LEVEN UIT ® ® B 1 DEN DOOD —: ^- ' V ' J r—~ i Een Paaschverhaal DOOR B E T S Y. □ □ □ | Uitgegeven door het. Ned. Godsdienstig Traktaatgenootschap. ( □ □ □ AMSTERDAM D. B. CENTEN. Prjjs 6 els.; 100 Ex. f5.-. Voor niet-leden 1\ ets.; 100 Ex. /"6.50. LEVEN UIT DEN DOOD. LEVEN UIT DEN DOOD. DOOR B E T S Y. UITGEGEVEN DOOE HET Ned. Godsdienstig Traktaatgenootschap. AMSTERDAM, D. B. CENTEN. In de wildernissen van Öost-Afrika draaft een man voort, in doodsangst. Het is Karraj de negerslaaf, beschuldigd den zoon van zijn meester, een inlandsen opperhoofd, betooverd te hebben ; en maar al te goed wetend dat dit hem het leven zal kosten, is hij gevlucht. Maar zijn meester is hem op het spoor, en zet hem na, met zijn mannen. Karra weet hem achter zich, en als een gejaagd hert ijlt hij voort, door velden en bosschen, struiken en stroomen ; want de arme neger heeft meer vrees voor den bloeddorstigen Libee dan voor leeuwen, tijgers en krokodillen. Eindelijk staat hij aan de kust. Daar ziet hij een Afrikaanschen reiswagen aankomen, door vier ossen getrokken. Een Blanke zit er in, een koopman, die zaken gedaan heeft, en nu zijn waar, elpenbeen en dierenhuiden, naar de kust brengt. Deze krygt wederkeerig den vluchteling in het oog, alsook zijn vervolgers; en vol verlangen den armen neger, zoo mogelijk, het leven te redden, doet Arthur B., zoo heet de jonge Engelschman, den wagen stilhouden en springt er uit, zijn geweer in de hand. Karra voelt zijn moed herleven, nu hij ziet dat er hulp voor hem daagt, en snelt op zijn bevrijder toe ; maar nog slechts enkele schreden van dezen verwijderd treft hem een pijl en stort hij uitgeput neer. „Halt!" roept de Blanke den steeds nader komenden vervolgers toe. En op den gewonde wijzend: „Spaar zijn leven !" Maar de moordlustige heiden weet van geen genade. „Hij is Libee's slaaf ! Libee wü hem dooden !" klinkt het woest. Arthur biedt den wreedaard olifantstanden, huiden, en een menigte bontgekleurde vederen in ruil voor Karra aan. Maar de andere zwaait zijn korte speer en roept: „Libee wil hem niet verkoopen. Libee heeft elpenbeen en goud, ossen en schapen. Libee wil niet uw rijkdommen, maar bloed !" En tegelijk werpt hij zijn speer naar Karra. Maar Arthur strekt beschermend zijn arm over den ongelukkige uit, en vangt haar op. Libee uit een kreet van schrik, want de blanke koopman is bij velen dier negerstammen welbekend, en staat, om zijn vriendelijkheid en onbaatzuchtigheid, hoog bij hen aangeschreven. Arthur echter spreekt bedaard : „Gij wilt geen goud, maar bloed. Welnu, hier vloeit het. Maar weet dat gij het te verantwoorden hebben zult.'' Bit zeggende trekt hij de speer uit zijn arm, en dikke bloeddruppelen vallen op Karra en op den grond, waar deze nog altijd nederligt. „O, zoon van de zee," jammert het opperhoofd, voor wraak beducht, „mijn hart is bedroefd! Zoo was het niet bedoeld. Libee had niet u willen treffen !" „Nu dan, luister," stelt Arthur hem gerust. „Ik heb uw slaaf met mijn bloed gekocht. Geef hem mij, dan zal het vrede blijven tusschen Blanken en Zwarten." En Libee, blij er zoo af te komen, laat Karra aan zijn redder, en keert met zijn lieden terug. Toen Karra zag dat zijn vervolgers aftrokken, kwam hij naar Arthurs voeten gekropen, omklemde ze, bedekte ze met kussen en stamelde: „Demet bloed gekochte Karra zal altijd een trouwe slaaf voor zijn massa zijn!" „Neen, geen slaaf," weerde Arthur af. „Ge zijt vrij ! Engelands zonen houden geen slaven." „Vrij ?!" riep de neger, terwijl zijn donker gelaat van vreugde straalde. „Vrij ?! — O, laat Karra dan toch zijn massa mogen dienen! Massa heeft Karra gekocht." Zou Arthur andermaal neen zeggen ? Diep getroffen blikte hij in de smeekende oogen, die zoo vertrouwend tot hem opzagen, en waarin hij een wereld van dankbaarheid las. En de zwarte hand vattend, richtte hij Karra op, en hielp hem in den wagen. Hij wilde hem bij zich houden en hem met de blijde Boodschap des heils bekend maken, opdat hij ook de ware vrijheid mocht leeren kennen, waarin hijzelf door Gods genade zich mocht verheugen, — de zalige vrijheid der kinderen Gods. In een nabijgelegen Zendingshuis, waar hij heenging om hulp te zoeken, werden beiden liefderijk opgenomen en verbonden, de meester en zijn nieuwe knecht. De eerste kon daarna, hoewel met veel pijn, zijn tocht voortzetten; maar Karra was te zwaar gewond en moest in het Zendingshuis worden achtergelaten, tot hij genoegzaam genezen zou zijn. De gewezen slaaf, die nooit anders dan ruwe woorden en zweepslagen had gehad, gevoelde zich onder de zorgvuldige verpleging in deze vriendelijke omgeving als in een andere wereld. Wat men hem echter van God en den weg naar den hemel vertelde ging er niet bij hem in. ,,'t Is te moeilijk," riep hij maar, „Karra kan het niet begrijpen." Maar in alles wat zijn afwezigen massa betrof, die hem uit de macht van den boozen Libee verlost had, stelde hij steeds het grootste belang. Over dien kon men hem nooit genoeg spreken. „Waarom," vraagde hij den zendeling eens„waarom heeft Massa zooveel voor Karra geleden ? Karra was toch maar een arme, stervende slaaf !" „Omdat uw massa medelijden met u had," was het antwoord. „Uw massa was zelf eens een slaaf, die medelijden vond." „Neen," zei de neger, ongeloovig het hoofd schuddend, „Massa is geen slaaf geweest. Witmenschen zijn geen slaven." Toen ging de zendeling den armen, onwetenden heiden, zoo goed hij kon, aan 't uitleggen, hoe alle menschen, Blanken en Zwarten, van nature slaven van Satan zjjn, gebonden door de ketenen der zonde ; hoe die wreedste aller meesters hen in zijn macht tracht te houden, en, als ze beproeven hem te ontvluchten, zijn doodelijke pijlen op hen afzendt, „zooals de booze Libee," zei hij, „Karra met zijn pijl gewond heeft. Uw massa was ook eens zoo gevangen en gewond." „En wie heeft Massa gered ?!" viel de neger den spreker onstuimig in de rede. „Karra's hart zal hem liefhebben !" Toen noemde de zendeling den dierbaren Naam van Jezus. Karra had dien Naam al dikwijls gehoord; maar nu kreeg die voor hem opeens een geheel nieuwen klank. Nu kreeg die Naam waarde voor hem, en luisterde hij begeerig naar alles, wat de zendeling hem verder van den Heiland van zondaren verhaalde. En de Heer opende zijn hart en leerde door Zijn Geest hem verstaan, dat Jezus Christus, uit loutere liefde en ontferming, in de wereld gekomen was en aan het kruis Zijn bloed vergoten had, om de slaven van Satan vrij te koopen en van den eeuwigen dood te redden, zooals zijn massa hem uit de macht van den wreeden Libee had gered. Ja, weldra leerde Karra ook zichzelf als zulk een gevangene van Satan kennen, en met een heilbegeerig hart den Heiland aanroepen, als den van God gegeven Verlosser en Zaligmaker, door wiens allesreinigend bloed ook de zwartste heidenziel witter wordt dan sneeuw. „Massa heeft mijn lichaam gered, maar mijn Heere Jezus heeft mijn ziel gered!" juichte hij, toen hij eens, door den zendeling daartoe aangezocht, op een samenkomst zou vertellen, wat de Heer aanzijn ziel gedaan had. „Massa heeft mij met zijn bloed voor deze wereld gekocht, maar mijn Heere Jezus heeft mij met Zijn bloed voor den Hemel gekocht! Daarom zal Karra zijn Jezus altijd liefhebben en dienen. Karra wil niet langer een Heiden maar een Christen zijn. Karra wil gedoopt worden, en als een Christen leven." Eindelijk kwam de langgewenschte dag waarop de eens zoo arme heidenslaaf, genezen naar lichaam en ziel, als een gelukkig kind van God, het Zendingshuis verlaten kon, om naar zijn nieuwen meester te gaan, wien hij zijn leven lang bleef dienen ; niet uit nooddwang maar gewilliglijk, met al de liefde en toewijding van een trouw en dankbaar hart. Toen deze geschiedenis eens op een kransavondje aan den kring van naaiende meisjes voorgelezen werd, zaten allen met de grootste aandacht te luisteren. Ze vonden het mooi, treffend, en beaamden om strijd de opmerkingen, die de lezeres er over maakte. Maar een van haar, anders doorgaans de spraakzaamste uit het kringetje, zweeg stil, ook toen men na een poosje druk-keuvelend uit elkander ging, en zocht, thuisgekomen, de eenzaamheid van haar kamertje, waar ze neerknielde voor God. Ze had onderweg maar aldoor aan Karra moeten denken. Ze voelde zich door dien armen neger tooh zoo diep, diep beschaamd. Wat had die heiden zijn Verlosser hef ! Wat was hij Hem dankbaar! En hoe vrijmoedig getuigde hij van Hem ! En zij, die zooveel meer van den Heer wist, zooveel langer van Hem gehoord had, die, nog geen jaar geleden, als lid van Zijn Gemeente aangenomen was, — wie was zij voor den Heiland, die toch ook voor haar aan het kruis Zijn bloed had gestort ? Hoe stond het, tot op ditzelfde oogenblik, met haar liefde en dankbaarheid ? Waarin betoonde zij zich een trcuwe volgeling van Jezus, zooals ze bij haar bevestiging toch beloofd had te zullen zijn ? Toen gisteravond de nieuwe keukenmeid gekomen was, durfde ze niet eens haar hoofdstuk te lezen na het eten van haar boterham ! 0, ze begreep wel waar het vandaan kwam, haar gebrek aan liefde. Mevrouw A., de presidente van haar krans, had het wel goed gezegd : „Hoe dieper we gevoelen uit wat grooten nood en dood we verlost zijn, hoe inniger onze dankbaarheid en hoe grooter onze liefde voor den Verlosser zal zijn." Ja, dat was waar ; je zag het immers duidelijk aan dien Karra. Die voelde zich heelemaal een verloren man, een ter dood veroordeelde, toen hij daar aan de kust stond, met zijn vijand achter zich. En toen op eens die redding! En dat woord vrij l O, even gevoelde ze iets van wat dat woord beteekenen moest voor iemand, die, nog maar een oogenblik te voren, de slaaf van zoo'n wreeden meester was. Ze geloofde dat ze ook gedaan zou hebben als dien neger ; dat ze ook de voeten van dien Blanke gekust zou hebben ; dat ze ook hem gesmeekt zou hebben, de met zijn bloed gekochte vrijheid te mogen gebruiken in zijn dienst. En toen werd ze bedroefd ; want als ze nu zóó voor een mensch zou voelen, hoe kon ze dan dikwijls zoo onverschillig staan tegenover dien lieven Heere Jezus, die toch zoo oneindig veel meer gedaan had, om de menschen uit de macht van een zoo veel verschrikkelijker vijand te verlossen, en hun ziel te redden van den eeuwigen dood! Hoe kon ze dan dikwijls nog zoo opgaan in de dingen dezer wereld ! Ja, dat maakte haar nu bedroefd. En die droefheid deed haar op de knieën zinken, en God smeeken, met tranen, om vergeving voor zooveel ontrouw; om ware zelfkennis; om geloof, waardoor je toch alleen deel kon verkrijgen aan de aangebrachte verlossing ; en om liefde, dankbare wederliefde, voor den Vader, die Zijn Zoon, en voor den Zoon, die Zijn leven voor ons gegeven had. Om dit alles bad ze nu ; niet met goedgeordende, welgekozen woorden; tot „mooi bidden" bezat ze de gave niet. 't Ging maar heel gebrekkig, al stamelend en zuchtend, met tusschenpoozen waarin ze heelemaal niets zei, waarin ze maar stil lag te schreien. Maar die de harten doorzoekt, wist welke ook hier de meening des Geestes was, en wilde naar dat gestamel wel hooren. Ze voelde het aan den vrede, die in haar hart kwam neerdalen, als lenteregen op het jonge gras. Voor haar gevoel lag ze niet meer voor haar stoel geknield, maar voor het kruis van den stervenden Heiland. „Een zondaar, die Uw voeten kust!" kwam het in haar op uit het Gezang, waar ze daar straks op den krans mee geëindigd hadden. O, kon ze hier nu maar altijd zoo bhjven liggen, in datzelfde zalige gevoel! Dat moest nu nooit weggaan! Dat moest ze nu altijd kunnen vasthouden! „Een zondaar, die Uw voeten kust." Dat was zij nu. „Een zondaar, een verloste, o Heer !" . . . Zou ze er dien regel mogen bijzeggen ? Zou ze dien óók op zichzelve mogen toepassen ?. . . „Zeg, blijf je boven ? !" hoorde ze opeens de schelle stem van haar nieuwe kameraad onder aan de trap. Ze schrikte op. „Ik kom !" riep ze terug. Ze keek op haar wekkertje. Haast tien uur al! Dan moest ze klaar gaan zetten binnen. Noode stond ze van haar knieën op. 't Was haar zoo goed hier, met Jezus alleen. Maar ze moest den berg weer af, net als eens de drie discipelen. Ze ging vlug even met den natten handdoek langs oogen en wangen, deed haar witte boezelaar voor, zette haar mutsje op en haastte zich naar beneden. Ze was blij dat ze toch nog maar naar den krans was gegaan, in plaats van met haar vriendin uit, op boodschappen. „Meid, wat heb je toch zoo lang uitgevoerd daarboven ?" informeerde haar kameraad. Maar juist belde Mevrouw, zoodat ze op die nieuwsgierige vraag geen antwoord behoefde te geven ; en toen ze weer achter kwam, werd ze er niet verder.naar gevraagd. Gelukkig! 't Zou haar op dat oogenblik niet mogelijk geweest zijn, voor anderen uit te spreken, wat er in de eenzaamheid van haar klein zolderkamertje, in haar ziel omgegaan was. Toen ze echter saampjes hun boterham zaten te eten, en de krans ter sprake kwam, kon ze toch niet nalaten even van Karra te vertellen; en nu bleek haar dat de nieuwe keukenmeid toch lang zoo luchthartig niet was als ze scheen, en een goed woord bij haar heusch wel een gcede plaats vond. Dit gaf haar moed om na den maaltijd haar bijbeltje uit de tafellade te nemen, met de woorden : ,,Ik ben altijd gewoon een hoofdstuk te lezen voor ik naar boven ga." „Wel, dan hou-je je aan die gewoonte," zei de ander, die juist beginnen wou de tafel af te ruimen, maar nu weer rustig kwam zitten.. „Ik zou zeggen, lees maar hardop, als je wilt; dan hoor ik het meteen." Ze was dadelijk bereid. „Dat deed ik voor de vorige meid ook," vertelde ze, met een vergenoegd lachje. „Wat zal ik dan lezen ?" „O, wat je w'lfc. 't Is alles goed." Toen nam ze Col. 3, „Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is " Hè, dat was beter dan gisteravond ! Den Zondag daarop was het Paschen, en haar ochtend-kerkbeurt gelukkig. Daar, in Gods Huis, hoorde ze toen nog eens duidelijk uitleggen, hoe Christus door Zijn opstanding den dood overwonnen heeft, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij ons door Zijn dood verworven had, kon deelachtig maken ; en hoe ook wij, door Zijn kracht, wc rden opgewekt tot dat nieuwe leven, het leven met pn voor Hem, dat lv'er op aarde reeds begmt en in den Hemel eeuwig zal worden voortgezet. O, wat lachte dat eeuwigheidsleven haar nu toe ! Ze had het altijd wel een heerlijke gedachte gevonden „in den Hemel te zjjn;" maar nu trad het „zijn bij Jezus" meer op den voorgrond; het „zien van haar Redder", met haar eigen oogen, zooals de vrouwen Hem zagen, op den Opstandingsdag. Ze had nog nooit zooveel heerlijkheid gezien in die toch al zoo dikwijls-gehoorde Paaschgeschiedenis ; en luide stemde ze in met den slotzang : Hij, die voor Ons Zijn leven gaf, Voor ons de kluisters brak van 't graf, Hij heeft voor ons den strijd volstreden! Nu zjjn wij met Hem opgestaan, Nu vangt het nieuwe leven aan, Dat we eeuwig in Zijn dienst besteden ! Dat ons en wij zong ze toch zoo van harte mee. Ze was nog in dezelfde stemming, waarin de geschiedenis van dien negerslaaf haar dien avond gebracht had; haar gevoel was nog even levendig. Ja, ze geloofde nu wel dat ze dien regel : „Een zondaar — een verloste, o Heer," ook op zich mocht toepassen. Maar, bedacht ze onder het naar huis gaan, ze moest voorzichtig zijn. Op stemming, op gevoel mocht ze haar geloof niet bouwen. Daar had de dominee bij het aannemen nog zoo ernstig voor gewaarschuwd. „Geloof is niet maar stemming of aandoening," had hij gezegd; „geloof is een daad; een daad van den gehéélen mensch, van heel zijn persoonlijkheid. Ze had dat altijd onthouden, 't was ook zoo waar. Aandoeningen gingen voorbij ; dat wist ze bij ondervinding ; stemmingen veranderden : en je gevoel was ook niet altijd levendig en opgewekt. En als daar nu je geloof op rustte, dan was je immers met je gevoel ook telkens je geloof weer kwijt. En zóó'n geloof kon toch het ware geloof niet wezen. Neen, het ware geloof was een daad, net als de dominee zei. Een daad van overgave van je heele persoonlijMieid aan den Heer en Zijn dienst. Daarom sprak de Apostel Jakobus zeker ook van je geloof toonen uit je werken. O, dat wilde ze voortaan doen ! Tóónen dat ze een verloste was ; dat ze den Heiland toebehoorde ; door Hem te dienen, voor Hem te leven, uit dankbaarheid, net als die vrijgekochte slaaf zijn bevrijder dienen wou. Uit zichzelve zou ze 't niet kunnen, nooit, dat voelde ze wel. Ze was zoo zwak in zichzelve. Maar Jezus leefde ! En in Zijn kracht kon het. Bij hem hoopte ze de kracht te blijven zoeken, eiken dag opnieuw. Daarom maakte ze al dadelijk dat laatstgezongen vers tot een gebed : „Heere, die voor mij Uw leven gaf, voor mij de kluisters brak van 't graf, o, leer mij toch dagelijks der zonde afsterven, en met U opstaan tot een nieuw leven. En laat Uw genade mij de kracht schenken, om dat nieuwe leven te besteden in Uw dienst, en tot Uw eer." Later vertelde ze aan haar vriendin dat ze nog nooit zoo'n goed Paaschfeest had gehad. Ook voor ons luidt weer de Paaschklok! Ook wij zingen weer ons Paaschlied, het lied van het leven, bij het geopende graf van onzen Heer. Ook ons doet de Engel der Opstanding zijn blijde boodschap weer hooren : „Hij is hier niet! Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft!" De Levensvorst heeft door Zijn kracht Den dood den doodsteek toegebracht! De laatste vijand ligt verslagen! de geweldenaar, ook als veralagene nog zoo vreeselijk en gevreesd; die, ja, ook wel soms komt met de witte vlag, als een vredebode, gezonden om een einde te maken aan strijd en lijden; maar vaker, veel vaker toch, als de koning der verschrikking, neervellend, wegroovend, onverbiddelijk-meedoogenloos, wat het dierbaarst ons was, het onmisbaarst ons scheen ; ruw ons stootend, met vlammend zwaard, uit ons zonnig paradijs van liefde en geluk, in een zwarten nacht van rouw en droefenis. O, waar moest het met ons heen bij dien jammer, zoo niet het ledige graf van onzen Heiland ons een waarborg was, dat die zoo geduchte vijand een overwonnene is, die ten slotte niets doet dan de bevelen uitvoeren van zijn grooten Overwinnaar, die niet onze vijand is, maar onze Vriend, onze beste, onzeteederste Vriend ? Waar moest het heen, zoo niet dat ledige graf ons verzekerde, dat niet de Dood maar het Leven het laatste woord zal hebben ? En omdat die zekerheid er is, omdat op den Goéden-Vrijdag de Paaschmorgen is gevolgd, kunnen wij zelfs op de graven, zij het dan ookweenende, Paaschfeest vieren; kunnen we van het leven zingen in tegenwoordigheid van den dood. Laat mij ook hiervan iets vertellen. 't Was een mooie Aprildag, nog maar zeer enkele jaren geleden. Een koesterend lentezonnetje bescheen de straten en pleinen van de roezige stad, waar het drukke leven weer in vollen gang was; tintelde op het kabbelende water van haar havens ; spreidde ook zijn vriendelijk licht over de stille rustplaats van hen, die met het leven hebben afgedaan, — den eenzamen doodenakker, waar een groote schare zich verzameld had om een -niéuw-gedolven graf, in afwachting van den doode, die er in neergelegd zou worden. Een groote schare, want hij had vele vrienden, die doode. En wie iets opving van de zacht-gevoerde gesprekken om zich heen, kon het hooren, hoe bemind hij was, en hoezeer hij werd betreurd. 't Was ook wel om te treuren voor wie wisten, dat er met dien doode — een man in de volle kracht nog van het leven — was heengegaan, neen, in één oogenblik weggerukt, een echtgenoot en vader; een zoon en broeder; een herder en leeraar; een raadsman en vriend; en dat alles in den besten, den edelsten zin van het woord. Ja, dat was wel om te treuren. Daar kwam hij aangeschreden, onder het ontluikende lentegroen, de lange, sombere stoet, scherp zich afteekenend tegen den zonnigen achtergrond, — de doode, onder het zwarte, met palmtakken en bloemen bedekte kleed, vooruitgedragen ; de levenden in diepe smart er achter. In eerbiedig zwijgen wachtte de menigte hem op. De dood is een majesteit; dat voelt ieder mensch in zulke oogenblikken. Langzaam naderde men het graf. Eindelijk was men er. De dragers nu stonden stil. Maar hier geen almachtige hand, die de baar aanraakte; geen stem, die sprak : ,,Ik zeg u, sta op !" In stilte schaarde men zich om den grafkuil. De baar werd neergezet; de bloemen er afgenomen en tegen den zandhoop aange stapel d; de kist ontbloot, boven de groeve geplaatst en zachtkens neergelaten; de touwen, laatste verbinding nog met de levende wereld, er onder weggehaald. Toen plofte, met dof geluid, het ingeworpen zand op het deksel neer, het teeken dat de doode nu weg was van de aarde. En die hem gekend en geliefd hadden stonden het aan te zien, machteloos, in diepe zielesmart; ook zij, die hier het nauwst met hem verbonden waren geweest en hem zoo gaarne bij zich hadden gehouden, die hier een stuk van zichzelven voelden meezinken in den grond, — de vader, de broeder, de kinderen, groote en ook kleine nog. De nög-kleineren waren thuis, bij de moeder. Arme, arme moeder! O, de dood is wreed. Maar — deze doode was een Christen; en bij het graf van een Christen behoeven we, Godlof! niet bedroefd te zijn, als degenen die geen hoop hebben, al is. het verlies ook nog zoo zwaar. Verliezen doen Christenen elkander eigenlijk nooit. Christus is. opgestaan, de Levensvorst, die, door sterven en herleven, dood, en graf, en hel verwon ! En indien wij gelooven dat Jezus gestorven is en opgestaan, zoo weten wij, dat God ook alzoo degenen, die ontslapen zijn in Jezus, weder brengen zal met Hem. Dood, waar ïs dan uw prikkel ? 0, wreede vijand, een overwonnene zijt gij ! Geen doodsnacht, hoe zwart ook, kan het licht van de schitterende Paaschzon dooven, voor negentien eeuwen opgegaan in Jozefs hof. Die zon blijft schijnen, zelfs in de graven. Daarom konden er ook aan het graf van dezen in Jezus ontslapene opstandings- en levenswoorden klinken uit den mond zijner vrienden, bij het herdenken van wie en wat hij was geweest. En terwijl daar gesproken en geluisterd, getreurd en geweend werd, zat er op den bloemenberg, aan niets zich storend, een bijtje te genieten aan de donkerpaarse hyacinthen, die, met lelies, witte seringen en sneeuwballen, op een palmtak tot ondergrond en met een wit lint saamgebonden, een van de mooiste bloemstukken vormden. Een heelen tijd^zat dat diertje daar, het donkere, fluweehge, geelgeringde lijfje behaaglijk ingeboord in de geurende bloemkelk, waar voedsel en zoetigheid was. En die het daar zag, vernam er, als ware het, een stem uit, die zeide : „Zooals een bij honing gaart, ook uit kerkhof-bloemw, is er voor een kind van God blijdschap, verkwikking, ja levenskracht te putten ook uit de gedachte aan dood en graf; omdat, door het kruis van Golgotha, de dood voor Gods kinderen geworden is de poort van het leven. En dat die onhoorbare stem waarheid sprak, werd al aanstonds bevestigd door het slot van het schoone gedicht, dat een der sprekers hooren deed: „Ik weet tot Wien hij is gekomen, De doode, die nu leeft bij God. Zijn Heiland heeft hem weggenomen; Hem wachtte 's Hemels heilgenot. Zoo roept Ge, o.Heer, Uw welbeminden In 't licht van d'eeuwigen zonneschijn. Daar zullen zij elkaar hervinden, En zonder einde samen zijn." Waren dat geen honingdroppelen, die woorden ? Was hij niet zoet, die voorsmaak van der zaalgen Sabbatsvree ? Neen, die daar van de bij en de bloemen in dat graf Wikte, kon hem niet beklagen, wiens lichaam daar sliep tot den morgen der Opstanding, terwijl zijn ziel, bevrijd van strijd en lijden, de hemelsche rust reeds genieten mocht bij zijn Heer. En is het óók niet zoet, daarbij dan te mogen denken aan eigen toekomstige rust ? En aan dien ook al-naderkomenden tijd, als de eerste dingen zullen zijn weggegaan; als er geen dood, geen rouw, geen verdriet meer zal zijn, en God alle tranen van de oogen zal afwisschen ? Aan den grooten dag, als, bij het slaan van de laatste bazuin, de dooden onverderfelijk zullen opstaan, en allen, die Jezus toebehooren, tezamen zullen opgenomen worden, den Heere tegemoet, in de lucht, om eeuwig met elkander bij den Heer te wezen ? Zijn dat geen wonder-zoete honingdroppelen, die beloften ? Neen, het is geen nare doodslucht, die er ons, uit de graven, in tegenwaait. Het is geen treurzang, het is een Paaschlied, dat we er in hooren. Laat ons elkander er maar mee vertroosten; de Bijbel zegt dat we 't mógen. Troosten is anders wel een zeer moeilijk werk; voor menschen onmogelijk bij diepgaand leed. Daarom doen de menschen in zulke gevallen wijs, het maar niet te beproeven. Maar dit zijn vertroostingen Gods ; en die zijn nooit te klein, voor wie er zich door troosten laat. O, dat alle bedroefden en rouwdragenden deden als dat bijtje, dat ook op het kerkhof de bloemen zocht; en, toen' het die vond, ze niet maar op een afstand bekeek, of er omheen vloog, om een eind verder te gaan verhongeren op een kille zerk of een hoop dor zand; maar er op neerstreek, er indook, en opzoog de zoete sappen uit het bloemehart, waar het kracht uit gaarde om weer verder te vliegen. Ook voor ons is er een hart, waar verkwikking en sterkte te vinden is. Onze Heiland is er ons den weg toe komen banen, — Gods hart; in Christus een Vaderha.it. En waar kunnen we beter heenvluchten met onze velerhande nooden en droefenissen dan aan het hart van dien Vader ? Wat is en doet een vader niet voor zijn kind ! En wat zal deze Vader dan niet doen om Zijn kind te troosten, als Hij het heeft moeten bedroeven, omdat het niet anders kon ; omdat, zooals eenmaal blijken zal, ook die zwarte draad niet kon gemist in het koord, dat het tot Hem moet trekken ? Zijn kind, dat Hij zoo lief heeft, dat Hij er, om het zich ten eigendom te kunnen maken, Zijn eigen geliefd Kind voor in den dood gegeven heeft! Jezus, Uw verzoenend sterven Blijft het rustpunt van ons hart. Als wij alles, alles derven, Blijft Uw liefde ons bij in smart. . . . Met dit lied namen we afscheid van den stillen doodenakker, waar het ons zoo droef te moede en toch zoo goed was geweest, om het bedrijvige leven weer in te gaan, en het dagelijksch werk te hervatten, in de blijde gewisheid, dat Jezus' liefde met ons medeging, en dat die ons genoeg is, om gemoedigd den weg voort te zetten naar eigen graf. Die liefde, sterker dan de dood, die aan het kruis zich gaf om ons te verlossen, en in eigen bangen lijdensnacht, ziende op de voorgestelde heerlijkheid, voor de Zijnen de bede opzond : „Vader, Ik wil, dat, waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt." Laat ons, op weg naar die aanschouwing, de hand van onzen oversten Leidsman maar stijf vasthouden. Als we losloopen, verdwalen we. Blijven in de schaduw van Zijn kruis, waar beschutting is en verademing, als de heete middagzon van het lijden op ons hoofd brandt; opbeuring, als we dreigen neer te zinken onder zondenlast en levenswee. Is er iets begeerlijkers, in droeve èn in blijde dagen, dan, dicht bij Jezus, te leven het leven van een verloste; dan te doen als die vrijgekochte slaaf, die zich onvoorwaardelijk wegschonk aan zijn redder, en geen hooger geluk zich denken kon, dan een dienstknecht te mogen zijn van hem, die hem met zijn bloed had gekocht ? Bes Heeren dienstknecht té zijn is voor den Christen de hoogste vrijheid: de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Van de zonde vrijgemaakt en Gode dienstbaar' gemaakt zijnde, hebben wij onze vrucht tot heiligmaking, en het einde - het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heer! Welzalig, die Hem toebehoort, Dien kan geen dood of graf doen beven ; Die gaat zijn weg gemoedigd voort, Daar hij zich vasthoudt aan Zijn woord: „Die Mij gelooft, zal eeuwig leven." Vertroosten wij elkander op ons Paaschfeest met deze woorden ! 9 MT Zoolang de nog geringe voorraad strekt worden onderstaande Paaschboekjes, gesorteerd,- per 100 ex. geleverd a ƒ3,— ; voor niot-lodon a ƒ4, : JOHANNA, "Vrouw Bakker's eerste Paaschfeest Dr. E. BAEGEK, Na dezen. H. J. HANA, Nieuw Leven. Dr. J. BIEMENS, Het Paaschfeest en de Paasbit liederen der oude Kerk. , E. R., Haar laatste Paaschfeest. Mevr. W., Een ongedachte zegen. „ • ,;: Hjj Leeft. Jhr. Dr. M. P. VAN LENKEP, Een groene Paschen.