©) r Een woord vooraf. Dit verhaal is geheel historisch. De gegevens er voor zijn alle geput uit de Mededeelingen van het Eed. Zend. Genootschap. Dit geldt ook met name van de redeneeringen in het vierde en vijfde Hoofdstuk. EEKSTE HOOFDSTUK. li-en bruiloft. «4 et was druk bij Pak-Mita, want zijn dochter zou <^]\ in hot huwelijk treden. Aan alle eischen was voldaan, de bruidschat, welke door den vader des bruidegoms aan den vader der bruid moet worden gegeven, was met woderzijdsch goedvinden bepaald; ook had eerstgenoemde zich bereid verklaard de ouders van de uitverkorene zijns zoons bovendien nog met een geschenk te vereeren. Een en ander was bepaald naar het vermogen der ouders; rijke menschen geven wel eens buffels en vogels, vruchten en allerlei koperen gereedschappen, maar van zulke schatten was hier geen sprake, want de beide vaders behoorden tot den geringen stand; bruidschat en geschenken bestonden daarom slechts uit eenige vruchten. Maar waar zijn wij toch; het is mij hier alles zoo vreemd ? Vriendelijke Lezer! wij zijn in Nederlandsch Oost-Indië, op het groote eiland Java en wel op het Oostelijke deel, in de buurt van de bekende stad Soerabaia. Deze streek heet Lamongan en het dorp, of laat ik liever zeggen de dessa, heet Bloeloek. Het was er druk; want op de bruiloft verwachtte men vele gasten, zoowel ten huize der bruid als in dat des bruidegoms. Het.kleine afdak bij Pak-Mita's woning, dat pendoppo heet, en gelegenheid geeft om buiten te zitten zonder dat de zon u beschijnt, zal bij die gelegenheid de gasten lang niet kunnen bevatten, daarom heeft men het vergroot door bamboe-matten en bladeren van palmboomen. Met lijnwaad en festoenen van groen en vruchten heeft men de stijlen en deurposten omwonden. Het ziet er hier waarlijk vroolijk uit. Rijstkoekjes zijn er in overvloed gebakken en aan koffie en andere dranken zal het niet ontbreken. Ook is een accoord gesloten met iemand, die het bekende Javaansche muziekinstrument, de gamelan, bespeelt, en met eenige ronggengs (dansmeiden), die tot vreugde der gasten hare ledenverwrikkende dansen zullen uitvoeren. Maar Javaanschen smaak zal het er wonder mooi en aangenaam zijn. Bij een bezoek in de pendoppo vinden wij evenwel den vader van dit feestelijk getooide huis in volstrekt geen opgewekte stemming. Alle deze dingen kosten hem veel geld, veelmeer dan hij bezit en daarom heeft hij een rijksdaalder geleend van dezen en twee van dien buurman, heeft bovendien als voorschot op zijn rijstoogst 15 gulden ontvangen, en zich alzoo diep in schulden gestoken. Dit bekommert hem echter niet. Hij is, evenals alle Javanen, vrij zorgeloos; later komen die dingen terecht, denkt hij, als hij nu maar een mooi feest heeft. Maar dat is het juist, er ontbreekt nog iets en hij weet niet hoe hij er aan zal komen. Er is geen vleesch. Had hij nu zelf maar eeD buffel (soort koe) al was het zijn eenige, hij zou niet aarzelen hem te slachten, maar hij heeft niets dat op vleesch gelijkt; ja een paar kippen zon hij kunnen slachten; maar wat geeft nu een kip voor zooveel gasten! Daarom zit hij daar met het hoofd in zijn band. Een buffel kost omtrent 60 gulden en hij zou ter wereld niet weten van wie hij zoo'n som kon leenen. Kwam Kjai Irawana maar eens; die weet nog wel eens raad! Die wensch wordt vervuld; daar komt Kjai Irawana langzaam aanwandelen en Pak-Mita haast zich reeds een matje te spreiden voor den vriend. Na een vriendschappelijken groet zet deze zich heel gezellig bij PakMita neder. Eigenaardige manier van zitten; zie ze slaan de beenen over elkander en zetten zich ten halve daarop, haast als bij ons de kleermakers op hun tafel. Hurken doen ze niet; dat zou een bewijs zijn van gebrek aan opvoeding. Kjai Irawana is een man in de kracht des levens. In weerwil van zijn bruine huid en zijn plat gezicht hebben wij toch al spoedig begrepen, dat hij een man is van wat meer beteekenis dan een gewone Javaan. Zijn voorhoofd is hooger dan dat van de meesten zijner volksgenooten; zijn trekken teekenen een vastberaden wilskracht, die men slechts zelden aantreft; zijn diepliggende oögen en zijn gesloten mond mogen hem nu juist niet aantrekkelijk maken, ze geven toch wel den indruk dat hij durft Helaas! hij durft — het kwade! Een geweten schijnt hij er sinds jaren niet meer op na te houden en zijn vader, een eerzame Javaan, van Mohammedaansche be- OPIUM-SCHUIVENDE JAVANEN. Aanvanger. Volslagen slachtoffer. Nog niet geheel vertlaafde. lijdenis, is, van hartzeer over dezen zoon, vroegtijdig ten grave gedaald Zijn buren hebben hoofdschuddend het Javaansche spreekwoord gebruikt: „Katjong blijft niet bij de staak", waarbij ze dachten aan een soort vrucht, die evenals onze snijboontjes bij stokken of staken moeten opklimmen en anders verwildert. Dit alles hindert Pak-Mita echter niet; hg wil gaarne vriend van den Kjai heeten, want dit heeft hem .soms wel eens eenig voordeel bezorgd. Irawana begint het gesprek: „Wel vriend! je dochter gaat trouwen en ik zie je hebt alles tot het feest bereid, maar wat zit je daar treurig. Is het huwelijk niet naar je zin?" Pak-Mita vertelde nu, wat hem met zorg vervulde. Het zou bruiloft zijn, en hij had geen vleesch. Maar zegt hij ten slotte: „Ik had al eens aan u gedacht; weet gij ook raad, Kjai Irawana?" „O zeker," was het antwoord, „geef mij maar geld, ik weet nog wel een schoonen, vetten buffel te koop!" Nu moest het hooge woord er uit: „Ik heb geen geld; ik heb overal geleend en ik weet nergens meer iets te krijgen; eenvoudig, ik weet geen raad." „Juist nu begrijp ik de zaak," zeide Irawana; — „nu maar wanneer moet de bruiloft beginnen?" „Overmorgen!" was het antwoord. „Misschien weet ik nog raad!" zeide de Kjai. Daarna stond hij vrij haastig op en ging heen. Het wordt avond. De zon is daar pas achter de kimmen verdwenen, en gelijk in alle landen onder den evenaar, treedt de duisternis binnen tien of vijftien minuten in. Ziet! daar sluipt Irawana de dessa uit, vergezeld door een paar rappe gasten, die hij voor zijn plan heeft ge- wonnen. Ze loopen het bosch in. Nu eens onder prachtige djatiboomen, dan weer tusschen kreupelhout, steeds op kronkelpaadjes, bij Irawana alleen bekend. Zoo loopen ze wel een halven nacht en nog langer, bijna zonder spreken, altijd achter elkander aan. Om twee of drie uur in den morgen kwamen ze bij een dessa en vonden daar een huis dat eenigszins alleen stond. Naast het huis was de kondang of, zooals de Europeanen in Indie gewoonlijk zeggen, de veekraal, een open plaats met zware palen omringd en door een ruw getimmerde deur gesloten. Irawana wist deze deur gemakkelijk te openen en vond daarbinnen twee buffels; dé gansche veestapel van den eigenaar; in alle stilte dreef hij ze naar buiten en zoo spoedig mogelijk het bosch in. Met voorzorg werd een pad gekozen, waarop niet veel sporen achter bleven, en de gemaakte sporen werden nog zoo goed mogelijk onzichtbaar gemaakt. Zoodra het bosch bereikt was, verlieten ze de gewone paden en dreven de dieren langs allerlei sluipwegen en kronkelpaden naar een bergspleet, waar eenig gras groeide. Toen ze deze plaats bereikten was de zon reeds een half uur op, maar de zware morgennevel lag nog over bosch en veld en beschutte hen tegen bespieding. Ze lieten de beide dieren grazen en verbergden zich in een grot in het kalksteengebergte, waar ze den dag zouden doorbrengen. Ze begrepen wel dat de boer bij het ontwaken zou ontdekken dat de buffels weg waren en dat hij er met alle dessabewoners op uit zou trekken om de dieren weer te vinden. Mocht nu al het ondenkbare gebeuren, dat ze het spoor der beesten vonden en tot hiertoe volgden, de dieven zouden ze in geen geval vinden. Eén hunner werd op uitkijk gesteld opdat zij, als er onraad kwam, hun maatregelen konden nemen; de twee anderen genoten een zoete rust in de koele grot. Hun rust bleef ongestoord. Met veel zorg werd door de dessabewoners gezocht in en om de dessa, langs de groote wegen en in het bosch, maar tot dezen schuilhoek drong niemand door. Des avonds zocht Irawana de beide buffels weer op en, — toen het morgen werd was er nieuwe drukte in de feestelijk gesierde woning. Kjai Irawana had twee prachtige buffels bezorgd en men had die reeds geslacht en was nu aan 't braden en bakken en smelten, dat het een aard had. Pak-Mita begreep wel zoo ongeveer dat die zaak met de buffels vermoedelijk niet al te recht was. Hij kende Kjai Irawana wel; hij wist wel dat hij bekend stond als veedief en struikroover; ja dat men hem zelfs aanwees als hoofd eener wijdvertakte bende, die heel Lamongan onveilig maakte; maar aan dit alles dacht hij nu maar niet. De politie had toch al zoo vaak op Irawana geloerd in zijn uitgaan en in zijn thuiskomen, maar ze hadden hem nog nooit gesnapt; waarschijnlijk was het met die dieverij niet zoo erg als de menschen wel vertelden. In elk geval Pak-Mita mocht Kjai Irawana gaarne lijden en hij was hartelijk blijde dat hij nu uit den nood was. geholpen. Kjai Irawana werd op de bruiloft gevraagd en als hij nog een paar gasten wilde meebrengen, die zouden ook zeer welkom zijn. Zoo trefien wij den volgenden dag ons drietal, dat nu twee nachten in de bergen heeft gezworven, te midden van de vroolijke schare in de vergroote pendoppo. Zij scheppen vermaak in de krampachtige bewegingen der ronggengs, luisteren verrukt naar de zachte tonen van de gamelan, maar weinig ontmoedigd, toen hij aldus twee dagen vruchteloos had uitgezien. Den derden dag, kort na den middag, trof hij een lotgenoot aan, die kennelijk een zeer nauwgezette Mohammedaan was. Pak-Poerwo zag hoe hij zijn middaggebed verrichtte, daar moederziel alleen in het bosch. Een matje,, dat hij daartoe meevoerde, spreidde hij op den grond, daarna bedekte hij met zijn duimen zijn ooren en met zijn vingers zijn oogen en boog zich met het voorhoofd tegen den grond, tegen het Westen, de plaats waar het heiligdom van Mekka ligt. Toen hij al de voorgeschreven buigingen gemaakt had, wreef hij zich met de handen langs het bovenlijf en stond onder deze beweging op van het gebed. Pak-Poerwo naderde hem nu en sprak hem aan. De onbekende Mohammedaan vertelde hem dat hij hier in Lamongan was, en wel in de buurt van de dessa Bbeloek. De kennismaking vorderde overigens niet veel tijd. Als echte jagers spraken ze over alles en allerlei, wat op hun jachtbedrijf betrekking had. Ze vertelden elkaar van de onbeschaamde manier, waarop het wild zich aan hun blikken had onttrokken en van de kogels, die ze sommige dieren hadden nagezonden, en waaraan ze zonder twijfel zouden sterven. Voorts gaven ze elkander wenken aangaande de plaats waar veel wild zat, terwijl ze zorgvuldig hunne gedachten dienaangaande voor elkander verborgen hielden. Zoo werden ze al pratende bijzonder goede maats en, met de gewone herbergzaamheid, bood de nieuwe kennis Pak-Poerwo nachtverblijf aan. Het was al avond geworden toen ze in de dessa aankwamen. Maar zooveel kon Pak-Poerwo nog wel zien, dat het huisje, waar hij heengeleid werd, behoorde tot de allerkleinste en nederigste van de dessa. Het was geheel ZIEKENHUIS TE MODJOWARNO. werd met do vingci's naar don mond gebracht Gelukkig was Pak-Poerwo, als Javaan, het niet anders gewoon. Immers de Javanen eten allen met de vingers en de meer beschaafden onder hen vinden het eten met vorken en lepels, die een ander op zijn beurt ook in den mond steekt, vrij vies. Eer Pak-Poerwo ging eten, nam hij zijn hoofddoek van het hoofd, vouwde zijn handen en sloot zijn oogen en zeide met half verstaanbare woorden een gebed op; waarschijnlijk het „Onze Yader." Hij was een heel gewoon, onontwikkeld Christen van üongsoredjo, maar deze gewoonte liet hij nooit na, waar hij ook was, evenmin als zijn medebroeders. De gastheer zag hem met groote verbazing aan; zoo iets had hij nog nooit gezien en, indien hij niet zooveel honger hnd gehad, zou hij zijn gast wellicht dadelijk hierover gevraagd hebben. Nu liet hij hem eerst rustig eten; zag toen met klimmende verbazing, hoe hij ook op diezelfde wijze weer een dankgebed deed en vroeg daarna, wat hij gedaan had. Pak-Poerwo deelde hem mede dat hij gebeden had en moest nu uitleggen hoe hij dat deed en wie hij dan was, want de Mohammedanen bidden niet voor het eten, maar zij bidden op vijf tijden van den dag en nemen daarbij allerhande bijzondere vormen in acht. We hebben dat reeds opgemerkt toen wij Kjai Irawana in het bosch zagen bidden. De uitwendige vormen zijn daarbij hoofdzaak; men moet juist die bewegingen maken welke zijn voorgeschreven en bij elke beweging die woorden prevelen welke er bij hooren. De minste vergissing maakt het gebed waardeloos en verplicht hem om van voren af te beginnen. Zulk bidden, als Pak-Poerwo deed, had Irawana nooit gezien. En nu begon onze gast te vertellen. Bij een klein walmend oliepitje, in het minste hutje van Bloeloek, diep in de bosschen van Lamongan had de Heere een boodschap te brengen aan een groot zondaar. Hij vertelde dat er een almachtig God in den hemel is, die wil worden aangebeden in geest en waarheid en die naar het roepen van ollendigen wil luisteren. Hij vertelde voorts dat hij van Bongioredjo kwam en een Christen was. Deze mededeeling maakte in het eerste oogenblik op den gastheer geen aangenamen indruk en de gedachte kwam bij hem op: „Had ik hem maar niet meegenomen!" Het was hem alsof zijn hut ontwijd zou worden door de aanwezigheid van dezen; want do Mohammedaansche Javanen hebben een bitteren haat tegen de Christenen onder hun volksgenooten en vertellen elkander allerlei leelijke lasterlijke verhalen van hen. Onze Christen ging voort te vertellen: „Ik ben als . Christen geboren, maar mijn vader heeft mij wel vaak verteld hoe hij Christen is geworden. Een Orang-blanda (Hollander) had zich nedergezet in de bosschen en daar een dessa gesticht, welke hij den naam Modjowarno gaf. Deze toean was zeer goed en geduldig en hielp eiken Javaan, die ziek was of andere hulp noodig had. Ook onderwees hij de menschen aangaande den volmaakten godsdienst tot heil van alle menschen, welke ons geopenbaard is in een groot boek, hetwelk de Bijbel heet. Mijn vader is toen door dien toean gedoopt en eenige jaren later, toen ik nog een kleine jongen was, is hij met eenige anderen verguisd naar een plaats in de bosschen omtrent één uur van Modjowarno. Zij hebben daar een nieuwe dessa gesticht, waar alleen Christenen wonen, en deze Bongsoredjo genoemd. Yeelmeer kan ik kakang (ouderen broeder), daarvan niet vertellen, mocht hij er meer van willen weten dan kome hij maar eens bij ons te Bongsoredjo, daar woont een goeroe, die er veel meer van weet dan ik." De „kakang", zooals Pak-Poerwo zijn gastheer uit beleefdheid had genoemd, wegens zijne meerdere jaren, was door dit verhaal getroffen en vroeg: „Waar ligt Bongsoredjo ?" „Ginds in het zuiden, meer dan een dagreis ver," was de inlichting, die de gast aan zijn gastheer verschafte. „In het zuiden! Hé. hoe vreemd! Mijn vader heeft mij op het sterfbed gezegd, dat het ware licht uit het zuiden moest komen. Ik was slecht, heel slecht, en mijn vader heeft veel verdriet van mij gehad. Toen ik aan zijn sterfbed stond, heeft hij mij nog trouwhartig vermaand en mij verteld, dat hem een openbaring was gedaan in den droom, dat het ware licht uit het zuiden moest komen." Zoo sprekende had de gastheer nadenkend zijn hoofd voorover gebogen en zat eenige oogenblikken roerloos. Ook de gast en de huisvrouw bewaarden een diep stilzwijgen. Eindelijk richtte hij zijn hoofd weer op en zette zijn mededeelingen voort: „Nu drie jaar geleden heb ik van mijn zondigen weg afgelaten en ben een geregeld en ordentelijk leven gaan leiden. Sedert dien tijd heb ik ook meer werk gemaakt van den godsdienst en heb de voorschriften van den profeet Mohammed met meer nauwkeurigheid onderhouden dan voorheen Maar ik kan niet zeggen, dat het mij veel vrede heeft gegeven." Hij eindigde met een vraag: „Zou het Christendom mij ook kunnen geven, wat ik zoek?" Do gast kon zijn „ouderen broeder" geen beter raad geven, dan maar eens naar Bongsoredjo te komen. Aan een vriendelijke ontvangst zou het niet ontbreken. Laat in den nacht stonden ze op van hun matjes en legden zich ter ruste. Aan elke zijde van de hut stond een balé-balé, een rustbank van bamboe, juist breed genoeg voor een mensch om er op te liggen. Beide banken werden ingenomen door de mannen. De vrouw des huizes moest zich nu uitstrekken op een matje op den grond, dewijl de gast haar gewone plaats innam. Den volgenden morgen zou do gast vertrekken, maar de gastheer had nog zooveel te vragen en de gesprekken boezemden allen zooveel belangstelling in, dat de dag om was eer zij het wisten. Schraal was du maaltijd. De kleine rijstschuur bevatte wel voorraad genoeg voor allen, maar alle toespijs ontbrak. Dit zou de gastvrouw zeer gehinderd hebben, indien ze niet zoo vol was.geweest van de gevoerde gesprekken. Ook den tweeden en derden dag zaten ze nog aan de schaduwzijde van het huis, onder de kleine pendoppo van Kjai Irawana, onverdroten sprekend over godsdienstige zaken. Zelfs den vierden dag hield de gastheer hem nog tegen en eerst den vijfden dag richtte hij zijn schreden huiswaarts, zonder meer aan do jacht te denken. Hij had geen wilde varkens geschoten. God had hem gebruikt als vanger der menschen. DERDE HOOFDSTUK. Een. nieuwe 'Wereld. jflo vijf gebedstijdon onderhield Kjai Irawana nu Gy weder met minder nauwgezetheid. Hij had begrepen dat er nog een ander bidden was, dan dut hetwelk hij geleerd had. Het duurde niet lang of hij sprak tot zijn vrouw: „wij gaan naar Bongsoredjo" en zijn vrouw, die steeds bereid was haren man gewillig te volgen, had ditmaal niet veel zelfverloochening noodig om zich voor de reis gereed te maken. Een paar dagen later ondernam het echtpaar de grooto wandeling. Ze vertrokken des morgens om 4 uur en kwamen des avonds om 9 uur te Bongsoredjo aan, waar ze met open armen werden ontvangen door hun vriend Pak-Poerwo. Ze gingen dien avond spoedig slapen. Den volgenden morgen, toen hij een wandeling door de dessa maakte, kon hij zijn oogen nauwelijks gelooven, In het huis van zijn gastheer had hij ook wel gezien dat alles er anders was dan bij hem thuis, maar hij had zich toen voorgesteld, dat Pak-Poerwo waarschijnlijk een rijk man was en dat zijn huis misschien wel het fraaiste was van alle. Hoe heel anders zag hij het nu! Wat rechte breede wegen, die de dessa doorsnijden! Wat netgeharkte en goed onderhouden voorpleinen voor alle huizen! Welk goed onderhouden paggers (hagen) langs den weg! Wat schoone, ruime, heerlijke huizen! Het is waar, de bouwstof is evenzeer bamboe als de huizen te Bloeloek, maar men kan zien, dat hier in ieder huis welvaart heerscht. Als hij enkele dagen vertoeft, valt het hem op hoe ieder inwoner des morgens naar zijn werk gaat, hoe de kinderen ter school gaan, hoe niemand zijn geld verspilt aan opium of dobbelspel en zijn peinzende geest heeft al spoedig begrepen, dat het Christendom, hetwelk deze Javanen KLEIN ZENDINGSHOSPITAAL OP JAVA. belijden, hun geregelde levenswijze en hun uiterlijke welvaart met elkander in het allernauwste verband staan. Toen de Zondag kwam, 'gingen hij en zijn vrouw met den gastheer en de zijnen, man en vrouw en kinderen, naar de kerk. Wanneer wij deze kerk, die tevens voor school diende, hadden gezien, zouden wij gemeend hebben dat het al zoo sober mogelijk was. Een gebouw van bamboe met gaten in de wanden om licht en lucht door te laten, dat is al zoowat het minste, wat men hebben kan. Maar op Kjai Ibawana, die uit de bosschen kwam, maakte dit een gansch anderen indruk. Met verbazing luisterde hij, toen de voorganger Joram Pak Lestari, achter zijn tafeltje opstond, een vers liet zingen, daarna een kort gebed deed en toen de gemeente aansprak. Het eene was hem al vreemder dan het andere; maar dit gevoelde hij wel, dit was een ander soort godsdienst, dan die der vijf gebedstijden en de belijdenis, immer herhaald: „Allah is groot en Mohammed is zijn profeet." Peinzend ging hij den volgenden dag langs het smalle boschpad zijn vrouw eenig schreden vooruit. Zijn vriend had hem verteld, dat dit nog maar een hulppost was, dat Modjowarno zelf nog onbeschrijfelijk veel schooner was, maar hij had gezegd: „voor ditmaal heb ik genoeg!" en nu keert hij naar Blo/hek terug. Hij sprak bijna geen woord den geheelen weg over; hij scheen te vergeten dat er behoefte was om eens te rusten en eens wat te eten; hij liep maar rechtuit zonder iets anders waar'te nemen dan de gedachten van zijn eigen hart. Toen hij den volgenden dag zijn hut weer aanzag en zijn gehoele dessa, die huizen welke als in een verwarden hoop daar heen geworpen schenen en die menschen, hun tijd verbeuzelend bij opium en spel en intusschen zuchtend onder den zwaren schuldenlast, waaronder bijna allen gèbogen gingen, toen gevoelde hij het met verdubbelde kracht, dat die godsdienst uit het zuiden een zuiver water was, waarvan zijn stervende vader had gesproken. Eer het jaar 1891 ten einde was, trok onze vriend nog weer met zijn vrouw naar Bongsoredjo, nu niet om er enkele dagen te gaan logceren, maar om er voorloopig te blijven. Hij verzocht den voorganger Pak Lestari om onderwijs in de christelijke leer. Eiken avond kwam hij ter Catechisatie. Gelukkig had hij in zijn jeugd een weinig lezen geleerd. Zijn vader had groote verwachtingen van dezen zoon; hij was vlug en vatbaar en zou het ongetwijfeld later tot een aanzienlijke betrekking brengen, meende de liefhebbende vader, en daarom had hij hem naar een school gezonden. Maar de zoon had zijn fortuin met den voet geschopt en vaders raad in den wind geslagen. Zijn scherp vernuft had hij gebruikt om sluipwegen te zoeken en hij was het hoofd van een bende boosdoeners geworden. Nu kwam echter de verkregen kennis hem te pas. Dag op dag besteedde hij om te lezen in de Bijbelsche geschiedenis in de Javaansche taal van Hoezoo ; in de Javaansche Evangeliën en in het „Christelijk Onderwijs" van Poensen. Geen vrij uurtje bleef hem ongebruikt. Intusschen ging hij ook de omgeving bezien. Hij bezocht Modjowarno • en was een en al verbazing toen hij daar het prachtige steenen kerkg' bouw zag en de liefelijke tonen van het orgel hoorde. Diepen indruk maakte op hem het ziekenhuis, dat toen juist in aanbouw was en het bezoek in de voorloopige gebouwen, waar kranke Javanen met liefderijke zorg werden verpleegd. Ook liet hij zich vertellen van een spaarbank, waarin de Christenen hun overgehouden penningen stortten, en alzoo iets vergaarden tegen den kwaden dag. Hoe geheel anders was het hier dan te Bloeloek! Maar bovenal werd hij bekoord door de kennismaking met tal van Christelijke Javanen bij wie hij liefde, vrede en broederzin bemerkte, vruchten van den Geest Gods. Hoe geheel anders vond hij alles, dan zijn lasterende landgenooten hem steeds hadden verteld, Zendeling Kruyt was echter niet onverdeeld ingenomen met dezen bekeerling van Bongsoredjo. Hij wist reeds dat die man vroeger een slecht leven had geleid en was bevreesd voor nevenbedoelingen. Hoe licht kon deze man het Christendom tot schande maken, den Christelijken naam schandvlekken, en alzoo de vijanden nieuwe stof tot lastering geven! Hij had wel eens onaangename ervaringen opgedaan met onbekende Javanen, die te Modjowarno waren gekomen, schijnbaar met de edelste bedoelingen, metterdaad met allerlei goddelooze plannen, menschen op wie het woord van Petrus tot Simon, den Toovenaar, zeer van toepassing was: „Ik zie dat gij zijt een gansch bittere gal en samenknooping van ongerechtigheid." ') Hij hield hem dus op een afstand en betoonde zich allerminst toeschietelijk voor dezen exveedief en struikroover. Maar Kjai Irawana hield vol. Hij en zijn vrouw leerden met ijver en gedroegen zich in alles als oprecht begeerige zielen, die niets verlangden dan het Sacrament des Doops en een plaats in het midden van Christus gemeente. Meer dan een jaar bewaarde Zend. J. Kruyt zijn terughoudendheid, maar bij elke ontmoeting kreeg de ex-veedief een ruimer plaats in zijn hart; alles wat hij van hem hoorde, scheen van oprechte godsvrucht te getuigen. Eindelijk gaf de zendeling zich gewonnen en op het Kerstfeest van het jaar 1892 bevonden Kjai Irawana en zijn vrouw zich onder degenen, die het Sacrament des Doops ontvingen. ') Hand. 8 : 23. TIERDE HOOFDSTUK. ©p nieuwen, v^ooi uit. IIrawana had nu zijn doel bereikt. Pas was het nieuwe [ jaar 1893 begonnen of het gedoopte echtpaar verliet Bongsoredjo, om weer naar de oude woonplaats terug te keeren. Dit is wel eenigszins bevreemdend. Men zou denken dat hij liever in Bongsoredjo, onder zijn nieuwe vrienden gebleven ware, om zich nog verder te oefenen en om op te wassen in geloof en heiligmaking. Dit was echter het geval niet. De oude lust is weer in hem ontwaakt. Lang genoeg heeft hij stil in huis zitten te lezen en te peinzen. Hij moet het bosch weer in. Het gerucht was hem reeds vooruitgegaan. Men vertelde elkander in Bloeloek dat hij een Orang-blanda, een Hollander, was geworden. De zonderlingste dingen werden van hem verhaald. Men wist zeker dat hij zijn lang haar, dat de Javanen gewoon zijn te dragen, had laten afsnijden en dat hij nu een hoed droeg in plaats van den hoofddoek ;, enkelen meenden zelfs te weten, dat hij zijn bruine kleur had verloren en in eens geheel wit was geworden. Sommigen verhaalden ook, dat hij een groote som gelds had ontvangen. Eindelijk vertelde men dat hij nooit meer bad, allen godsdienst had uitgeschud, en alle dagen varkensvleesch at. Er waren slechts enkelen, die van al deze praatjes niets geloofden. Heel Bloeloek verkeerde in nieuwsgierige verwachting, toen men voor zeker vertelde, dat hij binnen enkele dagen zou terugkeeren. Allerlei plannen werden beraamd om hem uit de dessa te verdrijven, om zijn huis te verbranden, misschien wel om hem te dooden. Zoo stonden de zaken, als hij op zekeren avond de wandeling van 18 uren weer achter den rug had en zijn hutje weer betrok. Toen hij den volgenden morgen uitging om enkele zijner vroegere vrienden te bezoeken, liep het nieuws als een loopend vuurtje door de dessa: „Kjai Ihawana is terug!" en allen stonden met uitgerekten hals om een hoekje van hun woning te kijken, opdat hun van die vreemde verschijning niets mocht ontgaan. Het viel echter geweldig mee. Hij droeg zijn hoofddoek nog net als altijd en zijn haar was nog onveranderd; hij was nog gekleed evenals iedere Javaan in een badjoe, (een soort kiel), en een sarong (een soort rok, die tot op de knieën afhangt) en liep nog op zijn bloote voeten. Aan de kleur van zijn huid was geen wit vlekje te bespeuren. Geld had hij evenmin als vroeger, dat kwam men al spoedig te weten en wat zijn bidden aanging, dit was waar, de Mohammedaansche gebedstijden hield hij niet meer, maar wie hem wat nader leerde kennen, vernam wel dat hij daarom volstrekt niet zonder gebed leefde. Zijn eerste bezoek gold zijn ouden vriend Pak-Mita. Hij vond dezen met zijn vrouw alleen, want de dochter had wederom aan een anderen man de hand gegeven en was nu, gelukkig zonder kosten en zonder bruiloft, weer wettig getrouwd op Javaansche wijze. Pak-Mita sprak hem al spoedig aan met de vraag: „En wat hoor ik, zijt gij een Orang-blanda geworden?" Hij antwoordde: „Neen! ik ben Javaan gebleven, maar aangedragen. Een jonge snuiter, die anders tegen een man van jaren in de diepste onderdanigheid spreekt, ging zelfs zoover hem brutaal te behandelen. Dit kon hij bijna niet dragen; zijn bloed begon te koken. Hij zeide bij zich zeiven: „wat wil die jonge aap, zijn lempoejangsmeersel is nog niet weg", — alzoo een spreekwoord gebruikende dat ontleend is aan een zalfje, waarmee men de kleine kinderen op Java het hoofd besmeert, ongeveer gelijk in beteekenis aan ons: „hij is nog niet droog achter de ooren." Maar gelukkig hij betoomde zijn opwellende drift en bleef bedaard. Het bleek dus, dat hij te Bloeloek overal op bitteren tegenstand stuitte. Een sterkgewapende bewaakte hier de harten en er was nog geen sterkere gekomen, die zijn wapens verbrak. Hij moest het bosch in, want hier viel niets meer voor hem te doen. Op zekeren morgen zocht hij zijn geweer weer op- om te jagen. Den gèheelen dag zwierf hij in de bosschen en tegen den avond kwam hij aan een dessa hem welbekend, dewijl hij daar vroeger zijn roof wel eens had gevonden. Met een kloppend hart sprak hij iemand aan om kennis te maken in de hoop, dat dit tot een uitnoodiging zou leiden voor den nacht. Hij werd in deze hoop niet bedrogen, maar het was hem volstrekt niet gemakkelijk te moeten denken, dat hij wellicht vertoefde in het huis van iemand dien hij te voren bestolen had. Misschien zou dit zijn mond gesloten hebben gehouden, maar toen hij, naar gewoonte ging bidden, duurde het niet lang of zijn gastheer begon hem te ondervragen, wie hij was en wat hij deed. Zijn belijdenis leidde tot een breedvoerig gesprek. Onder de aanwezigen was er één die wat meer geleerd had en die volstrekt niet begrijpen kon waarom het nu beter was te bidden met gevouwen handen, dan op Mohammedaansche wij/.c. Hij redeneerde aldus: „De Mohammedaan doet veel meer moeite om Allah te behagen dan de Christen, want hij buigt, werpt zich in het stof en neemt tal van houdingen aan. Mij dunkt, dit gebed moet daarom veel verdienstelijker zijn clan het gebed van een Christen." Kjai Irawana wist hem gelukkig te verhalen, dat do Christenen niet bidden om zich verdienstelijk te maken, maar om hun nooden en behoeften aan God bekend te maken. Yerder toonde hij hem aan, dat de waarde van het gebed niet schuilt in de houding van het lichaam, maar in de gesteldheid der ziel; dat niet de uitwendige vorm, maar de geest en waarheid des gebeds Gode aangenaam zijn. Het kostte heel wat moeite en tal van redeneeringen, eer hij dit zóó had besproken, dat allen hem verstonden, maar toen het uur der ruste daar was, maakte de huisvader een einde aan het lange gesprek door te zeggen, dat hij Kjai Irawana nu wel begreep en dat deze gelijk had. Geen wonder, dat bij dezen stand van zaken onze jager uitgenoodigd werd om den volgenden dag in den omtrek te jagen en des avonds terug te keeren. Des avonds was het gesprek al spoedig weer gaande. De geleerde huisgenoot beredeneerde nu, dat het eigenlijk ongeveer gelijk was, welken godsdienst men volgde. Hij stelde Jezus en Mohammed voor als twee leeraars en elk koos één hunner tot leidsman, naar zijn eigen keuze. Hij vergeleek dit met den smaak. De eene houdt van deze vrucht en de andere van die, en men laat elk vrij, wat hij wenscht te gebruiken. „De menschen sterven allen één dood, maar door duizenderlei oorzaken; de menschen reizen allen naar ééne eeuwigheid maar langs duizenderlei wegen." Met deze woorden besloot hij een vrij lang betoog, waarnaar allen aandachtig hadden geluisterd. . Het viel den gast niet moeilijk, aan te toonen, dat deze redeneering fout was. Hij zeide: „De beide wegen, die Mohammed en Jezus ZENDELING-HELPERS UIT DE JATANEN. wijzen, loopen ver uit elkander en wie rechts gaat, kan onmogelijk op dezelfde plaats aankomen als wie links loopt. Het is waar, er is één eeuwigheid, maar het is een groot verschil of men in de eeuwige zaligheid komt of in de eeuwige rampzaligheid." Nog eenmaal gaf de huisvader zijn gast gelijk en nog eenmaal werd hij genoodigd zijn verblijf te verlengen. Hij zou dien derden avond echter nog zwaarder partij ontmoeten. In die dessa was een goeroe, die veel „elmoe" had en deze werd uitgenoodigd om onzen gast te ontmoeten. Gij vraagt wat een goeroe is en wat „Elmoe"? Zoo goed mogelijk zal ik het u vertellen. Het woord goeroe beteekent eigenlijk onderwijzer of leermeester; elke inlandsche onderwijzer wordt daarom goeroe genoemd. Maar als wij hier zoo in de Javaansche dessa een goeroe aantreffen, verstaat men er toch wat anders door. De Javanen zijn in den grond een alleszins godsdienstig volk en het schijnt dat ze bij den Islam niet alles vinden, wat ze zoeken. Uit hun midden staan er telkens mannen op, die beweren in verbinding te staan met de hoogere dingen en kennis te hebben van verborgen wegen, die zullen leiden tot tijdelijk en eeuwig geluk. Hun leeringen staan zeer dikwijls in nauw verband met zekere verwachtingen onder de Javanen, de verwachtingen namelijk van de komst van een „Ratoe adil" (rechtvaardigen Koning). De wijsheid, waarover ze beschikken, bestaat voor een voornaam deel uit spreuken, die ze van buiten kennen en hun volgelingen leeren. Deze wijsheid nu noemt men „Elmoe" en als iemand veel spreuken kent en vele zonderlinge, verborgene dingen weet, dan heeft hij groot gezag en zegt men van hem dat hij veel „Elmoe" heeft. De goeroe kwam. Met eenige geheimzinnige bewegingen, waarvan hij wist dat ze op de Javanen steeds diepen indruk maken, trad hij binnen en zette zich neder, nevens al de anderen op den vloer. Niemand zou vermoed hebben over welk een invloed hij in dezen kring beschikte. Het gesprek liep eerst over het verschil tusschen Jezus en Mohammed. De goeroe beweerde dat Mohammed de Gezant is van Allah en dat wij dezen derhalve behooren te volgen. Kjai Ikawana waagde het, met veel beleefdheid, daar- tegen in te brengen dat het nog beter is Jezus te volgen, want dat Jezus de Zoon is, „en" besloot hij: „als ik de keus heb, wien ik zal volgen den Gezant of den Zoon dan kies ik den laatste!" „Maar , vroeg de goeroe toen, „hoe kan God een zoon hebben?" „Ja", zeide de gastheer, „dat vind ik ook vreemd! Heeft God een Zoon?" Kjai Irawana gevoelde, dat dit een gewichtig oogenblik was. Als hij dezen slag verloor, kon hij het gerust opgeven, zijn invloed zou verspeeld zijn en zijn woord waardeloos. Hij begon met te zeggen: „Dat God een Zoon heeft, moet men natuurlijk niet op menschelijke wijze verstaan." Verder toonde hij aan, dat er eenige Javaansche overleveringen waren, waarin ook verondersteld werd, dat God kinderen had en eindelijk dat de Tl. Schrift zulks onweersprekelijk leerde. Uit oude Javaansche boeken wist hij enkele spreuken aan te halen, die hem' voorkwamen op Jezus betrekking te hebben. Vooral met deze laatste maakte hij diepen indruk. De goeroe erkende onomwonden zijn meerderheid in dezen en verzocht verlof bij hem in de leer te mogen gaan. Dit was een groote overwinning. Voortaan was Kjai Irawana een man van gezag voor allen, die den goeroe volgden. Het is mij niet bekend hoe lang Kjai Irawana hier bleef, maar wel weet ik dat hij hier een grooten roof pleegde, belangrijker dan hij vroeger wel had bedreven. Wien hij dan bestal? Den sterke, dien hij met de hulpe van den Sterkere tal van vaten ontroofde. Hij verliet na eenige dagen de plaats en zocht zijn vrouw weer op, die rustig en vredig alleen in haar huisje was achtergebleven en voor eenig levensonderhoud had zorg gedragen. Zijn dessagenooten lieten zijn hut nog ongemoeid en verder hadden hij en zijn vrouw maar weinig noodig. Dit was wel een geluk, want het bleek al spoedig, dat men hem niet veel gunde. Bij elke dessa behooren algemeene akkers, waarvan het dorpshoofd elk jaar aan ieder huisgezin een deel toewijst. Gewoonlijk is het stuk land groot genoeg om bij goeden oogst een voorraad rijst te verkrijgen voor het geheele jaar. Kjai Irawana kreeg ook weer een stukje, toen de nieuwe verdeeling plaats vond, maar op zulk een afgelegen plaats en zoo hoog tegen de bergen op dat het al een wonder regenachtig jaar zou moeten zijn, als daar rijst op zou groeien. Hij zou dus voornamelijk van de jacht moeten leven. Nu dat ging gelukkig nog al. Hij had van zijn laatste jacht een belangrijke hoeveelheid dèngdèng thuis gebracht en deze kon hij goed verkoopen en verruilen tegen rijst. Deze omstandigheid dreef hem echter om nog meer uit te gaan en dit bracht hem in aanraking met de bewoners van verschillende andere dessa's. Na verloop van eenige maanden reisden hij en zijn vrouw eens weer naar Bongsoredjo. Natuurlijk had hij veel te vertellen. Pak-Lestari, de voorganger van Bongsoredjo was zeer met hem in de wolken en kwam opgewonden verhalen doen bij Br. J. Kruijt. Deze was echter nog niet van zijn wantrouwen genezen. Hij geloofde nu wel aan de oprechtheid van den Kjai, maar hij twijfelde zeer aan de echtheid der bekeeringen, waarvan hij verhaalde. Het zou niet verstandig zijn als hij zelf ging zien, want de ondervinding had hem reeds geleerd, dat het bezoek van een zendeling in zulke gevallen dikwijls afschrikkend werkt. Hij koos daarom zijn meest ver- trouwden voorganger, Kjai Asiel van Modjowarno, en gaf hem last Kjai Irawana te vergezellen en den stand van zaken op te nemen. VIJFDE HOOFDSTUK. Een nieuwe D^errC. jfjjiet de noodige voorzichtighcid werd de reis ondernomen. Kjai Asiëi, bracht, een bezoek aan de plaatsen, waar Irawana de meeste aanhangers had en was werkelijk verrast over hetgeen hij zag. Wat hij met sommigen sprak, toonde wel dat er onder Irawana's volgelingen waren, die er nog weinig van begrepen, maar hij vond er ook enkelen, die hem verstandige vragen deden, inzonderheid over Jezus en over de beteekenis van Ziin liiden: zoo had hij gelegenhpid hen verder te onderwijzen. Zoo vroeg hem iemand riaar de vergeving der zonden en luisterde begeerig toen Kjai Asiöl hem antwoordde: „Wij allen zijn zondaren; ook als wij zeiven nog niet gezondigd hebben, worden wij toch in zonden geboren. Nu kunnen wij van de zonden niet verlost worden, zonder dat een heilig persoon voor ons borg staat, en er is niemand die heilig is en in het geheel niet met zonden bevlekt, dan Jezus Christus, de Zoon van God." De heilbegeerige vroeg nu verder: „Maar hoe is Jezus de Borg en Verlosser van zondige menschen geworden ?" Asiöl hernam: „Jezus verlost de zondige menschen, die in Hem gelooven, door zijn lijden en sterven aan hèt kruis. Op die wijze heeft Hij de straf gedragen der zondaren, die in Hem gelooven. Op den derden dag stond Hij weder op uit de dooden; en dit is als een voorbeeld voor ieder die in Hem gelooft. Zij zullen ook opstaan, nadat zij gestorven zijn." Zijn ondervrager ging voort met een bezwaar op te werpen: „De Koran zegt, dat Jezus niet waarlijk gestorven is, maar dat hij thans in den vierden hemel is. Is dit niet meer eervol voor Jezus?" „De Koran verstaat de waarheid niet. De Mohammedanen achten dat boek onfeilbaar ; maar de Christenen kennen het weinig waarde toe. De Koran houdt het voor ongepast dat de gunsteling Gods zoo zwaar zou moeten lijden en eindelijk zou moeten sterven en vertelt daarom dat Zijn lijden niet geëindigd is in den dood. De Koran verstaat niet dat Jezus juist door zijn lijden en sterven de Verlosser is dergenen, die in Hem gelooven. Juist daarin heeft Hij zijn groote liefde getoond, dat Hij gestorven is voor zondaren." Daarna begon de heilbegeerige over een ander onderwerp: „Als de Islamieten bidden, moeten zij zich van de Arabische taal bedienen. Hoe denkt gij daarover?" Wij verschillen daarin zeer van den Islam. Wij meenen dat God alle talen verstaat, zelfs het gekir der jonge duiven, en dat het geheel hetzelfde is in welke taal men tot God spreekt, als men het maar van harte meent." De andere antwoordde nu: „Maar de' Islam zegt, dat het Arabisch de verhevenste taal is, welke de menschen hiernamaals zullen spreken en dat het Allah het meest behaaglijk is in deze taal te worden aangesproken." „De Islam kan dit nergens mede bewijzen, want het is nergens geopenbaard, welke taal in den hemel gesproken zal worden." Onder deze en soortgelijke gesprekken bracht Kjai Asiel, aangename dagen in de bosschen van Lamongan door en toen hij te Modjowarno terugkeerde, bracht hij een zeer gunstig rapport uit van hetgeen hij had gezien. Zendeling Kruyt oordeelde nu dat Asiëi. maandelijks de reis moest maken, telkens met volle maan, om de onderwijzing voort te zetten en als hij verhinderd werd, dat er dan een ander moest gaan. Hiermee verliep ongeveer een jaar. Tegen het Kerstfeest van 1894 oordeelde Kjai Asiöl, dat ze maar eens naar Modjowarno moesten komen om belijdenis te doen; hij hoopte dat de zendeling met hen tevreden zou zijn. Dat was een reis voor die menschen. Ze moesten nu de reis van 18 uren te voet, die Kjai Irawana zoo dikwijls reeds gemaakt had, met elkander ondernemen. Men zou zeggen, dat de zendeling ook wel bij hen had kunnen komen. Maar deze achtte het beter, dat hij dit niet deed. Hij was altijd nog wat voorzichtig met de volgelingen van Kjai Irawana en achtte het beter dat zij een moeilijke reis moesten maken dan dat het hun al te gemakkelijk werd gemaakt. Zijn hart brandde echter van verlangen op den dag dat ze komen zouden. Hij telde de uren bijna, die nog voor hun aankomst moesten verloopen. Toch bedwong hij zich, want hij achtte het niet goed zijn blijdschap al te zeer te toonen. Nu ze hadden een reis! Ze vertrokken des morgens om 4 uur. Tot 's namiddags drie uur liep hun weg meest door djati-bosschen, maar toen kwamen zo op de rijstvelden en fel brandden de middagzonnestralen hen op die onafzienbare vlakten, op de rechterzijde. Eindelijk kwam er verademing, toen de zon onderging. Een paar dagen later legden ze belijdenis af en werden allen toegelaten. Op den eersten Kerstdag ontvingen ze het begeerde water des Doops. Dit was een heerlijke dag, zoowel voor hen als voor den zendeling. Nu was er ook geen bezwaar meer om hen eens in hun eigen land te bezoeken. Het was nu zelfs goed voor hen, dat hun landgenooten zagen, dat de zendeling hun vriend was geworden. In den loop van 1895 maakte do grijze zendeling J. Kruyt de eerste reis derwaarts, maar hiervan zijn weinig bijzonderheden medegedeeld. Daarom verhalen wij liever de reis van den zoon dezes zendeling», den zendeling A. Kkuvt. Het was den 10 Mei 1896, dat hij des morgens om 11 uur in een tweewielig karretje stapte. Het span paarden maakt geen gunstigen indruk. Wat zijn ze klein, weinig grooter dan een eenjarig veulen in ons land! Wat staan ze daar droomerig! Het lijkt wel dat ze den eonen poot niet voor den anderen kunnen zetten! Als die vandaag een afstand van 15 of 16 uren zullen afleggen, dan wert ik het niet. Maar kijk! de zendeling zit in het karretje, de koetsier klimt er ook in, hij slaat met zijn zweep en het klinkt als een pistoolschot. Als een pijl uit den boog, OPLEIDING VAN JAVANEN TOT HELPERS. zoo gaan ze er over. Gij houdt uw hart vast over zulk een vaart. Ze weten van geen verpoozen. Twee en een half uur lang gaat het met dezelfde snelheid door. Nn, het is gelukkig dat ze dapper doordraven, want het is alles vlak land, zoo eentonig mogelijk: rijstvelden en nog eens rijstvelden, het eene pas geoogst, het andere nog rijpend. Bij de rivier Brantas werd een uurtje gerust en toen ging de tocht vlak noordwaarts de bergen in. Hoe schoon zijn die witte en grijze rotswanden van het kalkgebergte, met frisch mos en groene varens omzoomd ! Hoe heerlijk koel is het hier in die djati-bosschen, prijkend in vollen bladerdos! Hoe verrassend is het uitzicht als soms eens een hoogtepunt is bereikt, vanwaar men de gansche vlakten ten zuiden en ten noorden kan overzien! Het is hier een prachtig land; het eenige gebrek is, dat het vaak lijdt aan droogte. Des avonds om vijf uur was de tocht voor dezen dag volbracht. De zendeling kwam toen voor het huis van een controleur, een Europeaan, bij wien hij zijn intrek zoude nemen. Ia den regel logeert hij op dergelijke reizen liever bij de Javaansche Christenen, maar hij vreest dat er hier niemand is die hem behoorlijk kan ontvangen. Hij zou ze dan verlegen en beschaamd maken en dit zou niet strekken tot bevordering van het doel dat hij beoogt. Den volgenden morgen om zes uur zat hij weer prompt op zijn karretje en na een rit van drie kwartier kwam hij te Ngasem. Deze plaats was uitgekozen als middelpunt. Alle Christenen zouden zich herwaarts begeven, om hem te ontmoeten. Bij de aankomst stonden ze hem reeds op te wachten. Aller gelaat glansde van genoegen. Groot en klein reikten hem de hand en, gevolgd door den geheelen stoet, begaf hij zich naar het huis van één hunner, hetwelk de meeste ruimte aanbood. Zijn gastheer, zoowat de rijkste onder hen, heeft een huis van bamboe, maar de stijlen zijn van djadihout en het is niet met gras maar met pannen gedekt. In zijn loemboeng (schuur) heeft hij een goeden voorraad rijst. De zendeling opende de vergadering met gebed. Hierbij stonden allen, zoowel vrouwen als mannen. Daarna nam hij plaats op een stoel, terwijl al zijn hoorders, met gekruiste beenen, op matjes zaten De zendeling vroeg nu aan Kjai Asiëi. of de menschen ook zingen konden. „Ja, toean!" antwoordde Kjai Asiöl, „ik heb ze no. 25 geleerd uit den gezangbundel, dat aldus begint: „Wij loven en prijzen den Heer! „Nu laat ons dan maar eens zingen!" zeide de zendeling. En zoo geschiedde het. Maar het ging zonderling. Terwijl de eene omhoog ging, liet de andere zijn stem dalen. Het was een veelstemmig gezang maar zonder harmonie. Toch was het aan velen te zien dat zij van harte meenden, wat ze zongen. De zendeling maakte eenige opmerkingen, zong hun eens voor en liet hen driemaal hetzelfde vers herhalen. Nu, den laatsten keer was het al wat beter. Preêken deed hij niet; hij sprak maar heel eenvoudig, op zijn stoel zittende, en verhaalde van het lijden en sterven des Heeren en van zijn opstanding uit de dooden. De aandacht was onverdeeld. Nu en dan hoorde hij uitroepen als: „Hoe heerlijk is dat toch!" Yan tijd tot tijd deed kij eens een vraag, waarop hij antwoord zocht te krijgen, of opperde een bedenking, die hij hen voor- legde, en eindelijk voor lien oploste. Drie uren duurde dit eerste samenzijn, maar de tijd vloog om, zoowel voor den zendeling als voor de Javanen. Toen hij geëindigd had, bleven de mannen nog zitten praten, terwijl de vrouwen zich verwijderden om den maaltijd klaar te maken. Een zeer belangrijk punt moest nog verhandeld worden. Ze wilden gaarne een kerk bouwen en, als het kon, moest het er een zijn met houten stijlen en met pannen gedekt; want een kerkje met bamboe-stijlen en gedekt met atap (lang gras) lijkt eerst wel goed, maar houdt geen stand. De gastheer, die lichamelijk blind was, maar overigens vrij helder zag, had er reeds twee prachtige buffels voor verkocht en den prijs legde hij gaarne aan de voeten des zcndelings, als eerste offer voor een bedehuis De anderen hadden niet veel geld, maar ze hadden armen en beenen en stevige ruggen en die wilden ze gaarne leenen om zand en stecnen, balken en dakpannon aan te dragen voor het begeerde gebouw. Toen elk het zijne beloofd had, stelde de zendeling zich aansprakelijk voor het tekort, en zeide dat de bouw kon doorgaan. Nu moest er nog een plaats gezocht worden. Dier in Xgasem was niet één geschikte plek; maar vijf minuten verder was nog een kleine dessa, Soemher Qimdmuj geheeten, en een broeder, die daar woonde, had een stuk grond van omtrent een kwart bunder, dat hij gaarne kosteloos afstond. Deze plek werd tot kerkerf gekozen. Reeds den volgenden Maandag zou men aan het werk gaan en Kjai Asiëi, bleef achter om de leiding van den bouw op zich te nemen. Des avonds logeerde de zendeling weder bij den Con- -troleur en den volgenden dag keerde hij terug naar lio&jöwarno. Drie maanden later was het eenvoudige gebouwtje gereed. Hoe sprong des zendelings hart op van vreugde toen hij daar dat nieuwe gebouw zag staan. Het bamboevlechtwerk is netjes gewit en van onderen geteerd; aan het goed geschaafde houtwerk zijn hier en daar versieringen aangebracht. Het dak steekt een paar meter over den voorgevel uit en vormt een soort galerij, die op pilaren rust. Een hek is er voor en het erf is netjes geharkt. Maar er was iets dat nog veel mooier was. Vijf en twintig volwassenen waren gereed om belijdenis des geloofs af te leggen, opdat ze straks met hun kinderen den heiligen Doop mochten ontvangen. Zij hadden zooveel kennis van de waarheid, dat ze zonder bezwaar konden worden toegelaten. Dat was een aandoenlijk oogenblik toen die vijf en twintig eerst geknield den Doop ontvingen en toen zij, die reeds te voren Christenen waren, daarna opstonden en hun nieuwe broeders en zusters zingende toebaden, dat ze mochten staande blijven in het geloof. Dè melodie mocht dan niet mooi zijn, ja zelfs afschuwelijk valsch, de gelegenheid was zoo plechtig, dat iemand de tranen in de oogen sprongen. En niet minder roerend was het volgende oogenblik, toen die vijf en twintig weer opstonden en plechtig beloofden, hunne kinderen op te voeden voor den Heere en daarna hun 15 kinderen ten Doop hielden. „Duizend jaren van moeite en verdriet zou men kunnen vergeten, bij zulk een zegen!" roept zendeling A. Kruyt uit, als hij dit oogenblik beschrijft. Na dit alles volgde een korte feestrede over de woorden Wachtkamer vóór de behandeling in 't Ziekenhuis. van Ps. 127: „Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden." De zendeling sprak daarbij met warmte over de stichting van dit kerkgebouw, maar ook over de stichting van dit beginsel eener kerk des Heeren te midden van de wildernissen van Lamongan. En Waar is intusschen die Kjai Irawana, aan wiens trouwen en bolangeloozen arbeid middellijker wijze dit alles te danken is? Zie daar zit hij te midden der broederen, evenals allen op zijn matje; de oogen vol tranen van wege de groote daden Gods. Do zendeling heeft het niet goed gevonden, hem reeds nu op den voorgrond te stellen. De Javaan wordt zoo licht hoogmoedig en dan deugt hij tot niets meer. Ook doet zijn verleden den zendeling nog altijd een weinig schroomvallig zijn. Zijn nanm is geen aanbeveling van de zaak, die hij voorstaat. M aar de hope is niet uitgesloten, dat in dezen man nog een Evangelist schuilt, die voor het Koninkrijk Gods nog groote dingen kan doen. Zijn vindingrijke geest beraamt reeds een plan. Te Bongsoredjo heeft hij gezien, welk een schoone stichting er in een wildernis verrijzen kan, wanneer ijverige en nauwgezette Christenen met elkander een dessa stichten. Woeste gronden zijn daarvoor aangevraagd en als er een geschikt terrein is gevonden, dan hopen ze derwaarts hun kerkgebouw over te brengen. Maar dit zijn toekomst-plannen, waarvan wij niets meer kunnen vertellen. Dit was nu de vrucht van Pak-Poerwo's eenvoudig gebed in de gastvrije hut van den vreemdeling. „Werp uw brood uit op het water en gij zult het vinden, na vele dagen!" KJAI IRAWANA. CHRISTEN-JAYAANSCH HUISGEZIN. KJAf fRAWANA, De Veedief van Bloeïoek. EEN ZENDINGSVERHAAL dook H. DIJKSTRA te Smilde. Ermelo. Zendingsdrukkerij. vergeten ook niet zich het buffelvleesch goed te laten smaken. Een paar dagen later zijn al de plechtigheden afgeloopen en de rijk versierde bruid heeft haar intrek genomen in het huis der schoonouders. Pak-Mita brengt al de geleende kleeren en sieraden, waarmee hij zijn dochter had opgepronkt, aan de eigenaars terug en neemt zich voor, het volgend jaar de gemaakte schulden te betalen. De boer heeft nooit vermoed welken weg zijn buffels genomen hadden. Hij had nog 12 gulden in kas en toen heeft hij van een vriend 50 gulden geleend en zoo is hij weer aan één buffel gekomen; als hij zuinig is geweest, kan het best zijn dat hij nu de beide ledige plaatsen al weer bezet heeft. TWEEDE HOOFDSTUK. ,©e gastvrije 3{ut. *|*mtrent vier of vijf jaren waren voorbijgegaan. PakMita betaalde nog steeds de rente van een groot deel der schuld, aangegaan bij het huwelijk zijner dochter, maandelijks twee cent van de gulden, en ook zal hij op die wijze nog wel eenigen tijd moeten voortgaan, want afbetalen kan hij ze niet. Zijn dochter is intusschen reeds weer in huis teruggekeerd; nadat zij enkele jaren met haren man geleefd had en hem twee kinderen geschonken, heeft hij haar op Javaansche wijze een scheidbrief gegeven. Zij hoopt echter, dat er nog wel eens weer een andere man voor haar zal komen. In dezen tijd — het was in het najaar van 1891 — ging Pak-Poerwo, een Christen-Javaan van Bongsoredjo uit op do varkensjacht. Het was nog geheel duister, omtrent 4 uur in den morgen, toen hij met zijn geweer onder den arm van huis stapte, de uitgestrekte bosschen in. De oogst op den rijstakker was dit jaar niet heel ruim geweest en nu wilde de wakkere man op een andere manier voorzien in de behoeften des gezins. In de bosschen treft men vele wilde varkens aan, welker vleesch op Java gaarne gebruikt wordt als toespijs bij de rijst. De jager snijdt daartoe het vleesch van zulk een dier aan heel dunne reepjes, droogt die in de felle zon, en bewaart ze in dezen toestand voor eigen gebruik of brengt ze naar de passar, do markt, om ze te verkoopen. De Mohammedaansche Javaan spreekt met groote minachting van Christenen, die varkensvleesch eten, maar deze gedroogde reepen, die hij dèngdèng noemt, lust hij wel; en als gij hem vraagt of dat dan geen varkensvleesch is, dan zegt hij : „wel neen! dat is dèngdèng!" Pak-Poerwo liep den heelen dag door de bosschen steeds het noorden in, maar kwam geen varkens op het spoor. Een enkele maal vond hij sporen dat ze er geweest waren en zocht hij deze te volgen, maar na verloop van eenigen tijd verloor hij ze weer en moest op zijn schreden terugkeeren. Slechts eenmaal zag hij zulk een dier heel snaaks zijn snuit tusschen de struiken uitsteken, als om hem te tarten, maar toen hij zijn geweer aanlegde trok het beest luid blaffende weg. Op die manier is jagen een moeilijk werk en onze Pak-Poerwo was dan ook niet van bamboe gebouwd, met een dak van lang gras, atap genaamd. Een man van goede lengte, kon, als hij midden in het vertrek stond, zoowat alle vier wanden aanraken en zijn handen ook aan de dakspanten slaan. Pak Poerwo vroeg natuurlijk hoe zijn gastheer heette en hoorde nu den naam Irawana. Irawana? Hé wij hadden dien man al aangezien of wij hem niet meer gezien hadden, en nu gaat ons in eens een licht op! Het is metterdaad onze handige veedief, in wiens armelijke hut Pak Poerwo een toevlucht gevonden heeft. Nu hij heeft het dan toch niet ver gebracht in de wereld, met al zijn stelen en rooven! De gastheer spreidde den gast een matje op den grond, waarop hij zich met gekruiste beenen kon nederlatenen nam daarna naast hem plaats. Intusschen was de bejaarde vrouw van Kjai Irawana gereed gekomen met de voorbereiding tot den maaltijd. Ze had niets te presenteeren dan rijst, en de hoeveelheid was ook niet zeer groot voor de twee hongerige jagers, maar de gast werd uitgenoodigd te eten zooveel er voor handen was en die uitnoodiging was goed gemeend en werd zonder eenigen schroom aangenomen. Borden, vorken, lepels of dergelijke dingen werden bij dezen maaltijd niet gezien. Uit het mandje, waarin de rijst gestoomd was, — want de Javanen koken de rijst niet, maar stoomen ze gaar —, stortte de vrouw een zekere hoeveelheid op. een groot boomblad, het blad van een pisang, en plaatste dit voor den gastheer op den grond; daarna bediende zij den gast op dezelfde wijze. Naast elk blad kwam een nnpje met water te staan, waarin men zijn vingers kan bevochtigen en waarvan men, als men verkiest, ook wat kan drinken. De rijst ik heb een anderen godsdienst omhelsd, den volmaakten godsdienst, tot heil van alle menschen." Maar Pak-Mita spotte daarmee en zeide: „Ja ik hoor het wel, gij zijt een kafir (een ongeloovige) geworden; gij hebt Allah verlaten en zult eeuwig met de Hollanders branden." Kjai Irawana vertelde hem nu, hoe hij bij den Islam van Mohammed vergeving der zonden en vrede voor zijn hart had gezocht en dat hij dit nergens had gevonden. Hoe zijn vader hem gesproken had van het zuivere water uit het zuiden en hoe hij geleerd had van Jezus den Zaligmaker en hoe hij in dezen weg vrede voor zijn hart had gevonden. Maar Pak-Mita antwoorde: „Allemaal praatjes! wil ik je eens wat zeggen, je bent nog de oude struikroover, maar je oude beenen zijn niet vlug genoeg meer en nu probeer je het op een andere manier om de lui wat af te zetten. Ik ken je wel oude ondeugd; ik moet niets meer van je hebben." Hij zeide dit heel bedaard en kalm, met een zachte stem, zooals alleen een Javaan dat kan, maar Kjai Irawana wist genoeg. Het was uit met hun vriendschap en toen hij eens weer kwam, vond hij Pak-Mita niet thuis. Dit was hem een bittere teleurstelling. Bij anderen van zijn dessagenooten was hij niet gelukkiger. Hij zocht ook enkelen op, die vroeger tot zijn bende hadden behoord. Onder anderen de twee mannen, die in dien bekenden nacht met hem op roof waren uitgegaan. Maar ze verweten hem, dat hij hen had verlaten en dat hij in weerwil van alles toch een struikroover was en bleef en bedreigden hen met hun wraak, omdat ze beweerden, dat hij hun kwaad aan de Hollanders had,