Prijs 75 cent. HET LEVEN, DENKEN EN STREVEN van J. KUIPER, Hoofd eener Christ. School te Leeuwarden. (Eene auto-biographie). M. O. JONGBLOED. LEEUWARDEN 1908. Het leven, denken en streven van J. KUIPER, Hoofd eener Christelijke School te Leeuwarden. (Eene auto-biographie). Tb Leeuwarden bij M. O. JONGBLOED. 1908. VOORBERICHT. Dat ik dit werkje uitgeef, is niet, omdat ik hooge gedachten van mij zelf heb en mem, dat ik een merkwaardig persoon ben. Ook geschiedt dit niet ter gelegenheid van een merkwaardigen datum in mijn leven (25-jarige ambtsvervulling of iets dergelijks), maar wijl ik iets te zeggen heb. En wat ik op mijn hart heb, ineen ik het best te kunnen uitspreken door een korte en zooveel mogelijk getrouwe, beschrijving van mijn leven te geven. Richtsnoer van mijn handelen is het woord der H. Schrift: vWie weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde." In de hoop, dat mijne gedachten., in dit geschrift uitgesproken, in den door mij aangegeven vorm (of op andere wijze), voor verwezenlijking vatbaar zijn, ben ik, met de meeste hoogachting, J. KUIPER. Leeuwarden, 4 September 1908. m INHOUD. Hoofdstuk. , Bladzijde I. Mijn 'eerste kinderjaren ... 7 II. Een kleine gebeurtenis, die voor mij groote gevolgen had . . . . 9 III. Drie kweekelingen 10 IV. Een nachtelijk en angstig avontuur . . . fe . 12 V. Buisman, Van der Ploeg en ik 13 VI. Mijn hulpexamen 14 VII. Onderwijzer te Baarn 16 VIII. Baarnsche jongens en Baarnsche vrienden. — Mijn kostbaas 18 IX. Mijn laatste jaar te Baarn «:. . 19 X. Onderwijzer te Woudsend 21 XI. Onderwijzer te Huizen bij Kaarden. — Huizer toestanden en Huizen's dominé 22 XII. Huizen's godsdienstig leven. — Een mislukte poging . 24 XIII. Een Staphorster avontuur 26 XIV. In Oosthem. — Mijn hoofdexamen . . . 28 XV. Het dorpje Oosthem. — Mijn installatie te Schraard . 31 XVI. Hoofd der Christ. School te Schraard. — „Tweeërlei Staatsbeschouwing." — Eene stelling .... 33 XVII. Medewerker aan de „Greref. Kérk." — Mijn „Geschiedenis van het Chr. Lager Onderwijs in Nederland". — Het internationale in het Christendom T . .39 XVIII. Mijn „Geschiedenis van het Godsdienstig en Kerkelijk leven van het Ned. Volk." — Nog een brochure Een gesprek met Dr. A. Kutper Sr 43 XIX. Mijn „bloeitijdperk." — ,, Van Bato tot Wilhelmina." — „Ons Taaihoekje" 46 XX. Overmatige arbeid. — Een Christelijk ministerie mogelijk gemaakt. — Een bittere teleurstelling. — Een geschokt zenuwgestel. — In Praneker en Zuidlaren 48 Hoofdstak XXI. XXII. XXIII. XXIV. XXV. XXVI. XXVII. «mnznae. Mijn ontslag te Schraard. — .buiten DetreKKing. — Het overlijden van mijn vriend J. F. Buismak . — Hoofd der Chr. School en Evangelist te St. Jac.-parochie. - „ Van de Worstelingen aller eeuwen". „Een Geschiedenis van alle Godsdiensten der aarde". — „ Een beknopte Vad. Kerkgeschiedenis." 53 Op audiëntie bij Minister Kuyper. Oprichting van een Chr. School te Leeuwarden . . • 57 Een „wereld-Broederschap" 59 Statuten der „Broederschap van het gansche men- schelijk geslacht" 62 Bezwaren tegen de „Broederschap" en haar Statuten — De „vredespremie." . ï ' . • •" • • • °7 Een debat met Prof. Dr. H. H. Kuyper — (Het groote Christelijk ideaal) ... . ... • • .69 Waartoe dient het ideaal? — Sympathie van Keizer Wilhelm. . 5' • 75 HOOFDSTUK I. Mijn eerste kinderjaren. Schrijver dezes werd geboren den 3 Januari 1865 in het stadje Steenwijk,' gelegen nabij de grenzen van Friesland, Drente en Overijsel, en dat daardoor in de dagen der republiek de sleutel van drie provinciën was. In de 'geschiedenis is Steenwijk bekend door de dappere verdediging van Jan van den Cornput, die in 1581 Rennenbergs beleg deed mislukken. Tijdens dat beleg had de geschiedenis plaats, door den dichter Tollens in zijn „Het Schot voor Steenwijk": zoo schoon bezongen. Na 1581 viel de stad weer in de hand des vijands, tot Prins Maurits in 1594 Steenwijk voor goed uit de macht der Spanjaarden verloste en de stad zóó duchtig versterkte, dat ze onneembaar werd geacht. Van mijn eerste kinderjaren heugt mij nog, dat ik, misschien nog geen drie jaar zijnde, bij de gracht speelde, in het water viel en door een paar vrouwen van een wissen dood gered werd. Op vijfjarigen leeftijd bracht mijn oudste broeder mij naar de openbare school in Steenwijk. In die dagen was er blijkbaar groot gebrek aan hulppersoneel, want de lettersleerders („Candidaten in de letteren") kregen les van een paar kweekelingen, terwijl, wat de andere leerjaren betreft, het meermalen gebeurde, dat „meester Feenstra" (het Hoofd der School) twee lokalen voor zijn rekening moest nemen. En de lokalen waren toen vrij wat grooter, dan ze in de tegenwoordige schoolgebouwen zjjn. In de school van meester Feenstra waren er zeker wel lokalen bij, waarin tenminste 80 a 90 leerlingen zitten konden. Op de banken konden 8 k 9 leerlingen naast elkander zitten. Natuurlijk was het uiterst moeilijk in een dergelijke school orde te bewaren. Ik herinner me nog een onderwijzer, die de orde in het geheel niet kon handhaven, 's Morgens omstreeks 9 uur wachtten de jongens hem bij de schooldeur zingende op en 'dat gezang, wel verre van een welkomstlied te zijn, was vol van hatelijkheden aan hot adres van meester. Natuurlijk is het ambt van onderwijzer op deze wijze een „hondebaantje''. Het Hoofd der School en zijn onderwijzers, meester van Dalfsen (later Hoofd der „Burgerschool" in Steenwijk, wat Z.Ed. nog is) en meester van Veen, die later meester Feenstra als Hoofd der School opvolgde, waren echter •voortreffelijke onderwijzers en genoten dan ook in Steenwijk aller achting. Door de aanhoudende wisseling van en gebrek aan personeel liet het leeren echter in de school van meester Feenstra in dien tijd veel te wenschen over, zoodat, toen in Steenwijk een Chr. School geopend werd, mijn ouders mij weldra naar die- school zonden. Ook hier had men groote lokalen, die 60 a, 70 leerlingen konden bevatten. Doordat men er echter geen wisseling van personeel had en „meester van Buuren" (W. J. C. van Buuren, thans Hoofd eener Chr. School te Dordrecht) met zijn beide onderwijzers H. Bijkerk (nu te Zwolle) en T. v. d. Ploeg (nu aan de rijksverzekeringsbank te Amsterdam) voor hun taak berekend waren, was het onderwijs op de Chr. School te Steenwijk in dien tijd uitmuntend, zoodat de School zelfs leerlingen trok van ouders, die het in den grond der zaak anders met de openbare school zouden houden. Zelfs ging er langen tijd ook een R. Katholiek leerling op school. Ik was ongeveer 9 jaar, toen ik als leerling der Chr. School te Steenwijk ingeschreven werd en ik heb van het onderwijs, aldaar ontvangen, de aangenaamste herinneringen bewaard. Vooral meester van Buuren wist èn door zijn persoonlijkheid, èn door zijn optreden in school de harten der leerlingen te veroveren. Ik ten minste had het thuis altijd over meester Van Buuren en zijn persoon was het centrum van mijn gedachten. Dezen tijd (1872 tot 1875) was het bloeittijdperk in Steenwijk op godsdienstig gebied. In de ÏTed. Herv. Kerk stonden toen als predikanten Ds. Van Hoogenhuyse en Ds. Escher, die èn door hunne redenaarsgaven, èn door den gloed en den ernst hunner prediking^ èn door hun dagelijkschen handel en wandel aller achting en liefde verwierven en des Zondags scharen volks ouder hun gehoor verzamelden. Ook doordat zij zeer met aardsche goéderen bedeeld waren, oefenden zij in Steenwijk veel invloed uit, waarvan zij gebruik maakten, om allerlei nuttige instellingen in het leven te roepen of tot meerderen bloei te brengen. Ds. Hoogenhuyse, Ds. Escher en meester van Buuren, dit drietal was in die dagen de glorie en trotsch van het rechtzinnige Steenwijk, waaraan het geestdrift en bezieling ontleende tot het verrichten van allerlei arbeid in het Koninkrijk Gods. Mijne ouders waren geringe, doch uiterst oppassende en nijvere lieden. Van hunne vijf kinderen was ik op één na de jongste. Twee broers en een zuster waren ouder dan ik (en zijn het gelukkig nog) en dan had ik nog een jongere zuster, die ik mede nog heb. Voor hun doen lieten mijn ouders mij lang op school (geen leerplichtwet beperkte hunne vrijheid): le. omdat ik het jongste zoontje was, 2e. omdat mijn vader altijd meende, dat ik voor iets meer dan voor landwerk bestemd was. Als schoolleerling stak ik niet uit. Ik schreef slecht (wat ik nog doe) in rekenen muntte ik niet uit, lezen zal goed geweest zijn, doch ik volgde toch met liefde en geestdrift het onderricht mijner onderwijzers. Ik lettè goed op en luisterde ffink, zoodat, als men inij, zoowel op school als op catechisatie, iets vroeg, ik zelden het antwoord schuldig bleef. Hieraan had ik het te danken, dat ik bij mijn onderwijzers goed aangeschreven stond en verschillende mijner medeleerlingen, zoowel op school als op catechisatie, nog al nooge gedachten van mij koesterden. HOOFDSTUK II. Een kleine gebeurtenis, die voor mij groote gevolgen had. Toen ik 3 Jan. 1878 dertien jaar was geworden, besloten mijn ouders mij m het aanstaande voorjaar van school te doen. En daar ik in huis voor en na schooltijd gaarne teekende en ik in school ook netjes kon teekenen, stond het weldra vaat, dat ik voor het schildersvak zou opgeleid zou worden. Reeds den 1 Maart 1878 kwam rk bij den baas, omdat ik te ongeduldig was, tot 1 April te wachten. Voorloopig zou ik 10 cents per week verdienen, des Zaterdagsavonds te beuren. Het möcht mij gelukken, de toegenegenheid van mijn patroon te verwerven, die mijne vorderingen verbazend prees. Drie weken lang beurde ,k trouw mijn dubbeltje, doch in de vierde li. 7 ,VetS VT' Waar°P ik niet Serekend h«l en dat toch onder de leiding en het alwijs bestuur van God, aan mijn verder Z\?2l geheeluïïde^ richtins zou Seven' Mijn jongste zuster toch gmg nog altijd bij meester van Buuren op school. Op een goeden morgen mocht ze in school „naar achteren- gaan, doch toen ■e terugkwam, sloeg een schippersjongen te gauw de deur dicht, W ,L T Z°°dafg tmachen de deur beklemd raakte, dat net geheele topje van den vinger werd afgeknepen. Dit gaf in RetLTl i / f ver8lche^n' °m den vinSer te verbinden Reeds den volgenden dag zocht Ds. Escher, als lid van het schoolbestuur mijn zusje op. Mijn vader en twee broeders waren in i. a ^PAmiJA br°erS W»Zend' zei D°miné: „Een, twéé.... waar is de derde, de jongste, waar is JanP" - Vader antwoordde, dat die van school af en nu bij het schilderen was. „Bij het schilderen?" riep Domino met verontwaardiging. „Neen hoor, dat mag niet. Die jongen gaat bij mij ter catechisatie en kan beter antwoorden dan één van mijn andere catechisanten Die jongen moet meester worden!" Vader bracht hiertegen in, dat hij onmogelijk de lessen en boeken kon bekostigen, noodig, om mij voor onderwijzer op te leiden. „Dat is geen zwarigheid", zei üominé. „Gaat u maar naar meester van Buuren toe en vraag dezen, of hij uw zoon als kweekeling in school wil opnemen en verder voor onderwijzer wil opleiden. En voor het overige hoop ik te zorgen." — Dit laatste was tot geen doove gezegd. Reeds den volgenden dag was vader bij meester van Buuren, die zich genegen verklaarde, mij, indien mogelijk, voor onderwijzer te bekwamen. Het groote nieuws, dat ik bij het schilderen weg en weer op school zou komen, vernam mijn baas ook aldra, die vergat, des Zaterdagsavonds mij mijn dubbeltje uit te betalen, waarom ik hem later echter nooit lastig gevallen heb. Reeds den volgenden Maandag legde ik mijn schilderskiel voor goed af en ging weer, als gewoonte, naar school. Had mijn zusje dus in school geen ongeluk met den vinger gehad, dan was ik, menschelijker wijze gesproken, nooit bij het onderwijs gekomen en altijd bij het schilderen gebleven. HOOFDSTUK III. Drie kweekelingen. Meester van Buuren had, toen hij mij als kweekeling aannam, reeds de opleiding van twee leerlingen zijner school op zich genomen, n.1. van Fedde Scheepstra (een zoon van een schipper) en Johan Frederik Buisman, die reeds geruimen tijd les hadden ontvangen, ook in het Fransch. Fedde Scheepstra vertrok kort daarna als kweekeling eerst naar Emmen, daarna naar Tzum, waar hij aan tering is overleden. Hij was een schrander en beminnelijk jongeling, die het zeer zeker ver in de wereld zou gebracht hebben, indien God hem in het leven gespaard had. Na mijn korte schildersloopbaan bleef ik nog ruim een halt jaar als gewoon leerling op school. Na het vertrek van Fedde Scheep- stra werd ook ik als kweekeling beschouwd, en kreeg nu met Buisman niet slechts les van mijnheer van Buuren, maar ook van diens onderwijzers, H. Bijkerk en T. v. d. Ploeg. Buisman was een half jaar ouder dan ik en was met zijn 12e jaar als kweekeling aangenomen en was mij dus twee jaar vooruit. Toch moest ik met hem gelijk op leeren, wat gelukkig goed gegaan is. Als kweekeling moesten Buisman zoowel als ik eiken werkdag schoolhouden, van 9 tot 12 uur 's morgens en van 2 tot 4 uur 's-middags. Buisman had zelfs een „eigen lokaal", waar hij een 30-tal leerlingen te onderwijzen had. Hij was een scherpzinnig ventje (groot is hij nooit geworden). De kinderen hielden van hem en de ouders waardeerden zijn onderwijs. Uit alles bleek, dat hij een uitnemend schoolmeester worden zou, wat hij dan ook geworden is. Ik werkte bij Bijkerk m de middelste klasse en trad dus niet zelfstandig op. Loon verdienden wij niet. Eerst toen wij ongeveer 17 jaar waren, werd Buisman ƒ 2o.— en mij /12.50 'sjaars loon toegekend. Ook mochten wij gratis voor ons schriftelijk werk schriften uit de schoolkast gebruiken. In Steenwijk was ook een openbare normaalschool, die een flink aantal leerlingen telde, o.a. J. v. d. Molen (nu lid van de Tweede Kamer) en H. Bijkerk (nu Hoofd der Chr. School te IJmuiden). Van der Molen heeft in Steenwijk nooit als leerling de Chr. School bezocht. Wel volgde hij een poosje in die school het avondschoolonaerwgs. In de avondschool zat ik soms naast hem en ik snapte alras, dat hij. beter rekende dan ik. Als kweekeling zocht hij ons wel eens op en met ons drieën deden wij wel wandeltochten. Ik herinner mij nog, dat wij des winters ons eens met ons drieën vermaakten met over het nog niet sterke ijs der slootjes te glijden. Een van ons vol kweekelingwijsheid, riep, al glijdende: „Tirolmet de hoofdstad Insbruck", tot op eens het ijs knapte, en de jeugdige geleerde tot zijn hals in het water zakte. Gelukkig wist hij spoedig weer op het droge te komen, doch ons ijsvermaak was bedorven. Wij besloten aaar huis terug te keeren, doch toen wij het land verheten, kwam een vrouw met een bezem in de hand op ons toe die den jeugdigen drenkeling duchtig met den bezem bewerkte', zeggende : „Dekselsche jongen, je bent altijd in ons land en je doet nooit het hek dicht. Het is jou schuld, dat onze schapen altijd uit he land loopen. - Zoo kwam dan de eene ramp na de andere, natuurlijk tot groot vermaak van de beide andere kweekelingen. Doch hij dm deze dubbele ramp trof, heeft in zijn verderen loopbaan ^flink het hoofd boven water weten te houden en alle andere hem toegedachte stokslagen aardig weten te pareeren. Het ga hem verder wel. 6 Ook in de jongensjaren komt iemands aanleg telkens aan het Ucnt. Zoo gingen wij met ons drieën wel eens des zomers buiten Steenwijk (bij Kallenkote) bramen zoeken, in de Steenwijker taal „brummels" genoemd. Het heugt mij nog, hoe Buisman en ik geen bramen konden vinden, doch een poos later kwam Van der Molen uit de bosschen met het gezicht zwart van het sap der door hem verorberde vruchten. Hij had in menigte bramen gevonden, doch, politicus in den dop als hij was, had hij ons niet bij den doorhem gevonden buit geroepen. Hij had ons latén zoeken, doch zichzelve aan de vruchten te goed gedaan. HOOFDSTUK IV. Een nachtelijk en angstig avontuur. Buisman en ik studeerden meest in school en gewoonlijk tot 's nachts 2 uur. Meester van der Ploeg zei ons, dat hij dat vroeger ook gedaan had en hij ried ons aan, zijn voorbeeld te volgen. De meeste avonden bracht Van der Ploeg bij zijn meisje door en dan kwam hij des avonds elf uur, half twaalf bij ons in school, waar hij tot 's nachts 2 uur met ons mee studeerde. Als kweekelingen hadden wij aan Van der Ploeg veel. Hij ging met ons om, alsof hij mede kweekeling was. Allerlei avonturen beleefden wij met hem. Eens zouden wij 's nachts de school verlaten, toén wij tot onze teleurstelling bemerkten, dat de schooldeur op slot was. Daar geen van ons drieën in het bezit was van een schoolsleutel, was goede raad duur. "Wij wisten ons echter te redden. Met ons drieën klommen wij over het turfhok achter de school en kwamen toen in den tuin van meester De Bruin (die meester van Buuren als Hoofd der Chr. School te Steenwijk was opgevolgd), vervolgens klommen wij over' een schutting en kwamen zoo in den tuin van Brouwer. En na weer over een schutting geklommen te hebben, sprongen wij met ons drieën in een mesthoop. Dat was een verrassing, die al het pleizierige van ons nachtelijk avontuur wegnam. Wij wisten ons echter ook uit die mesthoop te verlossen en bevonden ons toen in een nauw steegje, dat wij zoo hard mogelijk doorsnelden, waarna wij ons op de publieke straat bevonden. Gelukkig leefde men toen nog niet in het inbrekers-tijdperk, anders had men ons zeker als leden eener jeugdige inbrekersbende gearresteerd. Voor mij was het nachtelijk avontuur nog niet afgeloopen. In die dagen was er in Steenwijk een krankzinnige, een sterke,, jonge kerel, die zich inbeeldde, nachtwacht te zijn. Gansche nachten zwierf hij, met een dikken stok gewapend, door de straten, om op dieven en ander boos gespuis te passen. Toen ik bij de markt afscheid van Van der Ploeg en Buisman genomen had en de Onnastraat was doorgeioopen, zag ik reeds in de verte X. (zoo zal ik den gevaarlijken patiënt maar noemen) bij de Onnapoort onder de lantaarn staan. Het bloed stolde mij in de aderen, toen ik hem gewaar werd. Wat zou ik doen ? Goede raad was duur. Zette ik het op een loopen, dan kon hij in mij een dief of moordenaar zien en met zijn lange beenea mij spoedig achterhaald hebben en met zijn stok kon hij mij dan een klap geven, zoodat ik naar den tweeden niet meer zou vragen. En zoo ik manmoedig doorliep, dan moest ik hem passeeren en kon hij eveneens mij met zijn knuppel mishandelen. Ik besloot eindelijk van twee kwaden het (in mijn oog) minst kwade te kiezen en liep door, alsof ik X. niet zag. Toen ik rakelings voorbij hem, den hoek omdraaide, zag hij mij met een paar glazige oogen aan en.... zei niets. Ik zei ook niets. Maar nog nooit heb ik, toen ik te huis kwam, de deur zoo zenuwachtig achter mij dichtgegooid en zoo snel op slot en grendel gedaan, als in dien voor mij zoo avontuurlijken nacht. HOOFDSTUK V. Buisman, Van der. Ploeg en Ik. Des Zaterdagsmiddags, in vacantie's of op andere dagen, als wij het niet erg druk hadden, ging Van der Ploeg veel met ons wandelen, het meest de Meppeler Straatweg uit, bij Kallencote langs, soms ook wel over het landgoed De Bult (toebekoorende aan de Familie Van der Hoop van Slochteren) en dan verder over den Woldberg naar Steenwijk terug. Die wandeltochten waren-voor ons een ware uitspanning. Dan vergaten wij alle boeken en examenwijsheid en stoeiden en sprongen wij als echte kwajongens. Eens wandelden wij . weder en mijnheer Van Gunst Sr. (een vriend van het Chr. Onderwijs, die in de Gasthuisstraat schuin tegenover de Chr. School woonde) liep voor ons uit. Wij moesten ons dus wat inbinden, want al zijn veel dingen geoorloofd^ toch stichten ze daarom nog altijd niet. Het ging echter niet gemakkelijk, om ons ter wille van mijnheer Van Gunst bedaard te houden. Buisman ten minste pakte mij beet en begon met mij te worstelen. Ik moest mij nu te weer stellen en al worstelende vielen wij beiden in de Spoorsloot, ik onder en Buisman boven op mij, terwijl Van der Ploeg aan den kant der sloot met den voet op den grond stond te stampen, al uitroepende : „Houdt je mond jongens, stil,.... houdt je sm.. 1!" enz. — Zijn vermaningen waren echter moeilijk te houden, want ik gleed hoe langer hoe verder in het water en de modder en sleurde Buisman mee. Van der Ploeg pakte gelukkig Buisman bij zijn kraag en wist hem van mij af en op den vasten wal te trekken, en daarna wisten beiden ook ondergeteekende uit de sloot op het droge te brengen. Of Van Gunst omgekeken heeft en iets van de geschiedenis bemerkt heeft, weet ik niet. Dit weet ik wel, dat deze wandeling bij Buisman en mij in ,gezegend aandenken" is gebleven. "Wij deden echter meer dan wandelen en pretmaken, wij studeerden verbazend hard. "Wij kregen les van meester De Bruin, van Bijkerk en Van der Ploeg. De lessen van Van der Ploeg waren voor ons het aangenaamste. Hij had taal en lezen met ons. Van Cremer en andere schrijvers las en behandelde hij interessante gedeelten met ons, wees ons de schoonheden van menig dichtstuk aan, besprak rijp en groen met ons en zorgde tevens, dat wij, ter afwisseling van onze studie, altijd een „mooi boek", b.v. van Van Lennep, Cremer, Jules Verne, of van een anderen beroemden schrijver te lezen hadden. Wij kregen zes uren les per week, doch voor die lessen studeerden wij niet opzettelijk. Wij zorgden natuurlijk, dat wij voor elke les ons schriftelijk werk af hadden, doch overigens studeerden wij zelfstandig onze studieboeken door. Hadden wij ze uit, dan begonnen wij ze weer van voren af aan te leeren, zoodat wij ze op het laatst bijna van buiten kenden. Zoo kwam dan eindelijk de tijd, dat -wij ons „hulpexamen" moesten afleggen. Eerst moest Buisman er -voor, die in het najaar van 1882 met schitterend gevolg te Zwolle examen deed en op de meest eervolle wijze zijn „hulpacte" verwierf. (In dien tijd werden de hulpexamens nog twee keer per jaar afgenomen). Kort daarop werd hij als onderwijzer te Rheden benoemd, waar hij eerst als onderwijzer, later als Hoofd der Chr. School met zegen werkzaam was. HOOFDSTUK VI. Mijn hulpexamen. Toen Buisman zijn hulpacte verwierf, bleef ik alleen over, want, daar ik nog geen 18 jaar was, mocht ik nog geen examen doen. Ik moest nu alleen studeeren en dat maakte mij somber. Bovenal kwelde mij de vraag: „Wat moet ik doen om zalig te worden?" ISen uitnemende Traag natuurlijk, meer aan eenig anaere waara, om overdacht en bepeinst te worden. Ik liep van den eenen dominé naar den anderen, las veel in de werken van Otto Funcke, doch vond den troost des Evangelies niet. Onuitsprekelijke angsten stond ik door en 's nachts kon ik niet slapen. Ook een paar jaren te voren had ik zulk een angstigen tijd doorgebracht, toen ik meende dat ik de tering had en mij daarover angstig maakte. Toen had Dr. Middendorp mij génezen, niet door mij pillen, poeders of een drankje te geven, maar door mij een standje te schoppen, omdat ik al op zoo jeugdigen leeftijd begon te mijmeren. Deze angstige tijden werden misschien ook door zenuwzwakte veroorzaakt, als gevolg van overmatige studie. Hoe het zij, in de laatste maanden voor mijn hulpexamen werd ik gekweld door groote zwaarmoedigheid. Onder deze omstandigheden reisde ik Zaterdag 9 April naar Zwolle, om aldaar 11 en 12 April voor de heeren te verschijnen. Een vrouw uit Steenwijk gaf mij een pakje mee met verzoek, dat bij haar familie va» den Bosch te Zwolle te willen bezorgen. Te Zwolle aangekomen, bracht ik mijn koffertje in een logement, besteldej mijn logies en bracht toen het pakje naar den heer van den Bosch. Diens zoon j. H. van den Bosch (nu leeraar aan het gymnasium te Gouda) ontving mij bijzonder vriendelijk. Hij nam mij mee naar zijn studeerkamer, waar ook zijn vriend j. van der Slüt's was (nu Geref. predikant te Varseveld). Na een poos over alles en nog wat gebabbeld te hebben, zei van des Bosch : „Kuiper ik zal moeder eens vragen, of ge hier niet kunt logeeren." En meteen snelde hij naar beneden, doch kwam alras terug met het bericht dat moeder het goedvond en ik bij hem kon blijven. Ik bracht hier als bezwaren tegen in : mijn besteld logies, mijn koffertje, enz., doch al die bezwaren werden niet geteld en ik bleef bij van den Bosch logeeren. Toen wij den volgenden morgen ('s Zondags) mijn koffertje uit het logèment weghaalden, nam de waard gelukkig alles licht op en was niet boos over mijn wegblijven. Bij van den Bosch heb ik vier genoegelijke dagen doorgebracht. Des Zondags na kerktijd ging ik met van dbn Bosch en van der Sluys mee Zondagsschool houden. Wij maakten wandelingen in Zwolle's omstreken, enz. en toen ik des Maandags en Dinsdags voor de heeren zat, was het mij, alsof ik geen examen deed, maar voor pleizier uit was. ' Op het examen maakte ik een uitnemend figuur en toen mij des Dinsdagsmiddags 5 uur de hulpacte werd toegereikt, voegde een der examinatoren mij toe: „Gij hebt het goed gemaakt." Met mijn acte in de hand wilde ik terstond naar het telegraafkantoor snellen, om mijn ouders met mijn succes in kennis te stellen, doch V. d. Bosch vond, dat dit zoo'n haast niet had. Ze zouden het in Steenwijk toch wel gewaar worden, dat ik de acte had. — Zoo kwam het, dat men in Steenwijk geloofde, dat ik „gezakt was", tot eerst des Woensdagsmorgens 10 uur een telegram van mij het tegendeel verkondigde. Op dringend verzoek van V. d. Bosch bleef ik des Woensdags nog bij hem en wij maakten toen des middags met ons drieën (V. d. Bosch, V. n. Sluys en ik) eene wandeling naar den Triezeler berg bij Hattem. 's Woensdags avonds kwam ik te Steenwijk, waar ik natuurlijk door majn familie en vrienden met gejuich ontvangen werd. HOOFDSTUK VII. Onderwijzer te Baarn. In het bezit der hulpacte zijnde behoefde ik niet te solliciteeren. Er was zulk een behoefte aan personeel, dat ik zonder solliciteeren benoemd werd; eerst te Kollum (waarvoor ik bedankte), later te Baarn (welke benoeming ik aannam). Den 12 April 1883 door het examen gekomen zijnde, zou ik den 1 Juni 1883 te Baarn in functie treden. De tijd tusschen 12 April en 1 Juni was dus een schoone tijd voor mij, die echter vergald werd door een ernstige ongesteldheid. Een paar dagen na mijn tehuiskomst uit Zwolle werd ik, zeker door de inspanning van de laatste weken, ziek en moest ik tot het laatst van Mei, zooal niet op bed, dan toch binnensr huis blijven. Intusschen werd er druk voor mijne uitrusting gezorgd en eindelijk, 31 Mei moest ik voor het eerst en voor goed het ouderlijk huis verlaten. Ik nam afscheid van mijne Familie en vader bracht mij naar den trein. Te Zwolle, waar ik overstappen moest, werd mij medegedeeld, dat er zich in een andere coupé nog een onderwijzer bevond, die mede den 1 Juni 1883 aan de Chr. School te Baarn in betrekking zou treden. Deze mededeeling bleek ten volle waar, toen bedoelde onderwijzer te Amersfoort bij het overstappen zich aan mij voorstelde als te zijn E. van de Weg, komende van Dedemsvaart en reizende naar zijn nieuwe standplaats Baarn. Van de Weg had een grijze pet op met twee kleppen. Zijn glanzend wit vest, zijn sierlijke kleeding, zijn gitzwarte oogen, zijn donkere haren overtuigden mij zoozeer van zijne meerderheid en mijne minderheid, dat ik hem aanbood, zijn koffer te dragen, waarvoor hij echter beleefd bedankte. Mijn patr , In 1904 gaf ik nog bij den heer K. Falkena Pz. te Bolsward een brochure uit, getiteld: „Een nieuwe koers onder een nieuwe leus,'' waarin ik het internationale van het Christendom bepleitte. Ik wees er in op Gal. 3: 28, waar de Apostel Paulus zegt: In Christus is noch Jood, noch Griek, noch dienstbare, noch vrije, daarin is geen man of vrouw, want gij allen zijt een in Christus Jezus." , .. Ik zeide: „Het onderscheid tusschen natiën heeft zijn ontstaan te danken aan den hoogmoed en de dwaze zelfverheffing bij Babels torenbouw en de verschillende talen zijn door de zonde in het leven geroepen; de straffende hand Gods heeft ze ons als een oordeel toegezonden. Naar waarheid schreef Baumgarten : „De mensch verstaat de spraak van zijn naasten niet. Dit is inderdaad een treurig verschijnsel, want 'het openbaart ons tevens de tweedracht, die overal ingeslopen is. Van niet verstaan gaat het voort tot niet in aanmerking nemen en van hier is slechts ééne schrede tot twist en tot den oorlog, dat onverzadelijk zwaard, waarmede de menschheid nare ei-en ingewanden doorwoelt. En uit dat oogpunt beschouwd, komt die heerlijke verscheidenheid van talen en volken ons voor als een vreeselijke afdwaling op aarde, als een strijd van allen tegen allen. (Aangehaald door J. Nissen in zijn Bijb. Gesch.) < Van Babels torenbouw zijn de volken hun eigen weg gegaan. Uit hen verkoos God het volk van Israël, om het Zijn Woord en Zijne inzettingen toe te vertrouwen en daaruit de zaligheid te doen voortkomen. God gebruikte dat volk a. h. w. als kanaal waardoor Zijne heilgoederen tot al de andere natiën zouden gebracht worden. In Abraham zouden al de geslachten der aarde gezegend wezen. Die belofte ging in de nieuwe bedeeling in vervulling. Op (jrolgotna, bij den nederigen kruisboom, het tegendeel van Babels trotschen toren, deed God de volkeren weder samenkomen en op het Pinksterfeest daalde de Heer andermaal neder, om door Zijnen Geest de gescheiden talen op nieuw te vereenigen. In liefde en ootmoed is op dien eersten Pinksterdag weder bijeengebracht wat hoogmoed en wederstrevigheid hadden vanéén gescheurd, zoodat ook thans bet onderscheid der natiën onder de belijders van het Christendom in beginsel is opgeheven. Het verdeeld zijn in volkeren is dus, als gevolg der zonde, geen zegen, maar een vloek; het is geen normale toestand, dien wij verdedigen moeten en blijvend trachten te maken. Der Christenen roeping is het, m Christus de gescheiden volkeren steeds meer samen te brengen. HOOFDSTUK XVIII. Mijn «Geschiedenis van het Godsdienstig en Kerkelijk leven van het Ned. Volk. — Nog een brochure. — Een gesprek met Dr. A. Kuyper Sr. Door mijni arbeid aan de „Geschiedenis van het Chr. Lager Ondertvijs m Nederland was ik ook met vele bouwstoffen voor een „Vaderlandsche Kerkhistorie" in aanraking gekomen en daar een populair werk op dat gebied ontbrak, begon ik met mijne „Geschiedenis van het Godsdienstig en Kerkelijk leven van het Ned. Volk" waaraan ik jaren lang gewerkt heb. Ik zond het manuscript aan den Uitgever Ten Bokkel Huinink te Utrecht ter inzage, die het ter beoordeeling zond aan Dr. B. van Meer te Utrecht (nu te Leiden) efi Dr. 1 J Kromsigt te Wierden (nu te Rotterdam). Dr. van \ *?TSlGl hadden vrijmoedigheid, een gunstig oordeel over mijn arbeid te vellen, waarop Ten Bokkel Huinink mij vroeg op hoeveel honorarium ik voor mijn werk aanspraak maakte. Ik antwoordde dat ik meende, op ƒ400 te mogen rekenen, bij herdrukken telkens ƒ200. Wat den eersten druk betreft nam Ten Bokkel Huinink, zonder af te dingen, mijn aanbod aan, doch schreef m het contract, dat ik bij mogelijke herdrukken telkens ƒ200 zou ontvangen, mits het copierecht niet in andere handen overging." Aan die laatste bepaling is het te wijten, dat ik thans alle rechten op mijn hoofdwerk verloren heb. Twee jaren toch na de uitgave mijner „Geschiedenis van het Godsdienstig en Kerkelijk leven van het Ned. Volk." verkocht Ten Bokkel Huinink (Jac. C. v. d. Stal) het Copierecht van dat boek aan de firma G. F. Callenbach te Nijkerk (Veluwe) voor ƒ000 Kort daarop legde Callenbach een tweeden druk van lïi6?™' Ik maakte t0en aan8Praak op / 200 voor dezen herdruk, doch mij werd geantwoord : „Het copierecht is in andere handen overgegaan; gij hebt niets te eischen." Dit antwoord was voor mij een groote teleurstelling. Ik wendde mij nu tot Ten Bokkel Hm™' (JAC C. y. d. Stal) in de hoop, dat die mif die ƒ200 zou geven. Die uitgever toch had goede zaken met mijn werk gemaakt. Terstond bij de verschijning van de eerste aflevering teekende ïï. M. de Koningin-Regentes er op in, terwijl het Kon. Huis vijf exemplaren bestelde. De geheele oplage, 3000 exemplaren, was in één jaar uitverkocht. En daar elk exemplaar / 5.50 kostte, beurde de uitgever toch bruto ruim ƒ16.500 in. En hier kwam nu nog ƒ500 voor het copierecht, aan Callenbach verkocht, bij. Ten Bokkel Huinink was echter niet genegen, mij de ƒ 200 te vergoeden. Gelukkig maakte Callenbach het nog goed. De eerste druk van het werk was 42 vel groot, doch ik breidde het bij den 2en druk tot 50 vel of 800 bldz. uit. Hiervoor en voor de correctie van het werk en de bewerking van het prospectus keerde mij Callenbach ƒ200 uit en zond mij later nog eene gratificatie van ƒ100, daar ook de tweede druk goed .gegaan was. De tweede oplage is nu weder nagenoeg uitverkocht. . M.i. zou thans een volksuitgave van het werk het meeste kans van slagen hebben. In denzelfden tijd, waarin ik te Schraard mijne hoofdwerken schreef, heb ik nog vier brochures voor eigen rekening uitgegeven. In Maart 1894 verscheen van mij, gelijk ik reeds zeide, bij K. • Palkena Bz. te Bolsward de brochure: „een nieuwe koers ondereen nieuwe leus." Van de 500 exemplaren, die ik liet drukken, werden er 180 verkocht. Toch was deze uitgave voor mij een, schadepost van 16 gulden. In Febr. 1896 verscheen bij den uitgever J. Campen te Sneek van mij het vlugschrift: „Een dreigende toekomst en de weg ter ontkoming. (Met een inleidend woord van Dr. Ph. J. Hoedemaker). Dit werkje bevatte 19 artikelen, door mij in de „Geref. Kerk" geplaatst. Ik bestreed er in het streven naar „de vrije Kerk in den vrijen Staat. Het onderscheid tusschen de consequentiën der twee beginselen : lo. Kerstening der natiën en 2e Scheiding van Kerken Staat, zette ik aldus uiteen: . „ Kerstening der natiën eischt: Scheiding van Kerk en Staat lo. dat de Overheid Christelijk, wil: j d i volgens de geopenbaarde lo. De Overheid heeft mets waarheid regeere, ook de Over- met godsdienst te maken. Immers, heid in niet Christelijke landen, godsdienst is .slechts een zaak van particulieren. (De Anti Rev. partij, gaat zoover niet. Zij wil, dat de Overheid er een godsdienst boven geloofsverdeeldheid op na zal houIpffj den, n.1. de natuurlijke godsken¬ nis, een godsdienst, waartegen Groen steeds zoo heftig streed.) 2o Het gekerstende volk worde 2o. Daar kerstening der natiën in een Volkskerk vereenigd. een ideaal is, dat niet te bereiken is, is het ook een doelloos en onpractisch werk, het volk in een als Chris- aie 3o. De Overheid is, als Christelijke Overheid, geroepen, die volkskerk te beschermen en- zoowel met zedelijke als met stoffelijke middelen te steunen, m. a. w. de Volkskerk moet Staatskerk zijn. Volkskerk bijeen te willen houden. Voor het onbereikbare laat men daardoor het bereikbare varen. In vrije Kerken zij dus het volk vereenigd. 3o. Daar de godsdienst een particuliere zaak is, heeft de Overheid daarmee niets meer uit te staan, dan zij dat heeft met andere vereenigingen. De Overheid gunne het Evangelie, zoowel als de andere leeringen, den „vrijen loop." De Kerken zoowel als de vereenigingen zijn „Souverein in eigen kring". De Overheid „sta niet in het licht." Alle richtingen, die zich in het volksleven openbaren , kunnen dan in „vrijen kamp" hare krachten met elkander meten. Aldus: „de vrije Kerk in den vrijen Staat" moet de leuze zijn. 4e. Het onderwijs is geen regeeringszaak. Daarom slreve men naar de „vrije school voor heel de natie." Onze vaderen sticht¬ ten Staats-Universiteiten. Doch dat was mis. Vrije Universiteiten moet men hebben. De Overheid trede, evenals op alle gebied van het particulier leven, slechts regelend opOp aandringen van een belangstellend Ned. Herv. predikant had ik deze artikelen der Geref. Kerk in brochurevorm uitgegeven en daar die predikant het tekort der uitgave dekte, leverde dit vlugschrift mij geen verlies of winst op. Door mijn arbeid aan de „Gesch. v. h. Godsd. en Kerkel. leven van het Ned. Volk" stond ik met tal van wetenschappelijke mannen in correspondentie. Dr. Kuyper Sr. schreef mij ook a.g. dat werk en drukte toen tevens den wensch uit, dat, mocht ik eens te Amsterdam komen, ik dan ook even bij Z.H.Gel. wilde aanloopen. Nog in den loop van 1904 kwam ik te Amsterdam en zocht toen tevens Prof. Dr. A. Kuyper op. Z.H.Gel. ontving mij zeer vriendelijk. Naar aanleiding van mijn geschrijf over art. 36 zei Z.H.Gel. tot mij ongeveer het volgende: „In Frankrijk kan men het volk niet meer warm maken voor 4o. Het onderwijs, van regeeringswege gegeven, moet beslist zijn. Christelijk Kerk en theologie. Dat is in ons land wel het geval. "Wij zijn gelukkig nog een theologisch volk. Doch wij vervallen in een ander uiterste. Wij verbijten en vereten elkander om godsdienstzaken. En zie broeder, dat moet toch niet. „Leest ge de „Heraut" ? „Ja, Professor." „Welnu, men valt mij altijd aan op dingen, die ik vóór 20 en meer jaren gezegd heb. Doch de kwestie a.g. de verhouding van Kerk en Staat hoop ik nu uitvoeriger te behandelen in mijn Herautartikelen over de „Gemeene Gratie." En als ik U raden mag zou ik uwe betrekking van Hoofd der Chr. School te Schraard een viertal jaren nederleggen, tot ge uw „Gesch. v. h. Godsd. en Kerkel. leven v. h. Ned. Volk" hebt voltooid. Met het schrijven van dat boek doet ge genoeg." Dien laatsten raad kon ik natuurlijk niet opvolgen, doch ik heb er later vaak aan gedacht, toen ik wegens overspanning mijn betrekking te Schraard voor goed verloor. De Heraut-artikelen over de „Gemeene Gratie" zijn later door Dr. Hoedemaker in een brochure over art. 36 der Geref. belijdenis beantwoord. HOOFDSTUK XIX. Mijn „bloeitijdperk". — „Van Bato tot Wilhelmina." '— j,0n8 taalboekje." Den 6 Oct. 1897 hield ik, op verzoek van het Hoofdbestuur der „ Vereeniging voor Chr. Volksonderwijs in Ned* in de zaal Visser te Leeuwarden een referaat over de vraag: „Heeft de Staat op paedagogisch gebied tegenover het Christelijk karakter onzer natie niet een bepaalde gedragslijn te volgen?" Dit referaat, aangevuld door mij met een opstel, getiteld „Rekenschap van gevoelens* en voorzien van een aanbevelend woord van Dr. G. J. Vos Az., te Amsterdam, werd door mij in het najaar van 1897 uitgegeven onder den titel: „Rekenschap van gevoelens en Drieerlei antwoord.* Den 31 Nov. 1897 hield ik te Amsterdam in „Eensgezindheid" op het Spui eene lezing voor de Chr. Hist. Kiesvereeniging aldaar, welke lezing ik, voorzien van een inleidend woord van Ds. O. Norel, Ned. Herv. predikant te Wons, onder den titel: „ Wereldvrede* bij K. Falkena Bz. te Bolsward heb uitgegeven. Bij de uitgave dezer brochure moest jk 22 gld. bijleggen. Het schrijven en uitgeven van vlugschriften voor eigen rekening was dus voor mij geen „winstgevend bedrijf." En waarom ik er toch telkens toe overging P Omdat ik meende, er door goed te doen en ik mij grondde op het, Woord der H. Schrift: „ Wie weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde." Bovendien, mijn finantieele nood was geweken. Door mijn schrijven en spreken had ik zooveel er bij verdiend, dat ik mijn schulden had kunnen betalen en zelfs een „spaarpotje" kreeg. De jaren 1897 tot 1902 vormen zeer zeker het „bloeitijdperk" van mijn leven. In de Nederlander had ik wekelijks een artikel staan over de „politieke en Kerkelijke partyen in Europa," naar Dr. E. J. Stahl. Bovendien waren vele feuilletons in dat blad van mijne hand. En terwijl in de „Geref. Kerk" elke week trouw een artikel van mij werd opgenomen, schreef ik ook feuilletons in dat blad, was ik medewerker van „De Kindervriend," werden er verhalen van mijne hand in de tijdschriften, te Neerbosch uitgegeven, opgenomen, schreef ik enkele verhaaltjes voor kinderen, o.a. „De Bibliothecaris van Pranekers Hoogeschool," bij G. P. Callenbach uitgegeven, enz. Te Amsterdam hield ik eene lezing in het lokaal „BethM" op 't Singel voor de Confessioneele Vereeniging en had toen het voorrecht, bij Dr. Hoedemaker te mogen logeeren. In „Irene" te Utrecht leidde ik op de jaarvergadering der „Vereeniging v. Christelijk Volksonderwijs in Nederland" een onderwerp in, en mijn referaat gaf aanleiding tot een interessante discussie. Op het „Kerkelijk Congres" te Amsterdam sprak ik in „Maison Stroueken" voor een belangstellend gehoor uit verschillende deelen des lands en mannen als Dr. J. Schokking van Koudum, Mr. Dr. v. d. Laar van Utrecht, Luitenant Dhymaar va n Twist van den Haag en anderen namen een levendig aandeel .aan de discussie, die van mijn referaat het. gevolg was. De stellingen, die ik op het „Kerkelijk Congres" verdedigde, had ik vooraf in verschillende bladen laten bekend maken en hieraan had ik het te danken, dat toch nog een 70-tal mannen zich onder mijn gehoor vereenigden. Men moet n.1. weten, dat, terwijl ik sprak, in de andere zalen nog drie andere sprekers aan het woord waren, n.1. Dr. J. A. Gerth van Wijk uit den Haag, Ds. Schuller tot Peürsem uit Amsterdam en nog een ZeerGeleerde Heer, wiens naam mij ontgaan is. Had ik mijne stellingen vooraf niet gepubliceerd, zeer zeker zou het mij als andere beroemdheden van minderen rang op het „Kerkelijk Congres" gegaan zijn, wier lezingen niet konden doorgaan wegens gebrek aan publiek, of als mijnheer C. Geel, die voor 9 personen stond te oreeren, terwijl Ds. H. Pierson van Zetten en Douair. Klerck van Hoogendorp uit den Haag zalen vol volks trokken. In dezen tijd gaf ik nog bij de firma W. J. Thieme &Cie onder den titel.' „ Van Bato tot Wilhelmina" in twee deeltjes een „Leeren.; leesboek der Vaderlandsche Geschiedenis" uit, terwijl ik met den heer G. J. van Zanten, Hoofd eener Chr. School te Amsterdam, bij dezelfde firma onder den titel: „Ons Taalboekje" in zes stukjes eene cursus oefeningen uitgaf in de Nederl. Taal, Theorie en Praktijk, voor onze Chr. Scholen. HOOFDSTUK XX. Overmatige arbeid. — Een Christelijk ministerie mogelijk gemaakt. — Een bittere teleurstelling. — In Franeker en Zuidlaren. In dezen tijd maakte ik het mij met spreken en schrijven veel te druk. Zoo hield ik eiken winter een zestal lezingen in verschillende plaatsen van ons land voor de „Vereen, v. Chr. Volksonderwijs in Nederland*, (natuurlijk in het belang van ons Chr. L. Onderwijs), trad ik op voor de Chr. Jongelingsvereeniging „Obadja* te Leiden in een publieke vergadering en met het oog op de Kamerverkiezingen van 1897 hield ik. in tal van steden en dorpen politieke lezingen, zoo b.v. in de Paaschvacantie van 1897, toen ik 's Dinsdags in Schiedam, 's Woensdags in Maassluis, Donderdags in Maasland, Vrijdags in Vlaardingen, 's Zaterdags op het eiland Marken sprak, onder leiding van Ds. Schrijver, Ds. Kalma, Ds. de Vlieger, Dr. van" Haselen en Ds. Feijkes, predikanten in die plaatsen. Des Zondags trad ik nog als godsdienstonderwijzer voor de gemeente op het eiland Marken op. En al die lezingen geschiedden „met debat". In het District Harlingen plaatste men mij van Christ. Hist. zijde met Dr. de Visser en Mr. Verkouteren op het drietal als candidaat voor de Tweede Kamer, in andere districten kwam ik „in aanmerking." Als penningmeester der Chr. Hist. Kiesvereeniging „ Wonseradeel" moest ik bij gemeenteraads- en Provinciale verkiezingen mede op den voorgrond treden. Met A. T. de Jong, Kerkvoogd te Schraard, werd ik door de gezamenlijke Chr. Hist. en Ant. Rev. Kiesvereenigingen in het district Franeker tot twee keer toe candidaat gesteld voor de Prov. Staten en mocht bij die gelegenheid een flink aantal stemmen op mijn onwaardig hoofd vereenigen. In Friesland richtte ik verschillende Chr. Hist. Kiesvereenigingen op, gelijk ik in Holland ook gedaan had. Na de Kamerverkiezingen van 1897 lieten vele Chr. Hist. Kiesvereenigingen haar heftig antipapistisch karakter varen en namen, op het voorbeeld van Dr. J. Th. de Visser en Mr. Verkouteren, een verzoenender houding tegenover de Anti-Rev. partij aan. Ik bleef echter volbloed Friesch Chr. Historisch en drong er bij Dr. J. Schokking (die als Eindredacteur der „Geref. Kerk* Dr. Hoedemaker was opgevolgd) verschillende keeren op aan, dat de organisatie der Friesch Chr. Hist. Kiesvereenigingen ook buiten Friesland werd uitgebreid. Toen Dr. Schokking later van Koudum naar Dordrecht vertrok, heeft de „Bond van Friesch Chr. Hist. Kiesvereenigingen11 zich dan ook over het geheele land uitgebreid. Met het oog mede op de belangen van het Chr. onderwijs begon ik échter meer en meer in te zien, dat bij de volgende Kamerverkiezingen de Christelijke Staatspartijen elkander niet meer zoo bitter moesten bestrijden. Ik schreef daarom in het najaar van 1899 particuliere brieven aan Dr. A. Kuyper, Mr. A. P. de Sav. Lohman, Dr. j. Th. de Visser, Dr. J. Schokking, Mr. Verkouteren en Dr. Bronsveld en vroeg daarin, of het niet gewenscht, ja noodzakelijk was, dat wij bij de Kamerverkiezingen van 1901 gemeenschappelijk tegen het ongeloof optraden. Dr. Kuyper antwoordde, dat hij altijd in die richting had willen sturen, maar van Chr. Hist. zijde scheen men hem niet te begrijpen. Mocht het echter den weg der gemeenschappelijke actie opgaan, dan kon men op hem (Dr. Kuyper) rekenen. Mr. A. F. de Sav. Lohman schreef, dat hij dichter bij ons stond, dan wij wel meenden. Ook hij was voor gemeenschappelijk optreden. Dr. Schokking, Dr. de Visser, en Mr. Verkouteren antwoordden mede in den door mij gewenschten zin. Dr. Bronsveld bleef zwijgen. Daar ik in mijn brieven aan deze Staatslieden gemeld had, aan wien ik mijn rondschrijven mede richtte, gaf ik er den eersten stoot aan, dat Christelijke Staatslieden, die heftig tegenover elkander gestaan hadden, tot elkander werden gebracht. Op verschillende conferenties, die later werden belegd, kwam de „coalitie* tusschen de Christelijke Staatspartijen tot stand, waarvan het gevolg was, dat in 1901 de Christelijke partijen bij de stembus de overwinning behaalden en bet ministerie—Kuyper kon optreden. Op deze wijze heb ik mede mogen arbeiden aan de tot standkoming der „coalitie" en heb ik 'ook geen gering aandeel gehad in het mogelijk maken van het ministerie—Kuyper. Terwijl ik te Schraard den kring mijner werkzaamheden meer en meer uitbreidde, vorderde mijn schoolarbeid ook zeer veel van mij. In de twaalf jaren, die ik te Schraard werkzaam geweest ben, stond ik er steeds alleen voor 40 a 50~ leerlingen, die ik in de zes zomermaanden twee, in de zes wintermaanden drie schooltijden daags moest onderwijzen. En hoewel men algemeen van oordeel was, dat mijn arbeid buiten school aan mijn onderwijs schade moest doen, toch koester ik altijd nog de overtuiging, dat de leerlingen mijner school, wat hunne vorderingen betreft, niet»achterstonden bij die van andere scholen. Zonder veel verdere voorbereiding werden mijne leerlingen te Bolsward terstond als kweekeling der Chr. Normaalschool aangenomen, en tot dusver slaagden ze allen den eersten keer voor hun onderwijzersexamen. En die van mijne leerlingen op een andere wijze verder leerden, oogstten den lof in hunner onderwijzers. Toch bleven de gevolgen van mijnen overmatigen arbeid in en buiten de scbool niet uit. Mijn zenuwgestel begon er onder te lijden en geraakte allengs geheel in de war. In het begin van Januari 1902 vroeg de uitgever J. C. van Schenk Brill te Doesburg mij, of ik voor hem eene geschiedenis wilde schrijven van de eerste zes eeuwen van het Christendom. Het zou den titel dragen van: „De Zegepraal van het Kruis" en moest 40 a 42 vel groot worden, dus ongezeer 600 a 700 blz. druks. Ik zou er 600 a 800 gld. aan kunnen verdienen en het werk moest in twee jaar voltooid zijn. Dit verzoek was voor mij een groote verrassing en vol blijdschap antwoordde ik dan ook, dat ik gaarne de opdracht aanvaardde. De heer van Schenk Brill vatte mijn schrijven verkeerd op en schreef mij af. Toen ik hem op het misververstand opmerkzaam maakte, schreef hij mij, dat hij de opdracht reeds aan den heer P. J. Kloppers te Groningen had aangeboden, die haar ook had aanvaard. Over deze teleurstelling kon ik niet heen. Schrijven, als mijn schoolarbeid was afgeloopen, was mijn lust en mijn leven. En bij het talrijker worden van mijn gezin zag ik met smart een bijverdienste van ƒ 600 a / 800, die ik in een paar jaar op eervolle wijze verdienen kon, mij ontgaan. Ik begon te mijmeren. Tot April 1902 ging alles echter nog betrekkelijk goed, doch in het begin van die maand overvielen mij angsten der hel en de nachtrust week van mij. Ik zocht overal hulp en troost en kon die nergens vinden. Ik liep van den een naar den ander, vertelde aan iedereen al mijn zaken, doch niemand kon mij helpen. Dr. P. J. Kromsigt té Rotterdam en Dr. Posthumus Meyes in den Haag namen de moeite en schreven mij brieven met goeden raad en nuttige wenken, doch ik miste de besturing van mij zeiven en bleek voor goeden raad onvatbaar. Ongelukkiger wijze gaven enkelen mijner vrienden mij den raad, 's avonds wat brandewijn te drinken, om in slaap te komen. Dien raad volgde ik op. Die brandewijn prikkelde mijn zenuwen echter nog meer. Een crisis kon niet uitblijven. Die crisis kwam in Juni 1902, een vreeselijke crisis, die oorzaak was, dat ik den 18 Juni 1902 naar een gesticht werd gebracht, eerst (voorloopig) drie weken naar Franeker en daarna een half jaar naar „Dennenoord" bij Zuidlaren. Dr. Wieringa, Directeur van „Dennenoord," zei mij, dat ze mij te lang hadden laten loopen. Voor dergelijke patiënten is het zeer gewenscht, dat bijv. hun familie, vrienden of Besturen eindelijk gebiedend optreden en zelf bepalen, wat voor hen noodig is, in plaats van den patiënt rond te laten loopen tot het te laat is. Men heeft gezegd: „Wie dankbaarheid wil leeren, moet een kijkje in een krankzinnigengesticht nemen." Nu, ik heb een kijkje in twee dier gestichten genomen, niet als belangstellende en nieuwsgierige, maar als patiënt, en wat ik er gezien heb, dat kan en mag ik hier alles niet neder schrijven. Ik wist niet,, dat er zooveel ellende in de wereld was, als ik in Franeker en Zuidlaren gezien heb. Ieder patiënt; die in het gesticht wordt opgenomen, komt eerst in 't bad en wordt van schoone onderkleederen voorzien. Dit is een uitnemende maatregel met het oog op de zindelijkheid. Daarna worden de patiënten naar bed gebracht, waar ze weken lang (vele ongeneeselijken heel hun leven) nacht en dag moeten blijven. De drie weken, die ik te Franeker was, heb ik meest op bed gelegen. In 't laatst had ik vrijheid, des daags een paar uur te wandelen in een tuintje, van op zijn meest 20 M2. grootte, met een perkje met heesters in het midden. In de afdeeling, waarin ik mij bevond, waren meest toevallijders, ook enkelen, die aan vervolgingswaanzin leden of andere waanvoorstellingen hadden. Eén patiënt was zóó beangst, dat hij geheele nachten lag te kermen en te kreunen en des daags van angst niet wist, waar hij loopen of zich verbergen moest. Een toevallijder kreeg soms in één nacht 11 a 12 toevallen. Den volgenden dag werd hij dan in een afzonderlijke cel opgesloten, waar hij zich vaak geheel naakt uitkleedde. Eén. patiënt vroeg, toen men hem pas binnenbracht en op het bed nederlegde, om een glas kwast. De man, een trouw herbergbezoeker, meende, dat hij zich in een logement bevond. De ontnuchtering van dezen man was verre van aangenaam. De kost is in het gesticht Franeker goed en mij heeft men er best behandeld. Het bed was niet zacht, — stroo in de matras en stroo in het kussen. Enfin, alles went en dat wendde ook. Daar het gesticht neutraal is, wordt het bidden en danken aan de patiënten en verplegers zelf overgelaten en bijbellezen heb ik er niet zien doen. Na drie weken werd ik naar „Dennenoord* bij Zuidlaren overgebracht, waar ik weder op bed moest liggen. Na een paar dagen gaf men er mij echter „vrije wandeling" (eene vrijheid, die men in de Staatsgestichten niet kent). Deze vrijheid kon ik echter niet verdragen. Ik kon negens rust vinden. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zat ik nooit, doch liep voortdurend met gejaagdheid heen en weder. Zelfs onder het eten kon ik nog niet zitten. Men oordeelde de bed verpleging voor mij het beste. Ik moest weer naar bed — en kwam er in drié maanden niet weer af. Inderdaad was dat voor mij een zware straf en een groote marteling. Toch geschiedde het in mijn eigen belang en het bleek later ook aanmerkelijk tot mijne herstelling te hebben bijgedragen. Toen ik weer van bed af kwam, was ik rustiger geworden en begon die geweldige bewegingsdrang, waaraan ik leed, te wijken. Ook „Dennenoord* bleek mij te zijn, een pakhuis van ellende. Het ergst waren die patiënten er aan toe, die meenden gezondigd te hebben tegen den H. Geest en die daarom waanden, voor eeuwig verloren te zijn. Voor den troost des Evangelies zijn ze onvatbaar. Zij zijn zich bewust van hun positie, weten, wat om hen heen gebeurt en men kan met hen spreken als met een gewoon mensch. Toch spreekt de wanhoop hen uit de oogen en liggen ze nacht en dag te jammeren, dat ze voor eeuwig verloren zijn. Ook hen, die aan vervolgingswaanzin lijden, zijn er ongelukkig aan toe. Zij meenen, dat de heul komt, om hen te vermoorden, of dat ze in de ton moeten, enz. Op „Dennenoord* vloog één dier ongelukkigen met zjjn half naakte lichaam door de spiegelruit der bovenverdieping. Hij bleef er half in hangen en het kostter heel wat moeite, om hem weer in de zaal te halen. De glasscherven hadden zijn lichaam aan beide zijden opengereten. En toch kwam hij er 'goed af, want ware hij er geheel doorgesprongen, hij zou te pletter gevallen zijn. Later beproefde hij, zich om te brengen, wat gelukkig verhinderd werd. In paviljoen 1, waar ik was, was ook een dokter, die, toen ik er kwam, er al zeven jaar verpleegd was geworden. Hij was vroeger ouderling in de Geref. Kerk geweest en als hij toen bij patiënten kwam, die ernstig ziek waren, dan bad hij vaak met hen. En in het gesticht deed hij niets dan hardop vloeken en het was hem onmogelijk, dat te laten. De positie van dien man was dan ook meer dan treurig. Zijn zoon was Chr. onderwijzer, doch zat reeds voor den tweeden keer in een gesticht. Zijn vrouw was na zijn komst op „Dennenoord" overleden en al zijn huisboedel was verkocht. De man wist dit alles en maakte zich nu bekommerd over zijne dochter. Hij schetste mij zijn toestand dan ook als radeloos, hopeloos, reddeloos. Geen hoop voor den tijd, geen troost voor de eeuwigheid. Later hoorde ik, dat deze dokter zóózeer was opgeknapt, dat, als hij een tehuis had, men hem kon ontslaan. — Één patiënt was er, die zoo versuft was, dat, als hij tien passen van zijn ledikant af was, hij het niet weder kon vinden. En toch kon hij zóó uitmuntend dammen, dat men schrander moest zijn, om het van hem te winnen. Kost en behandeling is op ,,Dennenoord" goed. Het is mijn geluk geweest, er geweest te zijn. Toch zou ik niemand aanraden, een familielid langer in een gesticht te laten vertoeven, dan hoog noodig is. Men is er levend begraven, staat onder strenge censuur, is beroofd van zijn vrijheid, mist al het gezellige van den huiselijken haard en de ellende, die meu er dagelijks aanschouwt, zou iemand, die niet krankzinnig is, krankzinnig maken. Dat is, naar men mij verzekerd heeft, juist de fout der staatsgestichten, dat daar de patiënten niet gemakkelijk ontslagen worden. Wie naar Franeker gaat, zei men mij, neemt zijn doodkist mee. In Franeker moet een onderwijzer zitten uit Makkum, die er al 24 jaren verpleegd is en toch zoo goed zijn verstand moet hebben, dat hij, naar men mij verzekerde, best ontslagen zou kunnen worden. HOOFDSTUK XXI. Mijn ontslag te Schraard. — Het overlijden van mijn vriend Buisman. — Hoofd der Chr. School en Evangelist te St. Jac. Parochie. — „Van de Worstelingen aller eeuwen." — „Een geschiedenis van alle godsdiensten der aarde." — „Een beknopteVad. Kerkgeschiedenis." Dinsdag voor Kersttijd 1902 werd ik uit het gesticht „Dennenoord* ontslagen. In Schraard had men mij met ingang van 1 Juli 1902 „eervol ontslagen" en mijn vrouw met 4 kinderen had men tot 1 October 1902 in het Schoolhuis laten wonen. Ook had men haar nog drie maanden salaris uitgekeerd, doch daar een halfjaar verplegingskosten van „Dennenoord* afgehouden. Zoo schriel behoefde men anders te Schraard niet te wezen, want de school ging van de Kerkvoogdij uit en de Kerkvoogdij had de jaarrekening gesloten met een flink batig saldo. Overigens heb ik voor Schraard niets dan lof. Met Ds. Tjebbes en Ds. Wesseldijk, die tijdens mijn verblijf er als predikant stonden en Voorzitters waren van mijn schoolbestuur, heb ik steeds in harmonie en met groot genoegen mogen samenwerken, evenals ik met mijn schoolbestuur nooit moeite gehad heb. Toen ik uit het gesticht terug kwam, woonde mijn vrouw te Oosthem. Dr. B. van Meer, Ned. Herv. predikant te Utrecht (nu te Leiden), had zich voor mijn gezin inderdaad een „vriend in nood" getoond. Door Z.Eerw.'s tusschenkomst werd mijn vrouw van uit Utrecht tijdens mijne afwezigheid finantdëel belangrijk gesteund. Daarvoor betuig ik Z.Eerw. en de andere' weldoeners mijn oprechten dank. Het eerste bericht, dat ik in mijn woning te Oosthem ontving, was de doodstijding van mijn vriend J. F. Buisman, met wien ik als kweekeling zooveel heb doorgemaakt. Buisman was eerst Hoofd der Chr. School te Staphorst geweest, daarna te Rheden en ten laatste in Elburg, waar bij in het laatst van 1902 op slechts 37-jarigen leeftijd overleed, nalatende een vrouw met 6 kinderen, die nu in Leeuwarden wonen. Buisman had met eere het onderwijs gediend. Als onderwijzer had hij een uitnemenden naam. Behalve de Hoofdacte had hij ook acten in Fransch en Engelsch. Bij den uitgever G. F. Callenbach te Nijkerk gaf hij tal van verhaaltjes voor de jeugd uit, waaronder het werkje: „In eere hersteld*, een episode uit Steenwijks geschiedenis, werkelijk verdienstelijk is. Als door een stormvlaag was ik uit mijn positie te Schraard weggerukt. Ik was buiten betrekking en moest voor vrouw en vier kinderen zorgen. Ik begon te colporteeren met de boeken, die ik zelf geschreven had en met andere werken. Als colporteur verdiende ik flink geld, want de meesten kochten een boek van mij, niet enkel om het boek, maar meer nog om de positie, waarin ik mij bevond. Toch was colporteur mijn ideaal niet, waarom ik solliciteerde naar de betrekking van onderwijzer aan de Chr. School te Gauw bij Sneek. (Hoofd de heer P. Groeneveld). Ik werd er benoemd op een salaris van ƒ 500 voor den tijd van een half jaar. Ik nam deze benoeming aan en trad den 1 Maart 1903 in functie. Intusschen deed Dr. B. van Meee te Utrecht moeite, mij tot Evangelist vanwege de Confessioneele vereeniging aangesteld te krijgen. Het Hoofdbestuur der Conf. vereeniging noodigde mij te Utrecht in zijne vergadering en liet mij te Zuylen bij Utrecht eene godsdienstoefening leiden, bij welke gelegenheid ik het genoegen had te mogen logeeren bij Ds. Bastra, Ned. Herv. predikant aldaar. Als afgevaardigde van het Hoofdbestuur der Conf. vereeniging was Notaris Lens van Utrecht mede onder mijn gehoor. Op grond van het door mij gesprokene had genoemd Hoofdbestuur vrijmoedigheid, mij als godsdienstonderwijzer bij de conf. vereeniging toe te laten. Vóór ik echter als zoodanig was aangesteld werd ik te St. JacobiParochie benoemd tot Evangelist op een salaris van ƒ600 en vrije woning. Deze Evangelisatie ging uit van de „ Vereen, tot Evangelisatie in de ringen Harlingen én Stiens* en bleek weinig levensvatbaarheid te hebben. Daar ik toch de Hoofdacte had, stelde ik aan mijn Bestuur voor, aan de Evangelisatie tevens een Chr. School te verbinden, zoodat ik des Zondags zou spreken en des daags moest school houden. Aan deze regeling was nog dit voordeel verbonden, dat, als ik 25 leerlingen boven de zes jaren op mijn school kreeg, mijn Bestuur jaarlijks ƒ400 subsidie van het Rijk zou 'ontvangen. Het Bestuur der Evangelisatie vond dit goed en met het oog daarop werden de Statuten gewijzigd, waarop mede de Kon. goedkeuring werd verkregen. 15 Juli 1903 trad ik te St. Jacobi-Parochie in functie, doch eerst den 1 Nov. 1903 werd er mijne school geopend, aanvankelijk met slechts 16 leerlingen, dat echter weldra tot boven de 40 aangroeide. Ook van Geref. zijde vond ik te St. JacobiParochie belangrijken steun, doch niet van Ds. Bergsma, Geref. predikant aldaar. Een lid zijner gemeente deelde mij mede, dat Ds. B., nog vóór ik te St. Jac. Par. kwam, van den kansel tegen mij gewaarschuwd had met te zeggen, „dat er weldra schijnvrienden zouden komen, die het Zion in St. Jac.-Par. zouden bestrijden." Ds. Bergsma zag n.1. in mijne school en Evangelisatie slechts een middel, om zijn Kerk te bestoken en ik zag er een middel in, om weer voet aan wal, om weer een positie te verkrijgen. Eén der eersten, die mij zijn kinderen zond, was een Geref. diaken, schoenmaker S. de Vries. „Meester," zei de Vries, „over 14 dagen hebben wij verkiezing van Kerkeraadsleden en ik moet als diaken aftreden. Als ik wacht met mijn kinderen naar uw school te zenden, tot na de Kerkeraadsverkiezing, dan word ik herkozen. Doch zend ik u nu de kinderen, dan val ik als diaken en komt van der Kooi, die erg tegen uw school is, in mijne plaats. Ik wil echter recht door zee en daarom stuur ik u nu mijn kinderen." De profetie van de Vries kwam uit. Hij zond mij zijn kinderen op school en toen 14 dagen later Kerkeraadsverkiezing was, werd de Vries als diaken „gewipt" en kwam van der Kooi als diaken in den Kerkeraad. Op een Zondagniiddag vertelde bakker H., die een paar huizen van ons afwoonde: „van morgen heb ik om Ds. B. moeten lachen. Vrouw X. wilde naar meester Kuiper's lokaal, doch toen ze voorbij Ds. B's. huis kwam^kwam Ds. B. op een drafje blootshoofds zijn woning uit en beduidde, de vrouw, dat in dat lokaal haar plaats niet was, waarna de vrouw terstond terugkeerde." Zoo heeft Ds. B. mij al den tijd, dien ik te St. Jac. Parochie was, op de onverzoenlijkste wijze tegengewerkt. Een groot deel van zijn gemeente en de helft van zijn Kerkeraad deed daaraan echter niet mee. Des wintersavonds hield ik herhalingsschool te St. Jacobi-Parochie* en die werd mede bezocht door ruim 10 jongelingen, leden der Geref. Kerk en ze waren mijn trouwste aanhangers en beste kampvechters. Toen het vaststond, dat ik St. Jac.-Parochie zou verlaten, hebben ze mij, na het eindigen der herhalingslessen, een keurig inktstel vereerd, hoewel ze steeds schoolgeld hadden betaald en ik tevens mijn loon van het rijk ontving. Het meerendeel der leerlingen, die ik op mijn dagschool had, behoorde tevens tot de Geref. Kerk, terwijl mijn onderwijzer een zoon van Ds. Bergsma's ouderling was en organist in Ds. Bergsma's Kerk. Ds. Bergsma had op schoolgebied echter ook zijn aanhangers, die meest aan den Ouden Bildtdijk woonden en dezen stonden onverzoenlijk tegen mijn school en Evangelisatie over. En of men hnn al beduidde: „Wij winnen voor de Geref. Kerk eerder leden uit de Evangelisatie, dan van de brug," het hielp niet, men bleef mij op allerlei wijze tegenwerken. Wat mijn Evangelisatie betreft, die had onder mijn voorgangers niet gebloeid en deed dat onder mij ook niet en ze doet het nog niet, nu er te St. Jac. Parochie geen Evangelist meer is, maar verschillende Ned. Herv. predikanten des Zondags aldaar in het Evangelisatielokaal optreden. Als er des Zondags 20 personen onder mijn^ehoor kwamen, dan was het best. Eens is het 33 geweest, vaak was het ook 13 of 12 of minder. Toch heeft God mij ééns gelegenheid gegeven, om voor heel het Bildt te getuigen. Toen de heer Bergmeyer van Dordrecht in de Kerstweek van 1904 ten gunste van het openbaar onderwijs te St. Jac. Parochie zou spreken, noodigde de Bond van openbare onderwijzers in het Bildt mij uit, om met Bergmeijer te debatteeren. Wegens een schoolfeestje met mijne leerlingen, was het mij niet mogelijk, aan deze uitnoodiging te voldoen. Ik antwoordde echter, dat indien de Bond nogmaals een spreker wilde uitnoodigen, die het openbaar onderwijs zou verdedigen, dan nam ik op mij, in diezelfde vergadering, de zaak van het Chr. Onderwijs te bepleiten. Mijn aanbod werd aangenomen en de Bond noodigde den heer van Deth van Amsterdam uit, om in het Bildt voor de zaak van het Openbaar Onderwijs een lans te breken. De heer van Deth was hiertoe bereid en de bedoelde vergadering werd belegd in de bovenzaal van hetlogement Van der Zee te St. Anna par., waar op een Dinsdagavond van hèt voorjaar 1905 het geheele Bildt vertegenwoordigd was. De zaal was stampvol en onder de aanwezigen werden opgemerkt de Burgemeester, de Secretaris, de Ontvanger van het Bildt, de dokter, verschillende raadsleden, het meerendeel der openbare onderwijzers in het Bildt, een aantal personen uit Lieve Vrouwe en St. Jacobi Parochie, Berlikum, Oude Bildtzijl, enz. Eerst sprak ik vijf kwartier, daarna de heer Van Deth evenlang, toen werd er pause gehouden. Na de pause kreeg eerst ik weer hef woord, daarna de heer Van Deth, toen ik weer en daarna zag de heer Van Deth van het woord af. Om acht uur des avonds begonnen keerden wij 's avonds half 12 naar huis terug. Het debat werd in de Bildtsche Courant nog wel vier weken lang voortgezet en het slot der zaak was, dat ieder in zijn vroegere overtuiging versterkt werd. Dit had ik voorzien, maar in mijn referaat had ik gezegd: „Is overtuigen niet mogelijk,, getuigen is toch plicht* Te St. Jac. Parochie heb ik nog twee groote werken geschreven : lo. „Van de worsteling aller eeuwen." (Geschiedenis van Gods Kerk op aarde van de schepping der wereld tot op onzen tijd. 4000 v. Chr.—1905). Dit werk telt 672 blz. — Op aanraden van mijn vrienden had ik met den uitgever J. C. van Schenk Brill te Doesburg een contract gesloten, waarbij mijn honorarium zou afhangen van het aantal exemplaren, dat verkocht werd : Waren er 600 exemplaren verkocht, dan kreeg ik 20 present-exemplaren. Waren er 1000 exempiaren verkocht, dan kreeg ik /150.— honorarium. Waren er 1500 exemplaren verkocht, dan zou ik ƒ400.— ontvangen en bij een verkoop van 2000 exemplaren zou mijn honorarium ƒ 600. - zijn. — Het werk ging uitstekend van de hand. Thans is de geheele oplage op enkele exemplaren na uitverkocht. En toch heeft de heer J. C. van Schenk Brill mij slechts ƒ 125.— honorarium uitbetaald. Ds. A. Brummelkamp, Lid der Tweede mer in den Haag, heeft nog moeite gedaan, om den uitgever te bewegen, mij meer loon voor mijn werk uit te keeren, maar ook de tusschenkom8t van een invloedrijk en onpartijdig scheidsrechter heeft niet mogen baten. In 1905 verzocht de heer D. Bolle te Botterdam mij, den derden druk te bewerken, van het werk van Clavel : „Geschiedenis van alle godsdiensten der aarde* (2 deelen). Clavel ging echter uit van de gedachte, dat de godsdienst van Brama de oudste van alle godsdiensten is, en dat de andere godsdiensten alle van het Branjaisme afstammen. Zoo leidde Clavel onze leer der Drie-een- ongeveer? 200 blz groot, ontving ik fll-TLJiZ *' ^ Na het overlijden van den heer J. C. van Schen* T?pttt l- ^ HOOFDSTUK XXII. Op audiëntie ^^^^ ya„ eene gen^tttn TLt^óe in^ ^feK^aangemakkehjk bijzonder^ seholen „n ^ Het was nu weldra vast tóte St &P u-tten 6D het stond dan Chr. Schoolt* t^\^\PaiochlG.^^- zijde zelf een chr. schooi zou ik „ ; ;; ;; tne%7 Toper va\d/etrede orthodoxe, ï lXd er'dT ook S ^V* Dagen°eg het eeniSe Van socialistische zlde beweerde m f Sïft'S ™ SezetChr. School te Wni» t,„i, j ' e öt Jac- parochie geen dat. als te s7 r:\":Tla^en ™n Geref- zÜde hield men vol, die van d* f^f . r' ö£ü001 moest wezen, dan moest aan de Gei^ormeerden te TT ^ nu de Schoolwet-^KüTPER een Chr. SchóóliZZÏZ £Jt.JaC°bl Parochle het °P™hten van geliik geworden 71X^7".',waf 5 miJQ P09ltie geheel onmo- gesolliciteerd naar de C^tw™ !„_ a*g Zie,n hanSen en daarom Loenen Nadat n,. t "-""ö ™" oenooiopziener in het Arr. mg een goedboordje gedlTS^' ^ T7ede Kamer> ™or minister te spreken Ir t ' °°f-lk Daar den Haa& om den De Kamerheer verzolht ST^*?' ^ ik °°k U er verzoent mij daarom, 's middags half vier terug te komen; dan zou hij eens zien, of ik kon toegelaten worden, 's Middags half vier was ik weder aan het ministerie. De Kamerbewaarder ging met mijn kaartje naar binnen en kwam weldra met het bericht terug, dat ik toegelaten werd. Minister Kuyper. ontving mij bijzonder vriendelijk. Hij zei, dat er 67 sollicitanten waren naar de betrekking van Schoolopziener in het Arr. Loenen, en daar hij toch niet altijd geestverwanten van het ministerie kon benoemen, zou ik dezen keer gepasseerd moeten worden, doch in de toekomst beloofde de Minister mij een dergelijke betrekking. Ik bracht hiertegen in, dat het solliciteeren naar Schoolopziener zooveel bezwaren met zich bracht: men moest op audiëntie bij den minister en bij den Commissaris der Koningin; men moest een bezoek brengen bij den Inspecteur van het L. Onderwijs en den Districts-Schoolopzienerv Ik verzocht daarom den Minister, als mijn tijd van solliciteeren gekomen was, dat Zijne Excellentie mij dan wilde waarschuwen. De Minister beloofde mij ook dit. Niet langen tijd daarna viel het ministerie Kuyper en — nog ben ik geen Schoolopziener, wat geen ramp is. Later heb ik gesolliciteerd naar Secretaris van de voogdijraden, doch voor die betrekking werden meest advocaten benoemd. Ook mocht het mij niet gelukken, een andere betrekking bij het onderwijs te krijgen, waarom ik besloot, in Leeuwarden zelf een Chr. School op te richten. Met mijn boekenschrijven had ik wat geld oververdiend, zoodat ik in staat was, geholpen door hypotheekgelden, in Leeuwarden twee huizen te koopen, waarvan ik het eene voor school liet inrichten. De verbouwingskosten, ƒ1500.—, mocht ik uit collectegelden zien bijeen te krijgen. Den 1 Januari 1907 werd mijne school te Leeuwarden feestelijk geopend met 56 leerlingen. De heer Kl. Kuiken Bz., die als onderwijzer te St. Jacobi parochie mij bijgestaan had, ging met mij mee naar Leeuwarden, waar hij tot 1 September 1907 mij hielp, toen hij het onderwijs verliet. Na een vacature van twee maanden werd als onderwijzer aan mijn school aangesteld de heer J. Dalhuysen, van Hoogeveen overgekomen. Mijn school te Leeuwarden bleek levensvatbaarheid te hebben, want de twee lokalen, door mij in gebruik genomen, waren weldra te klein, om de schare leerlingen te bevatten. Daar de rijkssubsidie eerst anderhalf jaar na de schoolopening werd uitgekeerd, had ik aanvankelijk wel met vele finantieele bezwaren te worstelen, doch vrienden van het Chr. Onderwijs hebben mij geholpen, die bezwaren te overwinnen. Zoo bleek het, dat mijn verwisseling van standplaats voor mij alleszins verbetering van positie was. In St. Jac. parochie had ik nagenoeg geen geestverwanten. De leden van mijn Schoolbestuur, zes Ned. Herv. predikanten, woonden allen buiten het dorp. In Leeuwarden heb ik niet slechts een schoolbestuur, dat in de stad woont, maar ook een schoolvereeniging van ongeveer 70 leden, die allen, hoewel niet met aardsche goederen bedeeld, een gld. of 50 ot. contributie per jaar betalen. Voor mij is dat een bewijs, dat ik m Leeuwarden niet alleen sta, maar er vrienden en geestverwanten heb. En kon ik in St. Jacobi parochie haast geen leerlingen krijgen, omdat ik er van twee zijden op 't vinnigst werd bestookt, in Leeuwarden heb ik, wat leerlingen betreft, eerder met de ruimte dan de met krapte te doen. HOOFDSTUK XXIII. Een „wereld-Broederschap." Nog geen jaar in Leeuwarden zijnde, huurde ik op mijn eentje een der grootste zalen in Leeuwarden en riep daarna het volk in massa" op, ten einde aan dat volk „belangrijke mededeelingen" te doen. Het volk kwam en vulde de zaal Visser geheel. Ik heb toen opgericht eene „Broederschap van het gansche menschelijk geslacht, waarvan de naam later veranderd is in eene .Broederschap tot bevordering van vrede en welvaart* Wat mij bewoog, een dergelijke „Broederschap* op te richten, zij mij- vergund, met de eigen woorden van mijn referaat mede te deelen: „De wereld gaat vooruit, ook in zedelijken zin. Toch kunnen de menschenkinderen nog niet roemen in de vrijheid, waarop zij recht hebben. Zij zijn de speelbal der diplomatie, zij zijn blootgesteld aan de willekeur der staatkunde. Bismarck, Pruisens ijzeren kanselier, wilde de eenheid van Duitschland. Om die te verkrijgen heeft hij den bloedigen weg van oorlog en krijg ingeslagen. Nadat Denemarken aan Pruisen Sleeswij k-Holstein had moeten afstaan, en m een ongelijken en bloedigen kamp was vernederd, behaalde Pruisen in den oorlog van 1866 ook op Oostenrijk schitterende overwinningen en wist de macht van dat rijk zeer te kortwieken. Nu restte Pruisen nog, om met Frankrijk af te rekenen. De opvolging in Spanje werd een geschilpunt tusschen Frankrijk en Pruisen De geschiedenis verhaalt, dat Wilhelm, Koning van Pruisen in 1870 te Ems vertoevende, aan zijn kanselier Bismarck opdroeg, in zake het geschilpunt een telegram te zenden aan Napoleon III, Keizer van frankrijk. Bismarck kleedde dat telegram zoo in, dat Napoleon III het verkeerd moest opvatten en terstond aan Pruisen den oorlog verklaarde. Zoo viel Frankrijk in de strikken, door Von Bismarck gespannen, op gelijke wijze als in 1866 Oostenrijk dat deed. voor de oorlog tusschen Transvaal en Oranje Vrijstaat eenerzijds en Engeland aan de andere zijde uitbrak, had Paul Kruger nog een Conferentie met Lord Milner en de Engelsche vertegenwoordigers in Zuid-Afrika. De historie verhaalt, dat Lord Milner Kruger's antwoord op Engelands eischen en wenschen moest overseinen, doch hij deed dat zóó, dat Victoria, Engelands Koningin, het telegram verkeerd moest opvatten en aan Transvaal en Oranje Vrijstaat den oorlog verklaarde. Zoo vielen de Zuid-Afrikaans'che republieken in de strikken,- door Milner en de Engelsche diplomaten gespannem Broeders, wij zijn niet vrij; er wordt met ons gespeeld. Wij, menschenkinderen, elk in het bijzonder en de volkeren in het algemeen, zijn voor de diplomatie slechts marionetten, waarmee naar willekeur wordt omgesprongen ; in handen der Staatkunde zijn de natiën gelijk aan de pionnen op het schaakbord, die gebruikt worden, om de schranderheid der spelers aan het licht te brengen ; zijn ze gelijk aan de kegels, die men nu eens omwerpt, om ze dan weer overeind te zetten. Doch er is meer. De nieuwere geschiedenis onderscheidt zich van de oude en middelgeschiedenis door het stelsel van het staatkundig evenwicht, de eene staat mag niet zoo machtig worden, dat andere rijken te zamen hem niet kunnen weerstaan. Het is ter wille van dat stelsel, dat men den „gekroonden moordenaar" ,op Turkije's troon, zooals Gladstone het uitdrukte, zijn Christelijke onderdanen, de Armeniërs, bij lOOtallen rustig heeft laten vermoorden, «onder dat men er iets aan deed, dan vertoogen inleveren en bedreigingen doen op papier. Men benijdt elkander een hoekje van Turkije's grondgebied en daarom durfde men zich niet met de inwendige aangelegenheden van dat verkankerd rijk bemoeien en liet men zijn mede-Christenen aldaar aan hun deerniswaardig en zoo vreeselijk lot over. • En op nog een verschijnsel moeten wij letten, n.1. op de rassche vermeerdering van het menschdom. In 1829 is het Nederlandsche volk voor het eerst officiéél geteld en was toen ongeveer 2.600.000 personen sterk. De laatste officiëele 10-jarige volkstelling had in 1900 plaats. In 1900 telde ons land ruim 5.200.000 inwoners. Van 1829 tot 1900, dus in een tijdvak van 70 jaren, is het aantal inwoners van ons land verdubbeld. En dat, terwijl in die 70 jaren zoovelen Nederland verlieten, om in Amerika, Zuid-Afrika, Duitschland of in andere landen een betere positie te bemachtigen. Het aantal menschen, dat in dezen tijd de geheele aarde bewoont, moet 1500 millioen groot zijn. Als nu het aantal menschen op de geheele aarde in dezelfde mate vermeerdert, als het Nederlandsche volk van 1829 tot 1900 in zielenaantal is toegenomen, dan zal in 1970 het aantal menschen 3000 millioen zijn, nog 70 jaren later 6000 millioen, ja, dan zijn de tijden niet verre meer af, dat de aarde de menschenkinderen niet meer voeden kan, indien de landverhuizing niet beter geregeld wordt. China is zoo overbevolkt, dat er zelfs drijvende steden zijn in de groote rivieren aldaar. Een groot aantal Chineezen leeft op vlotten in de rivieren. In 1907 zijn m China milhoenen inwoners van honger en ellende omgekomen, ün die hongersnooden zijn in China geen uitzondering. Ze komen er jaarlijks in voor. De bekende aardrijkskundige J. J. ten Have zegt op bldz. 205 van zijn leerboek : „Devijfwerelddeelen": „Zoodra ten gevolge van overstrooming, droogte of misgewas in 't bijzonder de rijstoogst mislukt, zijn terstond tweederden der bewoners den hongerdood prijsgegeven. Dan trekken scharen bedelaars, mannen vrouwen en kinderen het land door. Uitputting en vermoeienis doen velen op den weg neervallen en sterven. De lijken blijven liggen - men ziet er met naar om - en worden zoodoende de bronnen van de meest gevreesde ziekten." • is met zÜn overbevolking zoo verlegen, dat het zijn over¬ tollige bewoners haast met geweld aan Amerika wil opdringen, dat echter die emigranten liever niet dan wel ziet komen. Ja, de kwestie der landverhuizing zal, als God het niet verhoedt, vroeg of laat een oorlog tusschen Japan en de Vereenigde Staten tengevolge hebben. De Engelschman Malthus heeft voor ongeveer 100 jaar de kwestie der overbevolking van een land tot een punt van studie gemaakt. Zijne volgelingen, gewoonlijk de Neo-Malthusianisten genoemd, hebben op Malthus beschouwingen een stelsel gebouwd, het Neo-Malthusianisme genoemd. Volgens het Neo-Malthusianisme moet elk huisgezin niet meer dan twee kinderen rijk zijn. Past men het tweekinderenstelsel strikt toe, dan wordt 'tmeerendeel der menschen vóór de geboorte vermoord. Dat is een radicaal middel. Immers, als men nu het andere deel der menschen, dat het levenslicht ziet, na de geboorte vermoordt, dan is het sociale vraagstuk opgelost en ook de wereldvrede voor goed gevestigd. Oorlog kan dan niet meer plaatshebben. s(,,tVenTrAU T01?611 en ,verdelgen is geen oplossen van een vraagstuk. Het twee-kinderenstelsel is zeer geschikt, om aan de wellust der mannen den vrijen teugel te geven, maar mag en kan niet in ^"uk ggeldreD' ^ ^ °pI°8Sing ™ het —tschappehjk geen ef k«l land behoeft er overbevolking te bestaan, en in geen Ikomen het/0°dlg' dat « menschen van bongei- en ellende het J2\ l "i D°g gr°0t g6D0eg' om allen te ^den en het aantal vierkante muien gronds, die braak en onbewoond ternederhggen en productief gemaakt kunnen worden, is grooter, dan het aantal vierkante mnlen, die reeds door de menschenkinderen kubezi ÏÏLSTTi e,n.m,?lt}IUr T gebracht Wat moet er dan gebeuren? Wel dit, dat de zaak der landverhuizing beter woïdt geregeld door een centraal gezag wordt bestuurd en niet aal ne goedvinden en de willekeur van bijzondere personen, van enkele huisgezinnen wordt overgelaten. ' vallyitM^t »BroederschaP «* bevordering van vrede en welvaan stelde ik mij aldus voor : In elke gemeente wordt eene afdeeling van de „Broederschap" opgericht, die een Bestuur kiest. De Besturen dier afdeehngen in een provincie vormen een provinciale vergadering, die wederom een Bestuur kiest. De Besturen dier provinciale vergaderingen m een land vormen de landsvergadering, die wederom een Bestuur kiest. De Besturen der „Broederschap" van alle landen der-aarde vormen te zamen het wereldbestuur, en dat wereldbestuut regelt de emigratie. Onder den pseudoniem „Umano," (d. i. mensch) gaf een ons onbekende ter gelegenheid van de vredesconferentie, m 1907 in den Haag gehouden, een „Proeve van een wereldgrondwet" uit, een „Daadwerkelijke en doelmatige oplossing van het vraagstuk der krijgstoerustingen." In dit werkje (door den Fransehman L. Pichot, voorzitter van het „Instituut Internationaal de la Paix in het iransch vertaald), werd aangedrongen op een internationale vertegenwoordiging, samengesteld uit afgevaardigden der Vereemgde Staten der wereld, in getal evenredig aan het gemiddelde der kracht van hun nijverheid, hun bevolkingscijfer en hun rijkdom - evenredig dus aan dezelfde intellectueele, lichamelijke en economische kracht, die de binnenlandsche volksvertegenwoordiging beheerschen. Deze gedachte komt ons zeer geschikt voor, waaróm wij haar in ons stelsel verwerkten. HOOFDSTUK XXIV. Statuten der „Broederschap van het gansche menschelijk geslacht." Art. 1. Er bestaat een „Broederschap, van het gansche menschelijk geslacht*, opgericht den 1 November 1907. Art 2 Leden dezer Broederschap kunnen zijn alle menschen, die den ouderdom van 18 jaren bereikt hebben, zonder onderscheid van geslacht of stand. De ouders worden lid voor hunne kinderen, de voogden voor hunne pupillen; regenten, enz. voor de minderjarigen, die aan hunne zorgen zijn toevertrouwd. Art. 3. Het doel der „Broederschap* is, om onder alle menschen liefde, gerechtigheid en vrede te bevorderen, te versterken en te handhaven. Inzonderheid wil zij, door alle menschen door de belofte, om naar liefde en vrede te staan, onderling te verbinden, aan de diplomatie, aan de staatkunde het zwaard uit de handen nemen en zoodoende allen oorlog onmogelijk maken. In de eerste plaats wordt onder oorlog den strijd met het zwaard en andere oorlogswapenen verstaan; maar ten andere is er de tarievenoorlog mede onder begrepen. De „Broederschap* wil verder de onontgonnen landen en vlakten, in welk werelddeel of landstreek ook gelegen, zoo goed en zoo spoedig mogelijk in cultuur laten brengen en vruchtbaar laten maken en moedigt landverhuizing daarheen aan. De „Broederschap" is den landverhuizers zoowel finantieel als zedelijk in alles behulpzaam. Zij laat hen op hunne reizen naar de nieuwe woonplaats door trouwe, eerlijke gidsen vergezellen, zorgt er voor, dat zij niet in handen van bedriegers en afzetters vallen en houdt een wakend oog op hen in hunne nieuwe woonplaatsen, totdat zij er voldoende middelen van bestaan hebben gevonden en er dus voor goed gevestigd zijn. Art. 4. De leden der „Broederschap* betalen allen een zekere contributie, die zij zelf mogen vaststellen. Een vaste contributie wordt niet geheven. Art. 5. De gelden der „Broederschap* worden besteed: A. tot het maken van propaganda voor de beginselen en het doel der „Broederschap*, opdat zooveel mogelijk alle menschen over de geheele aarde als leden der .Broederschap* toetreden en ingeschreven worden. B. tot het bevorderen der emigratie en het ondersteunen der landverhuizers. G. tot het lenigen van hongersnooden en volksrampen, van welken aard ook. rlvÊk D. tot het bedwingen van den oorlog en het bevorderen van den vrede. Art. 6. De „Broederschap* laat de leden vrij in het belijden en verdedigen van de godsdienstige en staatkundige beginselen, van welken aard ook, die zij zijn toegedaan. De leden blijven echter als zoodanig verantwoordelijk aan de Besturen der Kerkgenootschappen, Kerken, gemeenten of godsdienstige vereenigingen, waartoe zij behooren en aan de rechters en wetten van het land, waarin zij wonen en leven. De „Broederschap" zelve mag zich niet in godsdienstige of Staatkundige partijschappen mengen en mag ook niemand om zijne godsdienstige of Staatkundige beginselen achteruit zetten of begunstigen. Daar zij een „Broederschap* is van het gansche menschelijk geslacht, moet zij alle leden, zonder te letten op hun godsdienstige of Staatkundige overtuigingen, gelijkelijk beschermen. Art. 7. De „Broederschap" erkent de historische rechten der regeerende vorstenhuizen en dynastiën in alle landen der aarde en eerbiedigt de wetten, waaronder de volkeren thans leven of die zij verder wenschen te maken en in te voeren. Zooveel mogelijk in overleg met de vorsten of andere regeerende personen of met de daartoe verkozen lichamen en autoriteiten wordt overal despotisme en tyrannie bestreden en alles wat de algemeene belangen van het menschelijk geslacht kan schaden. Art. 8. De middelen, die de „Broederschap* ter bereiking van haar doel aanwendt, zijn: a. Het uitzenden van sprekers en het aanstellen van agenten; b. Het uitgeven van brochures en periodieke geschriften. De „Broederschap11 mag nimmer ter bereiking van haar doel gebruik maken van geweld of dwang, van welken aard ook. Slechts door overreding, door het gesproken en geschreven woord, mag zij haar groote idealen najagen. Wat redelijk en zedelijk en dus waar menschelijk is, behoeft niet door geweld tot stand gebracht te worden. Art. 9. In elk dorp, in elke stad, in iedere plaats van beteekenis wordt eene Afdeeling der „Broederschap" opgericht, die zooveel mogelijk al de inwoners dier plaats moet omvatten. Elke afdeeling is verplicht, in het klein te doen, wat de geheele „Broederschap* in het groot doet, n.1. emigranten stoffelijk en zedelijk te steunen, woeste en onontgonnen gronden in cultuur te brengen (voor zoover die in de nabijheid der plaats zijn), naar liefde, vrede en gerechtigheid onder de inwoners te staan en de stoffelijke en zedelijke belangen van elk der leden in het bijzonder en van de geheele Afdeeling in het algemeen te bevorderen. Van de Afdeelingen der „Broederschap" in de verschillende plaatsen kunnen zieken- en begrafenisfondsen uitgaan, de belangen van het „Groene Kruis" worden behartigd en andere zaken van algemeenen aard meer. Een en ander wordt bij huishoudelijk reglement nader geregeld. Art. 10. Al de leden der Afdeeling van de „Broederschap" en bijgevolg al de leden der „Broederschap" verbinden zich, geen misbruik te maken van sterken drank en het gebruik van opium zooveel mogelijk te bestrijden. .-. Art. 11. De Dagelijksche Besturen der Afdeelingen in een provincie vormen samen de provinciale vergadering. Ook de provinciale vergaderingen der „Broederschap" zijn verplicht, emigranten met raad en daad bij te staan (voor zoover ze naar streken trekken, die nog niet in cultuur zijn gebracht en productief zijn gemaakt), woeste gronden te ontginnen en te ijveren naar liefde, vrede en recht. Mocht een gemeente uit meer dan één dorp of stad bestaan (zooals dat in Friesland het geval is), dan vormen de dagelijksche Besturen der afdeelingen de gemeentelijke Afdeeling. En de dagelijksche Besturen der gemeentelijke afdeelingen worden afgevaardigd naar de Prov. vergadering. Art. 12. De Dagelijksche Besturen der Provinciale vergaderingen der „Broederschap" vormen samen de Landsvergadering, die wederom verplicht is, de belangen der Landverhuizers naar woeste en onbewoonde streken te behartigen, woeste gronden te ontginnen, liefde, vrede en gerechtigheid te bevorderen en verder bezig te zijn in het stoffelijk en zedelijk belang van al de leden door het geheele land. Art. 13. Het Bestuur der Landsvergadering der „Broederschap" en inzonderheid zijn voorzitter mag zich in geen enkel opzicht als souverein of heerscher beschouwen. Als Bestuur en voorzitter van een gewone vereeniging of „Broederschap" behooren zij de 'wetten des lands te eerbiedigen en hun mandaat ter beschikking der Broederschap te stellen, zoodra zij zich, op welke wijze dan ook, de rechten van een vorst of heerscher aanmatigen. Art. 14. De internationale vergadering der „Broederschap van het gansche menschelijk geslacht" is samengesteld uit afgevaardigden der Landsvergaderingen van al de Staten der wereld, in getal evenredig aan het gemiddelde der kracht van hun nijverheid, hun bevolkingscijfer en hun rijkdom, evenredig dus aan dezelfde intellectueele, lichamelijke en economische kracht, die de binnenlandsche volksvertegenwoordigingen beheerschen. Art. 15. De voorzitter der internationale vergadering bekleedt zijn ambt niet langer dan één jaar en is niet weder herkiesbaar. Art. 16. De Voorzitter en het Bestuur der Internationale vergadering mogen zich nooit of te nimmer als wereldsouverein of wereldheerscher gedragen of zich de rechten van een wereldsouverein aanmatigen. Zoodra zij dit doen, moeten zij hun mandaat ter beschikking der „Broederschap" stellen. Art. 17. De „Internationale vergadering" gaat na, welke landen voor ontginning en cultuur vatbaar zijn, regelt landverhuizing, behartigt de belangen der emigranten in alle opzichten, staat ze finantieel en zedelijk bij en waakt voor den vrede tusschen de volkeren onderling. Art. 18. Daar alle volkeren leden der „ Broederschap" zijn, moet de Internationale vergadering er voor waken, dat het eene volk over het andere niet heersche, maar er naar streven, dat alle volkeren vrij en gelijk zijn en als broeders voor elkanders belangen opkomen. Art. 19. Is het beginsel der „Broederschap", dat alle volkerem vrij en gelijk moeten zijn en als broeders met elkander moeten verkeeren, zoodat de „Broederschap" voor de vrijheid van elk volk zal opkomen, toch mag het feit niet geloochend worden, dat er natiën zijn, die de vrijheid niet verdragen kunnen. Werden ze vrij en onafhankelijk verklaard, dan zouden zij weldra in onderlinge vechtpartijen en allerlei gruwelen ten onder gaan. De Internationale vergadering is daarom geroepen, dergelijke natiën onder haar voogdij te nemen, haar door uitnemende, niet héerschzuchtige en zelfzuchtige mannen te laten besturen, haar te laten onderwijzen in allerlei takken van wetenschap en industrie en alzoo op te voeden tot ware beschaving en zoo tot zelfstandigheid en ware vrijheid. Art. 20. Daar de zegeningen der beschaving en der wetenschap aan alle volkeren der aarde gebracht moeten worden, is de Internationale vergadering geroepen, al de natiën, onverschillig of ze in Afrika's binnenlanden of op Groenlands en Labradors ijsvelden of in Zuid-Amerika's wildernissen of de eilanden van Australië wonen, op te laten zoeken, ze te bewegen leden der „Broederschap" te worden, om daarna hun geestelijke en stoffelijke belangen op allerlei wijze te behartigen. Art. 21. De internationale vergadering is verplicht, al de volkeren der „Broederschap" door spoorlijnen of stoombootdiensten of op andere wijze, die de moderne beschaving aan de hand mocht geven, in het onmiddellijk wereldverkeer der volkeren op te nemen. Art. 22. Als een bijzonder punt wordt het aan de Internationale vergadering op dringende wijze in overweging gegeven, de Israëlieten, die in sommige landen van Europa op ergerlijke wijze verdrukt en vervolgd worden, te helpen een nieuw vaderland te zoeken en hen daarbij zoowel stoffelijk als zedelijk te steunen. Inzonderheid dient de Internationale vergadering er voor te ijveren, dat aan de verdrukte Israëlieten het land Kanaan als een gemeenschappelijk en zelfstandig vaderland wordt toegewezen. De Israëlieten blijven echter vrij, om naar dat nieuwe vaderland heen te gaan of in hun tegenwoordige woonplaats te blijven wonen. Art. 23. Van de contributie der leden der „Broederschap" keeren de plaatselijke Afdeelingen 10 pCt. uit aan de Provinciale vergaderingen, 10 pCt. aan de Landsvergaderingen en 30 pCt. aan de Internationale vergadering, zoodat de plaatselijke Afdeelingen nog 50 pCt. der contributiën der leden tot haar beschikking hebben. De secretarissen houden met de penningmeesters aanteekening van de ontvangsten en voor het richtige beheer der gelden zijn al de leden der lagere en hoogere besturen der „Broederschap" verantwoordelijk en wel elk hunner voor de gelden van het Bestuur, waarin zij zitting hebben. Art. 24. Opdat het eene volk niet ontijdig tegenover het andere volk weerloos worde gemaakt, mag het besluit tot ontwapening der natiën alleen genomen worden door de Internationale vergadering der „Broederschap" en wel met eenparig goedvinden der betrokken landen en Staten. Art. 25.' Het vrijverklaren der onderworpen volken mag alleen geschieden na een eenparig besluit der „Internationale vergadering" en moet geleidelijk in zijn werk gaan, opdat de pas verkregen vrijheid bij die natiën niet in bandeloosheid overga. Art. 26. De millioenen, die door de ontwapening der natiën vrij worden, worden gebruikt tot ontginning van woeste gronden, tot drooglegging van meren, plassen en zeeën, voor zoover ze daarvoor in aanmerking kunnen komen en de drooglegging er van voordeel voor de gemeenschap kan opleveren. Art. 27. De internationale vergadering (en haar Bestuur inzonderheid) moet er voor waken, dat het ééne volk van de weerloosheid van het andere volk partij trekt, om het aan zich dienstbaar te maken. Alle natiën moeten vrij en onafhankelijk zijn. Art. 28. Voor de publieke veiligheid en orde zorgen de tegen- woordige politiemachten en rechters in de verschillende landen der aarde. De internationale vergadering houdt echter een wakend oog op alles en staat overal regelend en raadgevend bij in alles wat raakt de handhaving van orde en veiligheid. Desnoods kan zij daartoe 'een internationaal leger oprichten. Art. 29. De „Broederschap" mag niet één harer leden dwingen meer contributie voor de „Broederschap" te betalen, dan deze vrijwillig wil afstaan. Art. 30. Elk lid der „Broederschap" is verplicht de belangen der „Broederschap" zooveel mogelijk te bevorderen, door te trachten anderen als lid der „Broederschap" te winnen en door de beginselen en het doel der „Broederschap" zooveel mogelijk te bepleiten. Art. 31. Wat in deze artikelen onpractisch oi onuitvoerbaar mocht blijken, kan door latere daartoe aangewezen vergaderingen na gemeenschappelijk overleg gewijzigd of aangevuld worden. De Afdeeling „Leeuwarden" heeft gemeend den naam der door mij gestichte „Broederschap" te moeten veranderen in „Broederschap ter bevordering van vrede en welvaart", terwijl de Statuten vereenvoudigd zijn. De zaak der „Broederschap" leverde mij een schadepost van ƒ30.— op. HOOFDSTUK XXV. Bezwaren tegen de „Broederschap" en haar Statuten. — De „vredespremie." Tegen de „Broederschap" heeft men verschillende bezwaren ingebracht, die wij één voor één willen nagaan: lo. Van de zijde mijner geestverwanten heeft men gezegd : „Uw „Broederschap" rekent niet met .het feit der zonde. Als van twee jongens één een appel heeft, en de" ander pakt hem dien af, dan zullen ze twist krijgen. Zoo is het]nu en zoo zal het altijd blijven." Ik antwoord hierop: de zonde is er en zal in deze bedeeling wel altoos blijven, doch de openbaringen, de uitspattingen der zonde mogen wel bestreden worden, ja wij moeten dat zelfs doen. Immers, alle goede vereenigingen hebben ten doel, de openbaringen der zonde tegen te gaan en te beperken. In vroeger dagen was ons land verdeeld in zeven provinciën, die elk tamelijk onafhankelijk tegenover elkander stonden. Ja zelfs de steden hadden een zeer zelfstandige positie. En wat zag men toen ? Dit: dat de Hollanders tegen de Friezen vochten en omgekeerd en dat de Gelderschen de Hollanders bestookten ; dat Hollands graaf Utrecht belegerde, enz. Zelfs de steden vochten tegen elkander, de Franekers tegen de Sneekers, de Leeuwarders tegen de Franekers, enz. Thans echter zijn al die provinciën onder den éénen scepter van Koningin Wilhelmina vereenigd en nu zijn de menschen in ons land nog wel geen bekeerde menschen, maar toch is dat onderling bestrijden der verschillende provinciën en steden uit. In Duitschland is het precies zoo gegaan. Vroeger was dat rijk in tal van rijken en staatjes gesplitst, die elkander voortdurend bevochten. In 1871 is Duitschland als Keizerrijk onder één scepter vereenigd en daardoor is de onderlinge vrede tusschen de Staten, waarin Duitschland gesplitst is, hersteld. _ En wat wij in Duitschland en in ons land opmerken, is ook in Italië, dat in 1871 onder één scepter kwam, te zien. 2o. Heeft men gezegd: „Het ideaal, dat uw „Broederschap" najaagt, is schoon, maar — onbereikbaar! Uw „Broederschap" zal haar doel nooit bereiken." Of het ideaal der „Broederschap" bereikt zal worden, dat hangt van de menschen zelve af. Als al de menschen lid van haar worden, dan is het ideaal bereikt. Als men bij het begin reeds zegt: „Het kan niet!" welnu, dan gebeurt het ook niet. Doch het beste voetje moet steeds vooraan en — probeeren is de naaste weg. Als al de menschen, of het ontwikkeldste gedeelte er van, zeggen: „Het kan!* dan gebeurt het ook. De Communisten willen gemeenschap van goederen. Men zal zeggen : hun ideaal is onbereikbaar. En toch telt hun partij veel leden. Anderen willen opheffing van privaat-grondbezit. Ook dit ideaal komt velen onbereikbaar voor. Toch zijn zij talrijk, die opheffing van privaat-grondbezit voorstaan. Al komt een ideaal ons al onbereikbaar voor, toch hebben wij daarom nog geen vrijheid, er niet naar te streven. 3o. Heeft men mij gewezen op het woord der H. Schrift: „En gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen; ziet toe, wordt niet verschrikt, want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet." (Matth. 24 : 6.) En men heeft tot mij gezegd: „De Heiland heeft voorzegd, dat er in het laatste der dagen oorlogen en geruchten van oorlogen zullen zijn. En wilt gij met uw „Broederschap" nu reeds de oorlogen de wereld uit hebben P" Ik antwoord: „Matth. 24:6 is een profetie. En profetiën mogen en kunnen geen richtsnoer van ons handelen en wandelen zijn, want wij weten niet, op welke wijze en wanneer ze worden vervuld. Laten wij doen, wat onze plicht is en laten wij de vervulling der profetiën gerust aan God overlaten. Wanneer wij onder de menschen ijveren naar liefde, vrede, gerechtigheid en welvaart, dan doen wij een Goddelijk werk, waarop Gods zegen zeer zeker zal rusten. 4o. Heeft men gezegd : „Ik kan mij geen Koningen, Keizers of andere vorsten voorstellen zonder legers. Als de vorsten geen legers, geen soldaten, enz. hebben, dan zullen ze zeggen: „Dank je. Ik wil geen vorst meer zijn." Ik antwoord : „Om gehoorzaamd te worden, daarvoor hebben de vorsten geen legers noodig. Zij hebben, om gehoorzaamd te worden, de rechters en de politie." De Engelsche minister John Burns zei onlangs : „dat de arbeiders zich zelf een nieuwen hemel en een nieuwe aarde kunnen verschaffen door de 36 millioen gulden, die ze per jaar verdrinken en verdobbelen, te besparen." En wij voegen er bij : „De arbeiders en al de andere menschen kunnen zich zelf een nieuwen hemel en een nieuwe aarde verschaffen, door lid van onze „Broederschap" te worden. Daardoor zouden ze den oorlog onmogelijk maken en alleen in Europa ieder jaar 7000 millioen gld. besparen, die nu niet slechts worden weggeworpen (was dat maar zoo), maar zelfs tot schade en verderf der menschheid worden aangewend." Europa telt 300 millioen menschen en geeft elk jaar 7000 millioen voor militaire doeleinden uit. Als men den oorlog onmogelijk maakte, zou men daardoor in Europa elk bewoner hoofd voor hoofd 7000 millioen : 300 millioen = ruim 23 gld. per jaar bevoordeelen of 50 ct. per week. Huisgezinnen van 6 personen kregen zoodoende een „vredes-premie" van 3 gld. per week. Als de oorlog en de drank de wereld uit waren, dan was de sociale kwestie opgelost, de gouden eeuw voor de menschheid aangebroken en vrede en welvaart zouden overal heerschen. Wie de komst van dezen schoonen tjjd wil bevorderen, worde lid van onze „Broederschap." Daardoor bevoordeelt hij zich zelf en bevordert hij.het heil der geheele menschheid. P. S. Wie met de beginselen onzer „Broederschap" instemt, gelieve het mij even te melden. Ook wie lid wil worden. Wie wil de „vredespremie" verdienen? HOOFDSTUK XXVI. Een debat met prof. Dr. H. H. Kuyper. (Het groote Christelijke ideaal). Den 2 Juli 1908 trad prof. Dr. H. H. Kuyper voor de Vereen, voor Hooger Onderwijs op Geref. grondslag in de „Harmonie" te Leeuwarden op mét het onderwerp: „Is herstelling van't Christelijk karakter der openbare universiteiten- in Nederland onder de tegenwoordige omstandigheden wenschelijk en mogelijk?" De geleerde referent beantwoordde deze vraag met „neen", en ik met „ja". Evenals prof. H. H. Kuyper had ik mijn antwoord op papier. Ik heb het volgende gezegd: Dr. Kromsigt heeft onlangs op grond van art. 36 der Geref. belijdenis staatssubsidie bepleit ten behoeve der salarissen van de Geref. predikanten. Op denzelfden grond is ook staatssubsidie voor de Vrije Universiteit te bepleiten en moet ook bepleit worden, indien ten minste de Vrije Universiteit niet de belangen van een bepaalden kring, maar van heel ons volk bedoelt. Doch wat moeten wij met onze Staats-Universiteiten aanvangen ? Da Costa zong en wij zingen het hem met geestdrift na: „Zij zullen het niet hebben, Ons oude Nederland. Het bleef bij alle ellenden Gods en der vaad'ren pand. Zij zullen het niet hebben, De goden van deez' tijd, Niet om hun erf te wezen) Heeft God het ons bevrijd." Is dat lied slechts een frase, of is het waarheid? Zijn het slechts holle klanken, die woorden van Da Costa, of is dat lied de uitdrukking van geloofsmoed, en dus op waarheid gebaseerd. Niet om de erve van het ongeloof te wezen, heeft God aan onze vaderen, als belooning en bekroning van hun worstelstrijd, de Staatsuniversiteiten gegeven. De Ammonieten vroegen in Jephta's dagen het land tusschen Arnon en Jabok terug, dat God hun door Jozua's zwaard had afgenomen en aan Israël gegeven had. En was Israël-bereid, de erve der vaderen aan de Ammonieten terug te geven ? Wel neen! Zij hebben den kamp met de Ammonieten aanvaard en mochten het betwiste gebied behouden. En moeten wij de erve onzer vaderen, waartoe ook onze Staatsuniversiteiten behóoren, aan het ongeloof afstaan P Evenwel, het kan noodig, ja noodzakelijk zijn, dat men zich van die Staatsuniversiteiten afwendt, omdat het ongeloof daar zijn triomfen viert, gelijk wij, Chr. onderwijzers, ons van de Staatsschool hebben afgewend, doch dan moet het steeds tijdelijk en voorwaardelijk geschieden: dan moet het steeds met de gedachte zijn: wij willen die Staatsuniversiteiten, die Staatsscholen, die Staatskerk in Gods kracht en onder Gods zegen voor Christus trachten te herwinnen en dan komen wij terug. En nu dringt zich van zelf de vraag aan ons op: Kunnen die Staatsuniversiteiten, die Staatskerk, die Staatsschool voor Christus herwonnen worden? Die vraag kan teruggeleid worden tot deze ééne vraag: Kan geheel ons volk voor Christus herwonnen worden? "Want als geheel ons volk weer voor Christus bukt, dan zjjn Staatskerk, Staatsschool en Staatsuniversiteiten van zelf weer Christelijk. En het antwoord op die vraag hangt af van de male van ons geloof. Gelooven wij weinig,, dan zeggen wij neen. Gelooven wij veel, ja alles, dan zeggen wij ja. In 1561 hebben onze Geref. vaderen zich die vraag ook gesteld. Zij vormden toen nog niet het tiende deel van de inwoners van ons land. Een overkleine minderheid vormden ze toen dus, die te vuur en te zwaard door hun overheid werd vervolgd, zoodat ze, om eenigszins voor het bespiedend oog1 der inquisitie veilig te zijn, aan hun gemeenten verborgen namen moesten geven. En toch in die bange dagen, onder die benarde omstandigheden, hebben ze het bij monde van Guido de Brés in art. 36 onzer Confessie door het geloof uitgesproken: ons land is voor God en Zijn Woord te herwinnen ; ja moet voor den dienst van God herwonnen worden en ze zeiden: Gij overheid, dat Koninkrijk Gods, dat gij nu te vuur en te zwaard verwoest, dat zijt gij geroepen te verdedigen en te „voorderen"; maar afgoderij en valschen godsdienst moet gij uitroeien en niet Gods Kerke, gelijk gij nu doet. De leuze onzer vaderen was, gelijk Dr. Wagenaar dit in zijn „Johannes Fontanus" zoo duidelijk heeft aangewezen: „Al Juda's steden moeten wedërkeeren tot den Heere onzen God." Ze stelden zich niet tevreden met een deel, ze wilden het geheel. „Heel de Kerk en heel het volk", dat was hun leus. Ja, in dat art. 36 stelden onze vaderen, hoe ze ook in de minderheid waren en vervolgd werden, een nog hooger ideaal; ze begeerden een hemel op aarde, want art. 36 kan eerst in den hemel volkomen volbracht worden. In den hemel toch zal alle afgoderij en valschen godsdienst uitgeroeid zijn; daar zal niet inkomen iets, dat gemeen of "onrein is. En als wij nu nog een schrede verder gaan, tot den diepsten oorsprong van ons geschil, dan gaat het eigenlijk niet slechts om de vraag, of heel ons land en volk, maar of heel de wereld en dl de volken voor Christus kunnen herwonnen worden, m. a. w. of wij van de aarde in Gods kracht en onder Gods zegen een kemel kunnen maken. En dan zeg ik, met de mannen der vrije Kerk, neen, deze aarde zal nooit een hemel worden, tenminste in deze bedeeling niet. Maar toch blijft het onze van God geboden roeping, om te pogen, van de geheele aarde een hemel te maken. Zie, er is tweeërlei ideaal: een persoonlijk en een maatschappelijk ideaal. Het persoonlijk ideaal is vèrvaWn het woord des Heilands: „Zijt dan ook gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is." (Matth. 5 : 48). En het maatschappelijk ideaal heeft de Heiland ons aangewezen, toen Hij ons leerde bidden: „Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede, geluk in den Hemel, alzoo ook op de aarde." — En waarvoor wij bidden, daarnaar moeten wij ook streven. Einddoel van des Christens biddende werkzaamheid moet dus zijn, dat Gods wil op aarde evenzoo wordt volbracht, als dat in den hemel geschiedt, dus overal en volkomen. Doch als dat geschiedt, dan is de aarde een hemel. Het persoonlijk ideaal, de volmaaktheid als God, wordt door geen enkel geloovige op aarde bereikt. Doch moeten wij daarom nalaten er naar te streven ? Zoo neen, dan is het ook niet geoorloofd, het maatschappelijk ideaal, het verkrijgen van een Godgeheiligde aarde, schouderophalend voorbij te gaan en op non-activiteit te zetten. En omdat dit zoo is, daarom mag de Kerk zich niet van den Staat afzonderen, vooral niet in onze dagen van ongeloof en revolutie, maar moet op dien Staat en daardoor op de maatschappij haar levendwekkenden invloed doen gevoelen. Immers, gelijk het zuurdeeg bestemd is, om, onder het meel verborgen, zijne werking in het meel uit te oefenen, zoo behoort ook de ware Kerk niet nevens, maar in de burgermaatschappij te bestaan. Die Kerk mag zich van den Staat niet afzonderen, want door haren invloed moeten alle vertakkingen van het maatschappelijk lichaam geheiligd en van alle besmettingen der zonde gezuiverd worden en de maatschappij ter volmaaktheid worden gevoerd. De Christelijke Kerk moet het levensbeginsel zijn, waardoor de Staat zich tot immer hoogere volkomenheid ontwikkele, ter verwezenlijking van het groote Christelijke ideaal: de maatschappij te doen worden een Koninkrijk der hemelen op aarde. Op blz. 230 van „Ons Program* in het art. „Ideaal en werkelijkheid", wordt ook een „volkomen en volstrekt samenvallen van de politieke en Kerkelijke eenheid," dus de eenheid van Kerk en Staat, als het „hoogste en heerlijkste" erkend. Aldaar wordt ter staving dezer uitspraak gewezen op de verwachting van het Koninkrijk, dat komt en op de „Christelijke belijdenis der priesterlijke en Koninklijke ambten van den Christus." — De Heiland toch* is niet alleen Priester, maar ook Koning. Als Priester is Hij het Hoofd der Kerk en als Koning is Hij het Hoofd van den Staat, zoodat in Hem, het Hoofd der Gemeente, Kerk en staat op het innigst en schoonst vereenigd zijn. En eveneens wijst Wormsek in zijn bekend werkje: „De Kinderdoop" er op, dat in elk geloovige Kerk en Staat één zijn. Ieder geloovige toch is, als gedoopte, lid van de Kerk, maar als burger lid van den Staat, en wat in elk geloovige door God is samengevoegd, dat scheide de mensch op aarde niet. Doch wat ik maar zeggen wil: Dat men een vrije Universiteit heeft opgericht, daar heeft men goed aan gedaan. Die oprichting is meer dan gemotiveerd. Dat men vrije Kerken heeft gesticht, is mede uitnemend. Het protest en het getuigenis dier Kerken tegen bet ongeloof in de Herv. Kerk is alleszins gerechtvaardigd. Dat wij vrije Chr. Scholen hebben opgericht, mag ik niet euvel duiden, want ik zelf acht het een eer te zijn, aan het hoofd te mogen staan van een vrije Chr. School. Doch bij bet pleiten voor de vrije universiteit, bij het ijveren voor de vrije Kerk, bij het stichten van vrije Scholen verlieze men één ding niet uit het oog: het ideaal van Gods Woord. Luisteren wij naar Mr. Groen van Prinsterer, die op blz. 7 van „Le parti Anti-Rev." zegt: „Door de kracht der omstandigheden is de Vereeniging van Kerk en Staat noodig en voordeelig geweest en kan het weder worden. De eerste der axioma's in het Kerkrecht is niet de Scheiding der Kerk van den Staat, maar de onafhankelijkheid. De onafhankelijkheid is het dogma, op elke bladzijde van den Bijbel geschreven. De Scheiding komt er nergens in voor. De onafhankelijkheid te handhaven in de geestelijke orde is voor een Kerk haar plicht in elk land en ten allen tijde. Getrouw aan dit beginsel waardeert men de voordeelen der vereeniging, en als het moet, zoodra het moet, I wij hebben het in Schotland en in het land van Vaud gezien, offert men ze op, het beginsel bedarende, aan het beginsel der waarheid. Apologeet der vereeniging en toch Stichter der Vrije Kerk, heeft Dr. Chalmers, zonder het beginsel te verloochenen, de uitzondering door zijn voorbeeld goedgekeurd." (De cursiveering is van ons). Prof. S. van Velzen is één der vaders geweest van de afscheiding van 1834 en heeft toch tot aan zijn laatsten snik vastgehouden aan het beginsel der eenheid van Kerk en Staat en zelfs art. 36 onzer Geref. belijdenis publiek in een brochure bepleit. Dr. Chalmers in Schotland is Stichter der Vrije Schotsche Kerk en hield toch vast aan het ideaal van Gods "Woord, de eenheid van Kerk en Staat. • Mr. Groen van Prinsterer, die op Dr. Chalmers als op een navolgmgswaardig voorbeeld wijst, heeft steeds geijverd voor de onafhankelijkheid, niet Voor de scheiding der Kerk van den staat. Doen wij als zij. Dat wij practisch zijn als de oud-minister •Khyper en idealistisch als Dr. Hoedemaker. Dr. de Visser heeft in 1907 gezegd, dat hij wel wilde ijveren voor de kerstening der openbare School, mits de vrije Chr. School daardoor geen schade lijdt. Dat is het eenig goede standpunt. Dat men dan ook ijvere voor de kerstening der Staats-Universiteiten, al is het ook onder de nadrukkelijke voorwaarde, dat de Vrije Universiteit daardoor geen schade lijdt. En laat men niet moedeloos en ongeloovig zeggen : „De kerstening dier Staats-Universiteiten is onmogelijk." — Op de vergadering der „Ver. v. Chr. N, S.", in 1869 te Utrecht gehouden, zei Mr. Gefken : „Laten wij ons daaromtrent geen illusie^ maken. Wij kunnen den machtige zijn vang niet ontweldigen. — In de „Nederl. Gedachten" van 1871teekende Groen hier echter bij aan: „Met den Potentaat der Potentaten tot bondgenoot is de Goliath dezer eeuw verwinbaar." — Ons zal geschieden naar wij gelooven. Gelooven wij weinig, wij krijgen weinig. Gelooven wij veel, wij ontvangen veel. Gelooven wij echter alles,, dan zal ook alles ons geworden. In de moeilijkste periode van 1561 tot 1572 lieten onze vaderen reeds de leuze hooren : „Al Juda's steden moeten buigen voor den Heere onzen God" en eischten ze „Heel de Kerk en heel ons volk" voor God en Zijn Gezalfde op en aan dat groote geloof hebben ze de kracht ontleend voor de 80-jarige worsteling. Als al de geloovigen in Nederland, Schotland, Duitschland, in Amerika of waar dan ook door dat groote geloof bezield waren, wat zou er veel gedaan kunnen worden op het gebied der Zending, om die millioenen heidenen uit de macht des heidendoms te verlossen. Maar bovendien, verwachten wij niets van onszelven, maar alles van Hem, die door Zijn H. Geest leven kan wekken in de doodsbeenderen. In de dagen der Kerkhervorming hebben wij het gezien, wat de Geest des Heeren vermag. Biddend om dien Geest zal ook Gods belofte vervuld worden: „Waterstroomen zullen vlieten," Spreekt de Heer, „op 't dorre land. Koele bronnen zullen vlieten In het gloeiend Oosterstrand. Waar nu Pelgrims smachtend gaan, Zal een Hpf des Heeren staan." Een Hof des Heeren — ook die veelszins zoo dorre Staats-Universiteiten. Is daar hope voor ? Kan men onder de tegenwoordige omstandigheden iets ter bevordering van haar Chr. karakter doen ? Ja, veel en velerlei, als men het maar met ernst zoekt en wil. In 1907 is er eene Vereeniging opgericht, waarin het Kamerlid Schokking, Mr. v. d. Velde van Loosduinen, enz. zitting hebben en die door het oprichten van bijzondere leerstoelen als anderszins het ongeloof aan onze Rijksacademiën wil bestrijden. „Lapmiddelen", zal men zeggen. Het zij zoo. Doch een lapmiddel, door het geloof aangegrepen, sticht onder Gods zegen vaak meer nut, dan een zeker middel, door het ongeloof ons aan de hand gedaan. Obadja, in het goddelooze huis van Achab, deed meer nut, dan Elia, door ongeloof in de woestijn gedreven en daar smeekend om zijn dood. Laten wij - ons niet blind staren op menschelijke reglementen en wetten, die het ongeloof beschermen en sterken. Als Gods Geest werkt, zijn ze in een oogenblik weg. De geschiedenis van Holland leert, dat „eeuwige edicten", door menschen uitgevaardigd, ha luttel jaren door God als werden weggeblazen. Op blz. 14 van zijn: „ Welke is voor Nederland de hoop van den Christen ?" zegt Groen : „Geen handhaven, herwinnen is de taak van onsen tijd. Treurig verschijnsel, maar zielverheffende gedachte tegelijk, dat de meest onbetwistbare rechten bij voortduring en, als 't ware dagelijks, opnieuw moeten worden verdiend." Zij Groen's woord onze leuze: „Geen handhaven, herwinnen is de taak van onzen tijd f En zoo wij in het geloof strijden, dan zal Gods zegen in volle mate op ons pogen rusten en gelijk aan onze vaderen zal God ook aan ons geven de volle overwinning te behalen." Een week van te voren had ik Prof. Kuyper verzocht, om mijn gedachte over het door hem te behandelen onderwerp op de vergadering te mogen zeggen en Z.H.Gel. stond mij dat verzoek toe. Bij het debat merkte Prof. Anema op, dat ik de primaire kwestie behandeld had. Prof. Butgers sneed echter alle discussie af door te zeggen, dat er twee referaten geleverd waren; over beide moest gediscusseerd worden, wat ter vergadering niet kon geschieden. HOOFDSTUK XXVII. Waartoe dient het ideaal? — Sympathie van Keizer Wilhelm. Waartoe dient het ideaal?. Laat mij dat zeggen met de woorden van Ds. H. Pierson: „Een ideaal dient, om te bepalen, in welke richting men werken moet. Men moet het ideaal niet terstond willen invoeren, maar men mag het volstrekt niet tegenwerken." Dat is uitnemend gezegd. Het ideaal moet het doel van ons streven zijn en de richting van ons pogen bepalen. In de „Nederlander" van 23 Juli 1908 (rubriek „Buitenland") las ik: ' „Dezer dagen had de Amerikaan Max Wachter, ij veraar van den vrede, een onderhoud met Keizer Wilhelm. Omtrent dit onderhoud deelt Wachter het volgende mede in „Politiken": „De Keizer was van het eerste oogenblik af uiterst beminnelijk. Hij vertelde, dat hij mijn naam kende en dat hij zich voor de gedachte, een Europeeschen Statenbond te vormen, waardoor de verkwisting' van enorme sommen voor oorlogsuitrustingen en voor douanerechten zouden kunnen vermeden worden, levendig interesseert." Het sterkt me in mijn ijver overigens, bij den Keizer zooveel sympathie gevonden te hebben." Deze sympathie van Keizer Wilhelm bemoedigt ook mij, want als een Europeesche Statenbond er is, dan is de Wereldbond er ook en ons ideaal in beginsel reeds verwezenlijkt. Alleen maar deze zaak moet niet in de eerste plaats van de diplomatie, maar van het volk uitgaan. Het volk moet zich niet laten tyraniseeren door mannen als Da Castro, die de belangen van hun onderdanen aan hun heerschzucht opofferen. 01044