met zijn linkerhand zijn geweer in de hoogte steekt en zijn lichaam opwerpt, terwijl hij den bekenden oorlogs»kreet uitstoot. Nauwelijks hebben de Niasser strijders, met geweren, lansen, speren, en schilden gewapend en in dikke oorlogsmantels gekleed, terwijl hunne hoofden met ijzeren helmen bedekt zijn, dit gehoord, of de oorlogskreet wordt door allen herhaald. Onderwijl slaan zij opspringende en dansende de schilden tegen hunne speren, waardoor een eigenaardig geluid ontstaat, waarmede zij bij een gevecht hunne vijanden bevreesd willen maken. Welk een woest, romantisch schouwspel! De vredeboden, geheel ongewapend, hebben voor een oogenblik een onbeschrijfelijk, onaangenaam gevoel. Of dit de jonge Sioeloe en zijn strijders wel bemerkt hebben? Woest lachend, terwijl de oogen van onder de helmen verschrikkelijk schitteren, herhalen zij nog eens dien oorlogskreet. Een slaaf biedt daarna den jongen vorst een pruimpje aan en terwijl hij dit aanneemt en in den mond steekt, zegt hij tot den oudsten zendeling: „Volg mij!" De zendelingen, geëscorteerd door den woesten troep, volgen den vorstelijken jongeling naar het dorp van Faosi-Aro. De weg naar het dorp begint aan den voet van den berg erg steil te worden. Hij is met groote en kleinere steenen belegd, wat het klimmen vergemakkelijkt. Aan de rechter zijde van den weg, nadat men eenige minuten geloopen heeft, staat een „Hele" (badplaats). Heerlijk bergwater stroomt met geweldige kracht in de badkom. Men heeft hier verschillende badinrichtingen. Voor mannen en voor vrouwen afzonderlijk. Hier aangekomen blijven de zendelingen een oogenblik staan en verwonderen zich over de architectuur der Zuid-Niassers. . en schudden hartelijk en dankbaar gestemd de hand van den jongen Sioeloe. (pag. 4) alles te zamen en geeft het den oudsten gast. Dan doet ze hetzelfde nogeens en geeft het Lagemann. Beiden danken vriendelijk en steken het pruimpje in den zak. Eenige jongens stooten elkaar aan, maar er wordt verder geen aandacht op geslagen. De hoofdzaak is, dat de vreemdelingen het geschenk aangenomen hebben. De zendelingen balen uit hun koffer eenige stukken Javaansche tabak en geven dit als tegengeschenk aan de vrouw, die het dankbaar aanneemt. Niet lang daarnagaan de vrouwen net zoo deftigalszij gekom en zijn, aan de handgeleid dooreen mannel ij ken bloedverwant van den vorst, weer naar hare vertrekken terug. Nu beginnen de besprekingen. Er wordt gesproken over de plaats, waar de vreemdelingen hunne woningen zullen bouwen. Faosi-Aro biedt hun een plaats in de nabijheid van het dorp aan, maar de zendelingen gaan liever niet zoo dichtbij wonen, want ze willen toch niet de zendelingen van Faosi-Aro genoemd worden. Ze zijn immers gekomen om het geheele land te christianiseeren. In de nabijheid van het strand had Thomas een geschikte plaats ontdekt entoen zij Faosi-Aro voorstelden om daar te wonen, nam deze er eindelijk genoegen mede. De zendelingen zijn blijde, dat alles zoo naar wensch gegaan is. Lagemann fluistert zijn ouderen collega toe: „Wanneer het altoos zoo gaat, dan mogen wij wel tevreden wezen en dankbaar, dat wij hier met het zendingswerk begonnen zijn!" De oudere en meer ervaren zendeling zegt: „Afwachten, er zullen nog genoeg moeilijkheden komen I" De oudere zendeling zou gelijk krijgen. Laat in den avond, nadat de Niassers gedanst en gegeten hadden, leggen Thomas en Lagemann zich op hunne medegebrachte matrassen neer, nadat zij God gedankt hadden voor de goede reis op de zee en de goede ontvangt in Zuid-Nias. Vele Niassers zijn na den dans en het heerlijk maal niet naar huis gegaan, maar hebben zich ook in de woning van den vorst in de nabijheid van de vreemdelingen ter ruste gelegd. Doch dit gezelschap hindert de Europeanen niet. Ze zijn doodelijk vermoeid en slapen heerlijk. Ook de Niassers slapen goed. Enkelen droomen zelfs van goede dagen, die nu zullen komen. Van veel tabak, van menigte koralen, die de vreemdelingen hun zullen geven. En Faosi-Aro droomt ook; hij ziet het dorpsplein gevuld met den buit zijner vijanden. In de hand houdt hij een verrekijker, die de oude zendeling hem liet zien, waarmede hij zoo ver kon kijken, ja, zelfs de vijanden ontdekken, die zich in het alang-alanggras verscholen. Hij ziet de klok, waarvan de blanke man gisteren gesproken heeft. De klok, die de menschen tezamen roepen moet om Gods Woord te hooren. Hij ziet in den droom nog meer wonderlijke dingen. En toen de haan met zijn luide stem hem des morgens wekte, vond hij het o zoo jammer, dat het slechts een droom was. Maar, zoo dacht hij, die droom moet werkelijkheid worden, want anders zouden die vreemdelingen ook wel gerust hebben kunnen wegblijven. Een half jaar later vinden wij in de nabijheid van het ongezonde strand, waar de koraalriffen onaangename en ongezonde geuren verspreiden, de zendingsfamilie in haar eenvoudige woning. /De jonge Lagemann heeft reeds eenige dagen ziek te bed gelegen. Thomas heeft zich goed gehouden. Mevrouw Thomas en de kinderen waren, nadat het huisje gebouwd was, ook naar het Zuiden gekomen en vonden Zuid-Nias nog lang niet zoo kwaad. De kinderen kregen hier zelfs roode wangen en prettig, o zoo prettig vonden zij het aan het strand, waar de zeevischjes zoo lief zwommen en vele schelpen overal verspreid lagen. Toen zendeling Lagemann ziek werd, zond Faosi-Aro een priesteres met een biggetje om door offeren hem te genezen, maar Thomas stuurde de vrouw vriendelijk weg, liet den vorst danken voor zijn bezorgdheid, maar deed er de boodschap bij, dat de bleekgwiettfen niet van offeren hulp en genezing verwachtten. Niet lang daarna werden ook Thomas, zijn vrouw en de kinderen ziek. Ook vele timmerlieden, die uit NoordNias meegekomen waren om hetzendingshuiste bouwen, werden door malariakoortsen aangegrepen. Het huis had men op een verkeerde plaats gebouwd. Dit wist de zendeling niet, toen hij hier het huis liet zetten. Hij dacht, dat het hier aan de kust, waar een heerlijke wind de muskito's zou kunnen verjagen, gezond moest zijn. Hij dacht niet aan de ongezonde koraalriffen aan de kust, noch aan de moerassen, die in de nabijheid van het strand aan ontelbare muskito's een verblijfplaats verleenden. In een der kleine kamers van de zendingswoning liggen de zendingsvrouw en haar 5-jarig dochtertje.te bed. Beiden hebben hevige malariakoortsen. Gisteren speelde het meisje nog buiten en nu is aij doodziek. Ook Thomas voelt zich niet goed, maar bij is toch opgebleven, want buiten werd weer aan de deur geklopt. De menschen willen hunne beenwonden verbonden hebben en voor de zieken in het dorp medicijnen halen. Onrustig werpt het kind zich in haar bedje heen en weer. De moeder, zelf uiterst verzwakt, ziet naar de bewegingen van haar lief kind, dat in de laatste dagen merkwaardig veel over den hemel sprak, en zulke wonderlijke vragen stelde. De moeder buigt haar hoofd over hei kind. Het meisje opent de oogen en zegt: „Waar is vader, moeder? Moeder ik heb zoo'n dorstI" melodieus geluid verspreidt zich naar alle kanten. Het glijdt ook over de golven en over de koraalriffen. Ook in het dorp boven op den berg, waar frissche winden de booze muskito's verjagen, schijnt men de klank van het klokje gehoord te hebben, want de gong zwijgt plotseling, alsof degene, die daarop geslagen heeft, de meerderheid erkent van het zendingsklokje. Het kind heeft, terwijl de klok luidde, de oogjes gesloten. Mevrouw Thomas ligt weer te bed. Het is stil in het vertrek. De laatste medicijn-haler is naar het dorp teruggekeerd. Thomas neemt zijn zakdoek en droogt daarmede zijn voorhoofd. Hij voelt zich niet prettig. De koorts woedt ook in zijn leden. Hij gaat zachtjes in de ziekenkamer, buigt langzaam het hoofd over zijn ziek dochtertje en ontwaart tot zfln schrik, dat het kind in een stuip ligt. De sterke man weet niet, wat hij ziet Hij wekt de niets kwaadvermoedende zieke moeder en zegt: „Vrouw, o vrouw ons kind!" Eindelijk komt 't kind weer bij kennis. Maar de toevallen herhalen zich en den volgenden dag om half vier, anderhalf uur voordat de klok weer zou luiden, komt de engel des doods en neemt de ziel van het stille, lieve kind mede naar den hemel. Vader en moeder staan weenend voor het doode meisje. Hoort, hij spreekt: „Moeder wij geven het Jezus. Wij willen ons zelf ook geven. Ach, als maar de Niassers Gods kinderen worden!" Een jaar ongeveer is voorbijgegaan, sedert het kind van den zendeling gestorven is. Zendeling Sundermann is uit het Noorden van Nias gekomen om de zendingsfamilie in het Zuiden te bezoeken. De toestand is niet rooskleuriger geworden! De ZuidNiassers, vooral de bewoners van Bawo-Lowalangi, beschouwen de Europeanen als goede melkkoeien en Faosi-Aro gaat iedereen met een slecht voorbeeld voor. Alles is verschrikkelijk duur en wanneer de bewoners van Bawo-Lowalangi het wagen iets aan de vreemdelingen te verkoopen zonder medeweten van den vorst, worden zij zwaar gestraft. Van het meegebrachte goed is reeds veel door de Niassers gestolen. Maar de zendelingen laten den moed niet zinken. Ze weten het immers, dat ze geen heidenboden geworden zijn om een goed leven te hebben. Zij wisten het toch, dat nood, gevaar, ziekte, dood, droefheid, ja honger en teleurstelling op hun weg moesten liggen. Zij werkten verder, prekende in woord en daad het Woord van hunnen Zender — en al lieten de vruchten op zich wachten — het is de Heer, die alles regeert! Deze gedachte geeft hun moed om verder te werken. Het zendingswerk is Gods werk. De zendeling mag slechts in dit werk God dienen! En wanneer God wacht met Zijnen zegen, dan mogen de dienstknechten niet ongeduldig worden! Dit is wel moeilijk, en hiertoe behoort veel geloof en liefde aan de zijde van den gezondene. Faosi-Aro leeft met iedereen in strijd. Tot nu toe heeft hij op zijn oorlogstochten geluk gehad en velen schrijven dit toe aan de aanwezigheid van de Europeanen. De drie zendelingen zoeken een betere plaats voor een zendingswoning en vinden die ook in de nabijheid van het dorp. Faosi-Aro heeft zijn toestemming gegeven. Het is hier beter wonen, maar de plaats is steenachtig en klein. Zij zijn hier wel dichter bij het dorp, maar ook dichter bij die menschen, die zoo dikwijls hunne goederen gestolen hebben. In de baai van Telok-Dalam ligt wter de „Dennlnger", die brieven heeft meegebracht uit Goenoeng^Sftöli voor d.f tendingsfamilie en etenswaren en andere, noodige artikelen. Welk een blijdschap voor de zendingskolonie! Snel worden de brieven uit Europa doorgelezen. Wat krijgen zij op eenmaal veel te hooren. Goede tijding en slechte tijding. De kist uit Europa, waarop Thomas en Lagemann zoozeer gehoopt hadden en die hun allerhande dingen zou gebracht hebben, is niet meegekomen, maar in Padang blijven Staan. Dat is te betreuren, want spoedig zal het Kerstfeest zijn en zij hebben zich al voorgesteld, hoe mooi zij het feest tezamen zouden vieren te midden der woeste heidenen. Den volgenden dag, toen het reeds begon te schemeren, kwamen de beide zonen van het opperhoofd Hela ba danö, de één een krachtige jongeling van ongeveer 25 jaar, de ander een jongeling van ongeveer 18 jaren, tot Thomas. Zij zouden gaarne op het schip overnachten, want, zoo zeiden zij: „Wij willen met de schepelingen over den aankoop van 2000 kokosnooten spreken!" Thomas vond dit goed en nadat de beide jongelingen het avondeten op het zendingsstation gebruikt hadden, gingen zij tegen 8 uur in de duisternis naar het strand. Zij vonden hier een matroos van het schip met een sloep om ze naar de „Denninger" te brengen. 't Vaartuig ligt niet zoo dicht bij de kust, zoodat de roeiers eenigen tijd noodig hebben om bij het schip te komen. Diepe duisternis omhult de drie jongelingen. De klapperboomen op het strand zijn niet meer te zien. Alleen eenige donkere plekken duiden aan, waar zij ergens staan. De sterrenhemel wordt door duistere, snel voorbij drijvende wolken bedekt. De zee met hare heen en weer scnuivende golven ziet er spookachtig uit. Een klein lantaarntje duidt aan, waar de „Denninger" ligt. Daarheen stuurt de matroos, terwijl de jeugdige Niassers met krachtige hartiï de riemen hanteeren. „Ma 'ifoe tö!" (Nog een beetje), roept de scheepsjongen den beiden roeiers toe. „Ma 'ifoe tö!" Eindelijk stoot de sloep tegen de „Denninger". De twee Niassers, niet gewoon om uit een sloep op een boot te klimmen, maken te veel bewegingen, zoodat de sloep omslaat. Betden zinken weg in de diepte, alleen de scheepsjongen weet een touw te pakken en klimt ongedeerd op het schip. Spoedig komen de scheepslieden, die het lawaai en het roepen om hulp gehoord hebben, met licht naar boven. Maar wonderlijk, de zee is kalm; en spookachtig schuiven de golven weer over elkander; van de jonge sioeloe's is niets te zien. Dadelijk zenden de scheepslieden iemand naar het strand om het geval aan de zendingsfamilie mede te deelen. De zendelingen zoowel als de scheepslieden zijn nu in groot gevaar gekomen, want men kent het opperhoofd Hela ba danö te goed. Hij zal denken, dat zijn kinderen door de scheepslieden op bevel van Thomas vermoord zijn en de scheepslieden geven Thomas den raad te doen, alsof zij allen van niets afweten. Maar Thomas wil hiervan niets hooren. Dan vragen zij den zendeling of zij in den nacht naar Qoenoeng-Sitoli terug mogen keeren, maar ook dit kan Thomas niet inwilligen en gebiedt den schepelingen te blijven, waar zij zijn. Zij gehoorzamen niet en keeren in den nacht ongemerkt naar het Noorden terug. Natuurlijk werd hierdoor de toestand van de kleine zendingskolonie uiterst gevaarlijk. Toen de morgen aanbrak, zond Thomas een bode tot Hela ba danö en deelde hem het voorval mede. Het bericht van den dood der beide jongelingen verwekte in het dorp van Hela ba danö groote ontsteltenis. Spoedig is Hela ba danö aan het strand. Dat de „Denninger" vertrekken was, had het opperhoofd dadelijk bemerkt. Faosi-Aro heeft van het ongeval gehoord en eenige zijner krijgslieden naar de zendingswoning gezonden om zoo noodig de zendelingen tegen Hela ba danö bij te staan. Verder zijn eenige onderdanen van hem naar het strand gegaan om de lijken van de verdronkenen te zoeken. Intusschen is Hela ba danö naderbij gekomen en heeft ook zijn onderdanen uitgezonden om de lijken te zoeken. In de baai zijn een tiental bootjes, gevuld met Niassers, aan het zoeken. Eindelijk hebben zij de dooden gevonden. Eenige meters diep in het water liggen de jonge sioeloe's arm in arm op den bodem van de zee. Tien mannen duiken in het water en brengen de jongelingen op het strand. Het weeklagen der familieleden, als de dooden aan land gebracht worden, is ontzettend. Zie, het opperhoofd gaat, begeleid doorzijn krijgslieden, naar de plaats, waar zijn kinderen op het strand liggen. Hier aangekomen stoot de vorst zijn lans in het zand, vat met beide handen het boveneinde, waar het ijzer het hout omklemt, en staart in deze houding langen tijd naar de dooden. De krijgslieden en andere volgelingen staan op eenigen afstand van den vorst en wachten eerbiedig op zijn bevelen. Eindelijk komt er beweging in de houding van het opperhoofd. Hoe onheilspellend flikkeren die oogen! Hij gebiedt zijn krijgslieden de dooden op te nemen en naar zijn dorp te dragen. Terwijl eenige Niassers de dooden op een baar naar het binnenland dragen, gaat Hela ba danö naar het zendingshuis om met Thomas te spreken. Deze geeft hem de goederen, die de jonge sioeloe's voor hun vertrek naar het schip op de zendingspost achtergelaten hebben. Na het kerstfeest, dat kort daarop volgt, komt Hela ba danö weer tot Thomas en zegt: „Mijn kinderen hebben mooie kleederen bij zich gehad toen zij ons dorp verlieten, ook geld. Waar is het geld, waar zijn hunne kleeren?" Thomas houdt zich kalm en zegt, dat hij zijn kinderen slechts een oogenblik gezien heeft, waar de kleeren en het geld zijn, weet hij niet. Maar hij wil terstond iemand naar Goenoeng-Sitoli zenden om te informeeren. Hela ba danö is schijnbaar tevreden en keert naar zijn dorp terug. Kort daarop zendt Thomas een bode naar Goenoeng-Sitoli en verzoekt den beambte zoo spoedig mogelijk te komen om de zaak te regelen. Niet lang- daarna komt de beambte met een klein oorlogsvaartuig, waarop zich tevens een nieuw zendeling uit Europa bevindt om Thomas en Lagemann in hun werk bij te staan. De zendelingen begroeten hem en den ambtenaar met blijdschap. Ook de scheepslieden van de „Denninger", die gevlucht waren, zijn medegekomen. Zij voelen zich alles behalve op hun gemak. Men vertelt Thomas, dat de scheepslieden wel eenige kleedingstukken op het schip gevonden hadden en ook een zwaardvormig mes, maar geen geld. Wie heeft nu gelijk? Misschien wel de scheepslieden, maar omdat men in het onzekere verkeert en de scheepslieden op eigen gezag teruggekeerd waren, oordeelt de ambtenaar, dat zij het geld moeten teruggeven. Verder geeft de beambte den zendelingen den raad zoo spoedig mogelijk Zuid-Nias te verlaten. Maar hierop konden en wilden de evangelieboden niet ingaan. Zij bleven en de regeeringsambtenaar ging weer met het oorlogschip naar het Noorden terug. De rust scheen hersteld te zijn. Maar helaas — een dag of wat daarop kwam het tegendeel aan het licht, toen de broeder van een der verdronkenen, met geweer en zwaardmes gewapend.begeleid door eenige krijgslieden, Thomas bezocht. Hij zegt tot Thomas: „Ik ben nog niet tevreden. Hier aangekomen stoot de vorst zijn lans in het zand (pag. 17). Een doosje werd niet gevonden en aan de scheede van het mes (waaraan naar Niassisch-heidensch gebruik een klein uit bamboe gevlochten korfje aanwezig moest zijn) ontbreekt een tand van een krokodil". (In dit korfje zijn alle mogelijke dingen voorhanden. Tijgertanden, krokodiltanden, ook wel kleine porceleinen poppetjes uit Europa afkomstig. Deze voorwerpen dienen om den bezitter van het zwaardmes ongewone krachten te verleenen. Ook wel om regen te veroorzaken en te verdrijven). Het opperhoofd staat geleund op zijn geweer voor de zendelingen en zegt met een grimmig gelaat: „Waar is de tand van den krokodil?" Sundermann en de jonge De Weerd, pas uit Europa gekomen en aan zulke scènes niet gewoon, sidderen bij dien aanblik. Ook de oudere zendelingen voelen zich niet op hun gemak. Thomas antwoordt bedaard: „Maar mijn goede vrienden, hoe vraagt ge mij dit. Ik ben er toch niet bij geweest, toen zij verdronken, en zoowel het geld als de andere voorwerpen heb ik zóó verzegeld uit de hand van den beambte ontvangen. Zijt ge niet tevreden, ga dan toch eens naar Goenoeg-Sitoli en beklaag u bij den controleur!" „Ik zal gaan!" antwoordt het opperhoofd en verdwijnt met zijn volgelingen zonder te groeten. De zendelingen gevoelen zich nog niet veilig. De zendingsvrouw lijdt vreeselijk, maar zij is een buitengewone vrouw en wanneer Thomas kommervol in de toekomst ziet, gaat zij naar hem toe, legt haar arm om den krachtigen, maar nu en dan zóó zwakken man en fluistert hem toe: „Nietwaar, wij staan in dienst van den Meester! — van onzen God en geen haar zal van ons hoofd vallen zonder Zijn wil!" De zendelingen verwachten iederen dag een overval, maar de zendingsvrouw heeft gelijk gehad. God waakt over zijn boden in het wilde Niasland en er gebeurt voorloopig niets. Het is Zondagmorgen. De zendingsklok roept de heidenen tot de godsdienstoefening. Het is buiten nog niet bijzonder warm. Een heerlijke morgen 1 Een echte Zondagmorgen! Mevrouw Thomas heeft de slaapvertrekken in orde gebracht. De huisjongen, die zooeven klaar gekomen is met het vegen van de voorgalerij, heeft zich in een net pakje gestoken. Op de tafel in de kleine binnenkamer legt de huisvrouw een mooi kleed, want het is vandaag Zondag. Ze wil het huis vooral op den Zondag zoo mooi mogelijk maken voor haar man, die zooveel aan zijn hoofd heeft, die in den nacht dikwijls niet slapen kan, omdat de zorgen hem wakker houden. Zij strijkt eenige malen met de hand over het kleed. Haar man heeft zoo graag alles netjes. Dan gaat ze op de voorgalerij zitten en kijkt naar de zee, naar het strand, dat niet ver beneden den voet van den berg ligt. Nu zij zoo rustig zit, dwalen haar gedachten van den een naar den ander. Zij denkt ook weer aan haar lief kind, dat zij den Heer heeft moeten geven. Zij is toch ook niet zoo sterk als zij zich aan haar man voordoet. Wanneer zij zoo aan alles denkt, dan komt de gedachte bij haar op: „Ach, ware ik toch nooit de vrouw van een zendeling geworden!" Haar gedachten gaan dan terug naar de tijden, toen zij nog een jong meisje was. Hoe goed had ze het vroeger. Zij denkt aan haar ouders, aan de broeders en zusters, aan het heerlijke land, waar zij opgroeide. Hoe lieflijk was het thuis op den Zondagmorgen! Dan luidden overal de klokken, die de menschen tot kerkgaan noodden. Dan genoot men in de kerk van het gemeenschappelijk zingen van die heerlijke liederen! Hoe mooi speelde het orgel en wat was het een genot naar de ernstige woorden te hooren van den vromen prediker. — En dan die wandeltochten in aangenaam gezelschap — in het heerlijk bosch! „De vrouw van een zendeling!" Het is waar zij heeft veel, veel moeten verlaten, maar betreurt zij het inderdaad een vrouw van een zendeling geworden te zijn? De zee aan haar voet beneden aan den berg met de opkomende en wegvloeiende golven ziet zij niet meer. Haar hoofd rust op haar hand. Sj peinst, zij denkt ernstig over deze vraag na. Als in een nevel komt voor haar geest het beeld, hoe haar man, als krachtig, jong zendeling, eenige jaren geleden haar hand vroeg. Hoe blijde was zij toen met dit aanzoek. De zielsbeelden volgen snel elkander op. Zij denkt plots ook aan haar zielszorger, die op de catechisatielessen eens over het Iqden sprak. Hoe hij de menschen in twee deelen groepeerde. De menschen, die voor zich zelf leefden, die slechts aan vreugde en genot dachten — en de menschen, die voor anderen leefden, wier lust het was voor anderen te lijden — ja indien noodig ook voor anderen te sterven. Hij vertelde dan verder, hoe de eerste soort menschen geen spoor op aarde achter lieten. Zij leefden zonder blijvend nut voor hunne medemenschen. De tweede soort menschen waren lichten op deze duistere aarde, waarnaar hunne armere medemenschen opkeken om den weg tot het vaderhuis te vinden. „De vrouw van een zendeling!" en spontaan roept zij luide: „God ik dank U, dat ik de vrouw ben van een zendeling!" Hoor! De zendingsklok begint te luiden: „Bim-bam bun-bami" Zij roept de woeste heidenen om Gods Woord te hooren, om den Zondag te heiligen. Onwillekeurig wordt zij herinnerd aan het lieflqk gezegde van haar dochtertje: „Vader, waarom luidt de goeroe de klok niet? Zeg hem, dat hij de avondklok luidt; ik hoor dat zoo gaarne, want zij roept de Niassers tot Gods Woord!" Krampachtig knijpt zij haar handen tezamen. Opeens kijkt zij achter zich of misschien haar geliefde echtgenoot haar smart ziet. Neen, gelukkig, hij is er niet. Zij is alleen. Daarover verblijdt zij zich. Zij legt haar gelaat in de magere handen en weent, weent bitterlijk. Het verkwikt haar en dan overtrekt een heilig licht haar gelaat en zij bidt: „Heer moge het offer, dat wij u brachten, niet te vergeefsch geweest zijn!" „Bim-bam-bim-bam!" roept de klok onophoudelijk en ziet, er komen ook reeds menschen. Eenige zelfs sterk gewapend, maar niet om Gods Woord te hooren. Neen, omdat de Sioeloe het zoo gewenscht heeft. Faosi-Aro, met gebaren aan een vorst eigen, staat plots voor de weenende vrouw. Zooveel takt heeft hij toch, dat hij voor de droefheid van een vrouw zich in acht neemt. Nauwelijks voelt de vrouw zich niet meer alleen, of zij droogt snel haar tranen, staat op en vraagt vriendelijk het opperhoofd wat zijn wenschen zijn. „Awe!" (Grootmoeder) zegt het opperhoofd. „Het is vandaag toch Zondag nietwaar? Ik ben met mijn krijgers gekomen om Gods Woord te hooren, waar is de Toea?" „Het is goed, dat ge komt, hebt gij ook uw vrouw medegebracht en de krijgslieden hunne vrouwen, opdat ook dezen Gods Woord hooren?" vraagt de zendingsvrouw. Lachend zegt daarop de vorst: „De vrouwen zijn er om te werken. Wij mannen om te spreken. Zie — hij wijst naar het strand, waar vrouwen en jonge kinderen met manden op den rug gaan om zoete aardappelen en andere landvruchten te halen — daar gaan zij!" „Kom mede, ik zal u tot mijn man brengen, hij zal in de loods zijn met den anderen Toea, want daar zal wel de godsdienstoefening vandaag gehouden worden!" zegt de vrouw en zij voert het opperhoofd door het middenvertrek. Hier blijft de vorst voor de tafel staan, wrijft met zijn ongewasschen handen over het mooie tafelkleed en zegt: „Mooi, Ina (moeder), zou dit niet iets voor mij kunnen zijn? Mijn deken is reeds lang versleten en bij de Chineezen heb ik niet zoo iets moois ontdekt!" De zendelingsvrouw vat hem bij den arm en zegt: „Kom, ga mede, ge woudt toch de godsdienstoefening bezoeken!" Zij brengt hem naar achteren, waar haar man met de andere zendelingen staat, omgeven door tal van inboorlingen. De godsdienstoefening is begonnen. Zie, welk een wonderlijk schouwspel vertoont zich aan ons oog. Faosi-Aro, de gevreesde krijgsman, zit op een kist en laat zijn blikken overal heengaan. In zijn mond heeft hij een groote pruim en spuwt zoo nu en dan het roode sap naar alle richtingen. Eenige krijgslieden met hunne speren op de knieën hebben het voorbeeld van den vorst gevolgd. Ook enkele schoolkinderen zijn gekomen. Zij zitten rustiger dan de mannen. Dit hebben zij op school geleerd. De jonge zendeling De Weerd is in huis gebleven om de wacht te houden. De zendelingen Thomas en Lagemann zitten voor een tafeltje, waarop eenige boeken liggen. Mevrouw Thomas heeft naast haar man plaats genomen. Zij is gekomen tot een goed voorbeeld voor de inlandsche vrouwen, maar niet één vrouw heeft dat voorbeeld gevolgd. De goeroe laat een lied zingen. De schoolkinderen zingen flink door, maar de mannen, die het zingen van de blanken o zoo wonderlijk vinden, stooten elkander aan en maken allerlei grimassen. Faosi-Aro kijkt nu en dan zijn onderdanen en dan weer de Europeanen aan en in zijn hart maakt hij vergelijkingen tusschen zijn lieden en die vreemde menschen uit Sijefo, die altoos van liefde spreken en van een Qod der liefde, die Zijnen Zoon in den dood zou gegeven hebben om alle menschen zalig te maken. Hij schudt lachend zijn hoofd. Welk een dwaasheid) Hoor, de zendeling spreekt van zijn gestorven kind. Faosi-Aro let op. Ook de wilde krijgslieden schijnen belangstelling te krijgen in het woord van den Pandita. Zij houden op met gekheid maken „En ziet mijn vrienden, zoo lief als God ons heeft, zoo lief kunnen wij elkander wel niet hebben, maar wie Gods kind geworden is leert toch Gods liefde verstaan en probeert ook in dit opzicht God gelijk te worden. Daarom willen wij — menschen van Sijefo — ook u liefhebben. God geeft ons daartoe de kracht. Wij verbinden uwe wonden, terwijl wij geen betaling nemen. Wij onderwijzen uw kinderen, opdat zij kundiger zouden worden. Ja zoo lief hebben wij u, dat wij ook ons kind gegeven hebben. Nietwaar (hier wordt zijn stem week) het had niet behoeven te sterven, zoo wij in Sijefo gebleven waren? Wij hebben het gegeven, opdat wij u zouden gewinnen, opdat ge met ons Gods kinderen zoudt worden. En wanneer het noodig zou zijn, dan willen wij ook ons leven in den dood geven, zoo gijlieden daardoor slechts andere menschen zoudt willen worden!" Mevrouw Thomas pinkt een traan uit haar oog. De schoolkinderen luisteren doodstil of zij iets begrijpen kunnen. Ook in de ruwe harten der wilde koppensnellers schijnt een zaadje voor de eeuwigheid gevallen te zijn. Het opperhoofd houdt strak zijn oogen gericht op dien blanken man met dien langen baard, die zoo „oneche" (knap) is in het spreken, dat hij de harten kan week maken. Na de godsdienstoefening gaan de Niassers naar hun dorp terug, maar het schijnt alsof zij bij het weggaan minder rumoerig zijn. Geen land wordt veroverd zonder bloedige offers. Geen volk wordt gechristianiseerd zonder veel lijden en ontbering aan de zijde der zendboden. Aan den avond van dezen dag, toen de klok haar lied gezongen had en een zachte avondwind in de woning van den zendeling koelte bracht, hoorden de van het veld terugkeerende Niassers door Europeanen een lied zingen. 't Is Uw zaak, o Hoofd en Heer! De zaak waarvoor wij staan, En daar het geldt Uw zaak, Uw eer, Kan zij niet onder gaan; Maar 't tarwegraan, opdat het blij, Ontspruit' en groei' en vruchtbaar zij Moet sterven in der aardeschoot; Eerst aan het eigen leven dood, Door sterven dood, Aan 't eigen leven dood! Eenige dagen zijn sindsdien verloopen. Wij vinden in de studeerkamer van de zendingswoning zendeling Thomas en den jongen De Weerd tezamen. De oudere collega deelt den jongeren zijn ervaringen mede, die hij in Zuid-Nias opgedaan heeft. Gisteren heeft Thomas in de Niassische taal onderwezen. Vandaag wil hij De Weerd met de zeden en gebruiken van het volk bekend maken. Onderwijl Thomas vertellenderwij ze onderwijst, maakt De Weerd in zijn cahier aanteekeningen. Zeden en gebruiken der Zuid-Niassers. „In Zuid-Nias", zoo verhaalt de oudere zendeling, „heeft men drie standen, die scherp van elkander gescheiden zijn. Men heeft: 1. De adellijken (Sioeloe). 2. De vrije onderdanen (Sato). 3. De slaven (Sawoejoe of Harakana). Men heeft onder de sioeloe's ook rangen. De eerste sioeloe is het hoofd van een dorp. De kinderen van een sioeloe moeten, voordat zij zelf sioeloe worden, een aantal feesten gegeven hebben. Gewoonlijk zes of zeven feesten. Op zulke feesten wordt veel gedronken en gegeten. Het schijnt nu en dan alsof aan het feestvieren geen einde wil komen, want ieder kind vaneen sioeloegeslacht beijvert zich om zoo spoedig mogelijk zijn plicht na te komen, om in den rang zijner voorouders op te klimmen. Uit het geslacht der sioeloe's is de regeerende vorst voortgekomen. Deze behoeft niet altoos de oudste te zijn. Wie sterk van lichaamsbouw is, veel moed heeft, brutaal en rijk is en vriendelijk tegen de sato, komt het eerst in aanmerking. Deze vriendelijkheid houdt op, wanneer hij zijn doel bereikt en het heft in handen heeft. Zoo is het wel te begrijpen, dat ieder uit het geslacht der sioeloe's het eens probeert heerscher te worden in zijn dorp. Moord en doodslag komen daarbij dikwijls voor. Zoo b.v. verdreef Faosi-Aro met hulp van het dorp zijner vrouw alle rechtmatige trooncandidaten en rijke sioeloe's met hunne familie's uit Bawo-Lowalangi. De uitgewekenen verzamelden zich op een anderen heuvel en bouwden een nieuw dorp. Het nieuwe dorp had vijftig bewoners. Niet lang daarna beoorloogde Faosi-Aro dit nieuwe dorp. Elf mannelijke personen zegenend zijn handen over hen uit en besprengt hun voorhoofden met water. De verzamelde menigte wordt ook met water besprengd. Van alle familiën ontvangen zij geschenken. De dragers van de geschenken worden door den priestervorst nog extra gezegend. De godsdienst der Zuid-Niassers is voornamelijk voorouderdienst. Zij gebruiken daartoe in hoofdzaak twee menschenfiguren, uit een bepaald soort hout gesneden. Verder wordt nog een klein afgodje vereerd, dat een rijken kinderzegen moet schenken. Het koppensnellen. Ook het koppensnellen schijnt in Zuid-Nias met den voorouderdienst verband te houden. In vroeger tijden (zoo wordt verhaald) hebben de Noord-Niassers (door de Zuid-Niassers „Aramo" genoemd) een hoofd van een sioeloe gesneld. Daarvoor moet door de ZuidNiassers telkens en telkens weer wraak genomen worden. Namen zij geen wraak, dan zouden de voorouders toornig op hen worden. Dit is ook de oorzaak, waarom men bij iedere gelegenheid hoofden laat snellen, zoo b.v. bij het uitbreken van een oorlog, ook wanneer een sioeloe een huis of een gemeentehuis bouwt, verder wanneer een sioeloe sterft of opdat de vestingmuur niet moge invallen. Voorts dient men hoofden te snellen, wanneer alle voorgeschreven feesten gevierd zijn. Ik zag eens in een gemeentehuis 47 hoofden, die op één dag gesneld waren. Dat noemden zij „Goddelijke Religie". Voordat men moordenaars zendt of voordat men slag levert, moet eersf een varken geslacht worden. Uit de lijnen van bet hart van het geslachte dier ziet de priester, of men geluk of ongeluk zal hebben. Zijn de lijnen goed dan wordt den afgoden geofferd en Lowalangi (God) wordt om een zegen gevraagd. Voordat zij dan op de menschen jacht gaan maken, leggen zij een aantal klokjes op de aarde en wordt door hen het volgende uitgesproken: „Hier is de plaatsvervanger van mijn ziel. Het losgeld van mijn lichaam. Druk neer mijn vijand, verheerlijk mij. Maak zoo licht mij als een nachtvlinder. Licht gelijk de vlinder, die bij dag vliegt. Schenk mij uw hulp o God! Want mijn vijand heeft zich aan mij bezondigd. Werp stof in zijn oogen, dat hij mij niet ziet!" Na dit gebed gaan ze weg, in hun hart ten volste overtuigd, dat geen vijandelijke kogel of een steek van de lans hen wonden kan. De oorlog. De Zuid-Niassers trekken in den oorlog in drie kolonnen ten strijde. Ook in den hevigsten strijd wordt deze orde niet verbroken. Tusschen deze drie kolonnen, die met lansen en geweren zijn gewapend, worden de scherpschutters met geweren opgesteld. Iedere kolonne heeft twee officieren, voorvechters genoemd. Een van deze voorvechters treedt op. De ander houdt zich schuil, totdat de eerste gevallen of vermoeid is. Ongeveer tien schreden van elkander verwijderd nemen de strijdende partijen hare stellingen in. Op de voorvechters worden hoofdzakelijk de lansen geworpen en de geweren afgeschoten, deze mogen nooit hunne wapenen wegwerpen. De naar hen geworpen lansen pareeren zij met schild en lans, en tegen de kogels zoeken zij zich te beschermen, door zich plotseling op den grond neer te werpen. Waar het bij den voorvechter hoofdzakelijk op aan komt is, dat hij stand weet te houden. Een schrede terug kan den moed der volgelingen doen wijken, want dan komt de vijandelijke voorvechter een schrede nader. Wordt de voorvechter gewond of is hij doodelijk vermoeid, dan eerst mag hij terug en treedt de reservevoorvechter in diens plaats. Terwijl de voorvechters met elkander strijden, werpen de krijgslieden uit de kolonnes elkander met hunne lansen. Dikwijls wordt de lans door den vijand handig opgevangen. Ieder gevangene wordt niet alleen gedood, maar ook vreeselijk toegetakeld en in stukken gesneden. Zijn hoofd neemt men naar het dorp mede. De vluchtelingen worden door de hunnen met minachting behandeld. Ja het komt voor, dat zij gedood worden. Na ieder gelukkig gevecht komen de overwinnaars met palmen getooid, zingende in hun dorpen terug. Hier aangekomen, ontvangen zij van den vorst nieuwe namen. Zooals zij zich in den strijd gedragen hebben, zoo worden hunne namen. B.v. olifant, tijger, negen booze geesten, de ijzeren hand, hoed, jas, enz. Als teeken, dat vijanden in de nabijheid zijn, geldt regen bij zonneschijn of de aanwezigheid van een kleinen vogel, die snel wegvliegt, wanneer men hem toeroept: „Vlieg weg, wanneer vijanden in de buurt zijn I" Het huwelijk. De Zuid-Niassers mogen niet uit hun eigen stam een vrouw nemen. Vier getrouwde vrouwen en evenveel mannen halen de bruid af, die stil volgt, zonder dat men haar behoeft te trekken, zooals dit in NoordNias het geval is. zwak, zeer zwak geworden; onwillekeurig pinkt hij een traan uit het oog. Daar plotseling komen hem weer de bekende regels van het heerlijke lied in de gedachten: Maar 't tarwegraan, opdat het blij, Ontspruit' en groei' en vruchtbaar zij Moet sterven in der aardeschoot; Eerst aan het eigen leven dood, Door sterven dood, Aan 't eigen leven dood! Deze regels verklaren hem eenigermate het onbegrijpeiijk „waarom" in het zendingsleven. Thuis gekomen bespreken beide mannen nogmaals het zendingswerk op Zuid-Nias. Zij merken beiden, dat de situatie hoe langer hoe neteliger wordt. Faosi-Aro wordt door bijna ieder dorp beoorloogd. Thomas en Lagemann hebben zich tot nu toe strikt neutraal weten te houden, maar een gebeurtenis zou aan dezen toestand plots een eind maken. Faosi-Aro had, zooals ons hierboven werd medegedeeld, steeds succes bij het beoorlogen zijner naburen. En dit succes schreef men hoe langer hoe meer toe aan de kracht, die er van de blanken uitging. Van de blanken, die nu in de onmiddellijke nabijheid van Faosi-Aro woonden. Ook had men bij de blanken instrumenten gezien, waarmede men heel, heel ver kon zien. Ja — zoo vertelde men elkander — met die instrumenten kon men het verborgene openbaar maken. Eens, toen de naburen weer een inval wilden doen in het dorp, en zij zich in het hooge gras verscholen hadden, werden zij door Faoelo, den hulpgoeroe van Thomas, gezien, die dit dadelijk Faosi-Aro mededeelde. Toen de vorst hiervan bericht ontvangen had, zond hij dadelijk een zijner sioeloe's met een honderdtal strijders naar de aangeduide plaats. Oelijk slangen bewoog zich de troep onbemerkt door de boomen en het hooge alang-alang (gras), tot de in een hinderlaag liggende vijanden. Hier aangekomen laat plots de sioeloe den oorlogskreet hooren, die nu door een honderdtal kelen herhaald wordt. De zwaardmessen zijn uit de scheede genomen en gelijk een wervelvind werpen zich de woeste strijders van Faosi-Aro op de niets vermoedende vijanden. Een hevige strijd vangt aan. De vijand vlucht weldra en laat eenige dooden op het slagveld achter. Met de hoofden der verslagenen komen de krijgslieden van den strijd terug. Op het dorpsplein aangekomen, voeren zij een krijgsdans uit. Zie, hoe woest hunne gebaren zijn en hunne oogen van onder hunne helmen en oorlogshoederi schitteren! De trommels en de gongs worden geslagen. Een gestoelte met den kop van een draak ervoor en de pooten van een draak er onder, wordt uit een der huizen gehaald. Faosi-Aro plaatst zich daarop met den sioeloe, die den slag gewonnen heeft. Sterke mannen nemen het op en dragen het toestel met de beide mannen er op, op hunne schouders. De wilde krijgslieden scharen zich daar omheen. De bebloede hoofden worden door jongelingen voorop gedragen en de stoet stelt zich langzaam in beweging. Een voorzanger dicht een lied ter eere van het opperhoofd en van de overwinnaars. Het luidt ongeveer als volgt: (De voorzanger zegt op zingende wijze een regel van zijn gezang. De menigte, die zich met den voorzanger langzaam voorwaarts beweegt, stampt met den rechtervoet krachtig op den grond en herhaalt het laatste woord of de laatste zinsnede van den regel. Nu en dan worden door enkelen woeste gebaren vertoond om den toeschouwers te toonen hoe sterk en moedig men is). Voorzanger: „Oeio! - De vorst van Hili-geho (een dorp) toog op ten strijde". De menigte herhaalt het laatste woord en stampt steeds voortgaande hevig met den rechtervoet. De menigte: „Jaiahö - Ten strijde!" Voorzanger: „Talrijk waren zijn volgelingen en groot was hun moed". Menigte: „Jaiahö - Hun moed". Voorzanger: „Hij had gedacht te overrompelen ons dorp en dat bij nacht". Menigte: „Jaiahö - Bij nacht". Voorzanger: „Zij hadden zich verborgen als muizen in het hooge gras". Menigte: „Jaiahö - Het hooge gras". Voorzanger:„DevorstvanHili-gehotoogopten strijde". Menigte: „Jaiahö - Ten strijde". Voorzanger: „Met hem hadden zich verbonden zonen van Hili-sihönö (dorp)". Menigte: „Jaiahö - Hili-sihönö". Voorzanger: „Groot was hun moed, sterk hunne bewapening". De menigte beweegt zich woest. „Jaiahö-Bewapening". Voorzanger: „Zij werden uitgeleid doorvrouw en kind". Menigte: „Jaiahö - Vrouw en kind". Voorzanger: „Tot daarheen, waar men pleegt zich te baden". Menigte: „Jaiahö - Te baden". Voorzanger: „Om te vernielen de plaats onzer inwoning". De menigte beweegt zich verschrikkelijk woest. „Jaiahö - Onzer inwoning". Voorzanger: „Om te snellen onze hoofden". De menigte is niet kalm te houden. „Jaiahö - Onze hoofden". g Voorzanger S „Om gevangen te voeren onze dochteren . De menigte stoot met de lansen op den grond en maakt met voeten en handen ontzettende bewegingen. „Jaiahö - Onze dochteren". Voorzanger: „Om te bespotten Faosi-Aro, den vorst". Menigte: „Jaiahö - Den vorst". „Hoe-hoe-hoe-hoe-hoe-hoe!" Zoo schreeuwt en tiert de heiden in zijn verschrikkelijke opwinding. De menigte springt woest dooreen. De schilden worden tegen de lansen geslagen. De bebloede hoofden tronen op lange stokken boven de opgewonden volksmenigte. Faosi-Aro en zijn sioeloe houden zich vast aan de leuning van het gestoelte, want de dragers zijn zich zelf niet meer meester. „Hoe-hoe-hoe-hoe-hoe.... hoe-hoe-hoe-hoe!" Men werpt elkaar doorborende blikken toe. Het is een duivelsch schouwspel! Na eenigen tijd worden de menschen rustiger. De voorzanger begint weer en de menigte zingt het refrein. En dan, wanneer men moede is, gaat een ieder op de steenen banken zitten. Nog eens elkaar vertellende, hoe het in den slag toeging. Intusschen worden de varkens door eenige slaven uit de stallen gehaald en geslacht. Tot diep in den nacht wordt feest gevierd. Zendeling Thomas is in zijn woning alleen. Lagemann is in Saoea. Thomas heeft het woeste zingen en schreeuwen gehoord. Hij blijft ook tot middernacht op. Hij kan niet slapen. Hij denkt aan de moeite en het verdriet in de afgeloopen drie jaren. Zijn hoofd rust tusschen de beide handen. Zijn gedachten zijn bij vrouw en kinderen, die nu ver van hem verwijderd zijn. Hij denkt ook aan het graf aan den voet van den berg, waarop zijn goede vrouw bij het scheiden nog eenige roode en gele bloemen geplant heeft Hij denkt aan het werk der zending in Zuid-Nias. „Hoe-hoe-hoe-hoe hoe-hoe-hoe-hoe!" Klinkt het woest en honend tot hem door. De zendeling huivert Het werk der zending lijkt tevergeefsch. Tevergeefsch die tranen. Tevergeefsch dat lieve kind. Tevergeefsch die ellende en smarten van den jeugdigen broeder, die hier in het vreemde land sterven moest. Tevergeefsch die vele goederen door dieven geroofd! O, dat is nog het minst, maar dat andere....! Alles, alles voor niets! „Hoe-hoe-hoe-hoe-hoe-hoe-hoe-hoe!" Zou dat waar zijn? Zijn gedachten gaan terug naar dien Zondagmorgen, toen hij over de liefde sprak en toen hij zeide, dat zijn lieve vrouw en hij hun kind gaarne geofferd hadden, zoo slechts de Niassers Gods kinderen zouden willen worden. Wat keek Faosi-Aro hem toen strak aan en wat waren die woeste krijgers rustig geworden! „Hoe-hoe-hoe-hoe-hoe-hoe-hoe-hoe!" Maar 't tarwegraan, opdat het blij Ontspruit' en groei' en vruchtbaar zij Moet sterven in der aardeschoot; Eerst aan het eigen leven dood, Door sterven dood, Aan 't eigen leven dood! „Neen". De zendeling staat op, loopt eenige malen door het vertrek. „Neen!" Het kan niet voor niets geweest zijn. Een liefdedaad kan nooit zonder vrucht blijven en een liefdewerk, zooals het zendingswerk moet vruchten voortbrengen; ook wanneer die vruchten eerst in andere tijden rijpen! Een week later ligt een klein oorlogsvaartuig in de baat van Telok-Dalam. Bestuursambtenaren zijn gekomen om eens te informeeren naar den toestand in Zuid-Nias. Zij spreken ook met de zendelingen en het gevolg is, dat de regeering het beter acht, dat de evangelieboden het Zuiden van Nias verlaten. Thomas en Lagemann protesteeren, maar de regeering gebiedt. In allerijl brengen Thomas en Lagemann hunne goederen op het schip. Maar iets hebben zij vergeten. De trouwe klok! De klok, die zoo dikwijls de Niassers tot Gods Woord geroepen heeft. De klok blijft in Zuid-Nias. Ziet, het oorlogsvaartuig verlaat de baai. Zwarte, dichte rookkolommen duiden aan, dat het schip zich in beweging gezet heeft. Thomas en Lagemann staan op het dek en staren weemoedig naar die plaatsen, waar zij Gods Woord gezaaid hebben en toch niet mochten oogsten. „Hoor, wat is dat?" De beide mannen kijken onwillekeurig elkander aan. Uit de verte hooren zij de stem van het zendingsklokje. Hoorl Het klinkt zoo lieflijk, zoo innig tot het schip door. De klank komt over de ongezonde koraalriffen over het graf van het lieve kind, dat nu achter moet blijven, sprekende nog altoos van een liefde, die de koppensnellers niet kennen. Het schip vaart langzaam de baai uit en de stem van het zendingsklokje roept steeds den scheidenden na: „Bim-bam-bim-bam!" Hoe kunt ge mij verlaten, verlaten mij!" Vele jaren zijn sindsdien voorbijgegaan. In Noord-Nias gaat het zendingswerk met veel zegen door. Op de westkust van Nias heeft zendeling Krumm vruchtbaar mogen arbeiden, maar Gods werk op aarde verlangt offers en Krumm en zijn voortreffelijke gade leggen hunne moede hoofden kort na elkander neer in een Niassisch graf. *ÉÉ?*t Hun eenig kind gaat zonder ouders ziekelijk naar Europa. Andere Godsboden komen en bezetten hunne plaatsen. Het zendingswerk gaat voort, ook wanneer de arbeiders er niet meer zijn. Ook de Iraono-Lase, waar vroeger de zendelingen Ködding en Mohri in Fagoelö hebben gewerkt, maar daarna hun werk hebben moeten staken, omdat het slechts ploegen op rotsen was, krijgen een nieuw zendeling, die in de nabijheid van Fagoelö zijn woning bouwt en hun van Jezus vertelt. Het is zendeling Bieger. Maar niet lang, slechts zes jaren, kan hij hier blijven, dan verlangt men zijn krachten in Zuid-Nias om daar in de plaats van Thomas weer opnieuw het Zendingswerk te beginnen. Het zijn andere tijden geworden. De regeering heeft haar beambten ook naar het Zuiden van Nias gezonden. Weer wordt Telok-Dalam bezet. Faosi-Aro is reeds lang dood. Zijn graf staat langs den steilen weg, die het strand met het dorp verbindt. Bawo-Lowalangi heeft niet meer zoovele inwoners. Het dorp ziet er vervallen en arm uit. Het is wel het armste dorp van geheel Zuid-Nias geworden. Zie, een Europeaan met een breeden hoed en een stok in zijn hand gaat langzaam den berg op naar boven. Hij wischt zich het zweet van zijn voorhoofd en blijft dan even staan om het verrukkelijk schouwspel aan den voet van den berg te bewonderen. Eenige meisjes met bamboekokers op haar naakte ruggen gaan hem voorbij om in de „Hele" (badplaats) water te halen. Ze gaan schuw zonder een groet voorbij. De zendeling blijft hier eenige minuten staan. Zijn borst gaat hijgend op en neer, want de steile weg en de gloeiende middaghitte hebben hem vermoeid. Zacht fluistert h ij: „Dus hier hebben Thomas en Lagemann gewerkt. Hier zooveel geleden!" Hoor, wat is dat? Van boven uit het dorp dringt een eigenaardig bekend geluid tot hem door. Een geluid, dat hij meer gehoord heeft, dat hij in het Noorden van het eiland zoo dikwijls hoorde. Het is alsof een klok zachte tonen fluisterde! De zendeling denkt na. Het is toch niet mogelijk, dat men hier een klok heeft. Hoor, weer die tonen: „Bim-bam-bim-bam!" Alsof iemand met een hout tegen een klok slaat. De zendeling hoort nog eenigen tijd toe, maar de tonen zwijgen. Nu uitgerust gaat hij weer verder den berg op. Boven op den berg in het dorp gekomen, ziet hij hoe arm en vervallen er alles uitziet. Magere varkens loopen langs de huizen om voedsel te zoeken. De mannen zijn weg. Het dorp is bijna leeg. Slechts eenige opgeschoten jongens en oude vrouwen, die niet meer het dorp verlaten kunnen, zijn in de huizen. De civiel-gezaghebber heeft de mannen noodig voor rodidienst. De jongere vrouwen zijn met hare kleine kinderen in de ver verwijderde velden om de tuinen te bewerken. Sidofa is nu opperhoofd van het dorp. Hij heeft niet meer die macht en het aanzien, dat zijn vader eens bij het volk genoot. Daar komt hij juist uit zijn woning, door zijn zonen begeleid, die eenige jachthonden aan touwen vasthouden. Schijnbaar zijn ze van plan op de jacht te gaan. Maar nu zij den zendeling gezien hebben, blijft Sidofa staan en groet hem. Dan keeren zij allen met den Toea Pandita terug in het huis. Alleen de jongste zoon blijft beneden om op de honden te passen. Hoe heerlijk koel is het in het groote huis van den vorst! Sidofa schijnt tijd genoeg te hebben, of keert hij misschien terug om andere dingen van den toean te bedelen? Bieger heeft zich voorgenomen de menschen niet tezeer met tabak te verwennen, daarom heeft hij nu ook niets meegenomen. Sidofa laat den bezoeker op de plaats zitten, waar voor jaren Thomas en Lagemann den eersten nacht sliepen. Hoewel het koel is in de woning, schijnt het opperhoofd het toch te warm te hebben, want hij heeft zijn jasje met korte mouwen uitgetrokken en wuift zich zelf met een Japanschen waaier, die een Chinees hem geschonken heeft, omdat hij er zoo om bedelde, koelte toe. Ook heeft hij last van zijn oogen, die geweldig tranen. Zijn houding is nog vorstelijk, maar anders heeft de vorst van Bawo-Lowalangi ook niets, wat hem op een vorst doet gelijken. Daar, hoor, weer hetzelfde geluid, dat de aandacht van den zendeling zooeven op de wandeling trok: „Bim-bam-bim-bam!" De zendeling vraagt Sidofa, waardoor dit geluid veroorzaakt wordt. „Welk geluid?" vraagt het opperhoofd. De zendeling bootst het geluid na en wanneer Sidofa hem begrepen heejt, zegt hij: „De klok van Toea Torna!" (De Niasser kan geen medeklinker aan het eind van een lettergreep uitspreken). Mag ik haar zien?" vraagt de zendeling. Daarop staat Sidofa op en zegt: „Kom mede, de klok is in de achterkamer!" Sidofa brengt Bieger in de vertrekken, die als slaapkamers dienst moeten doen. Hier ligt of staat de zendingsklok, die Thomas voor jaren gebruikte om de woeste Niassers tot Gods woord te roepen. De kleine jongen van Sidofa slaat er met een stok op. De zendeling treedt nader, legt zijn hand op de klok en vraagt Sidofa, of hij hem de klok niet geven wil. Zij zou dan in de loods, waar de godsdienstoefeningen gehouden worden een plaats krijgen om haar werk van vroeger voort te zetten. Maar Sidofa schijnt daarin geen lust te hebben. „Wat eens mijn vader toebehoorde Toea, dat behoort nu aan mij!" is zijn antwoord. „Nu goed!" zegt de zendeling, „gij kunt de bezitter van de klok blijven, maar geef haar mij in bruikleen, opdat wij u en de uwen kunnen roepen, wanneer het Zondag is!" „Neen, Toea!" zegt daarop het hoofd, „ik heb de klok noodig voor mijn feesten. Zij heeft voor mij meer waarde, dan mijn gongs!" „Goed!" zegt de zendeling weer, „ik wil haar van u koopen!" „Ook dat gaat niet!" zegt stijfhoofdig het opperhoofd „de klok blijft in mijn bezit!" Zendeling Bieger heeft om gezondheidsredenen met zfln familie Zuid-Nias moeten verlaten, nadat hij daar twee en een half jaar gewerkt had. Andere vredeboden zijn in zijnr plaats gekomen, totdat het eindelijk in Zuid-Nias licht werd. Het nieuwgeboren morgenrood belooft ons een heerlijken, kostelijken dag. De ontberingen en het lijden van de zendelingen en niet minder van de zendelingsvrouwen beginnen thans vruchten te dragen. Maar BawoLowalangi opent zich niet voor Gods Woord. En de klok, de zendingsklok blijft nog steeds in de woning van den vorst hangen. Weet U dat er bestaat een Geïllustreerd Maandblad der samenwerkende Zendings-Vereenigingen ? Meeleven met onze Zendelingen kunnen wij alleen, als wij telkens lezen van hun strijd en overwinning. Vraagt U eens een proefnummer aan bij het ZENDINGSBUREAU, OEGSTGEEST Voor: SPREEKBEURTEN, LICHTBEELDEN, ZENDINGSLECTUUR, ZENDINGSKERKJES, ZENDINGSBUSJES, enz. enz., wende men zich tot het ZENDINGSBUREAU, OEGSTGEEST Verkrijgbaar bij het Zendingsbureau, Afd. Binnenlandsche Actie, Oegstgeest: Midden=Celebes, door Ds. joh. rauws, Derde druk f 0.20 Papa i Woente, door Dr. Alb. C. Kruyt, Derde druk - 0.15 Onze Eerstelingen onder de Possanen, door ^f&.H. C. Hofman, Vierde druk - 0.10 De Zending in Midden-Celebes, door Dr. N. Adriani, Derde druk - 0.40 Prentbriefkaarten, Drie series van Possso. Per serie van 5 kaarten - 0.10 Van slaaf tot Evangelist. „Petrus Kafiar", door F. J. F. van Hasselt. Naverteld door J. L. D. v. d. Roest . - 0.20 Herinneringen uit den Zendingsarbeid op Halma- hera, door J. L. D. v. d. Roest - 0.15 Prentbriefkaarten. Uit den arbeid der Utr. Zendings- vereeniging op Nieuw-Guinea, 4 kaarten - 0.10 Prentbriefkaarten. Uit den arbeid van het Ned. Zend. Gen. op, Oost-Java, 4 kaarten -0.10 Lief en Leed, uit de Zending op Nieuw-Guinea, door J. L. D. van der Roest, Tweede druk - 0.20 De Nederlandsche Zendingsschool, 1905—1915, door Prof. Dr. H. M. van Nes - 0.20 Album van de Ned. Zend. School. 10 prentbriefkaarten - 0.50 Medearbeiders. Een zendingsdemonstratie met kaarten voor zestien jongelieden, door J. Naber - 0.10 De Evangelieverkondiging aan de menscheneters van N.»W. Europa, door Prof. Dr. F. pijper. . . - 0.15 De eerste schreden. Bladzijden uit de Oud.-Holl. Zending, door Dr. A. M. Brouwer - 0.40 Hoe te prediken voor Heiden en Mohammedaan, door Dr. A. M. Brouwer . . ingen. f3.—, gecart. - 3.25 De Protestantsche Zending. Een reeks monographieën, door Dr. A. M. Brouwer, Dr. J. W. Gunning, A. Limburg, G. Simons, Prof. Dr.J.J. P. ValetonJr. De 10 brochures (voorheen f3.—), thans - 1.— Maandblad der Vier samenwerkende Zendingscorporaties. Abonnementsprijs per jaar minstens - 1.— „Mededeelingen". Tijdschrift voor Zendingswetenschap. Onder Redactie van Dr. A. M. Brouwer, Dr. F. J. Fokkema, Dr. J. W. Gunning en Ds. Joh. Rauws. Verschijnt viermaal per jaar, in afleveringen van 96 bladzijden. Abonnementsprijs per jaar ... - 2.40 N.V. Van de Rhee's Drukkerij, Rotterdam. DE ZENDINGSKLOK EEN VERHAAL UIT DEN ZENDINGSARBEID OP NIAS "HNGSBUREAU OEGSTGEEST — 1918 Bibliotheek Zendingsstudie-Raad DE ZENDINGSKLOK een verhaal uit den zendingsarbeid op nias door J. N. BIEGER ZEN DELING-LEER AAR VAN HET RIJNSCH ZENDINGSGENOOTSCHAP TWEEDE DRUK ZENDINGSBUREAU OEGSTGEEST, 1918 N.V. VAN DE RHEE'S DRUKKERIJ, R'DAM Niet ver van het groote en machtige dorp „BAWOLOWALANGI" in de bocht van Telok-Dalam in ZuidNias, waar nu de Chineezen en Maleiers hunne winkeltjes opgeslagen hebben om met de bevolking handel te drijven, stonden in het voorjaar van 1883 vele Niassers, enkelen met lansen en geweren gewapend, druk met elkander te praten. Eenigen van hen wezen op eens met den vinger naar de zee, waar op dat oogenblik een mooi en tamelijk groot vaartuig het land langzaam naderde. Het was de „Denninger", het Zendingsschip, dat de Rijnsche Zendelingen gebruikten om een goede verbinding te hebben tusschen het Noordelijk- en het eerst pas begonnen arbeidsveld in het Zuiden van Nias. 't Schip kreeg den naam „Denninger" naar den eersten zendeling van Nias, die vele jaren op Borneo werkte, maar na den zendelingenmoord aldaar op Nias in Goenoeng-Sitoti een nieuw zendingsveld gezocht en ook gevonden had. Een half uur ongeveer, nadat de zooeven vermelde Niassers het schip zagen, wierp de „Denninger" in de heerlijke baai een honderd meter van het land verwijderd, haar anker uit. Twee Europeanen gingen uit het schip en werden door eenige jonge matrozen naar het land geroeid. Het waren de zendelingen Thomas en Lagemann. De eerste een krachtige verschijning met langen donkeren baard en zeer innemend uiterlijk, een man van middelbaren leeftijd. De ander een nog jeugdig zendeling, die voor eenigen tijd door het Rijnsche Zendingsgenootschap uitgezonden werd om de schare der heidenboden onder de Niassers te versterken. De oudere heeft reeds zijn sporen op het zendingsveld verdiend en werd daarom uitgekozen om in het Zuiden van Nias onder de woeste koppensnellers een nieuw arbeidsveld te beginnen. Nauwelijks hebben de vreemdelingen het land betreden, of de nieuwsgierige menigte plaatst zich in een bonten kring om hen. Het schijnt, dat de aanwezige Niassers op de twee Europeanen gewacht hebben, want één van hen heeft een oude Hollandsche vlag op een stok gebonden om den nieuw aangekomenen te toonen, dat zij in het ongastvrije Zuid-Nias niet onwelkom zijn. Een der Niassers met gouden oorringen versierd en met meer bonte doeken bekleed dan zijn makkers en in wiens lendendoek kostbare dolkmessen gestoken zijn, treedt, als de beide zendelingen het land betreden hebben, op hen toe, salueert gelijk een geoefend soldaat en roept den beiden mannen op Nias' strand het welkom toe. De beter gekleede Niasser is een van de zonen van Faosi-Aro, het gevreesde en groote opperhoofd van het dorp Bawo-Lowalangi. Faosi-Aro zelf is niet onder den troep, maar nog in het dorp, omdat het hem nog niet duidelijk was, of nu de bleekgezichten wel werkelijk zouden komen. Thomas en Lagemann zijn niet weinig verheugd, dat de zoon van den vorst hen welkom heet en schudden hartelijk en dankbaar gestemd de hand van den jongen Sioeloe (vorst). Deze zendt een van de gewapende mannen naar het dorp om den vorst van de komst der beide zendelingen te verwittigen. Dan geeft hij den voorstrijder een teeken, die nu opeens zijn zwaardmes ontbloot, Zoo iets hebben zij in het Noorden van Nias niet gezien. Men gaat verder. Aan de linkerzijde staat een graf van een Sioeloe met doeken, poppen en hanefiguren getooid. Eenige afgodsbeelden en jonge bladeren van den kokospalm omgeven het eigenaardig graf. Hier ontmoeten zij Faosi-Aro, het gevreesde hoofd der Bawo-Lowalangiers. Uiterst vriendelijk spreekt het hoofd de zendelingen aan: „Zijt ge eindelijk gekomen. Hoe blijde ben ik. Ik had niet meer op uw komst gerekend!" Faosi-Aro verblijdt zich, omdat hij in den geest de schatten der Europeanen in zijn bezit ziet. Hij weet, dat de Europeanen kunstvaardiger zijn dan de Niassers, dat zij geweren en kanonnen hebben om den vijand te vernietigen. Hij ziet in zijn verbeelding reeds geheel Zuid-Nias onder zijn opperheerschappij, want, daar twijfelt hij niet aan, de Europeanen zullen hem helpen. Immers ze zijn gekomen om met hem handel te drijven, om hem te brengen tot aanzien en macht! Hij vat Thomas bij de hand en beiden gaan voor, terwijl Lagemann met de anderen volgen. Aan den ingang van het dorp staat een poort. Het geheele dorp is van een steenen wal omgeven, waarop hier en daar stekelige bamboe groeit, en waar het niet groeien wil, stekelige bamboe geworpen is om den vijand het beklimmen van den wal te bemoeilijken. Het dorpsplein is met steenen belegd. In het midden liggen groote steenen, terwijl kleinere daarnaast een soort trottoir vormen. Het huis van Faosi-Aro is groot. Voor vele woningen heeft men groote steenen banken geplaatst en voor de huizen van enkele hoofden staan kolossaal groote steenen gedenkteekens. De zendelingen zijn in het huis van Faosi-Aro gegaan en hebben daar in de groote voorkamer op een verhevenheid, vanwaar men op het dorpsplein zien kan, en die ook als slaapplaats voor gasten gebruikt wordt, plaats genomen. De strijders hebben het zich ook in de woning gemakkelijk gemaakt. Vele jongens van verschillenden leeftijd hebben in de nabijheid van de Europeanen een plaatsje veroverd en zien nu vol aandacht naar elke beweging van de vreemdelingen. Daar opeens slaat een slaaf op de groote, langwerpige trommel. En anderen beginnen op grootere en kleinere gongs een geweldig lawaai te maken. Men wil daarmede de gasten eeren en tevens iedereen verkondigen, dat er iets bijzonders plaats grijpt in het paleis van den vorst. Langzamerhand vult zich de woning van het opperhoofd, maar merkwaardig, het zijn allen mannen. De vrouwen geneeren zich om zich openlijk te vertoonen. Zij zitten in het achtervertrek, dat dienst doet als slaapkamer van den vorst en diens familie. Eindelijk houdt het geweldig rumoer van de gongs op. De trommel- en gongslagers nemen tusschen de anderen plaats. 't Opperhoofd gaat naar de achterkamer en komt dan na eenigen tijd terug met zijn vrouw, die zich bijzonder mooi gekleed heeft en begeleid wordt door andere Sioeloevrouwen. In haar hand houdt zij een biezen zakje, waarin zij dingen verborgen houdt, die voor een smakelijk Niassisch pruimpje onontbeerlijk zijn. Zij hebben op indische wijze, met de beenen onder het lichaam, voor de Europeanen plaats genomen. De vrouw van Faosi-Aro ziet nu voor het eerst de zendelingen aan. Hare begeleidsters daarentegen houden nog steeds hare oogen op den grond gericht. De Sioeloevrouw opent het bewuste biezen zakje, haalt een half verdord blad er uit te voorschijn, legt daarin kalk en een gedeelte van een pinangnoot, doet er wat tabak bij, rolt dit Mevrouw Thomas staat op, schenkt een glas limonade in en geeft dezen drank haar koortsig dochtertje te drinken. Buiten slaan de golven over de ongezonde koraalriffen. Uit het dorp, boven op den gezonden berg, dringt tot in het ziekenvertrek het geluid van de gong. De zoon van Faosi-Aro gaat spoedig trouwen. „Moeder, waar is vader?" vraagt het kind weder. „Zal ik vader roepen mijn kind? Hij is in de medicijnkamer en verbindt de wonden van de in den strijd gewonde krijgers!" antwoordt de moeder. „Moeder, roep vader, ik ga naar Jezus en wil daar den Heiland bidden, dat alle Niassers Gods kinderen worden!" De moeder neemt haar zakdoek en verbergt haar gelaat erin. Ze wil het niet laten merken, dat haar hart dreigt te breken. Ze gaat naar de medicijnkamer en valt hier snikkende in de armen van haren man, die nog tijd en lust heeft om de geslagen wonden van anderen te heelen. Hij drukt een kus op haar voorhoofd en zegt: „Hou je goed vrouw, nietwaar, zooals de Heere wil. Wij zijn immers in zijn hand!" „Ja man", antwoordt de moedige vrouw. Zij droogt haar tranen en beiden gaan naar hun kind. Buiten rollen de golven over de ongezonde riffen en de avondwind brengt de dampen tot in het sterfvertrek. Het meisje opent hare oogjes en zegt, terwijl zij haar handje naar den vader uitstrekt: „Vader, hoe laat is het?" De zendeling kijkt op zijn horloge en zegt: „Bij zessen mijn kind!" „Vader, waarom luidt de goeroe de klok niet? Zeg hem, dat de avondklok geluid moet worden, ik hoor dat zoo gaarne, want zij roept den Niasser tot Gods Woord!" De vader gaat uit het vertrek en zegt den goeroe de avondklok te luiden. En niet lang daarna hoort men het „bim-bam-bim-bam" van de zendingsklok. Het uit het sioeloegeslacht kwamen daarbij om het leven. De overgeblevenen werden tot slaven gemaakt en naar Bawo-Lowalangi medegevoerd. Daar Faosi-Aro geen geld had, want in zijn jeugd had hij niet gespaard, liet hij zich — nu hij de teugels van het bewind in handen had — honderd batoe goud door zijn eigen onderdanen uitbetalen. Een batoe goud heeft een gewicht van een gulden en een waarde van tien tot twaaf gulden. Dit was het begin van zijn rijkdom, eer en macht. Toen men hem verweet, dat hij de sioeloe's vermoord had, zeide hij, dat dit slechts een wraakoefening was, omdat de gedoode sioeloe's zijn oudsten broeder vergiftigd hadden en zijn broeder hem bevolen had wraak te nemen. Ook de sato hebben hunne vaste regelen. Uit de sato worden de raden en ministers gekozen, die tezamen met het hoofd een soort regeering vormen. Deze sato kunnen nooit sioeloe worden, daar een sioeloe steeds uit een sioeloegeslacht moet voortspruiten. De sato mogen niet naar goeddunken hun dorp verlaten om ergens anders te wonen, want ieder vorst zoekt zijn onderdanen vast te houden,' omdat zij noodig zijn voor het bestaan van een dorp. Gaan ze toch weg en neemt een ander dorp ze op, dan is dit dikwijls oorzaak van langdurige oorlogen tusschen de beide dorpen. In het Zuiden van Nias waren tot voor enkele jaren zeer veel slaven. De eenoogige vorst van het grootste en machtigste dorp Bawo-Matoea, die den roemrijken naam voerde: „Sanabo Hoelandra" (degene, die de Hollanders verslagen heeft), en die voor 60.000 gulden aan gouden voorraden in zijn huis had, beschikte over 500 slaven en slavinnen. (Opmerking: De Zuid-Niassers hebben tweemaal de soldaten der regeering verslagen). Slaven worden zij, die gevangen genomen worden of die door schulden maken gedwongen werden zich zelf te verkoopen. De kinderen der slaven worden weer slaven. De meeste slaven wonen familiegewijze in hun kleine huizen, niet altoos in de nabijheid van hun meester. De behandeling is, naar gelang de bezitter goed of wreed is, verschillend. Werken, ja zelfs hard werken onder regen en zonneschijn, moeten zij allen. Bij ziekte wordt slechts zelden voor hen geofferd. De dooden worden eenvoudig zonder kist in het bosch of op het veld geworpen, waar honden zich aan hun lichaam vergasten. Ik zelf zag in Bawo-Mataloeo hoe men het lichaam van een dooden slaaf aan een touw over de steenen sleepte. Toen ik daartegen protesteerde werd mij gezegd: „Het is maar een slaaf!" De slaven worden verkocht, verruild en weggegeven. De prijs van een sterken en goed gebouwden slaaf is f70.— en een varken. Hier en daar vindt men ook gegoede slaven, die eenig bezit hebben. Zij worden dikwijls gebruikt om de andere slaven te bewaken. Bij groote uitzondering kunnen zij zich vrijkoopen. Het is mij eenmaal voorgekomen, dat ik een man ontmoette, die zich zelf en zijn moeder tegen den prijs van f 700.— losgekocht heeft. Dikwijls loopen slaven weg naar andere dorpen. Wanneer zij terug gebracht worden, ontvangt de brenger de helft van den prijs. Vele van de weggeloopen slaven worden niet uitgeleverd. Dit is weer oorzaak, dat dorpen elkander beoorlogen. Worden de slaven teruggebracht, dan brengt men ze onder de hevigste martelingen ter dood, tot een waarschuwend voorbeeld voor de andere slaven. Eens werden drie slaven levend aan een boom vastgespijkerd. Van twee slavinnen sloeg Faosi-Aro met zijn zwaardmes den ruggegraat door, omdat zij eenige bladeren van de owiplant gestolen hadden. De Priesters. Het gewone priesterdom is niet erfelijk, maar naast de priesters staan de priesterkoningen, die dikwijls meer macht en aanzien hebben dan de opperhoofden. Hunne kinderen worden gewoonlijk weer priesters. Verscheidene stammen, die vroeger tot één stam behoorden — dat wil zeggen één stamvader gehad hebben — hebben gemeenschappelijk twee zulke priesterkoningen. De eene priesterkoning bewaart het mannelijke afgodsbeeld der voorouders, de andere het vrouwelijke. De titel, dien deze priesterkoningen dragen, is: Boro-Nadoe (d.i. hoeder, bewaarder van het afgodsbeeld). De Boro-Nadoe zijn van vorstelijken bloede. Zij vormen den hoogsten adel in het land. Eenmaal in het jaar offeren alle dorpen in opdracht van de Boro-Nadoe, opdat de planten en veldvruchten goed mogen gedijen. Een verzoek hunnerzijds mag door niemand geweigerd worden. Zij dragen geen wapenen. Zij mogen niet in den strijd mede-optrekken. Wordt een der Boro-Nadoe's vermoord, dan brengt ieder goud bijeen om den dood te wreken. De Boro-Nadoe wordt door ieder Ama (Vader) genoemd. Enkele spijzen mogen zij niet gebruiken. Alle zeven jaren bezoeken zij officiéél de dorpen, die tot hun ressort behooren. Zij worden dan overal met de grootste eerbewijzen ontvangen. De opperhoofden komen eerbiedig nader en de Boro-Nadoe breidt In en voor het huis van den bruidegom verzamelen zich de verwanten om bruiloft te vieren. In het huis vindt de inzegening plaats doof een priesteres. Het jonge paar neemt plaats onder de afgoden der voorouders. De priesteres legt haar hand op het hoofd van de bruid en zegt: „Uw vader en uw moeder zijn tevreden! Onze vader en onze moeder (het opperhoofd en diens vrouw) hebben het gehoord. Uwe verbintenis is volgens het recht. De ouden hebben U getrouwd, zooals het behoort. O, dat ge jongens, o, dat ge meisje! tot kinderen krijgt! Uw oom van moeders zijde is met uw huwelijk tevreden. Veel goud hebt gij hem gegeven. Uw moeder is tevreden. Uw vader is tevreden. Want zij hebben voor u een prijs ontvangen!" Daarna neemt de priesteres een kind en legt het op den schoot van de bruid en spreekt: „O, dat ge negen zonen en negen dochters moogt krijgen! Opdat het opperhoofd door u verheerlijkt worde!" Dan wordt het kind op den schoot van den bruidegom gelegd en zegt de priesteres tot hem hetzelfde van zooeven. Is deze ceremonie voorbij dan wordt gegeten. Na den maaltijd wordt water in een vat gedaan en goud — een waarde vertegenwoordigende van een gulden — in het water gelegd als loon voor de priesteres. Zij neemt van dit water en besprengt daarmede de hoofden van het jonge paar, terwijl zij nog het volgende uitspreekt: „Ik ben tevreden, gij hebt u aan mij Onderworpen! Gij hebt mij gegeven, wat mij toekomt! Ik^a weg!" • '"Wanneer de priesteres zich verWjéérd heeft, gaan ook de gasten paars- en groepswijze wegY ' Vier dagen daarna brengt het jonge paar in gezelschap van eenige bloedverwanten een bezoek aan de ouders van de jonge vróow. Zij nemen geschenken mede, worden door de ouders goed ontvangen; getracteerd. en dan ook van geschenken voorzien. Is het eerste kind geboren dan wordt het na eenige dagen tot den grootvader gebracht en ontvangt het kind van hem geschenken. De dood. Bij het sterven vertoont zich ook bij dit hoogdunkende volk een gevoel van verlatenheid en droefenis, die mij dikwijls tranen in de oogen deden komen. Niet den stervende wordt, zooals dit in Noord-Nias gewoonte is, het laatste eten door de bloedverwanten gegeven, maar den doode. Zij houden de spijze voor den mond van den gestorvene. Hier begint reeds de voorouderdienst. Wanneer de ziel het lichaam verlaten heeft, begint het doodenbeklag. Hoe voornamer en rijker de doode was, hoe luider het geween. Al zijne kleeren en Sieraden worden hem nogmaals aangedaan of in zijn nabijheid ten toon gespreid. Wie met den doode het naast verwant was, blijft tot hij begraven wordt in diens nabijheid. Wordt de doode uit het huis gedragen, dan doen zij alsof zij het lichaam willen vasthouden en verhinderen, dat het weggebracht wordt.