lp p| A^A£F DEI? BE&G'S PM: i' CimisTELDIvE ITï'KSl ZLVVV ntH1 ■ ; * i'' "S.'W^ * *i * ■ j^jj A. VAN DEN BERG'S BIJBELSCHE HISTORIE VRAGEN, tot gebruik van KATECHIZATIËN en CHRISTELIJKE HUISGEZINNEN, VERKORT. Kif de Druk. te ARNHEM, bij P. GOUDA QUINT, wrma is. an. nijhoff en zoon. 1885. Be Uitgever , dit 'werkje onder bescherming der Wet stellende, zal een ieder, die hem, door het nadrukken of het verkoopen van nagedrukte Exemplaren, in zijn redt van eigendom mocht zoeken te verkorten, zonder oogluiking vervolgen, geen Exemplaren voor écht erkennende, dan die aldus geteekend zijn Voorhielt voor flen Eersten isA. Wat goed is, veroudert niet: de vormen wisselen, de smaak verandert, maar de waarheid Uijft. Bit gevoelde Schrijver dezes, toen hij, na vijf en twintig jaren, nog eens terugkeerde tot de Bijbelsche Historievragen van den waardigen van den berg, waaruit hij zelf in zijn kindsche dagen ondericezen was. Latere vraagboekjes hadden mij deze Historievragen wel niet geheel doen vergeten, maar ze eenigszins op den achtergrond gedrongen; en toch, zonder het goede in de nieuwere te miskennen, heeft van den berg iets eigenaardigs , iets zoo echt populairs, dat ik met genoegen de kennis met hem vernieuwde, en nog altijd in de kinderen zijne vrienden en verdedigers vond. Zeker zijn er ook in deze Historievragen leemten en gebreken ontdekt. Maar een leerboek na den dood des Schrijvers te veranderen, en zoo, gelijk men het noemt, met zijn tijd mede te gaan, heeft vele bezwaren in. Bit was echter in één opzicht mogelijk. Latere vraagboekjes geven doorgaans eene geschikte trapswijze opklimming bij het onderwijs: zoo heeft van den berg zelf, door zijne Uitbreiding, voor meer gevorderde leerlingen gezorgd, en zoo wordt me deze Verkorting, den_ eerstbeginnenden (*) aangeboden. Vindf: (*) Voor nog jongere kinderen (van 5 tot 8 jaren) is latereen zeer eenvoudig vraagboekje uitgegeven, getiteld: De kleine Bijbelsche Historievragen, eveneens getrokken uit de Bijbelsche Historievragen van'VAtr den berg, en zoo beknotten bevattelijk mogelijk ingericht. "Vierde druk. Prijs 12'/2 ets* A 2 Vindt dit bijval, dan zal misschien, zonder de Historievragen zelve te veranderen, later door zoogenaamde blinde vragen enz. aan de vorderingen van onzen tijd verder voldaan worden. Het doel van 'deze Verkorting heeft mijn pen bestuurd. Genoegzaam alles, wat daarin voorkomt, is van den geaohten schrijver. Ik rekende mij daartoe gehouden, en ben alleen van dezen regel afgegaan r waar ik enkele kleine onnauwkeurigheden meende te ontdekken, of onzekere punten liever in het midden liet. Anders is alles slechts, zooveel mogelijk, naar de vatbaarheid van jongere of minder vlugge leerlingen ingericht, om de vragen gemakkelijker te doen leeren en beter te doen begrijpen. Ik heb niet altijd volledige zinnen van de antwoorden gemaakt, zoouls men dit thans wil. Het boekje ware dan eene omwerking, in plaats van eene verkorting geworden. Ook geeft dit* mijns inziens, 'als. men het te^ver drijft, eene noodelooze uitvoerigheid, en neemt den natuurlijken en onderhoudenden kindertoon weg; en men kan het gemakke^ vergoeden, als' -men slechts de vragen eens door elkander doet. ' Overigens hebben de belangstelling in en ondervinding bij eigen leerlingen mij geleid; -moge anderer belang1 stelling dezen geringen arbeid op dék toets stellen, en. anderer ondervinding dien niet geheel afkeuren. K. BIJBELSCHE HISTORIËN. i. 1. Is deze wereld er altijd geweest? Neen; zij is eens uit niet geschapen. 2. Wie heeft de wereld geschapen? De almachtige God. 3. ..Hoe lang is alles wel geweest, zooals het nu is? Omtrent zes duizend jaren. 4. In hoeveel tijd heeft God alles geschapen? In zes dagen. 5. Wat schiep God op den eersten daa? Het licht. 6. Wat op den tweeden dag? Het uitspansel en de wolken. 7. Wat op den derden dag? Rij scheidde het droge van de wateren, en deed boomen en planten uitspruiten. 8. Wat op den vierden dag? Toen maakte God, dat de zon, maan en sterren de aarde begonnen te verlichten. 9. Wat op den vijfden dag? Visschen en vogelen. 10. Wat op den zesden dag? Viervoetige en kruipende dieren, en den mensch. A 3 11. Wat 12. Wat deed God na den zondvloed? Hij richtte een verbond met Noach op, en stelde den regenboog tot een teeken daarvan. 'Gen. 4 tot 9. 4. 1. Wie waren NoacWs zonen? Sem, Cham en Jafet. 2. Waren die allen deugdzame mannen? Sem en Jafet waren deugdzaam, maar Cham bespotte zijn ouden vader. 3. Wat deden de menschen na dien tijd? _ Zij bouwden den toren van Babel, om bij elkander te blijven. 4. Hebben zij dien toren voltooid? Neen; God verwarde de spraken. 5. Waarom deed Hij dat? Omdat God wilde, dat de menschen zich over de geheele aarde zouden verspreiden. 6. Wie was Job? Een rijk en vroom herders vorst. 7. Welke onheilen overkwamen hem? Hij verloor al zijn vee en zijne knechten. 8. Overkwam hem nog meer kwaad? Ja; het huis, waarin zijne kinderen waren, viel in en verplettgide- hen allen. 9. Troffe^Kem nog meer rampen? Hijzelf werd bezocht met booze zweren. 10. En wat nog? Hij werd ook nog gekweld door zijne huisvrouw en zijne vrienden. 11. Wie 11. Wie waren die vrienden? Elifas, Bildad, Zofar en Elihu. ✓"""S 12. Hoe gedroeg Job^ zich onder dat alles^f Hij zeide: «Dè Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!» 13. En hoe werd hij daarvoor beloond? Hij werd naderhand nog rijker en gelukkiger dan te voren. Gen. 9 en 11. Job 1, 2 en 42. 5. 1. Wie was Abraham? De vader der geloovigen, de vriend van God. 2. Wat beloofde God aan hem? Dat in zijn geslacht alle geslachten der aarde zoudeu geregend worden. 3. Wie was de vrouw van Abraham? Sara. 4. Wat beval God aan Abraham? Zijn afgodisch vaderland te verlaten, en te gaan naar een land, dat God hem wijzen zou. 5. Hoe oud was Abraham toen? Vijf en zeventig jaren, 6. Nam Abraham ook iemand mede? Ja; Terach zijn vader en Loth zijn neef; doch Terach stierf op reis. 7. Waar trok Abraham toen heen? Naar het land Kanaan. 8. Bleef Abraham altijd in Kanaan? Neen; door hongersnood trok hij naar Egypte. A 5 9. Wat 9. Wat wedervoer Abraham in Egypte? De koning ontnam hem zijne huisvrouw Sara. 10. Hoe kwam dat ? Uit vrees had Abraham alleen gezégd, dat zij zijne zuster was. 11. Had Abraham dan gelogen? Hij had eene waarheid gezegd, en eene waarheid verzwegen. 12. Deed Abraham daar wèl aan? Neen; maar de heiligste menschen hebben hunne gebreken. 13. Kreeg Abraham zijne huisvrouw weder? Ja; God droeg zorg, dat de koning hem Sara wedergaf. Gen. 11 en 12. 6. 1. Bleef Abraham in Egypte wonen? Toen de hongersnood voorbij was, trok hij wederom naar Kanaan. 2. Bleef Loth altijd bij Abraham? Neen; zij hadden te veel vee, zoodat hunne herders versehil kregen. 3. Waar trok Loth toen heen? Naar Sodom. 4. Hoe ging het Loth te Sodom? De vijanden namen Sodom in, en voerden ook Loth gevangen weg. 5. Hoe werd Loth weder verlost ? Abraham trok met een leger van zijne knechten en bondgenooten op, en versloeg de vijanden. 6. Wien 6. Wien ontmoette Abraham op deze reis? Melchizédek, koning van Salem en priester van den waren God. 7. Hoe handelde Abraham met den buit? Hij schonk alles edelmoedig aan den rechten eigenaar weder. Gen. 13 en 14. 7. 1. Had Abraham ook kinderen? Neen; Sara kreeg geen kinderen. 2. Wat deed Sara toen? Sara gaf hem Hagar, hare dienstmaagd, tot een bijwijf, en Hagar kreeg een zoon, Ismaël genaamd. 3. Wat beloofde God aan Abraham? Toen Abraham negen en negentig jaren oud was, beloofde God hem dat ook Sara een zoon zou krijgen. 4. Wat gebood God toen aan Abraham? Dat hij en al zijne nakomelingen, op den achtsten dag na hunne geboorte, zouden besneden worden. 5. Hoe oud was Ismaël toen hij besneden iverd? Dertien jaren. 6. En hoe werd de zoon van Sara genoemd ? Izaak. Gen. 16 en 17. 8. 1. Ging het Loth te Sodom wel? Neen; want de lieden te Sodom warén zeer goddeloos. 2. Straf- 2. Strafte God deze menschen ook? Ja; maar God zond eerst twee Engelen aan Loth, om hem te zeggen, dat hij Sodom verlaten moest. 3. Deed Loth dat? Ja; maar zijne vrouw, die op den weg tegen Gods bevel handelde, werd in een zoutpilaar veranderd. 4. En wat werd er toen van Sodom? De geheele stad, met het omgelegen land, wTerd door vuur van den hemel verbrand. 5. Wat gebeurde er, toen Izaak gespeend werd ? Sara zag Ismaël spotten, en werd boos op hem. 6. Wat deed Abraham toen? Hij liet Hagar en Ismaël weggaan. . 7. Wat wedervoer Hagar op den weg? Toen Ismaël van dorst lag te sterven, wees een Engel haar een waterput. 8. Wat gebood God daarna aan Abraham ? Dat hij zijn zoon Izaak offeren zou. 9. Waarom deed God dat? Om Abrahams gehoorzaamheid te beproeven. 10. Volbracht dan Abraham dit bevel niet? De Heer belette het hem, toen hij er gereed toe stond. 11. Hoe oud is Sara geworden? Honderd zeven en twintig jaren. 12. Waar is zij begraven? In de spelonk Machpela. Gen. 18 tot 23. 1. Wat 9. t. Wat lezen wij van Abraham naden dood van Sara? Dat Abraham Rebekka voor Izaak tot vrouw nam. 2. En Abraham zelf? Hij trouwde Ketura, en kreeg bij haar vele kinderen. 3. Hoe oud was Abraham, toen hij stierf? Honderd vijf en zeventig jaren. 4. Kreeg Izaak ook kinderen? Toen Izaak zestig jaren oud was, kreeg Rebekka tweelingen: Ezau en Jakob. 5. Wat lezen wij van Ezau? Dat hij, voor een schotel spijs, aan Jakob zijn eerstgeboorterecht verkocht. 6. Wat staat er nog van hem aangeteekend? Ezau trouwde tegen den zin van zijne ouders. 7. En wat lezen wij van Jakob? Dat Jakob een vroom jongeling en zijn ouders tot vreugde was. 8. Was Jakob altijd braaf? Neen; want hij bedroog zijn ouden, blinden vader. 9. Waarom deed hij dat? Om den zegen, die Ezau was toegedacht. 10. Hoe werd Jakob daarvoor gestraft? Hij moest naar zijn oom Laban gaan, om den haat van Ezau te ontvluchten. 11. Wat overkwam Jakob op deze reis? God verscheen hem in den droom, en be* loofde hem en zijne nakomelingen zijnen zegen. Gen. 24 tot 28. 1. Wat 10. 1. Wat wedervoer Jakob, toen hij in Rebekka's geboorteland kwam? Hij ontmoette zijne nicht Rachel, die hem bij haren vader bracht. 2. Bleef Jakob daar lang ? Ja; veel jaren lang had hij het opzicht over al het vee van Laban. 3. Welk loon genoot hij voor dezen dienst/ Voor de eerste zeven jaren kreeg hij Lea tot vrouw, en, voor de volgende zeven jaren, hare zuster Rachel. 4. Nam Jakob ook meer vrouwen? Nog twee bijwijven: Bilha en Zilpa. 5. Welke 'kinderen kreeg Jakob bij Lea? Zes zonen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon, en ééne dochter, Dina. 6. Wie waren BacheVs kinderen? Jozef en Benjamin waren de zonen van Rachel. , • 7. En wie waren de zonen van Jnlha en Zilpa ? Dan en Naphtali waren de zonen vantfilna, en Gad en Aser van Zilpa. 8. Hoeveel kinderen had Jakob dus? Twaalf zonen en ééne dochter. 9 Welk loon won Jakob daar na bij Laban! Hij had zijn deel aan het jonge vee, en werd zeer rijk. 10. Is Jakob altijd bij zijn oom Laban gebleven? Til Neen; Laban werd afgunstig op Jakob, en deze vluchtte naar zijn geboorteland. Jj 11. Wat deed Laban toen? Laban jaagde hem na; doch God liet hem niet toe, Jakob kwaad te doen. 12. Wat overkwam hem nog meer op dezen toèg? Nadat God zich aan Jakob in een gezicht vertoond had, ontmoette hem Ezau, maar God droeg wederom zorg, dat ook deze hem geen kwaad deed. Gen. 29 tot 33. 11. 1. Had Jakob ook verdriet van zijne kinderen ? Ja; Dina werd door Sichem met geweld tot vrouw genomen. 2. Wat volgde hieruit? . Simeon en Levi vermoordden veel menschen te Sichem. 3. Wat deden JakoVs kinderen nog meer ? Zijne tien oudste zonen waren nijdig op Jozef, omdat bun vader hem liefhad. 4. Vonden zij meer reden om Jozef te haten ? Ja; Jozef had gedroomd, dat hij met zijne broeders in het veld schooven bond, en dat hun schooven zich voor de zijne kwamen nederbuigen. 5. Wat droomde hij nog? Dat de zon, de maan en elf sterren zich voor hem nederbogen. 6. Wat deden zijne broeders met Jozef? 7Aj wierpen hem in een kuil, en verkochten hem daarop voor slaaf naar Egypte. 7. En wat zeiden zij aan hunnen vader? Zij maakten hem wijs, dat Jozef door een wild dier verscheurd was. 8. Waar 8. Waar bleef Jozef in Egypte ? Hij werd aan Potifar vefkocht. 9. Hoe ging het hem in dat huis? Hij gedroeg zich braaf en zijn heer beminde hem. 10. Wat gebeurde hem nog? Potifar's vrouw zocht Jozef te verleiden, maar hij vreesde God. 11. Wat deed zij toen? Zij belasterde JÖzef, en hij kwam in het gevangenhuis. Gen. 34, 37 en 39. 1». 1. Wat wedervoer Jozef in de gevangenis? De opperschenker en de opperbakker des konings vertelden hem hunne droomen. 2. Wat voorzeide Jozef hun daaruit? Dat binneu drie dagen de schenker hersteld, maar de bakker gehangen zou worden. 3. Hoe kwam Jozef uit de gevangenis ? Hij werd er uitgehaald om de droomen van koning Farao te verklaren. 4. Wat had de koning dan gedroomd? Dat zeven vette en zeven magere koeien uit de rivier opkwamen, en de magere de vette opaten. 5. Wat nog meer? Hij zag zeven vette korenaren op één halm en zeven dunne, die de vette opaten. 6. Wat voorzeide Jozef uit die droomen ? Dat er eerst zeven vruchtbare, en dan zeven onvruchtbare jaren komen zouden. 7. Hoe 4. En koning Farao? Farao en zijn leger verdronken er in. 5. Waar kwamen de Israëlieten toen? In eene groote woestijn, waar God hen spijsde met manna uit den hemel en water uit eene steenrots voor hen deed komen." 6. Wat deed God meer voor zijn volk? Hij gaf hun, op den berg Sinaï, zijne wet, en schreef die op twee steenen tafelen. 7. Waar moesten zij God openlijk dienen? In den tabernakel. 8. Hoeveel vertrekken waren daarin? Twee: het heilige en het heilige der heiligen, en het voorhof was er omheen. 9. Wat vond men in het voorhof? Het brandoffer-altaar, en het koperen waschvat. 10. Wat in het heilige? De tafel der toonbrooden, den gouden kandelaar met zeven lampen en het gouden reukaltaar. 11. En wat in hei heilige der heiligen? De arke des verbonds, met het verzoendeksel, en de Oherubim daarboven. 12. Wie waren de priesters in den tabernakel? Aiïron en zijne nakomelingen. 13. Wie waren de Levieten? Al de overige nakomelingen van Levi, die de priesters moesten bijstaan. 14. Welke zonde deed het volk in dien tijd? Zij maakten een gouden kalf om te aanbidden, en velen werden gedood. 15. Deden zij nog meer kwaad? ■ Ja; zij morden tegen God, omdat zij geen vleesch hadden. 16. Strafte 16. Strafte God hen daarvoor? Ja; God voorzag hen van eene menigte kwakkelen, doch bezocht hen tevens met eene groote plaag. 17. Misdroegen zij zich naderhand nog meer? Op een anderen tijd morden zij weder tegen God, en werden met vurige slangen bezocht. 18. En hoe werden zij genezen, als zijdaarvan gebeten waren? Door een koperen slang, die zij slechts hadden aan te zien. 19. Welke zware zonden deden zij nog? Zij lieten zich verleiden door heidensche vrouwen. 20. Wie had die gezonden? De koning van Moab, op raad van Bi'leam. 21. Wie was Bileam? Een heidenseh waarzegger, die Israël wilde vloeken, maar het gedurig moest zegenen. 22. Welke oproermakers waren er onder Israël? Korach, Dathan en Abiram, die levend dooide aarde verzwolgen werden. Exod. 13 tot 20. Num. 16, en 22 tot 25. 15. £ Roe lang zwierven de Israëlieten om in de woestijn? Veertig jaren lang, tot hun straf, omdat zij Kanaan niet durfden innemen. 2. Welk land hébben zij daarna het eerst ingenomen ? De koninkrijken van Hesbon en van Bazan. B 3 3. Wie 5. Wat wedervoer David en zijn volk nog? De stad Ziklag, waarin hunne vrouwen en goederen waren, werd geplunderd en verbrand. 6. Wat deed David toen? Hij versloeg de vijanden, en-kreeg al het zijne weder. 7. Vervolgde Saul hem niet langer? Saul moest tegen de Philistijnen vechten, die in zijn land gevallen waren. '8. Hoe liep dat gevecht af? Israël werd verslagen, en Saul met drie zijner zonen gedood. 9. Wie werd er toen koning? David werd koning over den stam van Juda. 10. En over de andere stammen? Daar regeerde Isbóseth, een zoon van Saul, totdat hij vermoord werd en David in zijne plaats kwam. ■11. Roe ging het David in zijne regeering? Hij overwon al zijne vijanden, en God beloofde hem, dat het koningschap in zijn huis blijven zou. 1 Sam. 18, 25, 30 en 31. 2 Sam. 2 tot 4. 19. 1. Wie leefde er nog van Jonathans' geslacht ? Zijn kreupele zoon, Mephibóseth. 2. Roe handelde David met hem? Hij schonk hem al zijn ouderlijk goed, en liet hem met zich aan zijne tafel eten. 3. Zijn ons ook groote zonden van Davidbekend? Ja, hij maakte dat Uria gedood werd, om Bathséba tot vrouw te nemen. 4. Werd 8. Hoe kwam Josia aan zijn einde? Hij trok op tegen den koning Pharao, zonder Gods bevel, en kwam dus om. 9. Wie waren de vier laatste koningen van Juda? Joahaz, Jójakim, Jójacbin en Zedekia. 10. Hoe ging het hen? Joahaz is in Egypte gestorven, en Jójakim en Jójachin zijn naar Babel gevoerd. 11. En wat gebeurde onder Zedekia? Nebukadnézar, koning van Babel, nam Jeruzalem in, stak den koning de oogen uit, verwoestte stad en tempel, en voerde de Joden naar Babel. 12. Hoe lang bestond het koninkrijk van Juda? Omtrent vierhonderd jaren. 2 Kon. 24 en 25. 2 Kron. .29 tot 36. 24. h Wie waren de voornaamste profeten in het rijk van Israël? Elfa en Elisa. 2. In welken tijd heeft Elia geleefd? In de dagen van Achab en Ahazia. 3. Wat lezen wij het eerst van hem? Hij voorzeide, dat het in drie jaren niet .zou regenen, en het gebeurde zoo. 4. Waarvan leefde Elia in dien tijd- De raven brachten hem, bij de beek Krith, brood en vleesch. 5. Welke wonderwerken heeft Elia gedaan? Hij onderhield eene arme weduwe met een weinig meel en olie, en wekte haren zoon uit ;den dood op. C 6. Wat 9. Wie bezochten het kind Jezus meer? Benige wijzen uit het Oosten, aan wie God de geboorte van Jezus door eene ster had bekend gemaakt. 10. Hoe vonden zij de plaats, waar hij was? De ster ging hen voor, en hield stil boven de plaats, waar Jezus was.' 11. Wat deden zij, toen zij Jezus zagen? Zij aanbaden hem, en gaven hem allerlei kostelijke geschenken. Luk. 2. Matth. 2. 33. 1. Wat gebeurde op den achtsten dag na Jezus' geboorte? Toen is hij, naar de Joodsche wet, besneden. 2. En wat op den veertigsten dag? Tnon worr. Viii in Af.n tfimnfil aan find on- I ffedrasren. 3. Wat gebeurde er bij die gelegenheid? De vrome Simeon nam het kind in zijne f; armen en zona een binden lofzang. 4. Wie was daar nog meer? De oude profetesse Anna. 5. Had het kind Jezus geen vijanden? Ja; de koning Heródes wilde hem dooden. 6. Hoe wist Heródes, dat Jezus geboren was ? De Oostersche wjjzen hadden zich het eerst \. te Jeruzalem vervoegd, om Jezus te zoeken. 7. Hoe zocht hij zijn voornemen uit te voeren ? Hij doodde alle kinderen te Bethlehem bene- I den de twee jaren. 8. Hoe 8. Hoe ontkwam Jezus dat gevaar? Jozef' vluchtte met Maria en het kind naar Egypte; maar toen Heródes dood was, keerde hij naar Nazareth terug. 9. Wat lezen wij van Jezus' jeugd? Op zijn twaalfde jaar zat hij reeds bij de leeraars in den tempel. 10. Wat heefT Jezus in zijne jongelingsjaren verricht ? Men meent, dat hij met zijn vader gewerkt heeft, en de Joden hem daarom een timmerman noemden. Luk. 2. Matth. 2. 34. 1. Wie is er nog, kort vóór Jezus, geboren? Johannes de Dooper, die de komst van den Messias moest bekend maken. 2. Wiens zoon was hij? Johannes was de zoon van den priester Zacharias en van Elizabeth, eene nicht van Maria, die beiden reeds oud waren. 3. Wat is er in zijne geboorte opmerkenswaardig ? Dat de Engel Gabriè'1 die vooraf bekend maakte, en beval, dat het kind Johannes zou heeten. 4. Hoe gedroeg zich Zacharias daarbij? Hij verzocht een teeken, en werd stom. 5. Is hij altijd stom gebleven? Neen; toen Johannes besneden werd, kreeg Zacharias zijne spraak terug. 6. Wat deed Johannes, toen hij dertig jaren oud was? Hij Hij predikte boete en. bekeering, en doopte in de Jordaan. 7. Wie was de voornaamste man, dien hij gedoopt heeft? Hij heeft Jezus zeiven gedoopt, en toen daalde de Geest van God op Jezus neder, en daar kwam eene stem uit den hemel. 8. Ondervond Johannes in zijn werk geen tegenstand ? Ja; hij werd door Heródes Antipas in de gevangenis geworpen. 9. Wat veroorzaakte zijn dood? Salomé verzocht, op aanstoken van hare moeder Heródias, om het hoofd van Johannes. 10. En waarom stond Heródes dit toe? Hij had gezworen, dat hij haar alles zou toestaan, en schaamde zich nu, het te weigeren. Luk. 1 en 3. Matth. 14. Mark. 6. 35 1. Wanneer is Jezus in hel openbaar opgetreden ? Toen hij dertig jaren oud en door Johannes gedoopt was. 2. Wat gebeurde na zijn doop? Hij werd in de woestijn van den duivel verzocht. 3. Welke was deuitkomst van die verzoeking ? Dat de duivel hem verliet, en de Engelen kwamen om hem te dienen. 4. Wat was Jezus' voornaamste werk? Hij ging het geheele Joodsche land door, deed deed wèl aan alle mensehen, en leerde het volk den weg der zaligheid. 5. Zeide hij ook, dat hij de Messias was? Jezus gaf wel te kennen, dat hij van God gezonden was; doch hij wilde dat zijne werken van hem getuigen zouden. 6. Waaruit bleek het nog meer, dat Jezus Gods zoon was? Door het verschijnen van Engelen, door stemmen uit den hemel, en door de heerlijke verschijning van Mozes en Elia op den berg. 7. Op welke wijze predikte Jezus? Meestal in gesprekken en gelijkenissen. 8. Noem eens eenige van Jezus' gelijkenissen ? Die van den zaaier; van den verloren zoon; van de wjjze en dwaze maagden; van den barmhartigen Samaritaan, en van de goddelooze landlieden. 9. Spreekt de Heiland ook niet van een rijken dwaas? Ja; hij verhaalt, hoe een rijk man veel goederen bijeenschraapte; en toen hij meende, dat hij daarvan nu vele jaren genoeglijk leven kon, onverwachts stierf. 10. Hoe is de gelijkenis van den rijken man en Lazarus? De Heiland spreekt van een rijken man, die zeer overdadig en prachtig leefde, en van Lazarus, die vol zweren aan de deur van den rijke lag. 11. En hoe ging het die beiden na hun dood? De arme Lazarus werd zalig in den hemel; doch de rijke ging naar de hel. 12. Heeft 12. Heeft Jezus ook toekomende dingen voor{ zegd? Jezus voorspelde zijn eigen lijden, dood en l opstanding, de verloochening van Petrus en het verraad van Judas. 13. Wat nog. meer? De verwoesting van Jeruzalem, en zijne wederkomst, om de wereld te richten. 14. Met wie heeft Jezus belangrijke gesprekï-hen gehouden? Met zijne discipelen, met eene Samaritaansche vrouw, met Nikodémus, met Maria en Martha en vele anderen. 36. 1. Welke zijn Jezus1 voornaamste wonderen? Hij heeft water in wijn veranderd; duizenden ijïiet weinig brood en visch gevoed; ontelbare § zieken en gebrekkigen genezen; en, onder anF deren, Lazarus uit den dood opgewekt. 2. Wat kunnen wij daarin opmerken? Al de wonderen van Jezus zijn weldaden geweest. 3. Waar leerde Jezus? Overal, in de synagogen, in den tempel, in rde huizen en bij den weg, onder anderen eens op een berg. 4. En hoe was Jezus1 gedrag? Hij diende God met nauwgezetheid en ijver, en onderwierp zich in alles aan Gods wil. 5. Hoe gedroeg hij zich jegens de menschen? | Hij was zijne' ouders gehoorzaam; onderIdanig aan de overheden; getrouw voor zijne D vrien- vrienden; liefderijk jegens de grootste zondaren en zelfs jegens zijne bitterste vijanden. 6. Wie waren Jezus' Apostelen? Deze twaalf: Simon Petrus en zijn broeder Andréas; Jakobus en Johannes; Philippus en Bartholoméus; Thomas en Matthéus; Jakobus die, omdat hij Jezus' bloedverwant was, zijn broeder genoemd wordt; Judas, de broeder van Jakobus; Simon de Kananieter en Judas Iskariot. 7. Wat waren dat voor menschen? Zeer eenvoudige menschen, meest Galileesche visschers. 8. Wat was het ambt"v.an deze Apostelen? Zij moesten Jezus' getuigen zijn over de geheele wereld. 9. Wie werden door Jezus bijzonder onderscheiden ? Petrus, Jakobus en Johannes. 10. Waren de Apostelen Jezus' eenige zendelingen ? Men leest nog van zeventig discipelen, die de Zaligmaker uitzond. 11. Welke Sacramenten heeft Jezus ingesteld? Den Doop en het Avondmaal. 37. 1. Hoe gedroegen zich de Joden tegen Jezus? Zij hebben bem gesmaad en vervolgd, zoodat hij zijn leven onder hen nauwelijks zeker was. 2. Wat was de oorzaak van die bitterheid? De aanzienlijken konden zijne bestraffing niet verdragen; ook dachten de Joden, dat de Messias een aardsch koning zijn zou. 3. Wan- 3. Wanneer heeft hij het meest moeten lijden ? Toen hij de laatste maal op het Paaschfeest naar Jeruzalem gereisd was. 4. Wat had er op deze reis plaats? Hij reed de stad binnen, zittende op een jongen ezel, en de menigte erkende hem voor den grooten Zoon van David. 5. Wat toas zijn laatste werk, vóór zijn uiterste lijden? Het eten van het Pascha en het instellen van het Avondmaal. 6. -Welke bijzonderheden hadden daarbij plaats? Hij ontdekte Judas den verrader, en wiesch de voeten van zijne discipelen. 7. Waar begon Jezus' laatste lijden? In den hof Gethsémané, waar de Heiland tegen den nacht met zijne discipelen heenging. 8. Wat leed hij aldaar? De allerbitterste benauwdheid, zóó zelfs, dat het zweet hem als groote bloeddroppels ontliep. 9. Wat deed hij in dezen zwaren strijd? Hij bad, dat deze drinkbeker van hem mocht voorbijgaan, doch met onderwerping aan den wil van zijnen Vader. 10. Waar was Judas toen? Judas kwam kort daarop, met de krijgsknechten, aan wie hij Jezus met het teeken van een kus overleverde. 11. Hoe gedroeg Jezus zich in dien nood? Hij gaf zich gelaten aan zijne vijanden over, en genas zelfs het oor van Malchus, dat Petrus had afgehouwen. 12. Wat deden toen zijne discipelen ? Zij verlieten hem allen. D 2 li Waar 38. 1. Waar werd Jezus eerst heengebracht? Naar Annas, die hem gebonden zond tot den hoogepriester Kajaphas. 2. Wat had de Heiland daar te lijden? ; Hij werd aldaar van godslastering beschuldigd, en door Petrus driemaal verloochend. 3. Had Petrus daarover geen berouw? Toen de haan kraaide, zag Jezus. Petrus aan, waarop de Apostel naar buiten ging en bitterlijk weende. 4. Kwam de Heiland nog voor andere rechters? Ja; de Joden gaven hem als een oproermaker aan den stadhouder Pilatus over. 5. Wat werd er ondertusschen van Judas? Hg' verviel tot wanhoop, en verworgde zich zei ven. 6. Hoe oordeelde Pildtus over den Zaligmaker? Hij verklaarde Jezus volkomen onschuldig. 7. Liet Pildtus hem dan los? Neen; hij zond Jezus eerst naar Heródes, en zocht toen het volk te bewegen, dat zij Jezus zouden kiezen, om op het feest los te laten. 8. En deden zij dat? Neen; zij kozen den moordenaar Barabbas. 9. Waarom was Pildtus zoo inschikkelijk? Omdat hij vreesde, dat de Joden hem bij den keizer zouden aanklagen. 10. Veroordeelde hij den Heiland eindelijk? Neen; hij gaf Jezus wel over, maar wiesch zij- zijne handen en zeide: «Ik vind geen schuld in hem.» 39. 1. Welke straf is den Heiland aangedaan? Hij is eerst gegeeseld, toen aan de bespotting der krijgsknechten overgegeven , en daarna naar Golgotha geleid, om gekruisigd te worden. 2. Wat viel er op dezen weg voor? De krijgsknechten dwongen Simon van Cyréne, om het kruis voor Jezus te dragen. 3. Welk opschrift werd er boven het kruis gesteld ? «Deze is Jezus de Nazarener, de koning der Joden.» 4. Is de Heiland alleen gekruisigd? Neen; tusschen twee booswichten. 5. Hoe gedroegen zich deze? ■ De een smaadde Jezus, doch de ander was boetvaardig en geloofde in hem. 6. Wat heeft de Heiland aan het kruis gesproken ? Hij bad voor zijne vijanden, zorgde voor zijne 'moeder en troostte den boetvaardigen boosdoener. 7. Wat nog meer? Hij klaagde over verlating van zijn Vader en over zijn dorst; en hij riep uit: «Het is volbracht ! Vader, in uwe handen beveel ik mijnen Geest!» 8. Welke wonderen gebeurden er bij zijn dood? De zon werd verduisterd; het voorhangsel des tempels scheurde; de aarde beefde; en vrome gestorvenen kwamen uit hunne graven. D 3 9. Hoe 9. Hoe handelden de Joden met Jezus' lijk? Den twee anderen gekruisten brak men de beenderen; maar toen zij vonden dat Jezus reeds gestorven was, doorstak een der krijgsknechten slechts zijne zijde. 10. Wie heeft Jezus begraven? Jozef van Arimathéa, een aanzienlijk raadsheer, en Nikodémus, een Joodsch leeraar. 11. Welke voorzorg gebruikten de Joden? Zij vreesden, dat zijne discipelen het lijk stelen zouden, en verzekerden het graf met eene wacht en met het stadhouderlijk zegel. 40. 1. Hoe lang is Jezus in het graf geweest? Van Vrijdag avond tot Zondag morgen; toen is Jezus opgestaan. 2. Wat gebeurde daarbij? Een Engel nam den steen voor het graf weg, en de wacht vluchtte. 3. Wie kregen hiervan het eerst tijding? Eenige vrouwen, die het lijk wilden balsemen. 4. Welke discipelen waren er het eerst bij? Petrus en Johannes, die het graf ledig vonden. 5. Hoe ging het ondertusschen met de wachters? ' De Joden kochten hen om, en zij strooiden uit, dat Jezus' lichaam gestolen was. 6. Verkeerde Jezus toen weder met zijne discipelen, als te voren? Neen; maar hij is dikwijls aan hen verschenen, ij 7. Aan 7. Aan wie verscheen hij op den dag zijner I opstanding ? Aan Maria Magdaléna en de andere vrouwen; aan Petrus; aan twee vrienden op den "weg naar | Eininaus, en aan tien Apostelen. 8. Aan wie later? Aan al de Apostelen, ook aan Thomas; bij e, de zee van Tibérias, aan zeven van hen ; aan | de elf discipelen, toen hij ten hemel voer; — I en nog eens aan Jakobus, en aan meer dan E vijf honderd broeders op ééns. 9. Hoe lang bleef hij na zijne opstanding t op aarde? Na veertig dagen voer hij van den OlijfI berg ten hemel, en twee Engelen verklaarden I aan zijne Apostelen, dat hij eens zóó terug I .zou komen. I' . 10. Wie hebben al deze dingen beschreven? De vier Evangelisten: Matthéus, Markus, E Lukas en Johannes. 11. Wie was Matthéus? Een van Jezus' Apostelen, te voren een |' tollenaar. 12. Wie ivas Markus? Een metgezel van de Apostelen, vooral van [ Petrus en Paulus. 13. Wie was Lukas? Lukas was een reisgenoot van Paulus. 14. En Johannes? Johannes was de meest geliefde leerling van I den Zaligmaker. 1. Ble- 41. 1. Bleven de Apostelen met hun elven? Neen; zij kozen met het lot Matthi'as, in de plaats van Judas. 2. Wat wedervoer hen op het Pinksterfeest? Onder een sterk geluid en vurige tongen, ontvingen zij den Heiligen Geest. 3. Wat werkte dit uit? Zij spraken in vreemde talen, en op dienzelfden dag werden er wel drie duizend menschen bekeerd. 4. Deden de Apostelen ook wonderwerken? Ja; kort daarna genazen Petrus en Johannes een kreupelen bedelaar. 5. Ondervonden zij geen tegenstand? Zij werden in de gevangenis gebracht; doch op hunne mannelijke verdediging ontslagen. • 6. Wat gebeurde met Ananias en Saffira? Zij werden om hunne leugentaal met een plotselingen dood gestraft. 7. Wie was Gamaliël? De leermeester van Paulus, die aanraadde de Apostelen met zachtheid te behandelen. 8. Wie was Sléphanus? Een der zeven eerste diakenen, die door de Joden werd gesteenigd. 9. Wie was Philippus? Ook een der eerste diakenen, die een kamerling van de koningin van Moorenland doopte. 10. Wie was Simon de toovenaar? Een boos mensch, die de gaven van den Heiligen Geest voor geld koopen wilde. 11. Was 11. Was de dienst van Petrus ook gezegend? Ja; onder anderen wekte hij te Joppe eene weldadige vrouw, Dorkas genaamd, uit den dood op. 12. Wat werd Petrus daar gelast? Om het Evangelie aan den Heidenschen hoofdman Cornelius te prediken. 13. Was Petrus daartoe bereid? Hjj maakte eerst bedenking, maar werd door een gezicht onderricht, dat alle onderscheid tusschen Joden en Heidenen nu ophield. 14. Wat gebeurde er, toen Petrus door Heródes Agrippa werd gevangen gezet? Petrus werd in den nacht door een Engel verlost, en de koning zwaar gestraft. 15. Wat weten wij van Johannes? Dat hij naar het eiland Patmos verbannen werd. 42. % Wie was Paulus? Een geleerde Jood, eerst een bitter vijand van den Heere Jezus. 2. Wanneer werd hij bekeerd? Toen hij naar Damaskus reisde, om de Christenen te vervolgen, hoorde hij eene stem uit den hemel, viel ter aarde en werd blind. 3. Wie onderrichtte hem het eerst van den weg der zaligheid? Ananïas, die hem, door oplegging der handen, het gezicht wedergaf. 4. Waar heeft Paulus het eerst gepredikt? Hij reisde eerst naar Arabië, en naderhand ging hij weder naar Damaskus. Drie jaren daarna kwam hij te Jeruzalem, en reisde later onder de Heidenen met Barnabas. D 5 5. Wie 5. Wie was Bdrnabas? Een Jood, van het eiland Cyprus, Joses genaamd, doch door de Apostelen genoemd Barnabas, dat is: zoon der vertroosting. 6. Welke ontmoetingen hadden zij op het eiland Cyprus? Zij bekeerden daar veel menschen, en Paulus strafte den toovenaar Elymas met blindheid. 7. Wat gebeurde hun te Lystre? , Eerst zag het volk hen voor twee goden aan, en daarna wilden zij Paulus steenigen. 8 Wat weet gij van Silas?. Silas heeft veel met Paulus gereisd, en ook met hem gevangen gezeten. 9. Wie was Timótheus? De zoon van eene Joodsche vrouw en een heidenschen man, die Paulus naderhand op zijne reizen vergezelde. 10. Wat wedervoer Paulus te Philippi? Hij werd om de genezing van eene waarzeggende slavin in den kerker geworpen, doch door de wonderbare bëkeering van den stokbewaarder verlost. 11. Wie ontmoette Paulus te Korinthe ? Aquila eu Priseilla, die, gelijk Paulus, tentenmakers van beroep waren. 12. Wie was Titus ? Een geboren heiden , door Paulus bekeerd, en een getrouw opziener der gemeente op het eiland Kreta. 13. Wie was Onésimus? Een heidensche slaaf, van zijn heer Philémon weggeloopen, doch met een brief van voorspraak door Paulus teruggezonden. 1. Wat 1. Wat gebeurde met Paulus te Efeze? Hij werd door de dienaars van de afgodin IDiana in levensgevaar gebracht. 2. Wie was Agdbus ? Een profeet, die den Apostel zijne gevangeI nissen voorzeide. 3. Hoe werd Paulus te Jeruzalem door de |Joden ontvangen? Zij zouden hem zeker gedood hebben; doch een overste nam hem in bescherming. 4. Was hij toen in veiligheid? Veertig Joden hadden gezworen, dat zij niets |" zouden eten, voordat hij dood was; doch de Ë\Romeinsche gezaghebber zond hem naar Césaréa. 5. Wat lezen wij van Paulus gedurende deze I gevangenschap ? Dat hij zich tweemaal plechtig verdedigde I en Christus beleed: eens voor Pelix en Druzilla , I en eens voor Festus en Agrippa. 6. Waar bleef Paulus vervolgens? Hij werd naar Rome gezonden; dóch hij I leed schipbreuk bij het eiland Malta. 7. Wat overkwam hem op dit eiland? Hij werd door een vergiftige adder gebeten, | maar bleef gezond; ook genas hij velekranken. 8. Wat wedervoer hem te Rome? Hij bleef daar twee jaren gevangen; doch hij I woonde in zijn eigen huis, met een krijgSr E knecht, die hem bewaakte. 9. Is hij nog weder vrijgekomen? Ja; doch hij is naderhand, weder te Rome ge- gevangen geweest, en daar waarschijnlijk den marteldood gestorven. 10. Wat heeft Paulus geschreven? Veertien Brieven, namelgk een aan de Romeinen; twee aan die van Korinthe; een aan de Galaten; een aan de Efezers; een aan de Philippensen; een aan de Kolossensen; twee aan die van ïhessalonika; twee aan Timótheüs; een aan Titus; een aanPhilémon, en mogelijk ook den Brief aan de Hebreen. 11. Zijn ons, behalve de Evangeliën, nog geschriften van andere Apostelen overgebleven? Wij hebben nog een Brief van Jakobus en een van Judas, twee van Petrus, en van Johannes drie Brieven en de Openbaring. 44. 1. Wie heeft, na den dood van Heródes den Groote, over de Joden geregeerd? Zijn rijk is toen verdeeld geworden onder zijne zonen: Archelaüs, Heródes Antipas en Philippus. 2. Welk deel had Heródes Antipas ? Hij was viervorst van Galiléa. 3. Wat lezen wij van hem? Dat hij Johannes den Dooper liet onthoofden en Jezus bespotte. 4. Wie. was Philippus? Viervorst van Ituréa en Tracbónitis. 5. En Archelaüs? Nadat deze tien jaren koning van Judéa geweest was, hebben de Romeinen zich zijn land toegeëigend. . <« ° 6. Hoe 6. Hoe werd Judéa toen bestuurd? Door een stadhouder, die van den opperstadhouder over Syrië afhankelijk was. 7. Welke Romeinsche stadhouder is het meest bekend? Pontius Pilatus, die den Zaligmaker heeft laten kruisigen. 8. Hoedanig een man was hij? Hij wordt beschreven als een wreedaardig en gierig mensch. 9. Wat is zijn einde geweest? Hij is, niet lang na Jezus' dood, naar Vienne, eene stad in Frankrijk, verbannen, waar men zegt, dat hij zijn eigen moordenaar geworden is. Matth. 2 : 22. Luk. 3:1. 45. 1. Hebben de Joden nooit weder een eigen koning gehad? Heródes Agrippa is nog eens door den Romeinschen keizer tot koning van Judéa verheven, en heeft gelukkig geregeerd. 2. Staan er ook slechte daden van hem aangeteekend? Ja; hij liet den Apostel Jakobus onthoofden, en behandelde de Christenen zeer slecht. 3. Wat wordt ons nog van dezen Heródes Agrippa verhaald? Dat hij zich eens liet vleien, alsof hij een God en geen mensch was, en kort daarop ellendig den geest gaf. 4. Wie was zijn opvolger? Zijn zoon Agrippa de jonge, die echter nooit het het geheele Joodsche land bezeten heeft. Hij was het, die tot Paulus zeide: «Gij beweegt^ mij bijna, een Christen te worden.» 5. Hadden de Romeinen in dien tijd geen bestuur over het Joodsche ' land? Zij hadden er, evenals te voren, landvoogden , \ die het kasteel Antónia bij den tempel bezetten, en zelfs de kleederen van den hoogepriester I bewaarden. 6. Hoe ging het onder hen met\ de Joden ? De landvoogden verdrukten de Joden en persten hen veel geld af, en ieder oproer maakte hun lot nog erger. 46. 1. Wie was de laatste landvoogd? Gessius Florus, die al zijne voorgangers in wreedheid overtrof, en de Joden daardoor drong tot opstand en afval. 2. Hoe gedroegen zich de Joden onder deze mishandeling? Velen verlieten het land; anderen beklaagden zich bij den opperlandvoogd van Syrië, doch werden niet gehoord. 3. Wat deed het verdrukte volk toen? Er ontstond een algemeene opstand; doch daarbij kwamen zeer vele Joden jammerlijk om het leven. 4. Waren de Joden voor hun naderenden ondergang ook gewaarschuwd? Men zegt, dat, kort vóór of in dezen tijd, verscheidene wonderbare zaken ter hunner waarschuwing gebeurd zijn. 5. Wer- 5. Werden hunne ellenden nog vermeerderd? Ja; eene menigte Zeloten, of ijveraars voor de wet, richtten de gruwelijkste moorden en Rverwoestingen aan. 6. Wat deed de landvoogd toen? Hij trok met een groot leger op, verbrandde 1 vele steden en dorpert , en vermoordde de inwoners. 7. Wat volgde hierop? Een bloedige oorlog, waarin de Romeinen eindelijk verjaagd en verslagen werden. 8. Verbeterde dit den toestand van de Jóden ? In het geheel niet, want zij waren tegen ■ elkander verbitterd, zoodat de besten het land (verlieten; ook hadden zij de wraak der Romeinen te vreezen. 9. Hoe ging het ondertusschen met de Chrisltenen in Judéa? Zij gedachten, dat de Zaligmaker de ver1 woesting van Jeruzalem voorzegd had, en ver| trokken naar Pella, eene kleine stad over de 1Jordaan. 47. 1. Wat deden de Romeinen , om de Joden \te straffen? Zij zonden den veldheer Vespasianus, die al (de steden der Joden ten onder bracht, en daarop i naar Jeruzalem optrok. 2. Kwamen de Joden toen nog niet tot )vreedzame gedachten? Sommigen wilden zich onderwerpen, maar de mees- meéstén niet, zoodat er een vreeselijke burgeroorlog ontstond. 3. Hoe ging het toen verder? Vespasianus, tot Romeinsch keizer verheven,; gaf het bevel over aan zjjn zoon Titus, dieeindelijk Jeruzalem belegerde. 4. Hoe gedroeg Titus zich bij die belegering ?\ Hij ging daarmede langzaam voort, om de Jo-' den te sparen; maar zij zagen dit voor vrees aan. i 5. En hoe was het binnen Jeruzalem gesteld? Verwarring, moord, honger en pest veroorzaakten eene onbeschrijfelijke ellende. 6. Wat was het einde daarvan? De stad werd ingenomen, de tempel, tegen den zin van Titus, in brand gestoken, en duizenden vermoord. 7. Hoe groot was het getal der Joden, die in dezen oorlog omkwamen? Men zegt, dat men meer dan veertien maal honderd duizend verslagenen kon tellen. 8. Wat deed Titus met de overigen ? Zij werden voor slaven verkocht, en dikwijls zwaar mishandeld. 9. Waarom overkwam dit alles den Joden? Omdat zij God verlaten en den Messias gedood hadden. —»« 11. Wat deed God%p den zevenden dag? Hij rustte van zijn werk. 12. Wat wil dat zeggen? Dat God ophield met scheppen. Gen. 1 en 2. ». 1. Wie waren de eerste menschen? Adam en Eva. 2. Waar woonden Adam en Eva? In het Paradijs. 3. Welke hoornen stonden in het Paradijs f Onder anderen de boom des levens, en de boom der kennis des goeds en des kwaads. 4. Wat weten wij, meer van dezen hof? Dat hij zeer groot was, en dat er vier rivieren dichtbij waren. 5. Hadden Adam en Eva ook zonden? Eerst niet, want zij waren naar Gods beeld geschapen. 6. Hoe zijn zij dan zondaars geworden f Zij hebben van den verboden boom gegeten. 7. Wie heeft hen daartoe verleid? De slang. 8. Wat werd er toen van Adam en maf Zij werden ellendige zondaars, maar God beloofde hun verlossing. 9. Zijn zij in het Paradijs blijven wonenf Neen; zij zijn er uitgedreven. Gen. 2 en 3. 1. Wie 3. 1. Wie waren de eerste zonen van Adam en Eva? i Kaïn en Abel. 2. Wat lezen wij van Abel? . Abel vreesde God, en God nam zijn offer aan; maar dat van Kaïn niet. 3. En wat lezen wij daarop van Kaïn? Kaïn werd nijdig op zijn broeder Abel, en sloeg hem dood. 4. Kregen Adam en Eva meer kinderen? Ja; zij kregen Seth, en nog meer zonen en dochters. 5. Wat lezen wij van Henoch? Henoch wandelde met God, en God nam hem weg. 6. Wie is de oudste mensch geweest? Methüsalach is 969 jaar oud geworden. 7. Wat staat van Noach aangeteekend? Noach werd met vrouw en kinderen behouden, toen al de andere menschen verdronken. 8. Waar om verdronken al de andere menschen ? Omdat de geheele wereld zeer goddeloos geworden was. 9. Verdronken al de dieren ook? Neen; want Noach had, van elke soort, enkele paren bij zich in dé Ark opgenomen. 10. Kwam het water hoog op de aarde? Ja; boven de hoogste bergen. 11. En hoe lang had het water de overhand? Honderd en vijftig dagen. A 4 12. Wat 7. Hoe nam de koning dat op? Hij gaf Jozef groot gezag over Egypte, om overal koren op te zamelen. 8. Welke kinderen had Jozef? Twee zonen: Manasse en Ephraïm. 9. Zag Jozef zijn geslacht nooit weder? In de jaren van honger zond Jakob zijne zonen naar Egypte, en zij moesten bij Jozef komen, om koren te koopen. 10. Kenden zij elkander? Jozef kende zijne broeders wel, maar zij kenden Jozef niet. 11. Hoe behandelde hij hen? Eerst hield hij zich zeer hard,, doch naderhand zeide hij, dat hij Jozef was. 12. En wat zeide Jakob, toen hij dat hoorde? «Mijn zoon Jozef leeft nog; ik zal gaan en hem zien, eer ik sterf!» 13. Hoe werd hij in Egypte ontvangen? De koning gaf hem het land Gozen, om daarin te wonen. 14. Wat is het laatste, dat wij van Jakob lezen ? Dat hij, eer hij stierf, al zijne zonen zegende en hunne lotgevallen voorzeide. 15. Hoe oud werd hij? Jakob was honderd dertig jaren, toen hij >in Egypte kwam, en leefde daar nog zeventien jaren. 16. Hoe behandelde Jozef zijnebroeders daarna? Hij vergaf hun al het kwaad, dat zij hem edaan hadden. 17. Hoe oud werd Jozef? Hij stierf in groote eer, 110 jaren oud. Gen. 40 tot 50. B 1. Hoe 13. 1. Hoe ging het naderhand met de kinderen Israëls ? Zij werden een groot volk, doch door de Egyptenaars zwaar verdrukt. 2. Welk kwaad deden zij hun dan? Onder anderen liet de koning alle jongens, die onder de Israëlieten geboren werden, verdrinken. 3. Wie werd in dien tijd geboren? Mozes, de zoon van Amram. 4. Hoe werd die behouden? Zijne moeder legde hem in een kistje in het water. 5. En hoe kwam hij daaruit? 's Konings dochter vond hem, en nam hem tot haar zoon aan. 6. Bleef hij aan h'et hof? Neen; hij doodde een Egyptenaar en moest vluchten. 7. Waar kwam hij toen? . Hij kwam bij Jethro, een priester in het land Midian, en trouwde zijne dochter Zippora. 8. Bleef hij bij Jethro? ■Neen; God zond hem naar Egypte om de Israëlieten te verlossen. 9. Hoe dwong God den koning daartoe? Door tien zware plagen. 10. Welke waren de vijf eerste plagen? 1. Het water werd bloed. 2. Daar ontstond eene groote menigte kikvorschen. 3. Het stof stof werd luizen. 4. Daar kwam allerlei ongedierte. 5. Ook ontstond er een zware pest. 11. En de vijf laatste plagen? 6. Menschen en beesten werden bezocht met booze zweren. 7. Het land werd met hagel en bliksèm geplaagd, en (8) met eene menigte sprinkhanen. 9.. Daar kwam duisternis over geheel Egypte. 10. Al de eerstgeborenen stierven. 12. Van welke uitwerking was dit alles? De koning liet de Israëlieten eindelijk uittrekken. 13. Wat kregen de Israëlieten mede? Veel goud en zilver van de Egyptenaren. 14. Welk feest stelde God in dien tijd in? God gebood, dat zij elk jaar het Paaschlam en ongezuurde brooden zouden eten. 15. Roe groot was het getal der Israëlieten toen? Zes maal honderd duizend mannen, behalve de kinderen. Exod. 1 tot 13. 14. 1. Waar gingen de Israëlieten heen? Zij trokken naar de Roode zee. 2. Waarom kozen zij dien weg? God wees hun dien weg, bij dag door eene wolkkolom, en bij nacht door eene vuurkolom, 3. Roe kwamen zij over die zee? God deed het water weggaan. B 2 4. En 3. Wie kregen dit land ten erfdeel? De stammen van Ruben en Gad, en de helft van Manasse. 4. Hoe kwamen zij nu in het land Kanaan ? Jozua leidde hen droogvoets door de Jordaan. 5. Waar was Mozes dan? Mozes was gestorven op den berg Nebo, en niemand heeft ooit zijn graf geweten. 6. Wat gebeurde er met de eerste stad, die zij belegerden? Zij trokken zeven dagen rondom Jericho, en toen stortten de muren van zelf in. 7. Namen zij nog meer steden in? Ja; zij overwonnen een en dertig kleine koninkrijken, en verdeelden dat land. 8. Wat waren de vrijsteden? Er waren zes vrjjsteden in Israël, voor menschen, die bij ongeluk iemand gedood hadden. 9. Hoe oud werd Jozua? Honderd en tien jaren. 10. Wat hadden de Israëlieten nog uit Egypte medegebracht ? De beenderen van Jozef, die zij in Kanaan begroeven. Num. 21. Deut. 34. Jozua 6, 20 en 24. 16. 1. Hoe werden de kinderen Israëls daarna geregeerd? Door oudsten en richters. 2. Wie waren de voornaamste richters? i Gideon, Jephtha, Simson en Samuël. 3. Wat 3. Wat lezen wij van Gideon? Gideon versloeg de Midianieten met driehonderd man. 4. En. Jephtha? Jephtha overwon de Ammonieten. 5. Wat had Jephtha beloofd, als hij overwinnen zou ? Om het eerste, dat hem uit zijn huis te gemoet kwam, aan God te offeren. 6. Wat kwam hém het eerst te gemoet ? Zijne eenige dochter, en hij volbracht aan haar zijne gelofte. 7. Wie was Simson? Een zeer sterke man, die Israël van de PhiI listijnen verloste. 8. Hoe toonde Simson zijne sterkte? Hij verscheurde een leeuw met zijne handen, en versloeg duizend Philistijnen met een i ezels kakebeen. 9. Wélke groote dingen deed hij nog meer? Hij nam de deuren der poorten van de stad Gaza, en bracht ze op een hoogen berg. 10. Is Simson nooit overwonnen? Ja; door Delila is hij aan de Philistijnen overgeleverd. 11. Wat deden zij hem? Zij staken hem de oogen uit. 12. Wat deed Simson toen hij gevangen was? Hij rukte twee pilaren omver, waarop een huis rustte, en stierf met eene menigte Philistijnen. 13. Wie was Buth? Eene vrome Moabietische vrouw, die haar oude schoonmoeder Naómi naar Bethlehem volgde. B 4 14. Be- 14. Beloonde God haar daarvoor ook? Ja; en zij trouwde met Boas. Richt. 6 tot 8 en 11 tot 17. Het boek Ruth. 17. 1. Wie was Samuël? Een vroom jongeling, de zoon van Elkana en Hanna. 2. Waar werd Samuël opgevoed? Bij den priester Eli, waar hij eens op een nacht driemaal van God werd geroepen. 3. Wat lezen wij van Eli? Dat hij de zonden van zijne zonen niet bestrafte. 4. Wat gebeurde er toen? De arke des verbonds werd door de Philistijnen genomen, Eli's zonen stierven en hij zelf viel dood neder. 5. Wat was Samuël vervolgens? Hij was richter over Israël. 6. Bleef het volk nog langer onder richters? Neen; toen Samuël oud werd, was het volk over zijne zonen niet tevreden, en begeerde een koning. 7. Wie was de eerste koning? Saul, de zoon van Kis, uit den stam van Benjamin. 8. Hoe kwam Saul aan dit ambt? Hij ging de ezelinnen van zijn vader opzoeken, en kwam zoo bij Samuël, die hem op Gods bevel zalfde. 9. Was 9. Was Saul een goed koning? Hij was dapper, maar ongehoorzaam aan God. 10. Wien moest Samuël toen zalven? Bavid, den jongsten zoon van Izaï, uit den stam van Juda. 11. Hoe werd David bij Saul bekend? Hij kwam bij hem, om op de harp te spelen. 12. Deed David toen ook dappere daden? Hij versloeg den reus Goliath, met een slingersteen. 13. Wie had hij te voren al verslagen? Een leeuw en een beer, die op zijne schapen aanvielen. 14. Wie was David's beste vriend? Jonathan, een godvruchtige en dappere zoon van Saul. 15. Wie was Davits eerste vrouw? Michal, de dochter van Saul. 1 Sam. 1 tot 4, 9 en 10, en 16 tot 18. 18. 1. Bleef David altijd in Saul's gunst? Neen; Saul haatte hem, omdat het volk hem liefhad. 2. Wat volgde hieruit? David moest vluchten voor Saul, en eenige honderden mannen voegden zich bij hem. 3. Zocht Saul David niet op? Ja; doch de Heer bewaarde David overal. 4. Wat lezen wij van Abigaïl? Zij redde haren man Nabal uit David's hand, en werd zijne vrouw, toen Nabal dood was. B 5 5. Wat 4. Werd David daarvoor niet gestraft? De profeet Nathan bestrafte David , en hij vernederde zich voor God. 5. Kreeg David ook kinderen bij Bathséba? Hun eerste zoon stierf terstond, de andere was Salomo. 6. Welk verdriet had David van zijne kinderen ? Zijne dochter Thamar werd door zijn zoon Amnon mishandeld. 7. Werd Amnon daarvoor ook gestraft? Hij werd gedood door Absalom, die naderhand tegen zijn vader opstond. 8. En hoe ging het Absalom? Absalom kwam op de vlucht aan een ellendig einde; maar later stond Adónia weder tegen zijn vader op. 9. Deed David nog meer kwaad? Ja; uit hoogmoed liet hij zijn volk tellen, en werd daarvoor met de pest gestraft. 10. Hoe lang heeft David geregeerd? Eerst zeven jaren over Juda, en toen nog drie en dertig jaren over de twaalf stammen. 11. Heeft hij ook iets geschreven? Ja; de meeste der 150 Psalmen zijn van David. 2 Sam. 9, 11 tot 18 en 24. 1 Kon. 1 en 2. 5SO. 1. Welk een man was Salomo? Salomo was de opvolger van David, en bij uitnemendheid wijs. 2. Hoe kwam hij aan die wijsheid ? Toen hij nog jong was, bad hij God daarom. 3. Welk 3. Wélk was Sdlomo's eerste recht? ' Hij besliste het verschil van twee vrouwen, over een kind. 4. Hoe wees hij dat verschil uit? Hij hield zich, alsof hij het kind in twee stukken wilde deelen, om te zien wie de ware moeder was". 5. Wat heeft Sdlomo gebouwd? Een schoonen tempel, te Jeruzalem, op den berg Moria. 6. Had Sdlomo eene gelukkige regeering? Ja; hij had altijd vrede, en zijn volk werd zeer rijk. 7. Hoe was hij gezien bij andere koningen? .* Zóó, dat zelfs de koningin van Scbefca kwam, om zijne wijsheid te hooren. 8. Leefde hij geheel onberispelijk? Neen; hij nam veel vreemde vrouwen, die hem tot afgoderij verleidden. 9. Werd hij om deze zonden ook gestraft ? Ja; hij kreeg veel vijanden, onder anderen Jeróbeam. 10. Hebben wij ook nog boeken van Sdlomo? Ja; de Spreuken, den Prediker en het Hooglied. 11. Hoe lang regeerde hij? Veertig jaren. 12. Wie was zijn opvolger? Zijn zoon Rehabeam. 13. Was Réhdbeam ook wijs? Neen; hij verwierp den raad van oude menschen, en dreigde het volk met eene harde regeering. 14. Van 14. Van welk gevolg was dat? Dat tien stammen, door Jeróbeam opgeruid, van hem afvielen, en hij alleen Juda en Benjamin overhield. 15. Hoe werden deze twee koninkrijken naderhand genoemd? Het koninkrijk van1 Israël en het koninkrijk van Juda. 1 Kon. 3 tot 12. 21. 1. Hoeveel koningen hebben geregeerd over Israël? Negentien, waarvan Jeróbeam de eerste en Hozéa de laatste was. 2. Welk kwaad deed de koning Jeróbeam? Hij richtte twee gouden kalveren op, één te Dan en één te Bethel; en deze beeldendienst is altijd in het koninkrijk van Israël in gebruik gebleven. 3. Wie was Achab? Een zeer goddeloos koning van Israël, een gruwelijk afgodendienaar. 4. Hoe stierf Achab? Hij werd in den strijd doodelijk gewond, en de honden lekten zijn bloed op. 5. Wat deed Jehu? Hij doodde Izébel, de booze weduwe van Achab, en al Achab's nakomelingen, en werd zelf koning. 6. Was hij een godvreezend koning? Jehu roeide alle andere afgoderij uit, behalve die van de twee gouden kalveren. 7. Wat lezen wij van koning Joas? Joas was de kleinzoon van Jehu; hij nam den ko- koning van Juda, Amazia, gevangen, en plunderde den tempel te Jeruzalem. 8. Wie heeft het koninkrijk van Israël vernietigd? Salmanasser, de koning van Assyrië, tegen wien de koning Hozéa was opgestaan. 9. Wat deed Salmanasser met dat koninkrijk ? Hij voerde den koning en het volk naar vreemde landen gevangen, zoodat men weinig meer van hen gehoord heeft. 10. Wat deed hij met het overwonnen land? Hij' plaatste daarin heidensche volken, die naderhand Samaritanen genoemd werden. 11. Hoe lang heeft het koninkrijk van Israël bestaan ? Meer dan tweehonderd vijftig jaren. 1 Kon. 12, 16 en 22. 2 Kon. 13 tot 17. »». 1. Hoeveel koningen regeerden over Juda? Twintig, waarvan de eerste Rehabeam en de laatste Zedekfa was. 2. Wat lezen wij van Rehabeam? Dat hij veel vergeefsche moeite deed, om het rijk van Israël terug te krijgen. 3. Had hij nog meer tegenspoed? Ja; het volk verviel tot afgoderij, en de koning van Egypte beroofde den tempel van zijne kostbaarheden. • 4. Wat staat er van Abia geschreven? Dat God hem, op zijn gebed, de overwinning gaf op een verbazend leger van Israël. 5. Wat 5. Wat deed zijn zoon Aza? Aza vreesde God en behaalde groote overwinningen; doch in zijne laatste ziekte vertrouwde hij weinig op den Heer. 6. Wat deed Jósaphat merkwaardigs? Jósaphat was een der vroomste koningen van Juda; hij liet het volk Gods wet leeren, bestuurde het met zachtheid en werd zeer rijk en machtig. 7. Welken misslag lezen wij van hem? Dat hij, tegen Gods wil, een verbond sloot met den goddeloozen koning Achab. 8. Welke koningen had Juda, na Jósaphat? Zijn zoon Joram en zijn kleinzoon Ahazia, die beiden zeer goddeloos waren. 9. Wie was Athdlia? Aihalia was de weduwe van Joram, die het koninklijk geslacht vermoordde en zelve koningin werd. 10. Werd er dan niémand behouden? A.lleen Joas, die maar één jaar oud was, bleef voor haar verborgen. 11. Wat was hef einde van Athdlia? Jójada, de hoogepriester, liet haar zes jarën naderhand dooden en Joas tot koning uitroepen. 12. Hoe gedroeg zich Joas als koning? Goed, zoolang Jójada leefde; doch naderhand goddeloos en ondankbaar. 13. Wie was de opvolger van Joas? Zijn zoon Amazia, die in den beginne God scheen te vreezen, doch vervolgens een afgodendienaar werd. - 14. Wie regeerde na Amazia? Uzzia, zijn zoon, die melaatsen werd, om- omdat hij in den tempel als priester wilde offeren. 15. Wie werd er toen honing over Juda? Jotham, zijn zoon, die wèl regeerde en de Ammonieten cijnsbaar maakte. 16. Wie volgde Jotham op? Zijn zoon Achaz, een gruwelijk afgodendienaar. 2 Kron. 10 tot 28. 23. 1. Had Achaz ook zulk een goddeloozen zoon tot opvolger? Neen; zijn zoon Hiskia herstelde den dienst van God. 2. Was hij in zijne regeering gelukkig? Ja; want hij schudde het juk des konings van Assyrië af. 3. Wat gebeurde daarbij? Sanherib, de koning van Assyrië, belegerde Jeruzalem; doch een Engel versloeg honderd vijf en tachtig duizend Assyriërs. 4. Wat lezen wij nog van Hiskia? Dat hem, toen hij krank was, nog vijftien jaren levens werden toegezegd. 5. Wie regeerde na hem? Zijn zoon Manasse, een gïuwehjk afgodendienaar, maar die naderhand in de gevangenis bekeerd werd. 6. Welk een man was Amon, de zoon van ■Manasse? Amon volgde wel het kwade van zijnen vader na, maar niet het goede, 7. Wie was de volgende koning? De vrome Josïa. 8. Hoe 6. Wat heeft hij op den berg Karmel gedaan, ? Hij bad, en vuur van den hemel kwam neder en verteerde zijne offerande. 7. Heeft hij nog eens vuur van den hemel afgebeden ? Ja; om krijgslieden, die hem gevangen wilden nemen, te verteren. 8. Waar is Elia gebleven? Hij is in een onweder ten hemel gevaren. 9. Wie was zijn opvolger? Zijn dienaar EHsa, op wien Elia's mantel nederviel, toen hij ten hemel voer. 10. Lezen wij van Elisa ook wonderen? Ja; hij ging droogvoets door de Jordaan; hij maakte ongezond water goed; jongens, die hem bespotten, werden door beren verscheurd; en hij vermeerderde de olie van eene arme weduwe. 11. Lezen wij nog meer van hem? Hij wekte ook een kind op; genas Naaman van melaatschheid en strafte er Géhazi mede; en hij sloeg het leger der Syriërs mat blindheid. 12. Is er nog meer zonderlings met hem gebeurd ? Een man, die in Elfsa's graf werd begraven, werd weder levend. 1 Kon. 17, 18 en 19. 2 Kon. 1 tot 8 en 13. $M 85. 1. Wie was Esther ? Eene schoone jonge dochter uit Israël, te Susan in Perzië, die door haar neef Mórdecha'ï was opgevoed. ^ 2. Welke bijzondere eer genoot zij? De koning Ahasvéros nam haar itot vrouw. 3. Was de koning toen nog ongetrouwd? Neen; maar hij had zjjne vorige vrouw, Vasthi, verstooten. A. Was Mórdechaï bij den koning ook in aanzien ? Wel had Mórdechaï den koning het leven gered, maar dit was lang vergeten. 5. Wat gebeurde er in dien tijd? Haman, een vijand van Mórdechaï, bewoog den koning, om al de Joden in zijn koninkrijk te laten ombrengen. 6. Hoe werd dit onheil voorkomen ? Esther smeekte om de behoudenis der Joden, I en de koning stond haar verzoek toe. 7. Hoe werd Mórdechaï weder bekend bij ' den koning ? Op zekeren nacht liet de koning zich de aanteekeningen van het vroeger gebeurde voorlezen , en hoorde toen, welken dienst Mórdechaï hem had gedaan. 8. Wat volgde hierop ? De koning verhief Mórdechaï tot de grootste eer. 9. En hoe ging het met Haman? Hij werd opgehangen aan de galg, die hij voor Mórdechaï had opgericht. 10. Bleef het daarbij? Neen; de koning gaf den Joden vrijheid, om I zich tegen hunne vijanden te verdedigen. ■ 11. Wanneer wordt die uitredding door de \ Joden gevierd? Ieder jaar, op het Purim-feest. Het boek Esther. C 2 1. Hoe 26. 1. Hoe lang duurde de Babylonische ballingschap ? Zeventig jaren. 2. Hoe werden de Joden daaruit verlost? De Perzische koning Cyrus gaf hun verlof om terug te keeren, en Jeruzalem en den tempel weder op te bouwen. 3. Maakten zij daarvan gebruik? Ja; onder Zerubbabel keerden omtrent vijftig duizend Joden uit Babel naar Jeruzalem. 4. Ging het herbouwen van stad en tempel voorspoedig ? De Samaritanen deden hun veel moeite aan, zoodat zij dat werk eenigen tijd staken moesten. 5. Hoe kwamen zij dat beletsel te boven? Door aanmoediging van de profeten, en een nieuw verlof van den koning Darius. 6. Wat deed Ezra voor zijn volk ? Met een verlofbrief van den koning kwam hij zelf te Jeruzalem, verbeterde daar veel misbruiken , en maakte het volk met de wet bekend. 7. Wie volgde Ezra op? Nehemia, een schenker van den Perzischen koning. 8. Wat deed hij te Jeruzalem? Hij bevorderde den opbouw van de stad en hare muren. 9. Welke misbruiken verbeterde hij? Het woekeren der rijken, het ontheiligen van den Sabbat, en het nemen van heidensche vrouwen. " " 10. Wat 10. Wat deden de Joden, toen de stad volbouwd was? De wet werd openlijk voorgelezen, men loofde . en dankte God, en vierde wederom het feest der loofhutten. De boeken Ezra, Nehemia en Haggaï. Zach. 4. 27. I, Hoe worden de boeken des Ouden Testa- ments verdeeld? In 5 wetboeken; 12 historische boeken; 5 poëtische boeken, en 17 profetische boeken. 2. Welke zijn de wetboeken? Genesis, Exodus, Leviticus, Nümeri en Deuteronomium. 3. Welke zijn de historische? De boeken van Jozua, de Richteren, Ruth , 2 boeken van Samuël, 2 der Koningen, 2 der Kronieken, Ezra, Nehemia en Esther. 4. Welke zijn de vijf poëtische boeken ? Het boek van Job, de Psalmen, de Spreuken, de Prediker en het Hooglied. 5. Hoe worden deprofetische boeken verdeeld? In vier groote profeten en 12 kleine. 6. Welke zijn de groote profeten? Jesaja, Jeremia, Ezéchiël en Daniël. 7. Wat weet gij van Jesaja? Dat hij geprofeteerd heeft in den tijd van Uzzia, Jotham, Achaz en Hiskia. 8. Wanneer leefde Jeremia? Jeremia was van priesterlijke af komst, begon zijne profetische bediening onder den koning C3 Jo- Josla, en heeft de verwoesting van Jeruzalem overleefd. 9. Wat hebben wij van Jeremia? Zijne profetiën en klaagliederen. 10. Wie was Ezéchiël? Ezéehiël was ook van priesterlijk geslacht; hij werd met Jechónia naar Babel weggevoerd. 11. Wie was Daniël? Een jonkman uit den stam van Juda, die met Sadrach, Mesach en Abédnego zeer gezien was aan het hof van den koning van Babel. 12. Wat bracht Daniël in zooveel aanzien? Zijne wijsheid in het verklaren van 's konings droomen. 13. Wat viel er met Sadrach, Mesach en Abédnego voor? Deze drie vrienden van Daniël wilden het beeld van den koning Nebukadnézar niet aanbidden. 14. Wat gebeurde toen? Zij werden in een gloeienden oven geworpen maar hunne kleederen werden niet eens gezengd. 15. Welk wonderbaar gevalbejegende Daniël? Hij werd om zijne godsvrucht in een kuil vol leeuwen geworpen, doch de leeuwen deerden hem niet. Dan. 1, 2, 3 en 6. «8. 1. Welke zijn de kleine profeten? Hoséa. Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Na. Nahum, Babakuk, Zephanja, Haggaï, Zacharia en Maleachi. 2. Wanneer heeft deprofeet Hoséa geleefd? Hoséa was een tijdgenoot van Jesaja. 3. Wat weet gij van den profeet Joel? Joël heeft geprofeteerd in een tijd van groote droogte en misgewas. 4. Wie was Amos? Amos was een aanzienlijk veehoeder in den tijd van koning Uzzia. 5. Tegen wie heeft Obadja geprofeteerd? Tegen de Edomieten. 6. Waar heeft Jona geprofeteerd? Jona werd door God naar Ninevé gezonden; maar hij werd bevreesd en voer naar een ander land. 7. Volbracht hij die reis gelukkig? Neen; daar kwam een zwaar onweder op, het lot werd geworpen, om te weten wiens schuld het was, en nu bekende Jona zijne ongehoorzaamheid. 8. Wat deden zij toen met hem? Zij wierpen hem in zee, en terstond bedaarde het onweder. 9. Verdronk Jona in de zee? Neen; een groote visch zwolg hem in en spuwde hem, drie dagen daarna, levend op het strand weder uit. 10. Wat deed Jona toen? Hij verkondigde aan de Ninevieten, dat hunne stad binnen veertig dagen vergaan zou; maar zij bekeerden zich , en God verschoonde hen. 11. Was Jona daarover niet verblijd? Hij was verdrietig, dóch werd hierover door God bestraft. C 4 12. Wan- 12. Wanneer heeft Micha geprofeteerd? Micha is een tijdgenoot van Jesaja en Hoséa geweest. 13. Tegen wie sprak Nahum? Nahum sprak tegen de stad Ninevé. 14. Tot welken tijd behoort Hdbakuk? Men denkt, dat Habakuk in of na den tijd van Manasse geprofeteerd heeft. 15. En wanneer leefde Zephdnja? Zephanja leefde onder koning Josfa. 16. Wanneer hebben de drie laatste profeten geleefd? Haggaï, Zacharia en Maleachi hebben geprofeteerd na de Babylonische ballingschap. 89. 1. Hoe werden de Joden, na de wederkomst in hun land, bestuurd? Tiy hadden vrijheid van godsdienst, doch waren aan de koningen van Perzië onderworpen. 2. Onder wiens macht kwamen zij naderhand?' Onder de heerschappij van Alexander den Groote, die echter Jeruzalem en het Joodsche volk spaarde. 3. Hoe ging het met de Joden na Alexander''s dood? Zij kwamen eerst onder de koningen van Egypte , die zeer goed voor hen waren, en daarna onder de Syrische vorsten, die hen zwaar verdrukten. 4. Onder wien leden zij het meest? Onder den Syrischen koning Antiochus Epi- phanes. 5. Wat 5. Wat deed deze? Hg ontheiligde den tempel, en vervolgde allen, die hun godsdienst getrouw bleven. 6. Wie verlosten hen van dien dwingeland? Mattathias en zijne zonen, die onder den naam van Makkabeën bekend zijn. 7. Hoe begon Mattathias dat groote werk? Hij verwekte een opstand, en toog, met eene menigte Joden, naar het gebergte. 8. Gelukte hem zijne onderneming wel? In den beginne werden de Joden verslagen, doch zij verloren den moed niet. 9. Hoe handelde Anttochus ondertusschen? Hij beging de verschrikkelijkste wreedheden tegen de Joden. 10. En wat deed Mattathias daarop? Hij ging overal het land door, om de heidensche afgoden en altaren omver te werpen. 11. Door wie werd dit werk na den dood van Mattathias voortgezet? Door zijne zonen: Judas, Jonathan en Simon. 12. Waar staan de 'daden dezer mannen beschreven ? m In hel eerste en tweede boek der Makkabeën. 30. h Welke voorname dingen deed Judas de Makkabeër ? Hij versloeg meermalen de veldoversten van den 'koning Anti'ochus Epiphanes. 2. Nam AnMochus daarover geen maak? Hij verzamelde een ongemeen groot leger, C 5 vamr maar Judas versloeg dat ook en behaalde grooten buit. 3. Welk gebruik maakte Judas van deze overwinning ? Hij herstelde den tempel, en bracht den dienst van God weder tot stand. 4. Bleef Judas de Makkabeër altijd voorspoedig 9 Neen; eindelijk werd hij verslagen, en de vijanden namen Jeruzalem weder in. 5. Werden de Joden nog weder verlost? Ja, door Jonathan den Makkabeër, die eindelijk vrede met de Syriërs maakte. 6. Welke waardigheid kreeg deze na dien tijd? Hij werd hoogepriester. 7. Hoe was het einde van Jonathan? Hij werd verraderlijk gevangen genomen, en daarna omgebracht. 8. Wie was zijn opvolger? Daartoe verzocht het geheele volk zijn godvreezenden en verstandigen broeder Simon. 9. Hoe gedroeg zich Simon in die betrekking ? Zeer dapper. Hij nam het slot Akra in, waaruit de vijanden altijd nog veel kwaad gedaan hadden. Het volk was zeer gelukkig onder zijn bestuur, en droeg hem de vorstelijke waardigheid op. 10. Hoe is hij aan zijn einde gekomen? Hij werd , met twee van zijne zonen, door verraad van zijn eigen schoonzoon, omgebracht. 11. Wie was zijn opvolger? Zijn zoon Johannes Hyrkanus. 1. Hoe 31. 1. Hoe regeerde Johannes Hyrkanus? Hij maakte zich geheel onafhankelijk van de Syriërs, en onderwierp de Edomieten en de Samaritanen. 2. Had hij in het geheel geen tegenspoed? Ja; de Pharizeën en Sadduceën begonnen veel verwarring aan te richten. 3. Wie volgde Johannes Hyrhanus op? Zijn oudste zoon Aristobulus, die den naam van koning aannam. 4. Hoe gedroeg zich Aristobulus? Hij was een dapper vorst; doch hij heeft zijne moeder doen sterven, en een zijner broeders laten ombrengen. 5 Wie is hem opgevolgd? Zijn broeder Alexander Janneus. 6. Was deze een lofwaardig honing? Hij was gelukkig in den oorlog, maar wreedaardig en vooral bij de Pharizeën gehaat. 7. Aan wie liet hij het koninkrijk na? Aan zijne weduwe Alexandra, die de Pharizeën begunstigde en de liefde van het volk herwon. 8. Wat gebeurde er na den dood van Alexandra? Hare twee zonen beoorloogden elkander, en hierdoor kwamen de Romeinen tusschenbeide, die later Heródes tot koning aanstelden. 9. Wie was deze Heródes? Een vreemdeling, maar getrouwd met eene Makkabeesche prinses. 10. Hoe 10. Hoe gedroeg zich Heródes? Hij was kloekmoedig, doch jaloersch en wreed, zoodat hij zijne vrouw en verscheidene van zijne zonen liet ter dood brengen. 33. 1. Welk merkwaardig persoon is onder de regeering van Heródes géboren? Jezus van Nazareth, de ware Messias, de Zoon van God. 2. Wie waren zijne ouders? Hij is wonderdadig geboren, uit de maagd Maria, die aan Jozef verloofd was. 3. Waarom heet hij Jezus van Nazareth'! Omdat zijne moeder en Jozef te Nazareth woonden, en hem daar opvoedden. 4. Is hij ook te Nazareth géboren? Neen; te Bethlehem. 5. Hoe kwam dat ? Maria en Jozef waren naar Bethlehem gegaan , om daar opgeschreven te worden. 6. Waarom moest dat te Bethlehem geschieden ? Omdat zij uit de familie van koning David waren. 7. Wélke zonderlinge omstandigheden hadden bij Jezus' geboorte plaats? Een Engel maakte Jezus' geboorte bekend aan eenige herders buiten Bethlehem, en aanstonds daarop waren er zeer veel Engelen, die God verheerlijkten. 8. Wat deden toen de herders? Zij gingen heen, en vonden alles zooals hun gezegd was, 9. Wie