D e geestelijke beteekenis van den boerenstand voor het culttireele leven* c j C J B T 0 T 0 jp Rede gehouden te Middelburg» 11 Juli % I 1939» op den Bondsdag van de CJ.B.T.O. | % door J. Bos, Predikant van de Gere- & j? formeerde Kerk van Baarn. ^ I. a. Boerenstand en cultuur een tegenstelling? Het komt mij voor, dat een drietal redenen de bespreking van dit onderwerp wenschelijk en urgent maken. Als eerste noem ik de voorstelling, die nog altijd leeft onder ons volk, dat boerenstand en cultuur begrippen zijn, die niets met elkander te maken hebben, ja wier samenvoeging hier en daar zelfs de lachlust vermag op te wekken. Met name de stadbewoner pleegt zoo graag voor zichzelf alléén den naam van cultuurmensch op te eischen. Dat is zijn trots en zijn glorie. En de uiting daarvan gaat gewoonlijk gepaard met een medelijdend gebaar over „die boeren", die van niets weten, onbeschaafd en onontwikkeld zijn, geen omgangsvormen en manieren in acht nemen, met hun tijd niet meegaan en feitelijk onder de volle menschen niet gerekend kunnen worden. ,,'t Is maar een boer!" — De geest van Nebukadnezar is nog altijd niet dood, die een inzender in „de Nieuwe Rotterdamsche Courant" indertijd de vrijmoedigheid gaf te schrijven: „De groote steden zijn de centra van beschaving, waarmede is aangeduid, dat de landbouwers nagenoeg alles wat hun leven veraangenaamt, danken aan de steden. Alleen waar veel menschen tezamen wonen, is beschaving mogelijk. De landbouwers werken in hoofdzaak voor den stadsbewoner. Zij zijn er voor ons, niet wij voor hen". Bij menschen van een dergelijke mentaliteit schijnt voorts zoo ongeveer alles geoorloofd te worden geacht, als ze met een boer te doen hebben. Men probeert hem beet te nemen, meent alles tegen een „boertje" te mogen zeggen, wat men zelf van niemand zou willen hooren of zich wel wachten zou, tegenover anderen zich te veroorloven. De anecdotes, waarin een boer de bespottelijke rol van domoor vervult, dien men van alles wijsmaken kan, zijn ontelbaar. Daarmee vermaken zich dan de menschen, die zoo'n hoog woord hebben over beschaving en cultuur! Eerlijkheid gebiedt echter te erkennen, dat de boerenstand in zijn minst achtenswaardige vertegenwoordigers ook geen geringe schuld draagt. Velen hebben het er maar al te zeer naar gemaakt. Zoo lomp en zoo plomp mogelijk te doen, bij het onbeschofte af soms, was voor menigen boer nu weer zijn eer, waarop hij prat ging, met wederkeerig vermaak over spraak, zeden en gewoonten van die „kale stadslui", zooals de weinig liefelijke benaming der stedelingen luidde! Kennis verzamelen heette in die kringen overbodig voor een boer, ontwikkeling zoeken malligheid en aanstellerij. Zeer talrijk waren de gezinnen waar in 't geheel geen, of op zijn mooist één krant per week in huis kwam (en wat voor één dan nog?), waar de voorraad boeken het getal van de vingers aan beide handen niet te boven ging, terwijl het de vraag is, of zelfs deze wel ooit gelezen waren. En in het algemeen heerschte de gedachte: Een boer is een boer, wij kunnen nu eenmaal met andere menschen niet meedoen, we moeten ook maar niet probeeren iets anders te bereiken dan we van vader op kind in vele geslachten bereikt hebben. Een zeker „opzien" tegen alwie mijnheer was of althans een boord droeg en „letters gegeten had", als iemand van hooger orde, scheen een boer te passen. — êoms ging dit minderwaardigheidsbewustzijn gepaard met bepaalde vijandigheid tegen alle cultuur uit zoogenaamde geestelijke overwegingen. Men zocht in Doopersche mijding zijn heil en meende, dat dat nu het kenmerk van ware vroomheid was. Alle boeken (met uitzondering van enkele oude schrijvers, kenbaar aan de roode letters op het titelblad) waren uit den booze, romans stonden voor heel verleidelijk bekend, de krant was een aartsleugenaar in hun schatting, en dorst naar kennis werd aangezien voor bewijs van hoogmoed en een onbekeerd hart. , b. Kentering ten goede. Gelukkig — en dat is het tweede motief voor de behandeling van dit onderwerp — daar is een belangrijke kentering ten goede gekomen. Het moderne snelverkeer heeft ook de meest afgelegen boerderijen uit haar afsluiting gerukt en aan het volle menschenleven aangesloten. Pers en radio veroverden de „boerenkasteelen", al was het niet zonder strijd. Ook al verzetten de ouderen zich, dan kunnen ze toch de jeugd niet meer tegenhouden. De invoering van machines en andere vindingen der techniek brachten vanzelf nieuwe aanrakingspunten met de wereld, waar men altijd buiten geleefd had. En de crisis deed de rest! Ze stelde voor ongekende problemen van economischen en socialen aard. Ze noodzaakte tot onderzoeken en nadenken, tot aanvaarding van allerlei nieuwe dingen, waar men vroeger niet aangewild' had, op gevaar van anders geheel te worden uitgestooten. De overheid dwong door haar voorschriften en maatregelen tot het gehate lezen en schrijven. Als het er dan nog maar bij blijft! Wie weet, komt er ook nog een vestigingswet met verplichte cursussen en examens voor de boeren! Daarnaast ontvangen degenen, die altijd hebben willen leeren en onderzoeken, door betere onderwij sgelegenheden ten plattelande, door pers en radio in onze dagen hoe langer hoe meer de kans om de schade in te halen en uit hun verachting zich op te heffen. Dat dit alles naast een goede zijde ook een zeer gevaarlijken kant heeft, kan niet worden ontkend. Het is waarlijk niet alleen een materieele crisis, die de boerenstand doormaakt, maar vooral een geestelijke. De wijzigingen, die het bedrijf ondergaat, beperken zich niet tot het uitwendige als teeltregelingen en kalverbeperking, betere melken koeienverzorging, maar een algeheele verandering in de structuur van het bedrijf is bezig zich te voltrekken, zooals Dr. Colijn het uitdrukt. Doch daarbij blijft het niet. Tegelijk met die veranderingen in het bedrijf, verandert ook de boer, de boerenstand zelf. Men moge dit verschijnsel toejuichen of betreuren, het zal niet te keeren zijn. De boerenstand van straks zal een ander type vertoonen dan die van het verleden. Het verheugt mij dan ook, dat onze Jongere Boeren- en Tuindersorganisatie deze cultuurkwestie aan de orde stelt. Ik zie er het bewijs in, dat ge U bewust zijt van den nieuwen tijd, waarin gij leeft. Want gij zijt die nieuwe boeren van den nieuwen tijd! En al zal ik vandaag het verlossende woord niet spreken, het vraagstuk, waarvoor gij staat, niet oplossen, veel minder het laatste woord over deze dingen zeggen (we beginnen pas!) —- het is al véél waard, dat wij de moeilijkheden zien en ons van nieuwen tijd en nieuwe taak bewust worden. — c. Gevaren van verkeerde leiding bij de ontwaking van den boerenstand. En dat teméér, omdat wij, in de derde plaats, geroepen worden, ook op dit stuk positie te kiezen tegen anderen. Het is bijna ver- moeiend en verdrietig, maar ons beginsel noopt ertoe. De antithesê is er en ze wordt overal openbaar, zoodra we over de dieper liggende vragen ons bezinnen. En stellig bij een onderwerp als het onze. Het blijkt aan alle kanten. Ook andere kringen hebben, zeer terecht, ingezien dat de nieuwe tijd van den boerenstand vraagt nadere bezinning op de cultuur. Ze komt de laatste jaren in allerlei vorm en verbinding ter sprake op boerenmeetings en ontwikkelingsdagen, in de vakbladen en voor de microfoon. Ds. Eggink begon ermee in 1936 te Rolde, waar hij een rede hield, getiteld: „Boerenstand en Cultuur". Op 30 Dec. 1937 behandelde dezelfde spreker het onderwerp: „Cultureele verwerkelijkingen", uitgesproken te Assen. Ook de ontwikkelingsdag der Overijsselsche Maatschappij van Landbouw schonk aandacht aan de zaak. Voor haar refereerde Dr. J. W. Samberg te Delden, over: „Boerenstand en het cultureele Leven". In de vergadering van den „Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen" te Groningen, Juni 1938, trad op Mr. J. Linthorst Homan, met een rede: „De cultureele beteekenis van het platteland voor de samenleving". — Alle sprekers laten uitkomen, dat nieuwe oriënteering naar de zijde der cultuur gebiedende eisch is voor den boerenstand in dezen tijd, dat de bestaande boerencultuur bedreigd wordt en bewuste koersverandering noodzakelijk is. Minister Steenberghe sprak op de algemeene vergadering van den C.B.T.B. te Breda in Mei van dit jaar o.a. het volgende: „De strijd (van den Landbouwer — J. B.) op het materieëele front, met succes volvoerd, doet aldus de positie op het cultureele front behouden. Zoo bezien is dus alle pogen ter verbetering van de materieele positie van den landbouw niet slechts een strijd voor matrieele belangen, maar tevens een voor het behoud van geestelijke waarden voor ons heele volk". Zoo ontbreekt het niet aan leiders, die den ontwakenden boerenstand voorlichten willen bij het intreden van nieuwe tijden en van nieuwe wegen. Maar — het kan niet anders — dan spreekt uit die voorlichting terstond de eigen levens- en wereldbeschouwing, de godsdienstige overtuiging en het confessioneele standpunt der verschillende redenaars. En dan worden, bij veel goeds, waarmee we instemmen, óók beginselen verkondigd, die met de onze in strijd zijn, en worden onze boeren gevoerd in een richting, die wij moeten afslaan. Het zal U straks wel blijken. — II. a. Wat is de boerenstand? Ik kom, na deze lange inleiding, tot de zaak zelf. Het door Uw bestuur geformuleerde onderwerp bevat twee bestanddeelen: „De Boerenstand" en „de Cultuur", of het „Cultureele leven". Eerst dan de boerenstand. Men zou de vraag kunnen stellen: Bestaat er zulk een aparte stand, bestaat hij althans nóg? Ik meen, dat Uw vergadering hier en de opgave van dit onderwerp een bevestigend antwoord op die vraag beteekenen. En ge spreekt, dunkt mij, uit, dat ge, door de huidige en komende veranderingen heen, ook voor de toekomst zulk een eigen boerenstand wilt behouden met een eigen karakter en een eigen stempel. Ik deel dat verlangen en acht het gewettigd. Hoe zeer ook allerlei afscheidingen van vroeger zullen moeten verdwijnen, ik geloof, dat de nivelleering nooit zóó ver behoeft te gaan, dat, ook in cultureel opzicht, van een eigen boeren- stand geen sprake meer zou kunnen zijn; ja, het zou een ramp voor de boeren en het heele volk zijn, als het zoover kwam, een ramp, voor welks afwending ik U juist moge oproepen. Want het gevaar ervoor is zeker niet denkbeeldig. — Een andere kwestie is de omvang van het begrip „boerenstand". In den ruimsten zin genomen omvat het: allen, die den bodem bewerken, landbouwers, veehouders en tuinders of kweekers, soms zelfs alle plattelanders, dus ook de burgers, die niet in de steden wonen. Heel letterlijk genomen verstaat men onder boeren echter eigenlijk uitsluitend de beide eerstgenoemde groepen, misschien zelfs uitsluitend veehouders. Het feit echter, dat het Uw organisatie was, die mij vroeg, doet vermoeden, dat ook de tuinders er in elk geval onder begrepen zijn. En daarvan ga ik maar uit. Bij een zeer gedetailleerde beschouwing van dezen boerenstand in verband met het cultureele leven zou natuurlijk nog weer aandacht moeten worden besteed aan de onderlinge verschillen tusschen deze groepen in dit opzicht. Dat er b.v. een niet te verwaarloozen onderscheid bestaat uit cultureel oogpunt tusschen tuinders en boeren, en onder de laatsten weer tusschen veehouders en landbouwers als groep genomen, zal wel niemand mij betwisten. Van invloed is ten dezen al dadelijk de woning en de dagelijksche omgeving, waarin men verkeer^. Tuinders wonen (en woonden ook voorheen) meestal niet zoo afgelegen. Ze hadden en hebben andersoortige huizen met andersoortige inrichting van hun woningen. Typeerend is hier voor verschillenden smaak dikwijls het meubilair en de wandversiering. Maar ook het werk en het bedrijf zelf zijn hier van beteekenis. Tuinders werden veel eerder dan de boeren gedwongen tot organisatite in veiling e.d. Het werk zelf is fijner van aard; het prikkelt voortdurend den zin tot veredeling der gewassen, tot meegaan met zijn tijd, tot aanschaffen van de nieuwste methoden, tot kennis nemen van wetenschappelijke vondsten, tot aanleeren van moderne talen enz., enz. Zulks alles in sterkere mate dan doorgaans in boerenkringen, naar' het mij toeschijnt. Door deze en andere factoren ontstaat een ander cultuurbeeld bij de tuinders als groep genomen dan bij den boerenstand in eigenlijken zin. Maar ik laat dat, om niet te breed te worden, verder rusten. Daarover uitweiden zou bovendien wel eens gevaarlijk kunnen worden voor de éénheid der vergadering! Stel b.v. dat ik aan de eene groep een hóóger cijfer op het cultureel rapport toekende dan aan de andere, dan vrees ik voor booze geesten van jaloerschheid. Ik zal mij dus bepalen tot het algemeene, tot wat boeren en tuinders met elkander gemeen hebben met betrekking tot het cultureele leven. — b. Boerenstand beteekenis voor de cultuur. Dat nu inderdaad deze boerenstand naar mijn overtuiging beteekenis heeft voor de cultuur en zelfs in belangrijke mate, sprak ik reeds boven uit. Er is volstrekt geen reden u cultureel minderwaardig te gevoelen, alléén om het feit, dat ge tot dien boerenstand behoort. Ge moogt met behoorlijk gevoel van eigenwaarde zulke verwaande stedelingen als ik in de inleiding teekende, in de oogen zien! Hoedt U echter voor een ander uiterste! Ik doe evenmin mee met sommige volksmenners in onzen tijd die de boeren op hun landdagen vleien en verheerlijken als het edelste en heiligste deel van ons volk, waarom alles draait en dat alle goede eigenschappen in zich vereenigt. Zulk gedoe riekt mij teveel naar ras-, bloeden bodemtheorieën, die we maar het best buiten onze grenzen kunnen houden. En „Moeder Aarde", (met hoofdletters), zooals Ds. Eg- gink vereert, kennen Christenen, die ook Gen. 3 aanvaarden als Goddelijke openbaring, niet. Een „geest en bodem, die het meest ongerepte is, dat de menschen in de schepping, zooals deze vandaag aan den dag zich aan ons voordoet, ontvangen", bestaat al evenmin. Een boerenras en boerenbloed zonder smetten behoort evenzeer tot de mythen, die met alle waarheid en werkelijkheid spotten. Heusch, de boerenstand heeft naast zijn kostbare deugden ook zijn schrikkelijke boerenzonden.' U daarvan te bekeeren is eisch Gods en mede Uw cultuurtaak! — III. a. Tweeërlei cultuur. In verband daarmee staat heel onze opvatting van het cultuurleven. Van één cultuur of de cultuur kan toch al geen sprake zijn, net zoo min als van de wetenschap. Voor het minst is er tweeërlei cultuur en tweeërlei cultuurbegrip als gevolg van het feit, dat er tweeërlei menschen zijn, geloovigen en ongeloovigen, wedergeborenen en onwedergeborenen, menschen, die in alles met Gods Woord rekenen en zij, die dat niet doen. — Een scherp geformuleerde defenitie van wat cultuur is, zal ik U dan ook niet geven. Het is onmogelijk. Zoo in het algemeen gebruiken wij het woord en ieder begrijpt ongeveer de bedoeling. Maar zoodra ge het nader wilt omschrijven rijzen de zwarigheden. Het woord cultura beteekent bebouwing of verzorging en dan bepaald aan den bodem, de natuur, gedacht. Het komt van een Latijnsch werkwoord colere, bouwen, planten, den bodem bewerken. Zóó begint alle cultuur dus niet in de groote steden, waar veel menschen wonen, maar op het land, de boerderij en de tuinderij, gelijk we dan ook dagelijks spreken van bodem-cultuur, glascultuur, enz. enz. Zóó bezien was Adam dus niet een primitieve stakkerd, voor wien de schrijver in de N.R.C. minachtend de neus mag optrekken, maar de eerste cultuurmensen.' Had God de Heere hem niet uitdrukkelijk de opdracht gegeven: de aarde te bebouwen (colere, cultuur!) en te bewaren? Ziet ge wel, dat Christenen geen tegenstanders van cultuur mogen zijn! Christenboeren toch wel allerminst. Adam was de eerste boer, eerste tuinder èn de eerste cultuurmensch! Ziet ge wel, dat menschen, die allen cultuurdrang verafschuwen als duivelsch, hun Bijbel niet kennen? De cultuur beoefenen is geen zonde, maar plicht.' En we weten nu uit de opdracht aan Adam meteen wat de bedoeling Gods daarmee was. De aarde, zooals ze uit Gods Hand voortkwam, was n.1. wel gaaf en goed, wel volkomen, wel vol mogelijkheden en kiemen, maar nog niet volmaakt. Haar bebouwen wil zeggen: die aarde ontwikkelen, opvoeren tot haar einddoel, al de mogelijkheden, die God erin gelegd had, doen uitgroeien. Het Paradijs was wel schoon, maar slechts een begin, een profetie. Aan den mensch de roeping om die aarde zóó te bebouwen, dat Gods Raad werd volvoerd en zijn doel bereikt. En dat doel was, ge weet het: De Eere Gods. En, neen, niet de Schepping is het hoogste, maar de voleinding, wanneer ten volle blijken zou, welk een kunstwerk God in den beginne gewrocht had, en Hij uit al Zijn werken zou worden geëerd en geprezen. Dit alles op voorwaarde, dat Adam, dat de mensch, als beelddrager en medearbeider Gods zijn plicht deed. Zijn dienst van God Was tegelijk zijn cultuurtaak. Ze bestond, om het met Dr. K. Schilder kort te zeggen, daarin, dat hij alles uit de aarde haalde, wat er in lag. Maar om dat te kunnen doen was nog iets anders noodig. Daar- voor moest hij tevens zijn eigen geest ontplooien, ontwikkelen, cultiveeren. Want ook die mensch zelf behoorde tot de Schepping. En ook hij borg nog ongekende mogelijkheden in zich, die er uitkomen moesten door oefening en „evolutie". En die twee moesten samengaan, elkander dienen. Hoeméér die mensch uitgroeide, hoeméér hij uit de aarde halen kon, hoe hooger hij die aarde kon doen beantwoorden aan de Eere Gods. Maar óók: hoe verder die aarde voortschreed in cultuurpeil, hoe meer middelen de mensch weer tot zijn beschikking kreeg om die aarde te bewerken en met zijn verworven kennis haar op een volgende trap van cultuur te brengen. Iedere uitvinding was een stuk cultuur en op haar beurt weer bron van verdere cultuur. Met andere woorden: De mensch moest ook uit zichzelf halen, wat er uit te halen was! — b. Materiëele en geestelijke cultuur. Het resultaat daarvan was tweeledig. De aarde zelf is stoffelijk. Al wat door cultuur uit haar voortgebracht wordt is dus van materieëelen aard. Maar het gevolg van 's menschen zei/cultuur of de ontwikkeling van zijn geest, is even vanzelfsprekend een geestelijk bezit. Zoo kunnen we onderscheiden tusschen materiëele cultuur en geestes- of geestelijke cultuur, waarbij dan onder het eerste worde verstaan: de cultuur van de aarde, dus alle werk van boeren en tuinders in hun bedrijf, en voorts al wat met behulp van de aarde voortgebracht wordt: gereedschappen, bouwkunst enz., terwijl onder geestescultuur vallen: de wetenschap, hoogere kunst enz. Deze onderscheiding moet natuurlijk niet al te ver worden doorgetrokken, want zuiver geestelijke cultuur bestaat niet, wijl alle uiting van den geest het lichaam en andere stoffelijke dingen als hulpmiddel noodig heeft en gebruikt. Ze dient alleen als onderscheiding. c. Cultuur en beschaving. Uit één en ander kan het verschil tusschen beschaving en cultuur duidelijk geworden zijn. Ze worden dikwijls als gelijkwaardig naast elkander genoemd, alsof beide hetzelfde zouden zijn. Doch geheel ten onrechte. Beschaving zit aan den buitenkant, terwijl cultuur (van den geest n.1.) iets innerlijks is. Al schaaft men een grenen plank nog zoo glad, ze wordt nooit eikenhout, maar blijft minderwaardig. Een ruwe eiken plank is nog altijd veel kostbaarder dan een geschaafde grenen plank. Feitelijk geeft beschaving alléén aan een mensch dan ook iets misleidends en leugenachtigs. Een boord en een lefdoekje zijn voor weinig geld te koop, maar de mensch, die ze draagt is daarom nog niet altijd een heer! Een snorretje volgens de laatste mode, gemanicuurde nagels en geschoren wenkbrauwen, plus een „Haegsch" accent maken iemand nog niet tot een cultuurmensen! Het gaat alles menigmaal gepaard met een volslagen gemis aan inhoud en wezenlijke cultuur. Aan deze uiterlijkheden wordt nog steeds onevenredig hooge waarde toegekend door stedeling èn boer, alsof het daarin zit en dat voldoende is. Zonder U te willen prijzen in het gezicht, verklaar ik uit bittere ervaring, dat ik in mijn leven het grofst behandeld en beleedigd ben door zulk slag lieden van beschaving, terwijl ik meermalen getroffen werd door adeldom van geest en fijnheid van manieren bij boeren en boerinnen, die in kleederdracht kwamen, dialect spraken, verschoten haren droegen en handen van ijzer gaven, maar een hart vol liefde bezaten en dat ongekunsteld lieten spreken, wars van alle mooidoenerij, oprecht en waar. Zoo'n boer is in de cultuur 60 treden hooger geklommen dan alle branies met hun aanhangsels van beschaving! d. Cultuur en conservatisme. Een ander punt dat onze aandacht vraagt, is de verhouding tusschen cultuur en conservatisme. Ze worden meestal beschouwd als onverzoenlijke tegenstanders, maar zijn dat toch niet altijd. Een jonge boer, die vader niet direct mee kan krijgen als hij met enthousiasme niéuwe dingen wil invoeren, is er gauw bij, den ouden man onder de conservatieven in te deelen. „Vader is ook altijd zoo conservatief". En zoonlief reikt zichzelf dan een attest van vooruitstrevendheid uit. Nu is inderdaad de gedachte van vooruitgang en beweging onlosmakelijk verbonden aan het begrip cultuur. En conservatisme komt van conserveeren, dat bewaren beteekent. Denk aan geconserveerde (dat is voor den winter bewaarde) levensmiddelen! Conservatief is dan iemand, die het oude bewaren wil. Dat kan heel verkeerd zijn, wanneer n.1. het oude met hand en tand bewaard wordt, terwijl het nieuwe beter of noodzakelijk geworden is. Verkéérd conservatief is dus een boer, die geen kunstmest gebruikt, omdat zijn voorvaderen het altijd met stalmest alléén deden, die geen machines in zijn bedrijf duldt, alléén, omdat vroeger ook alles met de hand of met paarden gebeurde. Zulk conservatisme houdt de cultuur tegen en is ook van Christelijk standpunt veroordèelenswaardig. En doorgaans neigen de ouderen daartoe 't meest, terwijl als regel de stoot tot verdere cultuur door een jongere generatie wordt gegeven. Het nieuwe lokt de jeugd aan en ze heeft er nog energie voor gelukkig. Het nieuwe is evenwel niet altoos beter dan het oude. En er bestaat ook een heilig conservatisme, dat het goede bewaart tegen het radicalisme van een beeldenstorm, die wel erg „vooruitstrevend" is, maar tegelijk kostbare cultuurschatten verwoest zonder er andere, laat staan betere!, voor in de plaats te geven. — ■ Dat heilig conservatisme wordt, gelukkig, onder ons Christenvolk gevonden, (naast veel uerkeerde behoudzucht), en dat heilige conservatisme heeft ons bewaard voor heel wat cultuurrampen, voor de rotte cultuur. Want die is er, helaas, óók! — e. Zondige cultuur. Immers de zonde is in de wereld gekomen en Adam heeft zijn cultuurtaak gestaakt. Hij is Gods vijand geworden in plaats van Gods bondgenoot en medewerker. Hij wilde en hij kon toen zijn God niet meer dienen op de rechte wijze, ook niet in Zijn cultuurtaak. Hij bleef na den val nog wel cultuurwerk doen, maar het beginsel, waaruit hij leefde, was verkeerd, om slechts dit ééne te noemen: hij zocht de Eere Gods niet meer. Hij ging de aarde en zijn geest met alle gaven en krachten erin gebruiken voor zichzelf en tegen God. . Zóó ontstond de. goddelooze, anti-goddelijke en anti-christeirjke cultuur, die ons de Schrift van het begin af teekent in het geslacht van Kaïn, Babels torenbouwers, Egypte, en de latere groote wereldrijken en wereldsteden, waarvan Babel wel het meest beruchte type is geworden door Nebukadnezar's tergende uitspraak: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb, tot een huis des Koninkrijks, door de sterkte mijner macht en ter eere mijner heerlijkheid?" Daarop moest het uitloopen, want „alwat uit het geloof niet is, dat is zonde". En zoo is dan alle cultuur, die niet naar Gods Woord gericht is, principiëel verkeerd. En dat verkeerde cultuurbeginsel leeft zich het sterkste uit in de groote steden. Het ligt m den aard der zaak. Daar hoopen zich de menschen op, daar stroomen de duistere elementen samen, omdat ze zich verbergen kun- nen daar geeft de veelheid van menschen macht, bondgenootschap en gelegenheden om het booze uit te leven. Daar voelen Gods vijanden zich sterker tegen God en Christus. Daar vindt ge de „rotte" cultuur, die schoon schijnt en velen bekoort, maar de duizenden ten verderve voert. — *) . . - Dit alles heeft nu Gods volk, dat altoos in de minderheid is, afgeschrikt en menigmaal afkeerig gemaakt van alle cultuur. Ze hebben dien goddeloozen vorm van cultuur verward met de cultuur zelf. Dat was immers van de wereld. En die wereld moesten ze verzaken, zich hoeden voor wereldgelijkvormigheid. Vandaar die afzijdigheid in Christelijke kringen bij alle nieuwe uitvindingen en vorderingen der cultuur. Toen de stoom werd uitgevonden voor trein en machines, heette dat de „asem van Beëlzebul!" Telefoon en telegraaf werd veroordeeld met een beroep op Ps. 25; want ,,'s Heeren goedheid kent geen palen!" Vliegtuigen konden geen genade vinden, want God had de lucht gegeven aan de vogelen des hemels! Een radiotoestel was zonde, omdat het in dienst stond van „de geestelijke boosheden in de lucht", enz. enz. Natuurlijk heerscht hier een groot misverstand. Behalve dat deze geheelonthouding op al deze gebieden nooit vol te houden is _ vroeg of laat geeft men ze toch öp, met gevolg, dat wij ons, als Christenen belachelijk maken en intusschen door onze nalatigheid de cultuur in de macht van het ongeloof komt en blijft — behalve dat is deze houding van afzijdigheid in beginsel verkeerd. — f. Christelijke cultuur. Immers, de cultuur zelf is geen zonde, maar aan Adam tot plicht gesteld. Wij mogen eenvoudig niet deze wereld in handen van het ongeloof laten. Die wereld is van God! En van Zijn Christus! Ziedaar de mogelijkheid van een Christelijke cultuur! Want Christus is gekomen in Adams plaats, in onze plaats. Hij is weer de volle, gave, gehoorzame mensch, de cultuurmensch ook, als Adam was! Hij voert straks die wereld van God op tot haar volmaaktheid volgens Gods scheppingsplan. Maar nu ligt hier de fout in veler denken en doen, dat ze op cultureel gebied meenen, dat eindpunt maar lijdelijk of protesteerend tegen alle verkeerde cultuur te moeten afwachten. Dit berust op een vergissing. Want, zeker, het volmaakte komt alleen door de wonderdaad van Christus wederkeer en de oprichting aller dingen.. Maar Christus regeert nu al de wereld als wettig Eigenaar en Hij stuwt door de eeuwen heen naar dat einddoel aller dingen. En Hij doet dat door middel van Zijn geloovigen, Zijn volk. Zij zijn door Christus' Geest gezalfd en in beginsel weer gezonde, geestelijk gezonde menschen. Hoezeer dit standpunt door de overzijde als hoogmoed en Farizeïsme en onverdraagzaamheid zal worden uitgekreten, wij mogen en wij kunnen het niet anders zeggen. Het is ook volstrekt geen hoogmoed, maar de aanwijzing van onze hooge roeping, die ons bijna beangstigen kan, die ons klein en beschaamd maken moet, als we zien op eigen kracht en op het ontzaglijke werk dat van ons gevraagd *) Hiermee is natuurlijk niet bedoeld, dat deze rotte cultuur uitsluitend in de steden wordt gevonden. Evenmin, dat we de resultaten of voortbrengselen van een principiëel verkeerd cultuurleven absoluut moeten verwerpen. Krachtens algemeene genade is er voor ons heel wat bruikbaar, dat toch afkomstig is van wie in beginsel tegenover ons staan, om dat het beginsel niet doorgewerkt heeft in al zijn consequenties. wordt. Het kan alleen worden aangevat en volgehouden in de kracht van Christus! — En het spreekt vanzelf, dat daarbij stad en platteland, boeren èn burgers, kortom alle belijders van Christus, een taak nebben. g. Stad en platteland voor Christus en voor den Christen geen vijanden. Voor Christus bestaat de tegenstelling tusschen stad en platteland, tusschen natuur en cultuur, niet maar alléén die tusschen zonde en genade. Christus en Satan, Christelijke en anti-Christelijke cultuur. Ook over de steden strekt de heerschappij van Christus zich uit. Ja, God laat de Schepping beginnen met de natuur, met een tuin, een paradijs, doch ze eindigt met een Stad, met het Nieuwe Jeruzalem, waarin de Schepping tot haar volkomenheid is gebracht, waarin al de schatten der cultuur, door Christus geheiligd, worden ingedragen: „En de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en eer in haar. En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volken daarin brengen". (Openb. 21 : 24, 26). Alleen maar, dat gebeurt principiëel in deze bedeeling. *). Waarom is onder ons Christenvolk vaak zoo weinig cultuurdrang? M.i. tengevolge óók van een misvatting omtrent het Einde aller dingen. Velen leven in de gedachte: Straks komt de groote wereldbrand, dan wordt toch alles, wat hier in de eeuwen opgebouwd is en aan cultuur gewonnen, vernietigd. Dat verlamt de energie. Het wordt immers tóch nooit volkomen goed aan deze zijde van de eindstreep! Het is alles maar stukwerk en knutselen, tijdelijk en vergankelijk en dus onwerkelijk. Het echte komt pas later door Christus. Dit nu is niet juist. De wederkomst des Heeren is wel noodzakelijk om het werk van Christus af te maken. En daartoe dient ook de wereldbrand van den Laatsten Dag als instument. Doch die beteekent geen vernietiging der schepping, maar alléén loutering en vertering van al wat de zonde gewrocht of bedorven heeft, opdat hetgeen Christus voor en door Zijn volk verworven en opgebouwd heeft, worde behouden, vrijgemaakt en tot volle openbaring kan komen. Ook van allen cultuurarbeid geldt 't woord van Paulus: „Eens iegelijks werk zal openbaar worden, want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt, en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven. Zoo iemands werk blijft, die zal loon ontvangen, zoo iemands werk zal verbrand worden, die. zal schade lijden" (1 Cor. 3). — Zie voor een en ander breeder: Dr. K. Schilder in „Jezus Christus en het Menschenleven", bl. 226 v.v.). Zoo kunnen de geloovigen, als ze naar de Schriften uit Christus *) Dr. S. Greydanus: „De openbaring des Heeren aan Johannes" H. A. van Bottenburg, Amsterdam 1925) zegt bij hoofdstuk 21 : 24: „Met deze verzen wordt dus niet alleen voorgesteld, wat na de vernieuwing van hemel en aarde gezien zal worden, maar ook reeds, wat in deze tijdelijke bedeeling geschiedt. In de eeuwigheid zullen er geen heidenvolken meer zijn, die tot bekeering komen, of genezing deelachtig worden, 22 : 2. Dat gebeurt nu. Deze aardsche bedeeling wordt bij deze beschrijving van het heilige Jeruzalem nog verondersteld, vgl. vrs. 9 en 10". ,.En de koningen der aarde brengen hunne heerlijkheid in haar". Dat gebeurt nu, in dezen tijd En in de eeuwigheid zal dat in alle klaarheid zichtbaar zijn. Dan brengt God aller doen, en beteekenis, aan het licht, en doet Hij aller arbeid, in deze bedeeling gewerkt, naar Zijn wezen, en waarde, in vollen glans uitstralen, tot lof Zijner heerlijkheid", (bl. 429.) leven, geen cultuur-verachters zijn, de cultuur niet in handen van de wereld laten, maar ze hebben te staan in het volle menschenleven, met al de energie, die hun verheerlijkte Heer en Koning den Zijnen instort door Zijn Geest, mee te arbeiden aan het groote cultuurmonument, dat God in Christus tot Zijn eeuwige glorie bezig is op te richten! — Dat is de roeping van alle Christenen, stedelingen en plattelanders, elk op zijn plaats en wijze. IV. a. Eigen Christelijke Boerencultuur. Welke plaats nemen in dat geweldige werk nu in: de boeren en de boerenstand? Dat is de laatste vraag, waarin al het voorgaande zich toespitst! — En dan wil ik hier pleiten voor een eigen boerencultuur, nader bepaald: een eigen christelijke boerencultuur. De roep om dat eigen karakter van boerenleven gaat de laatste jaren telkens op, b.v. in „Landbouw en Maatschappij". Doch afgezien van anderen, volgt deze gedachte direct uit onze Christelijke cultuurbeschouwing. Wij gelooven immers, dat de veelkleurige wijsheid Gods zich in heel de schepping demonstreert en in ieders leven en levenswerk tot uitdrukking komt, zóó, dat die veelkleurigheid en oneindige verscheidenheid straks in het N. Jeruzalem niet wordt üitgewischt, maar nog veel schooner zal uitblinken. Ook voor wat we op de nieuwe aarde zijn en beteekenen zullen, zal van belang zijn, wat we op deze aarde gedaan hebben, óók of we boer of stedeling zijn geweest. Ons werk toch stempelt onszelf, evengoed als omgekeerd ons werk hét merkteeken van óns, van persoonlijkheid en karakter, draagt. Zoo mogen wij niet miskennen of verwaarloozen het eigen schoon, het bijzondere, dat God aan boerenstand en boerenleven schonk. Het stelt U in staat, een eigen, zeer bijzondere bijdrage voor het cultureele leven te leveren. g. Dat eigene in ons werk zelf. Dat eigene ligt allereerst in uw dagelijksch werk. Ge hebt het nu toch begrepen, dat alle arbeid aan den bodem, aan zijn gewas, aan het vee, aan de natuur besteed, zelf cültuurarbeid is. Denk aan Gen. 2 : 15! — Verlaagt uzelf niet door uw bedrijf slechts op te vatten als noodzakelijk kwaad, omdat ge anders niet leven kunt! Ook uw dagelijksch werk is dienst van God. Het is Gods akker, dien gij bouwt, Gods vee, dat ge fokt en verzorgt. Daarom moeten die akkers schoon zijn en uw koeien glanzen. Daarom kunt ge nooit teveel studie maken van uw bedrijf en is het Christenroeping, alles te leeren en aan te wenden, dat akker, vee en gewassen kan veredelen. In het streven daarnaar moeten wij Christenen niet achteraankomen, maar vóórop gaan! Een boer, bij wien ge de koeien niet zien kunt van de stekels en de brandnetels of het korenveld stikt van het onkruid, wordt niet alleen rechtvaardig arm, maar hij staat schuldig voor God wegens plichtsverzuim. De Heere wil, dat Zijn land en Zijn gewas en Zijn koeien er goed uitzien! Daarin nalatig te wezen, wordt door geen jagen naar diploma's en bezoeken van vergaderingen en geen stads-manieren goedgemaakt. Wij zoeken het vaak veel te ver en veel te hoog. Maar het eerste is, dat we goede boeren en tuinders zijn, zóó, dat het aan ons bedrijf en ons werken te zien is: hier woont een Christen! Dat geeft Christelijke, materiëele boerencultuur.' — c. In de ontwikkeling van onzen geest. Daarnaast staat dan de geestescultuur, het eigene van boer en boerenstand zelf. Hier moet allereerst worden gestreden tegen vervlakking en uitwissching. Er is al zooveel verwoest ten dezen, zooveel schoons verloren geraakt en vervangen door wansmaak of schijn. Het is eigenlijk de valsche zucht om de stad na te doen. Dat een boer „mijnheer" wil zijn en de boerin „mevrouw" genoemd worden. Dat ze vormen en manieren van stadsbewoners gaan naapen. Niet te vergeten ook: taal, kleeding en huisraad! Valsche schaamte drijft daartoe, alsof men door deze dingen meer waard wordt. De werkelijkheid is doorgaans vlak omgekeerd en de ingebeelde winst bestaat meestal in schijn-cultuur, die in de stad al zooveel holle menschen zonder inhoud heeft gekweekt. Vecht er tegen, dat ook de boerenstand er niet door bedorven wordt. Neen, ik wil u niet met alle geweld in kleederdracht steken of houden, u niet laten voorttobben met allerlei ouderwetsche, onhandige en bewerkelijke gebruiksartikelen, laten vasthouden aan verouderde zeden en gewoonten! Ik weet, dat heel veel zal moeten verdwijnen. Maar ik waarschuw voor dwaasheden en pleit ervoor, dat ge zoo mogelijk in de plaats van het oude iets nieuws neemt, dat weer past bij het boerenleven, dat een eigen stijl, een eigen type vertoont. Weest uzelf en blijft uzelf, n.1. boeren, Christenboeren! Van groote beteekenis is daarbij m.i. óók, dat meer dan totnutoe boeren, die aan trouwen denken, allereerst uitzien naar een vrouw uit hun stand. Natuurlijk niet om den ouden boerentrots weer in het leven te roepen, alsof een burgermeisje beneden de waardigheid van een boerenzoon (met dik geld!) zou zijn. Dèt nooit! Maar om te bewaren den eigen boerenstand en -stijl. Het is een gevaarlijk onderwerp, dat ik hier aanraak, maar ik waag het erop. Het was niet enkel hoogmoed maar ook bezonken wijsheid, die onze vaderen zoo gekant maakten tegen zoo'n gemengd huwelijk! — Het is een inbreuk op de eigen boerencultuur, die veel verder strekt dan een verliefde jongen en meisje wel beseffen, en die tal van bezwaren meebrengt voor het heele leven, goede uitzonderingen daargelaten vanzelf! Zie dit probleem goed uitgebeeld in: „De roep van het Bloed". Eigen boerenstijl en -cultuur! Ik noem u enkele kostbare eigenschappen die ge daarvoor bezit. Eerst: de degelijkheid. Het leven in direct contact met de natuur is zoo gezond voor lichaam èn geest. Het behoedt voor de oppervlakkigheid en het schijnleven, de schijncultuur, waartoe de stad den mensch zoo licht verleidt. Ik noem verder: de soberheid en dé zuinigheid, die van ouds het sieraad van den boerenstand waren. Weelde en verkwisting hebben heel de historie door telkens weer een volk naar den ondergang gevoerd. (Zie ook de geschiedenis van Israël.) Hoezeer ik u dan ook betere tijden en welvaart toewensen, laat ze u nooit verleiden de ouderwetsche boeren-soberheid prijs te geven. In verband daarmee staat het veelzins heilige conservatisme, dat op het platteland de kostbaarste schatten alle tijden door heeft bewaard, waar de stedeling ze achteloos had weggeworpen, verlokt door nieuwe dingen, die prachtig leken, maar waardeloos of erger waren! — Ik denk hier vooral aan de bewaring van het Woord Gods en de zuivere belijdenis en allerlei vorm van Christelijk leven. Ook waar dat soms enkel vorm is geworden gaat er nog bederfwerende kracht van uit. Het feit ligt ertoe, dat de Kerk in de groote steden hoe langer hoe meer terrein verliest. Ze moet het in hoofdzaak hebben van den toevoer uit de dorpen, waar kerk en godsdienst nog veel algemeener in eere zijn. En ook dan nog ziet ge het tweede en derde geslacht weer afzakken, meegesleurd door den sterken stroom van het ongoddelijk cultuurleven, dat den toon aangeeft in de steden. — Hoe komt dat uit b.v. in het huwelijks- en gezinsleven. Op het platteland is de huwelijkstrouw gelukkig nog regel, het groote gezin en het huiselijk leven eveneens. In de steden worden deze vruchten van Christendom en Christelijke cultuur hoe langer hoe schaarscher gevonden. — Aan het behouden van deze waardevolle dingen voor een goede Cultuur en aan het zoeken naar den nieuwen vorm voor nieuwe tijden hebt ge al de handen vol. Nu wordt op het behoud daarvan ook door anderen aangedrongen, zelfs wel met vermelding, dat de boerenstand kennis van God den Schepper noodig heeft, of ook van de gerechtigheid, maar Ds. Eggink e.a. haasten zich er bij te zeggen, dat ieder die kennis halen mag waar hij wil, al is het uit zijn eigen hart! En als doel van de beoogde boerencultuur wordt gesteld: „Opdat de boerenstand weer geëerd en erkend zal worden". Het behoeft geen betoog, dat wij het anders moeten zeggen en doen. De feiten bewijzen het trouwens. „Landbouw en Maatschappij" ziet zijn cultuurtaak b.v. o.a. daarin, dat de landdagen worden opgeluisterd met een eigen tooneel-voorstelling. De afdeeling Stadskanaal kondigt aan, dat ze ook voor andere afdeelingen bereid is, opvoeringen te geven, terwijl mevrouw van der Ven een inleiding ten beste gaf over Volksdansen. Dien kant kunnen wij niet op. Dat diepgaand verschil van beginsel treedt voorts aan den dag in een artikel van 26 Jan. 1939 over kinderbijslagverzekering, waarin dingen over de grootte van het gezin gezegd worden, die onder de „rechtschen" eigen leden reeds protest uitlokten. Wij zullen dus ook hierin eigen lijn moeten volgen. — Dat geldt vervolgens van onze lectuur en het zoeken van ontwikkeling. Dan hebt ge zeker goede vakbladen noodig voor eigen boerencultuur. En op dit gebied valt nog heel wat te verbeteren. Maar wij begeeren géén „Agrarisch Dagblad", dat alle andere kranten zou kunnen vervangen. Dan „verboeren" we! We zullen onze Christelijke Dagbladen lezen voor ontwikkeling naar alle kanten, voor ons meeleven met ook andere dan boerencultuur, naast onze kerkelijke pers en ons weekblad voor het bedrijf. Geen schadelijke eenzijdigheid! Precies zoo met onze algemeene principieel vormende vereenigingen, naast de vergadering van de organisatie en het bezoeken van cursus of landbouwschool. Dan moge „Landbouw en Maatschappij" een smalend artikel schrijven over den armelijken tijd, dat op een boerendorp alléén maar de J.V. en de M.V. bestond om dan verheerlijkt den nieuwen tijd aldus te prijzen: Nu komen de onderwerpen van L. en M.: „en wie ze allen heeft gehoord is in algemeene ontwikkeling een heel stuk verder dan de leden der andere vereenigingen ooit zullen komen" — deze spot deert ons niet. Wij willen niet boer en nog eens boer zijn met enkele Christelijke aanhangsels, maar we zijn eerst Christen, en pas in de tweede plaats: Christenboer.' — Houdt dan maar die verachte J.V. en M.V. in eere! Zorgt, dat ge uw catechismus, uw belijdenis kent en tot uw geestelijk eigendom maakt. Dat vormt den geest, dat schept karakter, dat geeft een echte kennis, die door alle andere dingen niet wordt verworven. Wie zijn catechismus kent heeft een volledige levens- en wereldbeschouwing, die kan meespreken met den meest ontwikkelde, die heeft denken géleerd, die is duizendmaal meer Waard voor land en volk en leven dan het jongmensen, dat prat gaat op zijn cultuur en beschaving, de namen van alle filmsterren uit zijn hoofd kent, plus de wereldkampioenen op sportgebied, maar niet weet, wie Adam en Eva waren en het antwoord op de vraag: Waarom wordt gij een Christen genaamd? moet schuldig blijven. Wie zijn catechismus bezit met verstand en hart is meer cultuurmensen en heeft dieper kennis dan een Prof. in de theologie, die den Bijbel niet als Gods Woord aanvaardt. — Of hebt ge ze, ieder in zijn dorp, niet gekend, die vaders, die ooms, die buurmannen, die misschien niets meer dan lager onderwijs genoten hadden, die hun dorpsdialect spraken, die wel eens een fout in de oude spelling schreven, echte boeren, hoekig en stijf, met vierkante schouders en een groven kop op de romp, maar met oprechte vreeze Gods in het hart en degelijke kennis van Schrift en belijdenis? Ze waren er op elke plaats, toen wij kinderen waren. En wat hebben we een stillen eerbied voor hen gehad in ons binnenste. Figuren als de vader van Dr. Colijn, en die Zeeuwsche boer uit het andere boek van Rudolf van Reest: „Het verloren Vaderland". Wat waren dat een wijze mannen! Wat een levensen menschenkennis bezaten ze. En wat hebben ze in allen eenvoud een geweldigen invloed geoefend! Als ouderling of diaken, als kerkvoogd of notabel, als voorzitter van kiesvereeniging en polderbestuur, als raadslid of wethouder! Soms zonder eenig ambt of functie de raadsman van iedereen, die in moeilijkheden verkeerde. Hun woord had gezag, dikwijls boven dat van Burgemeester of Predikant. Ze maakten geen reclame, hielden geen lange redevoeringen, werden niet geïnterviewd, vierden geen luisterrijke jubilea, er stonden geen kolommen vol over al hun groote daden in de krant, en er trad geen rij van sprekers op aan hun graf, maar ze hebben voor hun dorp of streek méér beteekend in cultureel opzicht dan anderen, die voor heeren doorgingen en veel geleerd hadden, zonder mannen van karakter en overtuiging te zijn. Want ze hebben het volk gebouwd, het leven bewaard voor heel veel bederf, dat ze wisten te weren met hun kort en bondig tegenstemmen. Ik eer hun nagedachtenis ook van deze plaats. Een standbeeld hebben zij niet noodig. Ze leven voort in hun werken en dragen namen, die bij God bekend zijn. — Volgt hun geloof na, wandelt in hun sporen! Laat bij u datzelfde enthousiasme voor de zaak des Heeren gevonden worden. Ik vrees soms, dat we daarin achteruit gaan bij veel vordering in de breedte. En dat wordt de ondergang van het platteland. Leeft voor uwe Kerk, school, kiesvereeniging. Het zij u een voorrecht, daarvoor iets te doen, daar uw belijdenis te mogen uitdragen en zoo het volle menschenleven te helpen bouwen! — Ik betwijfel het, of wij dan nog wel zoo'n behoefte zullen hebben aan zooiets als een Volkshoogeschool als te Bakkeveen, waarvoor zooveel propaganda wordt gemaakt om ook aan de boeren een soort van „academische" vorming te geven! Wij zouden in elk geval die propaganda anders voeren dan L. en M. b.v., dat boven een serie artikelen plaatst den verdraaiden text: „Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede". Wij hebben een andere Hoogeschool, die voor de Christel, cultuur van het hoogste belang is, óók voor de boeren. Ik bedoel: De Vrije Universiteit te Amsterdam. Geen kerkelijke, maar een interkerkelijke Hoogeschool, voor alle Christenen van Geref. belijdenis, zoodat ik er ook in deze samenkomst op wijzen mag. Zij kan ook door haar Wis- en Natuurkundige faculteit voor het Christelijk Landbouwonderwijs ten rijken zegen zijn. Leeft mee met dat groote Cultuurwerk. Sturen onze boeren hun zonen, die studeeren willen, daarheen! Steunt die Universiteit met uw gaven en werkt er voor! Zoo werkt ge indirect mee aan de Chr. wetenschap. En zoo is er nog méér te doen. Zoo kunt ge door uw roeping te vervullen op de plaats, waar God u stelt in het leven, en in den kring, waartoe ge behoort, ook als boeren, juist als boeren, een groote geestelijke beteekenis hebben voor het cultureele leven, persoonlijk en als stand, rechtstreeks en indirect. Ik heb gezegd. 00096