FAMILIE TAN KI AN TE INDEAMAJOE. EEN BEZOEK MI INDRAMAJOE. DOOK O. J. HOEKENDIJK. KORENHALMEN, Vertellingen voor de Jeugd. No. 25. Rotterdam, j. M. BREDÉE. ST0OM-SNELPERSDRUKKER1J — KOCH & KNUTTEL — GOUDA. Een bezoek aan Indramajoe. „Kom, dat is vriendelijk van u, ons eens te komen opzoeken. We wonen hier in een achterhoek en worden met gasten niet overloopen." „Wacht even, vriend! Het doel van mijn komst is niet zoo zeer u genoegen te doen, maar in de eerste plaats om het zendingswerk hier eens met eigen oogen te zien en eens te spreken met de Christenen, over wie ik reeds dikwijls in uw Zendingsblad heb gelezen." Onder het uitspreken dezer woorden trad zeker Zendingsvriend onze woning binnen. Men kon het hem aanzien, dat hij een lange en warme reis achter den rug had. 's Morgens vroeg was hij van Cheribon vertrokken in een karretje met twee Javaansche paardjes bespannen, en daar de weg dóór een lage streek loopt en weinig schaduw biedt, kreeg hij het al spoedig zeer warm. Hij vond het landschap zóó weinig aantrekkelijk, dat hij zichzelven afvroeg, hoe een Zendeling er toe gekomen was zich in zulk een afgelegen , oord te vestigen, waar de menschen veel dunner gezaaid zijn dan elders op Java. Ware hij met de geschiedenis bekend geweest, dan zou hij geweten hebben, dat niet de Zendeling deze plaats had gekozen, doch God hem die op eene bijzondere wijze had aangewezen. Na een reis van zes uren bereikte hij eindelijk om twaalf uren Indramajoe, zeer warm en zeer bestoven. Weldra nam Z., gelijk we hem nu maar zullen noemen, met ons plaats aan de eenvoudige rijsttafel, en rustte daarop een poosje uit van zijn vermoeienden tocht. Toen we 's namiddags op onze voorgaanderij elkander weder ontmoetten, vroeg hij naar het ontstaan lier Christelijke gemeente alhier, en ik deelde hem daarvan het volgende mede: Omstreeks 't jaar 18S0 woonde hier een man, Ang Boeng Swi geheeten, die tot de ontdekking kwam, dat de wereld met. al, hare begeerlijkheden niet kon voldoen aan de diepgevoelde behoeften van zijn hart. Zijne ziel smachtte naar vrede, doch waar kon hij dien vinden? Zijne zonden drukten hem neer, doch hoe kon hij er van verlost worden? In die dagen zag hij eens een bootje los drijven in de rivier Tji-Manoek, die zijne woonplaats doorstroomt. Al ronddraaiende stootte het tegen de palen en tegen den kant der rivier. Hij dacht: „Aan dat bootje, dat niet vastgebonden is, ben ik gelijk." Verder zag hij waterplantjes, die met de golven op- en neergingen, omdat zij niet in de aarde geworteld waren. Dat ziende begreep hij den toestand van zijn hart. In zijn verlangen naar verlossing wendde hij zich eerst tot de Javanen, die hem allerlei mededeelden over den Islam, en hem dien godsdienst aanprezen, maar het gehoorde bevredigde hem niet. Daarop keerde hij zich tot zijne medeChineezen, die de Chineesche boeken konden lezen. Hij bemerkte ras, dat deze vele wijze lessen bevatten, maar wal hij noodig had was iets anders. Zonder ophouden bleef Ang Boeng Swi zoeken, maar nog steeds vergeefs. Hij werd er wel eens moedeloos onder en zeide zelfs tegen zijn vrouw en kinderen: „Wat moet ik toch doen? Ik kan den waren godsdienst niet vinden. Mijne zonden drukken mij neer. Wie kan mij helpen?" Ten laatste besloot hij, zelf tot God te bidden. lederen morgen en avond ging hij nu wierook branden en riep tot God om vergeving van zonden. Nadat hij hiermede ongeveer een halve maand voortgegaan was, kwam hij op zekeren dag bij een heer, dien hij lezende vond in een boek. Hij vroeg hem wat hij las, en vernam, dat die heer in den Bijbel las. Toen hij zijn verlangen te kennen gaf, dat boek ook eens te lezen, was die heer zoo vriendelijk een Javaansch Nieuw Testament van een bevriend Inlandsch hoofd voor hem te leen te vragen. Ang Boeng Swi's hart klopte van blijdschap, toen hij met dat boek huiswaarts keerde: het was hem, als had hij nu het „onvervalschte goud" gevonden. Met groote oplettendheid las hij de H. Schrift. In het begin was er veel, dat hij niet begreep, vooral ook, omdat hij niet genoeg Javaansch kende, maar hij gaf het niet op. Na eenige dagen begon hij reeds iets van het Woord te verstaan, en het .duurde niet lang of het was hem duidelijk, dat de Zoon Gods mensch was geworden om de zonden der menschen te verzoenen. Hij gevoelde, dat dit voldoende was om hem zalig te maken. ' Daarna begaf hij zich weder naar genoemden heer, die hem allerlei verklaarde, dat hem nog duister was, en tegen wien hij zijn verlangen uitsprak om gedoopt te worden. Deze heer ver- klaarde hem echter, daartoe niet bevoegd te zijn en raadde hem aan te wachten, tot de Predikant van Cheribon hier zou komen; inmiddels moest hij maar volharden in lezen en bidden. Hij deed zoo, en deelde tevens aan zijn vrouw en oudsten zoon mede, welken schat hij gevonden had, en vermaande hen, te gelooven in den Zoon van God. Ook zij gingen de Schrift onderzoeken, en Ang Boeng Swi ging nu ook buiten zijn huis getuigen van den Heiland van zondaren. Eiken avond kwamen er nu eenige menschen in zijn huis bijeen om den Bijbel te lezen en te bespreken, wat vaak tot middernacht duurde. Vele hunner kwamen tot de erkenning: „Ja, het Evangelie is heerlijk en waarachtig!" Niel lang daarna kwam de Predikant ter plaatse, en ontvingen Ang Boeng Swi, zijn vrouw, zijn oudste zoon en eenige vrienden, in 't geheel veertien personen, op hunne belijdenis van hun geloof in God den Vader, den Zoon en den H. Geest, den Doop. Dit geschiedde in December 1858. Op deze wijze werd in deze afgelegen hoek een Christelijke gemeente geslicht. Nadat hij dit verhaal gehoord had, verwonderde Z. er zich niet meer over, een Zendeling te vinden in deze heete plaats, waar het gansche jaar door koortsen woeden. De Heer zelf had Zend- n. j. v. d. Linden, de Zending te Indramajoe gesticht, en dan hebben wij niet te vragen naar warmte of gezondheid. Hij was echter nog niet geheel voldaan, en vroeg: „Hoe is het toen met Ang Boeng Swi en dat kringetje Christenen verder gegaan?" waarop ik hem het volgende vertelde: Van 1858—1864 werd de kleine gemeente slechts viermaal in 't jaar door den Predikant van Cheribon bezocht. In laatstgenoemd jaar echter vestigde Zendeling Van der Linden zich ter plaatse, en op uitnoodiging van den Predikant en de Christenen zelve nam hij de leiding der gemeente op zich. Pas had hij zijn werk aanvaard, of der gemeente trof een gevoelige slag in hel overlijden van haren oudste, den eersteling Ang Boeng Swi, die in vollen vrede heenging tot zijnen Heer. Bij zijnen dood openbaarde zich de vijandschap der Heidenen in het weigeren van hulp bij de begrafenis, maar eenigen maakten daarop een uitzondering en droegen hem met de Christenen grafwaarts. Na het overlijden van den eersteling bleef men de godsdienstoefeningen houden in zijn huis, dat nu in nanoen Kwam van zijn zoon Ang DjiGwan. Slechts zeven jaren heeft Zendeling Van der Linden te Indramajoe mogen arbeiden. Hij deed dat met grooten ijver en met hartelijke liefde. INooit was hem iets te veel en zijn trouwe arbeid werd door den Heer met rijken zegen bekroond. Toen hij in 1871 om gezondheidsredenen met verlof , naar Nederland ging, volgde Zendeling Zegers hem op. Üiens arbeid laat zich in twee tijdperken verdeelen: het eerste duurde van 1871 tot 1882; het tweede van 1884 tot 1890. In 't geheel was hij hier zestien jaren als Zendeling werkzaam. Gedurende dien tijd heeft hij gepredikt, school irehouden, zie- zend. j. l. zegers. ken behandeld, de menschen aan huis bezocht; getroost hen, die in lijden waren, en vermaand hen, die den verkeerden weg bewandelden. Hij heeft getracht voor allen een vriend, en voor zoovelen als mogelijk was een leidsman naar de fonteinen des heils Ie zijn. Van zijn arbeid op de school pluk ik nu, na zooveel jaren, nog heerlijke vruchten. Een der voornaamste gebeurtenissen uit Zegers' eerste periode was de bouw van de Lemahabang-kerk. Nadat het huis van Ang Dji Gwan verkocht was, werd er kerk en school gehouden in de woning van den Zendeling, maar dat ging op den duur niet. Toen nu de vrouw van den overleden Christen Lim Keng Ho een stuk grond gaf voor een kerk met f 1000 er bij, hebben ook anderen de handen ineen geslagen en als gevolg daarvan staat hier nu dit fraaie kerkgebouw. Van 1890—99 stond hier Zend. O. van der Brug, die het werk zijner voorgangers op stille en getrouwe wijze onvermoeid heeft voortgezet. Zijn streven was vooral, de Christenen te doen opwassen in geloof en kennis. Sommige van hen gaven in Jan. 1894 een treilend bewijs van kinderlijk geloofsvertrouwen. De vrouw van den Zendeling was ernstig krank. Hij was ten einde raad en verwachtte ieder oogenblik haar einde. Daar traden drie Chineesche Christenen binnen en spraken tot hem: „Wees niet bedroefd, want uwe vrouw zal herstellen. Wij hebben van avond met de geheele gemeente om hare herstelling gebeden, en de Heer deed ons in onze harten gevoelen, dat onze gebeden verhoord waren. Wees dus niet ongeloovig, al wil de dokter ook uw geloof aan het wankelen brengen." Reeds den volgenden dag begon de kranke te herstellen. De laatste jaren van Van der Brug's werkzaamheid waren gekenmerkt door rijken zegen, die o. a. bleek in eenige trelïende bekeeringen. Aangezien de post Cheribon vacant was en het Bestuur meende, dat zich daar liever een Zendeling moest vestigen, die reeds eenige jaren dienst had, werd Zendeling Van der Brug derwaarts overgeplaatst, en ik ontving de opdracht hem op te volgen. Wij kwamen hier aan op 7 Jan. 1900 en reeds den volgenden dag werd ik door mijn voorganger bij de gemeente ingeleid. Toen ik dit een en ander — uitvoeriger dan hier kon worden weergegeven — aan onzen gast had verhaald, was het tijd voor den avonddisch en niet lang daarna begaven we ons ter ruste. Den volgenden dag was het Zondag. Hoe geheel anders is die dag hier in Indië dan in het vaderland! Aan schier niets of niemand kan men zien, dat het de dag des Heeren is. Om half negen gaan we naar de kerk, ongeveer twintig minuten van onze woning verwijderd. De Heer Z. ziet mij vragend aan, als wij de Lemahabang-kerk niet in- maar voorbij stappen. Ik gevoelde, hem een verklaring schuldig te zijn, en vertelde hem, hoe onze onschatbare Ouderling Tjan Hiang Eng midden in de buurt der Chineezen een tweede kerk had gebouwd en geschonken, aangezien de eerste te ver van die buurt verwijderd is. Sinds 1888 komt de gemeente in deze nieuwe kerk samen, terwijl de oude kerk voor de Europeanen wordt gebruikt. In den laatsten tijd wordt echter ook in deze weer voor de Chineezen gepredikt. Weldra hebben wij de nieuwe kerk bereikt. We wippen even aan bij den Diaken, die er naast woont, en treden dan het goedgevulde bedehuis binnen. We nemen terstond op het platform plaats, openen de samenkomst met gebed, lezen de X Geboden of de XII Artikelen des geloofs, welke staande worden aangehoord, lezen daarop een hoofdstuk uit de Schrift en beginnen dan te zingen, waarna ik mijn toespraak houd. Onder het zingen bemerkte ik wel, dat er een glimlach kwam op het gelaat van onzen gast, en dat kon ik hem niet kwalijk nemen, want hel zingen is in één woord slecht. Het gelijkt soms meer op noodkreten van schipbreukelingen dan op een lied ter eere Gods. We zullen hier niet uitmaken hoe dat komt. Elke vogel zingt zooals hij gebekt is. Maar klinkt het gezang in onze ooren niet schoon, in den hemel wordt er zeker met welgevallen naar geluisterd, want daar zal er meer op worden gelet of men met het hart dan wel mooi gezongen heeft. En dat hier met het hart wordt gezongen valt geenszins te ontkennen. Uit de kerk gaande geef ik allen de hand en wissel met dezen, en genen een woordje, vooral met nieuwelingen. Buiten vinden we 40—50 arme Javanen vóór de kerk zitten, wachtende op een aalmoes, die hun door den Ouderling wordt ter hand gesteld, waarna ze met dit handgeld hun Zondagschen bedeltocht aanvangen. „En hebt ge er wat van kunnen begrijpen?'' De Heer Z. ziet mij met een sprekend oog aan en zegt: „Van u heb ik niets begrepen, maar van die menschen heb ik begrepen, dat het Evangelie hun levensbrood is. Welk een aandacht van het begin lot het eind! Wat moet het heerlijk zijn, hun in hun eigen taal het Evangelie te kunnen verkondigen! O, konden de Zendingsvrienden in het vaderland eens zulk een samenkomst bijwonen! Maar ik zag enkelen, met papier en potlood in de hand; wat beteekent dat?" „Dat zijn verslaggevers, maar niet van een courant. Als ze thuis gekomen zijn, dan werken ze hunne aanteekeningen uit en zenden ze aan hunne vrienden, die te ver wonen om geregeld de kerk te kunnen bezoeken." Bij onze thuiskomst uit de kerk zit steeds een schare zieken en gewonden op mij te wachten. Ook thans was dit het geval. „Dat is eerst echt zendingswerk!" zegt onze gast. Hij verwisselt fluks van kleeren en volgt mij dan naar het vertrek, voor het helpen van patiënten bestemd. Nadat ik hun eerst gesproken heb over den grooten Medicijnmeester, die nog ernstiger ziekten kan genezen dan de hunne, vangt de behandeling aan, waarbij mijne vrouw mij helpt door de medicijnen klaar te maken. Onze gast slaat aandachtig het werk gade, maar het zien van afzichtelijke wonden, waaraan hij niet gewoon is, maakt hem spoedig draaierig en noodzaakt hem het vertrek te verlaten. Soms kan mijn vrouw het ook niet uithouden, en dan gaat zij kwansuis eens in de keuken kijken, of daar alles in orde is. Des Zondagsmiddags drinken we doorgaans gezellig thee in de voorgaanderij, omdat ik dan in den regel niet uitga vóór den avonddienst, tenzij er ernstige zieken in de gemeente zijn. Om half zeven gaan we ten tweeden male naar het bedehuis, en dan mag ik andermaal, meestal aan een talrijke schare, het Evangelie verkondigen. Het kan dan 's avonds in de bijeenkomst ontzettend benauwd zijn. Ofschoon ik goed tegen de warmte kan, wordt zij mij daar 's avonds wel eens te machtig. Toch is de' avonddienst mij lief, want dan kan ik rekenen op de Nicodemussen. O, wat hebben wij al heerlijke avondbeurtjes achter den rug! Na de godsdienstoefening loopen we even bij den Diaken binnen en ongeveer negen uur zijn we weer thuis. De Zondag is voorbij; het zaad is weer uitgestrooid; spreker en hoorders hebben opnieuw van de liefde Gods in Christus genoten. De Zondag is mijn beste dag, en ik versta Van Oosterzee, als hij ergens zegt: „O, ik benijd de Zendelingen, die spreken mogen voor ooren, nog niet aan de klanken van het Evangelie gewend." Doch... het is ook mijn meest vermoeiende dag. Des Maandagsmorgens staat de Heer Z. reeds buiten, als ik verschijn. Wij wandelen even het erf rond, gaan daarop baden en ontbijten en begeven ons om half acht naar de school, waar wij lot twaalf uren blijven. Ik heb voorheen nooit iets van een schoolmeester in mij ontdekt, doch toen ik eenmaal voor de noodzakelijkheid kwam te staan, heb ik maar aangepakt, en thans is de school mij een lievelingsplekje. Zij is echter nog lang niet wat zij wezen moet, maar er behoort veel toe, om een particuliere school van een Chinees te hervormen tot een fatsoenlijke zendingsschool. Ik deel aan den gast mijn plan mede, om op een reeds aangekocht stuk grond een nieuwe school te bouwen, en verzuim niet hem te doen opmerken, dat een ruime bijdrage daarvoor bijzonder welkom zou zijn. Hij was ook terstond bereid die te geven, want van de noodzakelijkheid van een doelmatig lokaal was hij levendig overtuigd. In de school had de Heer Z. reeds kennis gemaakt met den kweekeling Hans Fontey, een Menadoreesche jongeman van één-en-twintig jaren, die des middags privaatles van mij krijgt om hem te vormen tot onderwijzer-helper. Er bestaat gegronde reden om aan te nemen, dat hij een degelijk helper zal worden. Na afloop van die les gaan de Heer Z. en ik er op uit. Wij wandelen eenige Europeesche huizen voorbij, nemen een kijkje in den Chineeschen tempel en begeven ons daarop naar den Ouderling Tjan Hiang Eng. Hij is nu reeds op jaren, doch zijn hart is immer opgewekt en zijn gelaat is altijd blijmoedig. Omstreeks 1880 kwam hij met het Evangelie in aanraking, doch als hij over zijne bekeering spreekt, dan vangt hij aan met den tijd, toen hij nog een jongeling was. Hij logeerde toen eens te Cheribon. Om de booze geesten uit zijn bed te bannen, had zijn heidensche gastheer vuur onder zijn béd gedaan en daarop wierook gebrand. Nauwlijks in slaap ziet hij een jongeling in 't wit tot zich komen. Deze greep hem bij de hand en gelastte hem op te staan. Verschrikt ontwaakt, sprong hij uit 't bed en zag met ontsteltenis, dat het bedgordijn in brand was geraakt. Sinds hij den Heer had leeren kennen hield hij zich verzekerd, dat die jongeling een Engel was geweest, en dat God dus reeds in zijne jeugd bemoeienis met hem had gehad. Tjan Hiang Eng is in 1882 door Zendeling Janfrüchle gedoopt en sedert is hij een sieraad der gemeente geweest. Toen Ang Dji Gwan overleden was, werd hij Zendeling Hoekendijk met Ouderling en Diaken, Onderwgzer en Kweekeling. tot Ouderling gekozen. Hij was het, die aan de gemeente de gezegde nieuwe kerk schonk en die onlangs ook in 't dorp DjatiBarang voor zijne rekening een bedehuis deed verrijzen. Van zijne mildheid zou nog veel te verhalen zijn, maar we moeten verder. We gaan nu naar den Diaken. Welk een geheel andere persoonlijkheid ! Hij is zoo echt het type van een Diaken. Ook hij is niet jong meer; zelfs heeft hij reeds een vervallen gelaat, juist het tegendeel van zijne vrouw, die er nog bloeiend uilziet en met wie hij zoo gelukkig is als ik nog bij geen ander Chineesch echtpaar zag. Yang Tjwan — zoo heet hij — heeft een uitgebreide Bijbelkennis, en men kan met hem een degelijk gesprek voeren over een Bijbelsch onderwérp. Als Diaken is hij zeer zuinig, zóó zelfs, dat ik niet durf beweren, dat hij nooit de grens tusschen zuinig en gierig overschrijdt. Onze gast was zeer met hem ingenomen, en hij is inderdaad een persoon, die indruk maakt; heeft men hem eenmaal ontmoet, dan vergeet men hem niet licht weer. Naast hem woont Ong Gwan Swi, de onderwijzer. Deze werd in zijn jeugd door den Christen Ong Boegel als kind aangenomen en opgevoed. Ook verkeerde hij geruimen tijd in huis bij Zendeling Zegers, tot wiens beste leerlingen hij behoorde. Toen Zendeling Zegers naar Nederland terugkeerde, nam hij de school over. Tot voor korten tijd hield hij haar voor eigen rekening. Hij leefde geheel voor zijne leerlingen, maar 't was wel war moeielijk van hen te leven. Thans hebben we zijne school, die ruim 50 leerlingen telt, tot een zendingsschool gemaakt. In overleg met den Ouderling en den Diaken heb ik hem tot helper aangesteld. Ben ik eens verhinderd voor de gemeente op te treden, dan vervangt hij mij. Dat is echter niet naar den zin van sommige leden der gemeente, die over den genomen maatregel ontevreden zijn. We zullen zien, hoe dat gaan zal. We brengen nu nog een bezoek bij eenige weduwen daar in de buurt, waaronder ook die van bovengenoemden Ang Dji Gwan, die gedurende een reeks van jaren hier leerend ouderling is geweest en in de gemeente zeer geliefd werd, wat ook bleek bij zijne begrafenis, toen menig traan werd vergoten. Onzen weg vervolgende komen we nu aan zekere kampoeng, die den naam Pandajan draagt. Hier bezoeken we 't eerst Kim Tan, een nog jonge man, wiens vrouw ik ten vorigen jare mocht doopen en die de school van materieel voorziet, want hij is vader van negen kinderen. Hij bezoekt trouw de kerk, zendt zijne kinderen trouw ter school en leeft gelijk het een Christen betaamt. — Dan komen we bij Lie Eng Kwie, die schrijver is in de lomberd en van wien we niets bijzonders hebben te vermelden. — Dat zouden we wel kunnen doen van Lie Eng Pin, maar we zullen den lezer nu maar niet met onaangename dingen bezighouden. Het huisje van dezen man staat'op't oogenblik, dat wij het willen binnengaan, onder water. Ik ben daaraan gewoon en wijs mijn gast maar spoedig op een rustbank, die thans ook voor tafel, kast en bed dienst doet, en ik leid van deze plaats het gesprek. — Nu moeten we evenwel een gangetje in, endaar dit onder water staat raad ik den Heer Z., zijn schoenen en kousen uit te doen. Door dat gangetje heen komen we in het huis van Tji Tek, een van de eerslgedoopten en thans niet ver van de tachtig jaar. Hij is arm naar de wereld en heeft een' vrouw, op wier tong de beschrijving van Jacobus past: „De tong is ook een vuur, een wereld der ongerechtigheid," en van wie hij dus veel te lijden heeft gehad. Hijzelf is een stille, vrome man, die zijn meesten tijd doorbrengt met het onderzoeken van Gods Woord. Hij gevoelt zich reeds nabij het einde der reis, en verlangt zeer, ontbonden te wezen en met Christus te zijn. — Recht tegenover hem woont de moeder van Tjin San, die het vorig jaar plotseling van ons werd weggenomen. Met diepen weemoed zie ik vaak dit gezin aan. De vader was Christen, evenals de grootmoeder, doch zijne weduwe is een vijandin van het Christendom. Alle kinderen zijn gedoopt — maar wie zal nu de doopbelofte aan hen vervullen? Zij komen nog wel ter catechisatie, doch dat is ook hunne eenige aanraking met het Christendom. De oude grootmoeder lijdt daaronder zeer. — Drie huisjes verder woont de oude, goede, trouwe Ong Boegel. Voorheen leefde hij van de jacht op wilde varkens en bracht hij week in week uit in 't bosch door. Eens hoorde hij geritsel in de struiken, en in de meening, dat het een varken was legde hij aan en schoot. Hij had maar al te goed getroflen, want een oogenblik later stond hij bij het lijk van een man, die door zijn kogel was doorboord. Hij werd gevangen genomen, maar nadat zijn onschuld gebleken was, weer vrijgelaten. Het leed over dit ongeval dreef hem tot den Heiland. Zijne vrouw, die eerst zeer vijandig was, bekeerde zich mede, en beiden waren zij een eere van Christus. Voor eenige jaren overleed zijne vrouw in vrede. Later hertrouwde hij, en met deze tweede vrouw, een blijmoedige Christin, leeft hij nu zeer eenvoudig, maar vergenoegd. Naast hem woont zijn aangenomen zoon Oentjal, die zijn bedrijf overnam, en met een even tevreden hart met vrouw en acht kinderen den Heer dient, zoo getrouw, dat hij onlangs, in weerwil van zijn groote armoede, zelfs het besluit nam op Zondag niet meer op de jacht te gaan. — Naast dezen woont Peng An, die zeer lang op den Doop heeft moeten wachten, omdat zijn huwelijksleven niet in orde was. — Dan volgt Ang Tjai Kiong, een halfbroer van bovengenoemden Ang Dji Gwan. Vroeger leefde hij zeer verkeerd; in 1897 deed hij pas belijdenis, maar hij behoort geenszins tot de beste leden der gemeente. — En nu ons laatste bezoek voor heden, en wel aan Eng Siouw. Deze was vroeger een dronkaard; hij is nog niet geheel aan de wereld gestorven en heeft veel inwendigen strijd.' Doch nu is het genoeg. Het is onder» de hand donker geworden en we verlangen naar huis. Ik vraag aan den HeerZ.: „Wel, hoe. is u dit dagje bevallen?" „Nu," zegt hij, „ik heb de overtuiging opgedaan, dat het Evangelie ook hier bewijst te zijn een kracht van God tot zaligheid, in een iegelijk, die gelooft; ik heb echter ook ingezien, dat ik vroeger onverstandig dacht; toen ik meende, dal hier geen onkruid onder de tarwe zou zijn." Dinsdag, Woensdag en Donderdag begint de arbeid reeds om zeven uren 's morgens met catechisatie aan de Europeesche jeugd. Daarop volgt dan de school en 's middags de gewone lessen aan Hans. Dinsdagmiddag om 5 uur houd ik catechisatie met vijftien Chineesche kinderen. Na afloop daarvan ga ik met mijn gast nog even de kampoeng in. Eerst begeven we ons naar Louw Pang, een van de paar Christenen, die nog in leven zijn van de eerste veertien doopelingen. Hij is niet alleen oud, maar ook arm, en woont in bij zijne kleinkinderen. Veel verdriet heeft hij gehad van zijne vrouw, die een moeilijk karakter heeft. Het verbaasde dan ook iedereen, toen zij vóór twee jaren den Doop vroeg. Louw Pang is een man met een echt kinderlijk hart. Het vorig jaar overleed een volwassen zoon van hem; met een glimlach op het gelaat ging deze naar zijn Heiland. De weduwe' woont thans tegenover Louw Pang en houdt een winkeltje. — Wij komen nu bij hare ouders. Haar vader is reeds lang lijdende en komt daardoor weinig in de kerk. Baarmoeder is een lieve en ijverige vrouw. Man en vrouw zijn wel geen schitterende lichten, maar toch trouwe zielen. — Na nog even een bezoek bij Kian Leng te hebben gebracht, breken we voor ditmaal weer onzen rondgang af. Woensdagavond hebben we een bijeenkomst in de oude kerk. Behalve de Christenen komen hier veel Heidenen en ook Mohammedanen, zoodat het er soms zeer vol is. Hoe dat zoo komt? Wel, zekere Christin gaat om zes uur van huis en noodigt haFe vrienden en kennissen uit, mee te gaan naar de kerk. De schare groeit steeds aan en telkens weer klinkt het: „Kom, ga met ons en doe als wij!" Voorop gaan twee jongens met lantaarns en psalmboeken, en dan volgt de schare kerkgangers, natuurlijk meest nieuwsgierigen; doch — „hoe zullen zij in Hem gelooven, van Wien ze niet gehoord hebben, en hoe zullen ze hooren, zonder die hun predikt?" Donderdagmiddag gaan we naar het dorp Djati-Barang. Om twee uur rijdt de Ouderling voor, en dan gaat het in galop tusschen rijstvelden door naar Lobener. Na hier de paarden even te hebben laten uitblazen, zetten we de reis voort en dan bereiken we weldra 'tdoel. De llinke nieuwe kerk te DjatiBarang maakt een aangenamen indruk. In het front staat met groote letters: „God heelt in de menschen een welbehagen.'' Bij aankomst zien we eenige gasten, die van elders gekomen zijn, om hier de prediking te hooren. Eerst inspecteeren we de school, waar we den onderwijzer Mangoen aan 't werk vinden. We bemerken, dat de leerlingen goede vorderingen maken. Des Zondags leidt Mangoen hier de godsdienstoefening. De kleine gemeente, voor korten tijd uit Evangelisatie ontstaan, kent ook reeds hare beproevingen: een der Christenen overleed, een tweede ging heen naar elders, en een derde liet zich verleiden een scherp artikel tegen mij in een Indische courant te schrijven. :— Laat me u enkele Christenen, die tot deze gemeente behooren, mogen voorstellen. Allereerst treedt ons de vriendelijke verschijning van Karta Widjaja tegen. Hij is een Javaan van llinke ontwikkeling en met een warm hart voor de verbreiding der waarheid; we mogen hem noemen: onzen evangelist onder de Javanen. Dat zijn arbeid niet zonder vrucht is, hebben we reeds elders verhaald. — Dan volgt Baden Wira Soedjana, een stil man, die reeds veel geleden heeft om des Evangelies wil.—Verder Theng Liang Tsjoen, een bekeerling uit de Chineezen, over wien we gaarne iets zouden vertellen, maar we moeten ons voortspoeden. — Nadat de hoorders gezeten zijn houden we op de, gewone wijze godsdienstoefening, en na afloop daarvan gebruiken we een eenvoudigen maaltijd in het huis van een nog heidensch Chinees, waarna we in veler gezelschap den terugtocht aannemen, 's Avonds om ongeveer elf uren betreden we weder onze woning. Nu rest ons nog één dag, de Vrijdag, dien we goed hebben te besteden. We zetten onzen rondgang bij de Christenen voort en nu is allereerst Tan Ki An aan de beurt. Een merkwaardig man. Niemand ontwikkelt hier zulk een ijver voor het koninkrijk Gods als hij, en hij heeft daarvoor niet alleen zijne kracht veilig, maar ook zijn geld. Al zijne kinderen, behuwd- en kleinkinderen, 24 in getal, zijn thans Christenen. Op een paar na kan men al de leden dezer familie zien op het plaatje voorin; de man in 't midden is Tan Ki An zelf. Zijne vrouw handelt in diamanten, maar prijst ook bij iedere gelegenheid de Parel van groote waarde aan, nu zij die zelve heeft leeren kennen. Er is aan dezen man echter een zeer donkere schaduwzijde: hem ontbreken ootmoed en nederigheid, en hij strooit daarom op het pad van den Zendeling geenszins enkel rozen. Mochl de Heer hem bewegen van zijn voetstuk af te komen! dan zou hij een voortreffelijk Christen zijn. — Schuin tegenover hem woont Kian Hok, die reeds lang tot de gemeente behoort, maar bij wien men weinig vooruitgang bespeurt. — Dan komen we bij Tek An, een vroom man, die in stilheid zijn weg gaat. Hoe gaarne zou ik ook zijn vrouw en kinderen zien toetreden, maar daartegen bestaat een bezwaar: zy heeft een drukbezochten winkel; wordt zij Christin, dan moet de winkel des Zondags gesloten worden, en daarvoor schrikt zij terug. — Naast hen woont een geheel ander man, Theng Liang Eng geheelen. Hij is een man van groote ontwikkeling en schrijft veel in couranten, maar.... dat brengt niet altijd stichting. — Iets verder woont Kian Oen, een lieve man, met een stil geloovig hart. Hij leeft geheel bij Gods Woord. — Verderop wonen nog eenige Christenen, wier namen ik maar niet zal noemen, maar van wie ik mag zeggen: „Mochten zóó al mijne gemeenteleden wezen!" Twee Christengezinnen slaan we over, omdat hunne huizen geheel onder water staan en wij hen dus niet kunnen bereiken, maar we gaan nog even aan bij Tirta Oepaja, een Christen uit de Javanen, een man van goede afkomst, net uiterlijk en veel Bijbelkennis. Hij heeft veel geleden om des Heeren wil. Onzen laatsten avond brengen we thuis door, met nog eens een en ander over den zendingsarbeid alhier te bespreken. Ik vertel den Heer Z., dat mijne gemeente mij dierbaar is als een eenig kind, doch dat ik donkere dagen voorzie. Er is verdeeldheid in de gemeente, voor een goed deel het gevolg van gekrenkte eigenliefde en gebrek aan nederigheid. De Heer zal haar misschien in de smeltkroes werpen, maar wij zijn verzekerd, dat zij daaruit gereinigd zal te voorschijn treden. We zetten dus onzen weg en ons werk gemoedigd voort, het aan den Heer overlatend, ons te geven wat Hij goedkeurt. Den volgenden dag staat reeds vroeg een karretje voor de deur, en na een hartelijk afscheid rijdt onze gast heen. Moge hij, nu hij ons werk en onzen strijd kent, aan ons in zijn gebed gedenken, en moge zijn verhaal bij velen belangstelling wekken in onzen arbeid, opdat men ons voortdurend gedenke in den gebede.^Komt, ontplooien wij ons vaandel: „De Heer is onze Banier!" „Indramajoe voor Christus!" Eens zal de dag des heils verrijzen, De zon hoog aan den hemel staan; Laat elk des Heeren goedheid prijzen, Eeeds breekt het ochtendkrieken aan.