3gr BIBLIOTHEEK ZENDINGSSTUDIE- RAAD DE BOEF DOOR P. M. LEGÊNE VOORZITTER ËN SECRETARIS VAN HET ZEISTER ZENDINGSGENOOTSCHAP ILLUSTRATIES EVA SCHÜTZ UITGEGEVEN DOOR HET ZENDINGSGENOOTSCHAP DER EVANGELISCHE BROEDERGEM. — ZEIST ZENDINGSSTUDIE- RAA I. Het was een stille, tropische nacht. Haast geen ander geluid werd gehoord in de stad Paramaribo dan het zoemen van de insecten in de lucht en het blaffen van een hond hier en daar. In de groote hal aan den waterkant, waar de marktmenschen naast hun verkoopsartikelen, die zij den volgenden ochtend vroeg daar te koop zouden aanbieden, lagen te slapen, heerschte ook diepe rust. Velen van die menschen hadden een lange reis achter zich, waren per boot uit verre districten met hun landbouw-producten gekomen en zoodoende erg moe. Geen wonder dus, dat zij spoedig in slaap vielen, al lagen zij op den naakten bodem met een zak onder hun hoofd. De meesten hunner waren het trouwens niet anders gewend. Een lantaarn verlichtte de groote hal zwak. Er waren Negers, Hindoe's en Javanen, ook wel Mulatten en anderen van onbepaald ras. En al waren het concurrenten, die overdag elkaar dood zouden concurreeren, dat belette hen niet, hier rustig naast elkaar te slapen. Af en toe hoorde men de stappen van een patrouilleerenden agent van politie op straat, die langs de open hal wandelde en daar een oog op hield. In den laatst en tijd was telkens aangifte gedaan van kleine diefstallen, die daar moesten hebben plaats gehad, terwijl de menschen sliepen. Al waren het meestal maar kleine bedragen, die men op deze wijze vermiste, het was toch onaangenaam, dat men zich daar niet meer veilig voelde. lederen keer, als de agent de hal naderde, was daar echter alles rustig. Alles scheen te slapen en er was niets en ook niets verdachts te ontdekken. Dat nam echter niet weg, dat in den ochtend weer verschillende menschen aangifte kwamen doen, dat zij dien nacht bestolen waren geworden. Er moest dus iemand zijn, die hun allen te sluw af was. Maar wie was het en waar was die persoon te vinden ? Hadden zij beter opgepast, dan zij deden, dan hadden zij opgemerkt, dat er een jongen van een jaar of dertien in de hal lag, die telkens, ais alles volkómen rustig was, in beweging kwam. Hij lag op zijn buik, tilde voorzichtig zijn hoofd op, gluurde in de schemering heen en weer, kroop dan als een slang geruischloos een paar stappen vooruit, zijn vodden, waar hij op sliep, met zich mee_ schuivend, rustte dan weer eventjes een poosje om straks hetzelfde experiment voort te zetten, totdat hij dicht bij zijn slachtoffer kwam te liggen. De meeste Britsch-Indiërs dragen hun geld in hun lendendoek gebonden. Dat geld nu wilde hij stelen en vaak gelukte het kunststuk inderdaad. Met het geld in zijn hand schoof hij zich dan hoe langer hoe verder van den beroofde af, totdat hij dicht bij den rand van de hal kwam te liggen. Daar werd het even buiten onder een steen gestopt. En als de anderen in den vroegen ochtend wakker werden, sliep hij vast en onderzochten zij hem, dan had hij niets bij zich. Wakker geworden zijnde, kon hij trouwens zoo onschuldig en onnoozel kijken, dat niemand hem voor den dief hield. Bovendien wist daar iedereen, dat hij nooit geld had. Hij had altijd honger en bedelde steeds om een stukje brood en een scho- leitje rijst; wat hij dan op deze wijze kreeg, dat verdween in zijn hongerigen maag, alsof daar sedert dagen niets in was gekomen. Waar hij vandaan kwam en wie hij was, daar vroeg zelden iemand naar. Gebeurde dat een enkele keer, dan loog hij en vertelde, dat hij naar de stad was gekomen om werk te zoeken, dat hij op doorreis was en geen kennissen in Paramaribo had, waar hij kon overnachten, of dat hij ruzie had gehad met zijn ouders en het huis uitgeloopen was. Het kwam er niet op aan, wat hij vertelde, als hij zich maar op het oogenblik kon uitredden. Trouwens, het viel niet moeilijk nieuwsgierige menschen met een leugentje tevreden te stellen; want eigenlijk kon het niemand schelen, waar hij vandaan kwam. Er liepen er genoeg van dat soort jongens rond, die, net als een hondje zonder baas, zich overal lieten voeden. Wie iets missen kon, gaf het gaarne en voor het overige moest iedereen voor zich zelf zorgen. Zoo werd deze Britsch Indische jongen eeri meester in het liegen en stelen. Spoedig ontdekte hij, dat er ook overdag zaakjes te doen vielen. Daar hij niets als vodden aan zijn lijf had en er bovendien vreeselijk ellendig uitzag, had iedereen medelijden met hem. Wanneer hij dan iemand met een of anderen last op straat zag loopen, voegde hij zich bij hem, vroeg beleefd, of hij mocht helpen dragen, hield onderweg den persoon in kwestie met praatjes bezig en stal intusschen, wat te stelen viel. Zoo werd hij ook een handige zakkenroller. Wanneer hij dan op deze manier een kapitaaltje bij elkaar had, dan verdween hij een tijd lang van het tooneel en kwam eerst weer te voorschijn, als zijn voorraad op en de maag leeg was. Enkele jaren had hij op deze manier het leven gerekt en als een eenzame ongelukkige jongen rondgezworven, zonder een mensen op aarde, die en stal intusschen, wat te stelen viel. zich om hem bekommerde en zonder een tehuis, waar hij vriendelijk werd opgenomen. Den meesten tijd had hij in Paramaribo doorgebracht, doch nu en dan was hij ook het land ingetrokken en had op de plantages én in de dorpen geprobeerd zijn slag te slaan. Maar daar bleek zijn handwerk minder rendabel en veel riskanter te zijn. Zoo verdween hij spoedig weer naar de groote stad met haar vele mogelijkheden voor zulk een duister levensbestaan. In den laatsten tijd had hij zich echter minder prettig gevoeld. Hij was zoo slap, dat hij nauwelijks kon loopen en het leek hem, of hij van binnen vol spelden en naalden zat, die zijn inwendige organen N doorboorden. Vaak kreeg hij ook hevige koorts. Maar hij waagde het niet naar een dokter te gaan, want hij zou stellig zijn naam en adres willen weten, zou vragen naar zijn ouders of familie, zou zien uit te vinden, waar hij van geleefd had, en dan.... Neen, dat kon niet. Er waren ook wel, vooral onder de negers, dressi-mannen of dressi-vrouwen, mannen en vrouwen, die op hun negermanier de ziekten weten te bestrijden. Als hij zoo iemand nu maar kon vinden, dan was hij geholpen. Zoo dacht hij tenminste. Het bleek echter, dat de kuur, die hem daar voorgeschreven werd, niet alleen te duur, maar ook te lastig was. Zoo sleepte hij zich dan verder en liet de rest aan het lotgeval over, totdat hij op een avond niet meer kon. Op weg naar zijn slaapplaats in de markthal zakte hij in elkaar en bleef bewusteloos op straat liggen. Daarmede was het oogenblik gekomen, dat God kon ingrijpen in het donkere leven van dezen eenzamen jongen, die zoo diep in het geweld van den booze was gekomen. II. Toen hij zijn oogen weer opsloeg, lag hij in een keurig bed — voor het eerst in zijn leven. Verbaasd keek hij rond en schrok toen hevig. Het was een groote zaal, vol bedden. Hij begreep direct, dat hij in het hospitaal was. Wat nu ? De angst deed zijn lichaam trillen als van hevige koorts. Zou hij misschien kunnen vluchten, de zaal uit, de vrije wereld in ? Hij richtte zich op in zijn bed en keek rond. In alle bedden lagen zieke menschen. Die zouden hem niet tegenhouden. Verder zag hij er niemand. Zoo moest hij vlug handelen. Hij stapte uit het bed €n zakte in elkaar. Hij was zoo zwak, dat hij niet op zijn beenen kon staan, maar naast het bed op den grond viel. Andere zieken waarschuwden de zusters door te bellen en spoedig stond een vriendelijke zuster naast hem, bestrafde hem voor zijn ondeugendheid, legde hem weer op het bed en vermaande hem, daar rustig te blijven liggen. Als hij hulp noodig had, moest hij maar bellen, dan zou zij direct komen. Straks zou de dokter verschijnen, hij zou verder alles zeggen, wat er met hem gebeuren moest. De dokter! Wat schrok hij er van. Nu was er geen redding meer. Hij begon bitterlijk te schreien in zijn grenzenlooze hulpeloosheid. De zuster begreep er niets van, troostte hem, zoo goed als zij maar kon en vroeg, of hij erge pijn had. Hij zei maar „ja". Het was ook zoo, want zijn hoofd hamerde zoo, dat hij haast niet kon denken. „Ik zal maar gauw den dokter roepen", zeide zij, zijn hoofd strelend, en verliet direct de zaal. Wat in dat oogenblik door zijn van koorts bonzend hoofd ging, kon hij zelf niet meer zeggen. Maar als de aarde zich had willen opendoen en hem verslinden, dan was dat een heerlijke verlossing voor hem geweest. Dat gebeurde echter niet. Maar in plaats daarvan ging na een oogenblik de deur weer open en er verscheen een heer, gekleed in een langen, witten kiel. Hij ging recht op hem af, groette hem vriendelijk en vroeg naar zijn naam. Daar heb je het nu ! Wat moest hij zeggen ? Een leugen kon hij gauw verzinnen; maar zou bij zich daarmede kunnen redden ? Hij gaf geen antwoord, maar keek den dokter met zijn van gal geel geverfde, angstige oogen aan. „Niet verstaan?" vroeg de dokter. „Hoe heet jij?" „Ik weet het niet meer !" klonk het vreemde antwoord. Het was ook o zoo lang geleden, dat iemand naar zijn naam had gevraagd. „Jij weet het niet. Wat vreemd. Waar woon je dan ?" Wonen.... wat was dat ook om te wonen. Heel, heel lang geleden, toen zijn ouders leefden, had hij in een klein huisje gewoond ergens, waar was dat ook ? „Ik weet het niet meer, dokter", antwoordde hij met bevende lippen. „Ook dat weet je niet. Dat is een lastig geval, vriendje ; je moet toch ergens wonen. Hoe heeten dan je ouders ?" Ouders ? Hoe was het ook ? Had hij eigenlijk ooit hun namen gehoord ? In ieder geval, hij wist het heusch niet meer. „Dood, dood, lang geleden dood \" kwam het uit zijn van nood en angst berstend hart. „Arme jongen", zei de dokter en nam zijn slappe hand. „Waar heb jij dan van geleefd?" Dat was nu het allerergste, wat hij vragen kon. Er was maar één antwoord, dat hem kon redden en dat was gauw gegeven : „Van bedelen, dokter !" Daar was niets verdachts aan. Immers vele jon- gens leven van bedelen. Hij zag er heusch ook naar uit en het scheen, of dat zaakje niet veel opgebracht had, en dat het hoogste tijd was, dat voor dit arme ventje hulp en redding kwam opdagen. „Nu zullen wij je eerst beter zien te krijgen", hernam de vriendelijke dokter, na hem een poosje ernstig te hebben aangekeken, en dan zullen wij verder zien, wat v^or jou gedaan kan worden, zoodat je niet meer behoeft te bedelen. Intusschen, pieker er nu eens goed over na, hoe jij heet; misschien schiet het je toch te binnen. Ik zou toch graag willen weten, hoe ik je noemen moet, want wij zullen een heelen tijd hier met elkaar te doen hebben". Er ontsnapte den jongen een diepe zucht van verlichting. Dus geen politie, geen gevangenis, maar vriendelijke menschen, die hem wilden helpen. Het was haast te veel om te vatten. En nu een heelen tijd een heerlijk bed, goed eten, vriendelijke verzorging. Zijn oogen vulden zich met tranen van ontroering en blijdschap. „Dank U, dokter I" kwam het zacht en met een van ontroering trillende stem van zijn bleeke lippen. Hij kende God in den hemel niet, anders zou hij zeker ook Hem hebben gedankt, dat Hij hem ziek had laten worden en hem door de politie, die hij zoo zeer vreesde, hierheen had laten brengen. Zeker zou hij Hem ook beloofd hebben, voortaan niet meer te stelen. Want dat was hij nu eerlijk van plan, tenminste als er een andere weg voor hem was om te leven. Ja, hij ging zich van dag tot dag meer en meer schamen over het leven, dat hij geleid had. Wat was het toch vreeselijk om als een dief overal rond te moeten sluipen, in de duisternis te moeten leven en de menschen te moeten schuwen, angst te moeten hebben iederen keer, als een agent van politie in je nabijheid kwam en nooit rustig te kunnen zijn. O, hij rilde er nu van. Vroeger had hij niet geweten, dat het anders kon, dat de menschen anders behandeld wilden worden, dat er menschen waren, die hem hadden willen en kunnen helpen, zoo als deze dokter nu, en de zusters. Wat waren zij allemaal vriendelijk en wat deden zij veel voor hem. Telkens schreide hij van verdriet over zijn vroeger leven en hij beloofde, nooit, nooit meer tot dat duistere leven te zullen terugkeeren. Toen de dokter hem weer eens op een goeden dag zijn naam vroeg, beweerde hij ook, dezen te weten. Vader en moeder hadden hem Bhaija genoemd ; dat beteekende wel „Broertje", maar wat hinderde dat ? Zoo noemde men hem in het hospitaal dan ook Bhaija ; een mooie naam was het en een aardigen vent vond men hem ook. Hij knapte goed op, begon zelfs rond te loopen in de zaal en maakte praatjes met de andere zieken. Zoo ontdekte hij ook eens, dat een van dezen een portemonnaie onder zijn hoofdkussen had. Toen hij dat zag, kwam het dievenbloed weer in hem in beweging. Dien nacht sliep hij niet. Hij lag in zijn bed, net als hij in de hal had gelegen en loerde op een gunstig oogenblik, zijn slag te slaan. Hij had zijn heele plan klaar : de portemonnaie stiekum weghalen, ze in zijn pantoffels verstoppen, dan naar het closet en van daar uit de portemonnaie op de gaanderij achter een losse plank stoppen, totdat hij het hospitaal zou mogen verlaten. En werkelijk, alles gelukte. Bhaija was een portemonnaie met inhoud, een heele boel geld, rijk geworden. Zoo'n buit had hij zelden ineens gehad. Zijn hart klopte van opwinding, toen hij weer in zijn bed lag. Wat was het ook spannend geweest. Maar nu gauw slapen en verder doen, alsof er niets gebeurd was ; morgen: flink helpen zoeken en verder alles op zijn beloop laten.... III. 'oor de tweede keer grijpt God in het leven van Er was den volgenden ochtend groote consternatie in de zaal, toen de diefstal ontdekt werd. Alle nasporingen bleven echter zonder resultaat. Toen werd de politie gewaarschuwd. Twee agenten verschenen en onderwierpen alle aanwezigen aan een scherp verhoor, hetgeen echter geen resultaat opleverde. Het eenige waar zij achter kwamen was, dat iemand Bhaija uit zijn bed had hooren stappen •, maar die persoon wist niet, of hij naar het closet was geweest, of wat hij uitgevoerd had, want gekeken had hij niet. Zelf beweerde hij natuurlijk volkomen onschuldig te zijn en slechts naar het closet te zijn geweest. De zusters meenden, dat er geen sprake van was, dat die onnoozele vent het gedaan kon hebben. Ook de dokter was die meening toegedaan. De politie was echter niet zoo van zijn onschuld overtuigd. Zij meenden veeleer, dat hij inderdaad de schuldige was en dat, als ze hem maar meenamen, dit genoeg zou zijn, hem er toe te krijgen om te bekennen en te vertellen, waar de portemonnaie verborgen was. Alle protesten van de zusters ten spijt gebeurde ■dit dan ook. armen jongen m. Zoo brak voor Bhaija het gevreesde oogenblik aan, dat hij in de gevangenis werd opgesloten. Den heelen dag en den heelen nacht liet men hem daar zitten, voordat men hem aan den tand ging voelen. Doch hoeveel en hard en sluw men hem ook te lijf ging, bekennen deed hij niet. Hij hield vol, dat hij het niet had gedaan. Ja, de politie kwam zelf tot de overtuiging, dat hij werkelijk onschuldig was. Zoo werd hij naar het hospitaal teruggebracht, daar hij nog niet geheel hersteld was, en omdat hij voorloopig geen ander tehuis had. Dien dag kreeg echter de zendeling onder de Britsen-Indiërs, die een tehuis voor zulke verwaarloosde kleintjes had, een boodschap, of hij bij de politie in Paramaribo wilde komen. Daar kreeg hij het heele verhaal van dezen armen, verlaten, verwaarloosden jongen te hooren en men vroeg hem, zich over hem te willen ontfermen en, zoodra de dokter hem vrijgaf, hem mee te willen nemen naar zijn inrichting, waar deze verwaarloosde weesjongen een vriendelijk tehuis zou kunnen vinden. Dat wilde de zendeling natuurlijk graag. Hij ging direct naar het hospitaal om Bhaija te leeren kennen. Verbaasd keek de jongen hem aan, toen hij hem vertelde van dat groote tehuis, waar vele jongens en meisjes zoo gelukkig waren. Het was heelemaal geen gevangenis, geen strafinrichting, maar echt een gezellig tehuis, waar zij vrij en gelukkig met elkaar waren. Zij gingen naar school; zij werkten in den tuin en op het veld; zij hadden hun speeluren ; er werd gezongen, verteld en pret gemaakt. Ze kregen er eten, zooveel als zij maar konden verorberen. Ook voor kleeren werd er gezorgd. En wanneer ze oud genoeg waren, dan kregen zij ook ergens een betrekking, waar zij goed hun brood konden verdienen, of een eigen boerderijtje. „Zou je daar wat voor voelen, Bhaija ?" vroeg de zendeling, terwijl hij de hand op zijn hoofd legde en hem vriendelijk aankeek. Of hij daar wat voor zou voelen ? Het was haast te veel in eens : eten, kleeren, spelen, op school gaan, werken en later een eigen boerderijtje.... dat zoo iets in de wereld bestond.... zonder te stelen, zoo maar cadeau, het was te veel om te gelooven. Dien blik van dezen armen jongen kon de zendeling nooit meer vergeten. Het was ongeloof, hoop, blijdschap en vrees tegelijk. Het was niet om te vatten,voor een jongen, die tot nog toe de wereld alleen van haar donkeren kant had bekeken en die het leven alleen had beschouwd als een worsteling van sluwe krachten tegen elkaar en in welke worsteling hij de overhand hield, die de sluwste was. „Nu, wat zeg je ?" vroeg de zendeling, hem in zijn matte, flikkerende oogen kijkend. Er kwam geen woord over de lippen van den beduusden jongen. Maar er kwam wel een antwoord, dat de zendeling niet kon misverstaan. De jongen sloeg zijn armen om den nek van den zendeling, drukte zijn hoofd tegen zijn borst en schreide. Nog hooit had hij zich zoo over zijn leven geschaamd als nu en voor den zooveelsten keer nam hij het besluit, een ander leven te beginnen. De zendeling ging nu met den dokter spreken. Deze stond hem toe, hem dienzelfden dag mee te nemen. Hij kon daar ook verder behandeld worden. Er was immers een dokter aan de inrichting verbonden. Zoo kon hij direct Bhaija gaan vertellen, dat hij hem over enkele uren kwam afhalen, dan zouden zij samen in de motorboot naar Alkmaar aan de Commewijne-rivier varen. Hij zou de boot mogen sturen en voor een lekkere boterham voor onderweg zou ook worden gezorgd. ....en liet intusschert de portemonnaie stilletjes weer onder zijn kussen verdwijnen. Bhaija hoorde dat alles aan met open mond en stralende oogen. Nu begon voor hem een nieuw leven, een gelukkig leven. Maar eerst moest hier iets worden opgeknapt. Toen de zendeling weg was, verdween Bhaija eerst naar buiten op de gaanderij, wachtte daar een oogenblik af, dat hij alleen was, haalde toen de portemonnaie te voorschijn, verstopte ze onder zijn lendendoek en ging nu van bed tot bed om afscheid te nemen. Den laatsten man, dien hij met een bezoek vereerde, was de persoon, wiens portemonnaie gestolen was geworden. Hij hield een vriendelijk praatje met hem en liet intusschen de portemonnaie stilletjes weer onder zijn kussen verdwijnen. Een oogenblik later kwam de zendeling en haalde hem af. Daarmede begon een nieuw bedrijf in het drama van dit ongelukkige leven. Wij zouden ons echter ten zeerste vergissen, wanneer wij dachten, dat nu alle moeilijkheden overwonnen waren en dat een geboren dief genezen zou zijn, als hij maar te eten had. Daar is meer voor noodig. Dat bleek ook hier het geval te zijn. IV. Bhaija was nog erg slap en hij moest voorzichtig aandoen op den zendingspost. Hij was eigenlijk te oud voor de school j daar hij echter graag wilde leeren, nam de juffrouw den dertienjarigen jongen in de eerste klas op. Het was wel een vreemd gezicht, dezen grooten jongen tusschen al het kleine grut in te zien zitten. De kleintjes vonden het raar, maar hij zelf was er tevreden mee en de juffrouw had er ook pleizier in. Ver heeft hij het echter nooit in de wetenschap gebracht, doch hij leerde lezen en schrijven. Dat was de hoofdzaak. Zijn lichaam was totaal doorwoeld van anchelistoma-wormen, kleine wormpjes, die door de huid het lichaam binnen dringen, van het bloed leven, alle organen doorboren en snel vermenigvuldigen. Komt er geen afdoende hulp, dan bezwijkt zulk een persoon spoedig aan bloedarmoede en andere complicaties. Wel had hij in het hospitaal vele kuren doorgemaakt, maar zijn lichaam was nog lang niet schoongeveegd van deze lastige wormpjes. Zijn huidskleur was vaal-geel j er was geen leven in zijn oogen j de punten van zijn vingers waren bijna doorzichtig en zijn tong was melk-wit j zijn gang was sloom en hij zag tegen iedere inspanning op. Door verdere behandeling, goede voeding en geregelde verzorging veranderde dit alles echter zien- deroogen van week tot week. Iedereen was blij en gelukkig, dat deze arme jongen, die niemand in de wereld had, die iets om hem gaf, hier een gelukkig tehuis had gevonden, waar hij zich zoo prettig gevoelde. En dat dit het geval was, daar behoefde men niet aan te twijfelen, als men hem daar tusschen de andere jongens in zag of hem zijn liedjes op het erf van den zendingspost hoorde fluiten. Na enkele maanden was hij lichamelijk weer hersteld en kon hij ook mede zijn taak aanvaarden op de boerderij van het kindertehuis. Daar begon hij nu te werken als de beste. Zijn werk was, samen met de andere groote jongens, voor de dieren te zorgen, en daar waren er heel wat van: koeien, varkens, kippen en eenden. Hij deed het werk echter niet alleen, omdat het moest en dat zulke karweien nu eenmaal tot het leven behooren; maar hij had de dieren lief. Meer dan eens sloeg de zendeling hem gade, hoe hij *s morgens vroeg naar den stal ging, de koeien bij naam noemde en hen met een zoen op hun snuit „goeden morgen" zeide. Daarna kregen zij hun voer en werden gemolken. Toen hij ongeveer een half jaar op den zendingspost was geweest, merkte de zendeling tot zijn verdriet op, dat hij iets van het oude, schuwe weer terug kreeg in zijn oogen. Hij ontweek je blik, praatte weinig, deed zijn werk niet meer zoo opgewekt als vroeger en floot ook niet meer zijn liedjes op het erf. De zendeling probeerde op alle manieren, hem aan 't praten te krijgen. Was hij ziek ? Had hij zorgen ? Was er iets, dat hem dwars zat ? Was er een zonde, waar hij mee worstelde ? Bhaija schudde zijn hoofd, maar gaf verder geen antwoord. Telkens kwamen nu jongens en meisjes en vertelden, dat zij bestolen waren. Hun zakgeld, dat zij Hij had de dieren Bef. zoo veilig meenden opgeborgen te hebben, was verdwenen, hier vijf cent, daar een dubbeltje, bij een inheemschen opzichter zelfs een gulden. Wie zou de dief zijn ? Er waren verschillende jongens, die in dat opzicht niet te vertrouwen waren. Het was echter heel moeilijk, zulke jongens er toe te krijgen, schuld te bekennen, tenzij men hen op heeterdaad betrapte, en dat gebeurde haast nooit. Maar evenmin zouden zij gemakkelijk elkander „verraden". Het werd beslist als verraad aangezien, wanneer iemand een anderen aangaf. Echte boeven vertoonen in dat opzicht een zeldzamè trouw. Er waren gevallen geweest, dat, wanneer geen ontkomen meer was, als het namelijk onomstootelijk vast stond, dat van twee jongens een de schuldige moest zijn, de onschuldige verklaarde, de misdaad te hebben gepleegd, om den anderen te redden. Zoo ook hier. Iedereen was volkomen van de onschuld van Bhaija overtuigd. Wie het ook gedaan kon hebben, hij in ieder geval niet. Ja, zijn vriend Thakuri, waarover men in het boekje „Kleine Rakkers" kan lezen, kwam dikwijls een diefstal belijden, die hij, gelijk later bleek, nooit gepleegd had, maar waar Bhaija de schuldige van was. De zendeling was echter niet zoo volkomen van de onschuld van Bhaija overtuigd. Hij was helaas geneigd, het tegenovergestelde te gelooven, al wist hij toen nog van zijn vroeger leven weinig af. Maar wat hij ook deed en hoe hij de zaak ook aanpakte, Bhaija bekende niet. Hij keek den zendeling met zijn groote, grijze oogen, waarin nu een traan fonkelde, aan en zeide dan : „Mijn vader, hoe kunt U mij van zoo iets verdenken, hoe kunt U gelooven, dat ik al het goede, dat ik hier ontvangen heb, met kwaad zou vergelden en U zoo zou bedroeven ?" Dat was ook haast ongelooflijk. Bovendien, welke reden kon hij hebben om te stelen. Hij had immers al wat hij behoefde, tot 't zakgeld toe, hengel en zakmes, voetbal en knikkers. Maar dat hadden zij allen en toch — één van hen was en bleef een dief. Zoo gingen de maanden, ja, jaren voorbij. Bhaija bad tijden, dat hij opgewekt en vroolijk was, maar hij had ook tijden, dat hij niemand meer recht in de oogen keek en zijn liedjes niet meer floot. En dat waren juist altijd de tijden, dat er weer erg gestolen werd in het kindertehuis en zelfs wel op de naburige plantages en bij den Chinees in zijn winkel. Doch Bhaija hield vol, onschuldig te zijn, ook wanneer de politie zich er mee bemoeide, wat nu en dan noodzakelijk bleek. Dat was een zware tijd voor den zendeling en zijn vrouw, want zij zagen het aankomen, dat het noodzakelijk zou kunnen zijn, dit arme kind weer weg te sturen, de donkere wereld in. Want het was duidelijk, dat hij niet alleen stond, maar dat hij zijn helpers had en waarschijnlijk onder de jongens een heel complot had gevormd, waarvan hij de leider was. Er hing dus meer van af, dat hij gepakt werd, dan het behoud of verlies van betrekkelijk kleine dingen, die gestolen werden: het zieleheil van' hem en andere jongens was er mee gemoeid. Er werd veel voor hem gebeden, veel en ernstig met hem gesproken en men hield een wakend oog op hem. Alles scheen echter zonder eenig resultaat, totdat.... er weer iets heel ergs gebeurde. V. Eens waren de zendeling en zijn vrouw uit geweest. Toen zij thuis kwamen, ontdekten zij, dat er bij hen ingebroken en een groot bedrag aan geld gestolen was. Bhaija ontkende ten stelligste. Ook al de andere jongens in kwestie beweerden en zwoeren er op, er niets van af te weten. Toen werd Bhaija in een donker hok opgesloten den heelen dag, en telkens ging de zendeling naar hem toe om met hem te spreken. Tenslotte gaf hij hem nog een uur tijd om te bekennen, anders zou hij aan de politie worden uitgeleverd. Hij gaf nu den Britsch-Indischen helper in het kindertehuis opdracht, bij hem te gaan zitten en al het mogelijke te doen om hem te bewegen, schuld te bekennen. Want het stond voor den zendeling absoluut vast, dat Bhaija de schuldige was. Een klein meisje, dat nog niet groot genoeg was om te liegen, had hem namelijk binnen zien klimmen in het huis van den zendeling. Nu moest alles er op worden gezet, de overwinning te behalen, anders kon hij voor altijd verloren zijn. Na een poosje kwam de helper bij den zendeling en verklaarde onder tranen, dat Bhaija werkelijk onschuldig was. Hij kon het niet over zijn hart krijgen, hem langer daar te laten zitten. Hij smeekte een klein meisje had hem binnen zien klimmen in het huis van den zendeling. den zendeling, toe te geven, doch deze bleef onvermurwbaar, alhoewel hij ook een zwaren strijd te voeren en zwakke oogenblikken had, dat hij op het punt stond om te bezwijken. Het valt niet mee, zoo hard te moeten zijn tegenover een kind en dan nog tegenover zulk een kind, dat niemand anders in de wereld heeft, die zich om hem bekommeren wil. Het uur was om. Bhaija had nog niet bekend; hij dacht er niet aan te bekennen. Met een stroom van tranen betuigde hij zijn onschuld. „Breng hem naar den politiepost en lever hem uit aan de politie !" Zoo klonk nu het harde bevel van den zendeling. Met Bhaija samen schreiend gehoorzaamde de helper, en zij verdwenen de straat op, nagetuurd door een groote schare zwijgende kinderen, waarvan velen bitterlijk weenden. Dien nacht sliep Bhaija op een brits in een donkere cel, na ernstig te zijn verhoord. Den volgende ochtend kreeg de zendeling een telefoonbericht van den politiepost om er eventjes naar toe- te komen. Hij werd ontvangen door den commandant, die verklaarde, dat Bhaija onschuldig was. Het was niet mogelijk, dat een jongen van zijn leeftijd zoo geroutineerd zou kunnen zijn in het liegen, dat hij zijn onschuld vol had kunnen houden in hun kruisverhoor, als hij niet werkelijk onschuldig' was geweest. De zendeling zag den commandant ernstig aan en beweerde, dat hij toch schuldig was, dat daar niet de geringste twijfel aan bestond. Bhaija hield hen allemaal voor den gek. „U waagt veel door dit te beweren", hield de commandant vol. „Ik moet veel wagen", verklaarde de zendeling, „want het gaat om het tijdelijke en eeuwige wel van den jongen". „Wij zullen hem halen", voer de politieman voort. En daar stond hij nu vóór den zendeling. Toen hij dezen zag, begon hij bitterlijk te schreien en zeide: „Waarom hebt ge mij dit aangedaan, mijn vader ? Ik ben onschuldig !" De zendeling keek den armen jongen ernstig aan en antwoordde hem: „Bhaija, waarom heb jij ons dat aangedaan ? Hebben wij het verdiend, dat je ons eerst besteelt en daarna zoo beliegt, dat je ons vertrouwen zoo schandelijk misbruikt en andere jongens mee in het verderf trekt ? Nog kan alles goed komen, maar niet door te liegen. Er is maar één weg ter redding voor je, n.1. dat je open en eerlijk bekent, anders scheiden nu onze wegen, en waar jouw weg je dan heenleidt, daar durf ik nauwelijks aan te denken". „Hoe kan ik bekennen, als ik onschuldig ben ?" klonk nu zijn in tranen gestikte antwoord. De zendeling verzocht den commandant, Bhaija weer weg te brengen. Toen dit geschied/ was, vroeg hij de politie, of zij hem zouden mogen kastijden. „U wilt toch niet, dat wij een onschuldige door kastijding zouden willen dwingen, iets te bekennen, dat hij niet gedaan heeft?" vroeg de politieman verbaasd aan de zendeling. „Neen", antwoordde deze, „maar ik wil, dat een jongen, die schuldig is, schuld bekendf. Lukt het hem nu, ons te bedriegen, dan zie ik geen redding meer voor den armen vent, dan wordt hij een vagebond van het ergste soort. Misschien zullen een paar flinke slagen met den gummistok zijn redding kunnen zijn". De politie mocht daar niet toe overgaan zonder toestemming van hoogere autoriteiten. Deze toestemming werd echter telefonisch verleend. Zoo werd Bhaija weer binnen gebracht, bleek, doch onvermurwbaar. Geen overreding was mogelijk. Wat nu volgde, wil ik niet beschrijven. Het was een vreeselijk oogenblik in het leven van den zendeling ; maar hij voelde, dat het niet anders kon. Alles moest gewaagd worden in het belang van den jongen. Drie harde klappen waren op hem neergesuisd. Toen riep hij, dat hij schuldig was. Hij zou alles bekennen. Dit gebeurde ook, doch met een nieuwe leugen, n.1. dat hij het geld reeds gebruikt had en dat hij er niets meer van bezat. Er was ook niemand anders mee in het complot betrokken. De zendeling gaf een teeken, dat zij door moesten gaan met den gummistok. Er was geen twijfel aan of hij had het geld verstopt. Het ging niet alleen om het geld, maar bovenal om den jongen. Het mocht hem niet lukken, zich nu met een leugen te redden. Nog twee slagen vielen hard op zijn rug. Toen gaf hij toe, dat het geld nog in zijn bezit was. Hij zou de plaats aanwijzen, waar het verborgen was. Het was een droeve tocht naar den zendingspost terug onder geleide van de politie. Er viel een schrik op allen in het kindertehuis, toen ze Bhaija zoo zagen komen. Hij bracht de politie en den zendeling naar den oever van de rivier. Daar onder een grooten steen had hij het gestolene verborgen. Er kwam heel wat te voorschijn, niet alleen geld, maar ook alle mogelijke voorwerpen, die hij in den laatsten tijd hier en daar had gestolen. Eén ding kwam ook nog vast te staan, n.1. dat hij medeplichtigen moest hebben, die een gedeelte van de opbrengst ontvingen. Wie die waren, daar had de zendeling wel een sterk vermoeden van, doch Bhaija liet in dat opzicht niets los. Wat hem zelf betrof, hij was er nu in geloopen en moest als een man zijn straf op zich nemen. Voor het overige moesten de zendeling en de politie, die hem te sluw af waren geweest, het ook met de anderen klaar zien te spelen. Dat was zijn standpunt en het was zeker niet slecht bekeken. Voor den zendeling beteekende het bijna een opluchting, na maanden, ja, jaren van angst en spanning eindelijk de zekerheid te hebben, dat Bhaija een dief was. Nu wist hij waar hij met hem aan toe was en er was nu een mogelijkheid, dat hij gered kon worden, al zou dit ook veel moeite en eindeloos geduld eischen. Zoo verzocht hij den politieman, den jongen voorloopig aan hem over te laten. Dit gebeurde dan ook. En nu bekende Bhaija een lange, lange lijst van misdaden, gepleegd vanaf zijn vroegste jaren. Maar de zendeling mocht ook een blik slaan in een leven, zoo grenzenloos eenzaam, verlaten en droevig, dat hij met innige ontferming over dezen stakkerd werd vervuld. Och, wat dankte hij nu God, dat hij tegenover de politie had volgehouden, waardoor Bhaija eindelijk tot bekennen van zijn schuld was gebracht, en wat smeekte hij God om hulp voor hem. Toen hij echter een oogenblik Bhaija alleen had gelaten, was deze verdwenen, weer als een eenzaam, ongelukkig menschenkind de wereld ingegaan, vliedende van God, van hen, die hem liefhadden en hem wilden helpen, en van zich zelf. Doch al kon hij van menschen vlieden, van God en Zijn Vaderliefde niet. Die Vaderliefde gaf dezen verworden jongen nog niet op. VI. Er werd op den zendingspost veel voor Bhaija gebeden. Allen hadden diep medelijden met hem. Er was ook heel veel aan den dag gekomen ; medeplichtigen waren gevonden en hadden schuld beleden en het was nu ook maar heel zelden, dat er iets vermist werd, wat niet ook op andere wijze verloren kon zijn gegaan. De maanden gingen voorbij. Bijna een heel jaar was voorbij gegaan. Nog steeds had men niets van Bhaija gehoord of gezien. Ook alle nasporingen door de politie waren zonder resultaat gebleven. De zendeling had een motorboot, waar hij mee op reis ging. Nu heeft iedere motor zijn eigen geluid en stampt op zijn eigen manier. Zoo kon men dus altijd duidelijk onderscheiden, welke motorboot in aantocht was. En dit geluid was zelfs op grooten afstand hoorbaar. Iedereen wist dus, lang voor dat men de boot kon zien, wie in aantocht was. Men kon dus gemakkelijk schuilen of voor de ontvangst aanwezig zijn, al naar gelang men dit verkoos. Het was daarom zeer moeilijk, bij verrassing iemand te pakken in een of ander dorp. Aan den anderen kant was het ook zeer gemakkelijk, als iemand den zendeling spreken wilde. Hij behoefde dan alleen maar op het geluid van den motor af te gaan en naar den oever van de rivier te komen. Hoe innig had de zendeling niet gehoopt, dat dit eens met Bhaija gebeurd zou zijn. Hij kon hem niet vergeten, ook niet in zijn gebed. Ongeveer een jaar na 't verdwijnen van den jongen, voer de zendeling eens op de Commewijnerivier. Zijn motor stampte hard, omdat hij tegenstroom had. Hij schoot dus ook maar langzaam op, al hield hij dicht onder 't land. Ineens zag hij tot zijn uitbundige vreugde Bhaija onder de struiken aan den oever zitten, slechts enkele meters van hem af. Onmiddellijk liet hij de motor stoppen, draaide de boot aan land en stond nu aangezicht tot aangezicht met den verloren zoon, die was opgestaan om tot zijn vader terug te keeren. Hij zag er erbarmelijk uit. Erger had de verloren zoon er niet uit kunnen zien, toen hij zich wierp in de armen van zijn vader. De zendeling drukte hem de hand, keek hem in zijn oogen, die van onnoemelijke ellende spraken en zei toen niets dan: „Bhaija, ga je mee naar den zendingspost ?" En zijn antwoord luidde : „Ja, mijn vader !" Toen stapte