Aangeboden door de Onderwijs Zendingscommissie Zeist, het Zendingsbureau te Oegstgeest en het Zendingscentrum te Baarn. CL De wandelende bijbel HOOFDSTUK I VAN HUIS VERJAAGD Kleine, bruine slavenkinderen spelen op de stoffige dorpsweg van Fihaonana op Madagaskar. Razaka staat voor het huis van zjjn vader naar hen te kijken. Maar de kinderen zijn hevig in hun spel verdiept en letten niet op hem. Verder is de weg leeg, aan beide kanten — dus steekt Razaka haastig zijn hand onder de rand van het rieten dak, haalt iets tevoorschijn, verbergt het snel onder zijn rode opperkleed, kijkt nog eens spiedend rond en gaat dan het huis in. Er is niemand in de kamer. Een groot vuur brandt tussen een stenen wal, middenop de vloer. Daarbij gaat Razaka zitten. Hij kijkt nog eens goed rond in het half-duistere vertrek en pakt daarna zijn verborgen schat. Het is een klein, dun boekje. Bjj de gloed van het vuur gaat hij zitten lezen. Zijn ogen lichten blij op. Zyn angst verdwijnt. Er komt een grote rust over hem. Na een poosje kijkt hij op. Heerlijk stil is het in huis. Razaka doet zijn boekje dicht en staart in de vlammen. Hij denkt na over wat hij heeft gelezen. Maar lang duurt dat niet, want buiten klinken bekende voetstappen. Wèg stopt hij zijn boekje, maar juist iets te laat. Zijn Vader komt binnen. Razaka staat op en groet hem met een lichte buiging. „Welkom, nüjn Vader," zegt hij. Maar zijn Vader, dorpshoofd van Fihaonana, kijkt hem dreigend aan en antwoordt: „Gehoorzaamheid is beter dan vele welkomstgroeten. Gooi die Bijbel van je in het vuur. Ogenblikkelijk!" Razaka's donkere ogen vlammen nu. Hij schrikt niet van deze aanval van zijn Vader, want hij verwachtte die al lange tijd. Daarom richt hij zich hoog op en zegt ernstig: „Mijn Vader, het is twee jaar geleden, dat U me naar de eerste school stuurde, die in ons dorp werd geopend. IJ was blij. De zendelingen waren gekomen en hadden onze taal voor het eerst opgeschreven. Ik had nog nooit een boek gezien. En uit dit boek (en Razaka haalt zijn boekje tevoorschijn) leerde ik onze Malagassische taal lezen. De eerste woorden, die ik leerde schrijven, schreef ik over uit deze Bijbel. En U was trots op me." Zijn Vader kijkt hem strak aan. Het is waar — hij was trots „De Bijbel? Het héle Boek?" vraagt hij. fil „Ja, Razaka. De zendelingen hebben hun werk af kunnen krjjgen. Hier heb je nu de hele Bijbel in het Malagassisch. Verleden jaar waren de zendelingen klaar met vertalen. Daarna hebben ze het boek ook nog een paar maal overgeschreven. Ons dorp heeft de eer één van de copieën te mogen bewaren. We zullen er op onze samenkomsten samen uit lezen." Pas dan vertelt Razaka, dat hij het huis uitgejaagd is. Ramitraha is er niet verwonderd over. Hy óók had dit al verwacht. En het is niet zo belangrijk meer, nu al dat andere gebeurd is. De zendelingen zijn het land uitgejaagd. Dat is véél erger. En ergens bij de hoofdstad brandt een groot vuur, dag en nacht. Alle Bijbels en Evangeliën, die gevonden zullen worden, worden daarin verbrand. De huizen van de Christenen worden doorzocht. Hun bijeenkomsten zijn verboden. Ja. Dat is véél erger. Maar tóch.... er zullen bijeenkomsten zijn, in de nacht, dan hier, dan weer ergens anders. En de paar geschreven Bijbels zijn goed verborgen. Die zullen, als het enigszins kan, niet in het vuur terecht komen. Ook niet de Bijbel van Fihaonana. Ramitraha en Razaka behoeven dat elkaar allemaal niet te zeggen. Die Bijbel zullen ze goed verbergen. Dat staat vast. Razaka gaat voorlopig bij een vriend wonen. „Vannacht in de rijstput onder mijn huis," fluistert Ramitraha op zekere dag. Razaka knikt. Hij zal komen. „Daar zullen de officieren van de Koningin ons niet vinden," fluistert hij terug. Maar Ramitraha trekt een bezorgd gezicht. i I „In het zuiden hebben ze ergens kokende olie in een rijstput gegooid, toen er een samenkomst was," zegt hij en loopt meteen door. Razaka kijkt hem na met grote, verschrikte ogen. Veel Christenen zijn al ter dood veroordeeld, dat weet hij. Wanneer is het hun beurt? 's Avonds zitten Razaka en zijn vriend zwijgend bij elkaar. Ze wachten tot het helemaal donker is. Dan sluipt de vriend het huis uit. Razaka wacht nog even. Hu' luistert gespannen, maar hij hóórt niets bijzonders. Nu staat hij ook op. Hij opent voorzichtig de deur — luistert weer — en stapt naar buiten. Soms kruipend, soms sluipend gaat hij van huis tot huis. Opeens — vlakbij hem — duikt een gestalte op. Vriend? Vijand? Razaka wacht in spanning. Heeft die ander hem ook gezien? Nee. Blijk- baar niet. Hij loopt door, ook al zo heel voorzichtig. Met een zucht van verlichting hoort Razaka de deur van Ramitraha's huis opengaan. De man gaat naar binnen. Hij was dus toch een vriend. Want zonder het wachtwoord, dat voor elke samenkomst weer anders is, komt niemand dat huis in. Zacht klopt Razaka aan. De deur wordt op een kier geopend. Een vrouwestem fluistert: „God is ons een toevlucht en sterkte." Razaka fluistert terug; „Ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden." Wijder doet Ramitraha's vrouw de deur open en Razaka slipt vlug naar binnen. Al gauw zit hij bij de anderen in de rijstput, die onder de kamer gemaakt is. Bij het licht van een kleine olielamp leest Ramitraha de Bijbel. Ze zijn bij Psalm 107. „Looft de Here, want hij is goed, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid." Niemand kan de Bijbel zo goed lezen als Ramitraha. Doodstil luistert iedereen. Razaka heeft zijn handen in eerbied gevouwen. „Waar is Ramitraha?" Een dreigende stem spreekt die woorden daarboven hen, in de kamer. Ramitraha blaast zijn lampje uit. In de stikdonkere put, staande langs de wanden, wachten ze allen gespannen. Ramitraha's vrouw, die boven de wacht houdt, zegt heel duidelijk: „Mijn man, Ramitraha, is hoofd van een groot district met veel dorpen. Hij kan daardoor niet altijd thuis zijn." De vreemde stem antwoordt: „We hoorden, dat hij een Christen is. Als dat waar is, zal hij sterven. Zeg hem dat." In het donker van de rijstput geeft Ramitraha zwijgend de Bjjbel aan Razaka, die lezen kan. Zijn tijd is gekomen, dat voelt hij. Ze horen de mat verschuiven. Een speer wordt in de opening van de put gestoken en naar alle kanten bewogen. Ademloos staan ze tegen de wand geleund. Niemand wordt geraakt. De speer trekt men daarboven terug. Maar een paar dagen later wordt Ramitraha gevangen genomen en ter dood veroordeeld.... En in het dorp wordt alles afgezocht. Er móet een Bijbel zijn! Razaka is intussen allang gevlucht met zijn Bijbel. Overdag verbergt hij zich. 's Nachts loopt hij en bezoekt vrienden en leest hen voor. Zo leeft hij vele jaren! HOOFDSTUK III VERBORGEN MET ZIJN BIJBEL „Je moet je wéér verbergen, Razaka. De spionnen van de Koningin zijn vast besloten je te vangen. Je moet wéér weggaan." Razaka's vrouw spreekt. Ja, er is een grote vreugde in Razaka's leven gekomen. Hij is getrouwd. Zijn vrouw woont in Fihaonana', maar hijzelf is daar nog steeds niet veilig. Hij kan dus niet veel thuis zijn bij haar. Maar toch — in zijn opgejaagde leven, op zijn lange zwerftochten, denkt hij graag aan haar — hoe zij op hem wacht in zijn eigen huis — en soms waagt hij het even bij haar te blijven, zo maar gewoon, alsof er geen verdrukkingen zijn in het land. Hij heeft dat nu ook gedaan. Maar zijn vrouw vindt het niet goed, dat hij nog langer blijft. De Koningin is woedend, nog altijd, omdat zij de Christenen maarniet dwingen kan hun eigen goden te aanbidden. En omdat ze de Christenen ook niet uitroeien kan. Haar wreedheid groeit, omdat haar angst ook steeds groter wordt. Haar officieren hebben al dikwijls huiszoeking gedaan in Fihaonana. Ze vermoeden blijkbaar nog steeds, dat het dorp een Bijbel bezit. „Ja heus, je moet je weer verbergen, Razaka." Razaka's vrienden zijn het volkomen met zijn vrouw eens. Buiten het dorp, tussen de rotsen, zijn veel grotten. De grootste daarvan is vroeger als hospitaal voor pokken-patiënten gebruikt. Razaka's vrienden herinneren zich dat en raden hem aan, daarheen te gaan en de Bijbel mee te nemen. Dat doet hij. Voor de Bijbel vindt hij een mooie plaats, onder een vooruitstekende rand, bij de ingang van de grot. Overdag kruipt hij naar zijn Boek toe en leert een gedeelte ervan uit zijn hoofd. Want in donkere nachten komen de Christenen naar hem toe. Ze durven daar geen lampje te branden, zodat de Bijbel gelézen kan worden. Maar ze luisteren blij, als Razaka deze Bijbelgedeelten uit zijn hoofd voor hen opzegt. Zo gaan er weer weken en maanden voorbij. Elke nacht zit ook zijn vrouw een poosje bij hem in de grot. Ze brengt hem eten en schone kleren en berichten uit het hele land. „Er zijn al veel Christenen," vertelt ze. „Waar er vroeger één was, zijn er nu twee. Maar je mag niet naar buiten komen, Razaka. Ze jagen op je, overal." En een poos later zegt ze: „Er zijn al veel Christenen. Waar er vroeger één was, zijn er nu drie. Maar je mag niet naar buiten komen, Razaka. Ze jagen op je, overal." En een jaar later zegt ze: „Er komen steeds meer Christenen. Waar er vroeger één was, toen de vervolgingen begonnen, zijn er nu wel tien, geloof ik. Maar je mag niet naar buiten komen, Razaka. Ze jagen op je, overal." Ook zijn vrienden komen met berichten van het hele eiland. „Razaka," zeggen ze, „je mag deze grot absoluut niet verlaten. De Koningin heeft blijkbaar zo sterk het gevoel dat jij alle Christenen steunt en helpt, dat ze nu een speciale opdracht heeft gegeven om jou gevangen te nemen en je, dood of levend, aan haar uit te leveren. Een grote beloning wacht op de mannen, die jou weten te vangen. Zul je hier blijven? Het zou voor alle Malagassische Christenen een groot verdriet zijn je te moeten missen." Zo smeken zijn vrouw en zijn vrienden hem. Daarom blijft Razaka verder in die grot, ook al verlangt hij naar de andere dorpen te gaan om er de Christenen bij te staan en om de mensen, die zich ook verbergen moeten, te troosten met het Evangelie. Op zekere dag zit Razaka weer eens bij de smalle ingang van zijn grot en leest en leert zijn Bijbel. Hij kijkt dikwijls naar buiten en laat zijn blik dwalen over de rotsen en grote steenhopen, die hem scheiden van zijn vrouw en van zijn vrienden, van zijn werk en van zijn land. De zon schijnt. De wereld lijkt vol licht te zijn vandaag. Heel stil is het hier bij de grotten. Maar wat is dat? Daar klinken stemmen! Zo maar midden op de dag! Dat móeten wel vijanden zijn! Gejaagd staat Razaka op, legt de Bijbel vliegensvlug op zijn schuilplaats en verdwijnt het duister van de grot in. Ergens, in een verre, heel donkere hoek, staat hij stil. Vandaar kan hij de lichte ingang zien. De stemmen komen dichterbij. Iemand zegt: „We hebben nu alles gehad. Alle rijstputten in het dorp, alle huizen en schuren en schuilhoeken zijn doorzocht. En van de grotten hebben we er ook niet één overgeslagen. Die Razaka kan zich zeker onzichtbaar maken. Zulke toverkunsten kun je van die Christenen verwachten!" Er wordt gelachen. Maar het klinkt niet vrolijk, eerder wat grimmig. „Wacht eens!" roept iemand. „Ik herinner me, dat hier toch nóg een grot is, een grote grot! Daar — achter die stapel stenen! — Kom mee, mannen!" Even later staat de spreker, de officier van de troep, voor Razaka's grot. Razaka ziet de soldaten binnenkomen. Tastend lopen ze langzaam het duister in. Maar de officier blijft bij de ingang staan. Hij kijkt eens rond. Zijn hand glijdt langs de vooruitstekende rand. Razaka schreeuwt het bijna uit van schrik. Vlakbij die hand ligt het kostbare Boek. Die hand raakt het bijna aan! Maar die hand gaat tóch het Boek voorbij! Even vergeet Razaka dat de soldaten al heel dicht bij hem zijn. Hij zegt stil in zichzelf: „Vader, ik dank U...." Dan schrikt hij opnieuw op. De mannen zijn vlakbij hem. Een speer raakt zijn arm. Ze zullen hem grijpen! Maar de officier stampt plotseling op de grond. Allen blijven staan. „Ik herinner me opeens, dat deze grot gebruikt is als hospitaal tijdens de pokkenepidemie," zegt hij. „We zullen gaan!" Angstige stemmen klinken. De mannen draaien zich om. Ze vluchten. Ze vallen bijna over hun speren. Razaka is weer alleen. Men vindt hem niet. Men vindt de Bijbel niet. Twee jaren lang leeft hij in die grot, verborgen met zijn Bijbel. En elke dag leert hij zijn teksten. HOOFDSTUK IV DE WANDELENDE BIJBEL Weer is het een heldere, klaarlichte dag. Weer dringt het geluid van veel stemmen tot Razaka door. Weer verbergt hij zich diep in de grot. Maar dan herkent hij de stem van zjjn vrouw. Ze roept hem. De Christenen van Fihaonana staan bij haar. Koningin Ranavalona I is gestorven. Alle Christenen van Madagaskar zijn vrij. In blijde optocht en zingend brengen ze hun Bijbel naar het dorp terug. En over heel het eiland keren de verborgenen naar huis.... oud en grijs geworden zijn ze.... De vervolgingen duurden vijf en twintig jaar. Razaka is daarna een lange voettocht gaan maken, dwars over Madagaskar heen. Veertig gemeenten heeft bij gesticht. En als hij preekte, had hu' geen Bijbel nodig. Hij kende zijn Bijbel bü'na helemaal van buiten. Daarom noemt het Malagassische volk hem nu nog: De wandelende Bijbel. Vrij naar het Engels door ANNIE VAN NOORT. ENKELE GEGEVENS " Het eiland Madagaskar, gelegen in de Indische Oceaan ten Oosten van Afrika is ongeveer zo groot als Frankrijk, België en Nederland samen. Er wonen ongeveer 4.500.000 mensen, die zichzelf Malagassi noemen en hun eiland Nosin Dambo, eiland der wilde varkens. Madagaskar wordt door de Straat van Mozambique van Afrika gescheiden, die een breedte heeft van 390 tot 1050 kilometer. Eerst in 1506 werd het eiland door de Portugezen ontdekt. Wellicht ook door deze lange isolatie is de flora en fauna heel verschillend van die van Afrika en zelfs van die van de hele wereld. We vinden er b.v. wel honderd plantengeslachten, die nergens in de wereld verder voorkomen. De bevolking aan de Oostkust is van een Maleis-Polynesisch ras en waarschijnlijk afkomstig van Java. De Malagassi van de Westkust zijn verwant aan de Afrikaanse negers. De hoofdstad Tananarivo heeft ongeveer 175.000 inwoners. Er zijn verschillende grote handelsplaatsen. Van 1810 tot 1828 breidde de Maleise Hovastam onder koning Radama I zijn heerschappij over het hele eiland uit. Onder zijn regering begon in 1818 de London Missionary Society het zendingswerk. Na tien jaar waren er reeds 10.000 leerlingen op de zendingsscholen, want Radama I wilde de voordelen van de Europese beschaving voor zijn volk verwerven door middel van de zending. Na de dood van Radama I kwam één van zijn weduwen aan de regering. Zij was de Ranavalona uit ons verhaal. In 1829 deelde zij de zendelingen mee, dat ze moesten vertrekken. Maar ze wisten hun verblijf te rekken tot 1836, vooral met het oog op de Bijbelvertaling, die in 1835 klaar kwam. Daarna begon de verdrukking. Maar de pas-gedoopte Christenen hielden stand. Een honderdtal stierf een wrede marteldood. Duizenden werden verjaagd of als slaven verkocht. De Bijbel was hier in korte tijd een levend bezit geworden. Verschillende exemparen werden gered. Ook smokkelden de zendelingen langs de kust enkele gedrukte Bijbels het land in. In 1861 stierf Ranavalona I en haar opvolger liet terstond godsdienstvrijheid proclameren. Veel vluchtelingen kwamen uit de bergen tevoorschijn onder het zingen van o.a. Psalm 126. De zendelingen kwamen onmiddellijk terug. Het Noorse Zendingsgenootschap ging de L.M.S. terzijde staan en een tijd van grote bloei volgde, vooral toen in 1869 koningin Ranavélona H zich met haar man, die eerste Minister was, liet dopen. In 1895 werd het eiland door Frankrijk als kolonie in bezit genomen. Weer beleefde de Protestantse zending zware tijden, o.m. door felle tegenwerking van Rooms-Katholieke zijde en van de anti-clericale regering. Ook hebben oproeren tegen de Fransen het volk — èn de kerk — zeer verarmd. Maar de Christenen herwinnen hun krachten. Momenteel zijn er ongeveer 800.000 Protestantse Christenen.