toen de Apostelen arm de wereld doorreisden, om de waarheid te verkondigen, en toen de Christenen met elkander verbonden leefden door den Geest van één geloof en van ééne liefde, ijverde hij voornamelijk tegen het schandelijk leven der geestelijken, en zocht met alle macht eene aan de eerste gemeente te Jerusalem gelijkvormige broederschap opterichten, zonder op de tijdsomstandigheden te letten, en zonder het groote onderscheid in overweging te nemen, dat er was tusschen de eerste• geloofshelden en de lieden, die hém volgden. Nog zonderlinger ving Arnold van Breacia zijn werk van uitwendig hervormen aan. Hij maakte het verval der kerk daaruit op, dat zij de grenzen van hare behoorlijke werkzaamheid en van haar eigendommelijk gebied was tebuitengegaan, en wereldsche goederen, rijkdom en eer naar zich toe gehaald had. „De monniken en geestelijken" — zeide hij — „moesten naar het voorbeeld der Apostelen in de gemeenschap der liefde met elkander leven, en geen wereldsch eigendom bezitten; voor het onderhoud der geestelijken moesten de eerstelingen en tienden van de vruchten des lands, als het eigenlijk daartoe geschiktste, bestemd worden" (Bernhard. pag. 159). De leerstellingen der kerk bestreed Arnold verder niet, en sprak alleen tegen den voor de innerlijke godsvrucht nadeeligen ceremonie-dienst. — Het is bekend, hoe Arnold ten laatste zelfs zoover ging, van aan Rome en den kerkstaat eene nieuwe regeerwijze te willen geven, en de oude republikeinsche vormen intevoeren; hij viel eindelijk, meer als een slachtoffer der demagogie, dan als een martelaar der waarheid. — Zelfs de engelsche kerkhervormer Wiclef (of Wicliff) trachtte dergelijke stellingen, als Arnold had, te beweren, en wilde niet toegeven, dat de kerk een wereldlijk eigendom hebben mocht. — „De politiek" — zegt Milner van Wiclef — „was de klip waarop deze groote en goede man schipbreuk leed, en in zijne geschiedenis straalt het duidelijk door, dat het werk van God niet door een arm van vleesch gedreven moet worden". Evenwel drong hij, gelijk ook Petrus Waldus, dieper in de waarheid door, dan de andere bovengenoemde getuigen, terwijl hij het voor noodwendig achtte, de Heilige Schrift in zijne moedertaal overtebrengen. Dat hij evenwel de eigenlijke kern des Evangelies, de rechtvaardiging door het geloof, niet recht 1) Men make hiervan geene gevolgtrekking voor ons land, omtrent die gezegende werking van den Geest des Heeren, in het doen herleven der onde en beproefde beginselen, zooals die in onze dagen bij ons zich weder ontwikkelen, in kracht toenemen, en het meest door tegenstand verbreid zijn geworden. Kerk, Oranje en Vaderland is voor den Nederlander een drievoudig, heilig en onverbreekbaar snoer. — gekend heeft, daarvan.getuigen én zijne schriften én tevens zijne geschiedenis, daar hij toch voornamelijk de politieke aanmatigingen der kerk, het schandelijk leven der bedelmonniken, de leer der broodverandering, en de aanroeping der heiligen bestreed. — In zijn voornaamste werk, de „Driespraak", vindt men zeer spaarzaam en weinig beduidend melding van de genade gemaakt; van een verbroken hart, dat met wet, zonde, hel en dood geworsteld heeft, en nu tot den troon der genade de toevlucht neemt, vindt men weinig, ja bijna niets in dit geheele boek; veel daarentegen van moeilijke metaphysische nasporingen over het wezen van God, over de praedestinatie, over de natuur van Christus, over het geheim der schepping, over het wezen der menschelijke ziel, enz. — Geheel anders is het met Johannes Husz. Bij dezen is een diep gevoel van zonden, een verbroken hart, een onafgebroken zien op den Gekruisigde. Hij klaagt zich zeiven aan, hoe hij vroeger mede op twee zijden gehinkt heeft, tot het den Heere behaagde, hem als een brandhout uit het vuur te rukken, en hij belijdt, dat hij, als een booze slaaf zijner lusten, den Heere daarbij dikwijls heeft tegengestaan, gelijk Lot de engelen tegenstond, toen zij hem wilden redden; hij noemt zich „een armen hals van een zondaar" (pauperculus), en geeft er eene beschrijving van, hoe hij voor Gods Woord gebeefd heeft, en den Heere als een ernstig Wreker, tot zelfs van het minst onnutte woord, ja tot zelfs van de gedachten, heeft leeren kennen. Hij bidt den Heere, dat die hem de genade verleene, dat hij in niets anders zijn roem zoeke, dan in Zijn kruis en in den overdierbaren smaad van Zijn lijden; bij begeert de merkteekenen van den Gekruisigde naar de geringe maat van zijne zwakheid en nietigheid aan zich te dragen. (Rieger, Historie der Böhmischen Brüder. pag. 658, 661, 665.) In de leer der rechtvaardiging is hij de leer van Paulus, door Luther zoo getrouw teruggegeven, meer nabij, dan een der hier bovengenoemden. „Daar eigenlijk ieder Christen" — schrijft Husz — „in den mond van Christus is; daar Hij in ons blijft en wij in Hem, zoo kan men zich licht voorstellen, hoe zwaar wij Hem vallen moeten (quam graves simus ipsi) en welk een gruwel wij in Zijne oogen zijn, wegens onze onreinheid. Geen menschelijk verstand kan het begrijpen, hoe onze ziel op zich zelve zoo ledig en ontbloot van het goede, en zoo vervuld met het boozeis; zij is een open stinkend graf, vol van onreinheid, nabij de hel, van kindsbeen af'. — „En evenwel, als wij dit grondig en naar waarheid erkennen" — zegt Husz verder — „en dageljjks betreuren; als wij ons voor ons zei ven schamen, en ons voor God ernstig aanklagen, er onophoudelijk over zuchten; als wij dezen gruwel zelf ontblooten en ons vrijwillig voor Gods aangezicht stellen, zooals wij zijn, en luidkeels roepen: wend Uw aangezicht af van mijne zonden, delg al mijne misdaden uit, en schep in mij, o God! een nieuw hart; — als het zoo met ons is, dan duldt Hij, omdat Hij getrouw en van oneindige barmhartigheid en 1 ankmoedigheid is, onzen gruwel in Zijnen mond, en rekent ons onze zonden niet toe, maar bedekt dezelve met Zijne onmetelijke genade, verslindt ze met Zijn vuur en wascht ze weg met Zijn bloed" (Rieger, pag. 787). Op eene andere plaats zegt Husz: „Diegenen , welke in Christus Jesus zijn, alhoewel zij de inwonende zonde nog in zich hebben, en allerlei bewegingen derzelve bespeuren, die tegen den zin des .Heiligen Geestes zijn, zijn evenwel geen gruwel voor God. Want de Geest van den gekruisigden Jesus en de liefde Gods heeft medelijden met hunne zwakheden, bedekt hunne zonden, en rekent hun de misdaden niet toe, gelijk geschreven staat: Zalig zijn zij, wien de zonden vergeven zijn. Dit echter geschiedt alles daarom, wijl zij hun bederf en eigene ij delheid erkennen, zich zeiven deswegens zeer mishagen, en in diepe verootmoediging daaronder gebukt gaan, maar ook daarbij grondig de goede genade van Christus voor zich erkennen, die Hij hun door Zijn arbeid en Zijn lijden verworven heeft, en die hun zonder boding, om niet, van God als eigendom geschonken is" (Rieger, pag. 185). Wij zien uit deze getuigenissen, welk een diep inzicht Husz in het wezen der genade en in de heerlijkheid van het Evangelie heeft gehad. Memand der overige getuigen der waarheid, met uitzondering wellicht van Petrus Waldus, heeft met zooveel kracht de grondslagen der hiërarchie losgerukt; niemand in de harten van duizenden zulk een diepen grond gelegd, die tot nu toe is blijven liggen; niemand zóó voor de hervorming van Luthers tijden de baan gebroken, dan de evangelische Johannes Husz. Maar nog dieper slag zou hij hoogstwaarschijnlijk het pausdom hebben toegebracht, nog grooter overwinning zou de waarheid in hem en door hem behaald hebben, en in geheel andere, en meer evangelische houding had men de aanhangers en navolgers van Husz zien optreden, dan in hun oorlogzuchtig en schrik en vrees verbreidend voorkomen, indien Husz nog meer tot de kennis van Christus en van Zijne gerechtigheid was doorgedrongen; indien hij, gelijk Luther, daarmede zijne reformatie was begonnen, en het tot zijn hoofddoel en standpunt voorgesteld had, deze leer in haar ware licht te plaatsen; dezen Christus, vol van genade en waarheid, den volke aantewijzen; en deze ééne waarheid, aan welke al de andere hangen, den volke diep inteprenten. Het is echter bekend, dat Husz niet zoozeer de leerstellingen der roomsche kerk, als wel het lasterlijk leven der geestelijken aantastte; hij trad minder als getuige op tegen de dwalingen der roomsche kerk; — het voorname doeloogmerk, waartoe alles in zijne schriften samenloopt, is het antichristendom in de kerk te ontdekken en te straffen. „Om geene andere zaak" — zegt Rieger — „heeft hij zooveel, zoo omstandig, zoo vrijmoedig, zoo ijverig geschreven". De meeste leeringen der roomsche kerk, die Luther daarna verwierp, liet Husz nog onaangeroerd, b. v. de leer, dat men de heiligen en de maagd Maria aanroepen moet, de leer van de zeven sacramenten, van het ongehuwde leven der priesters, van de broodverandering, van het rhis-offer en van het vagevuur. Daarom was het ook, dewijl hij in alle deze leerpunten met de roomsche kerk overeenstemde, zoo moeilijk voor zijne aanklagers op de synode te Constanz, hem aan eene ketterij schuldig te verklaren; de haat en de wraakzucht der goddelooze geestelijken, die zich zoowel door de ernstige strafpredikatiën als door het heilig leven van Husz beleedigd en beschaamd gemaakt gevoelden, bracht hem nog veelmeer op den brandstapel, dan hun ijver voor hunne orthodoxie. Bezwaarlijk zouden deze leeringen der roomsche kerk den geest van een Husz hebben kunnen kluisteren en tegenhouden, en hij zou, zonder twijfel, evenals Luther, tot de volkomene vrijheid doorgebroken zjjn, zoo hij in de leer der rechtvaardiging het licht ontvangen had, dat Lu ' ' ' > ^ — Eerste Twaalftal Leerredenen. Prijs. / 1.50. Op weg naar den Hemel. Drie Betrachtingen. ï „Indien ik alleenlijk Zijn kleed aanraak." H. „Heere, dat ik ziende mag worden!" III. „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor U." Tweede Druk. 78 pag. Prijs / °-40- Over den Eersten Psalm. Eene Betrachting. Met Voorwoord van Ds. H. A. J. Lütge. Pred. te Amsterdam. Prijs • -f°M-