BIBLIOTHEEK VOOtf BÏTBEESCHE OPVOEDKUNDE ONDER REDACTIE VAN C M. TANKINK HOBNDERLOO n n No. 2 TOT DANKBAARHEID* GEROEPEN DE WET-MACKAY NA 50 JAAR HERDACHT DOOR Ds. C* A* VREUGDENHIL DRIEËN TWINTIGSTE JAARGANG L- 1939 _J UITGAVE DRUKKERIJ STICHTING HOENDERLOO BIBLIOTHEEK VOOR BIJBELSCHE OPVOEDKUNDE ONDER REDACTIE VAN C. M. TANKINK HOENDERLOO No. 2 1939 TOT DANKBAARHEID GEROEPEN DE WET-MACKAY NA 50 JAAR HERDACHT DOOR Ds. C. A. VREUGDENHIL DRIE-EN-TWINTIGSTE JAARGANG 1939 UITGAVE DRUKKERIJ STICHTING HOENDERLOO INHOUDSOPGAVE blz. Woord vooraf ...... De indiening van de wet-Kappeyne . 5 Moedgevende factoren ..... 7 Het optreden van het Kabinet-Mackay . . 10 De behandeling van het wetsontwerp-Mackay in de Staten-Generaal . . 15 De wef-Mackay aangenomen . 12 Dankbaarheid en waakzaamheid ... 23 VOORWOORD. Den schrijver dezer brochure bij den lezer te introduceeren moge welhaast overbodig blijken. In een tijdperk van enkele jaren verschenen van zijn hand reeds een viertal brochures betreffende het Christelijke lager onderwijs, waarvan enkele werden uitgegeven door de Unie „Een School met den Bijbel". Het schrijven over en het strijden voor de school met den Bijbel zit den predikant van Oud Vossemeer in het bloed. Zijn vijfde, thans voor U liggende brochure heeft niet lang op zich doen wachten. Ook dit geschrift is in de eerste plaats bestemd voor hen, die krachtens hun belijdenis en overtuiging voorstander zijn van het Christelijk onderwijs. Dit „voorstander zijn" zonder meer is den schrijver niet genoeg. Het is in onzen tijd zoo „vanzelfsprekend", dat wij onze scholen met den Bijbel hebben. Het is zoo „vanzelfsprekend", dat Christenouders voor hun kinderen Christelijk onderwijs kunnen verkrijgen. In dit laatste schuilt echter een gevaar, hetwelk den schrijver dezer brochure niet met rust laat. Vandaar zijn oogmerk om ons Christelijk volksdeel telkens weer te laten opmerken, welken wonderbaarlijken zegen het in zijn scholen met den Bijbel heeft verkregen; in herinnering te brengen, hoe dit kostelijk goed in zwaren strijd werd verworven en bewast te doen beleven, waar het verband ligt tusschen geloofsovertuiging en den eisch van Christelijk onderwijs. Hij acht het — terecht — noodig te doen zien, dat de school met den Bijbel in haar opkomst een geloofsdaad was en dat zij in haar leven van allen dag een geloofsstuk moet blijven om zich te kunnen handhaven. Daarnaast verdriet het den schrijver niet die school te verdedigen tegen aanvallen van buiten, tegen alle scheeve voorstellingen omtrent haar theorie en practijk, waarmede zij dikwijls wordt bestreden. Ook in dit opzicht is zijn pen een vaardig wapen gebleken. Bij dit alles is het zijn warme liefde voor recht en waarheid, welke hem drijft om in de kracht des geloofs zijn woord te doen nitgaan. Moge dit woord door velen worden beluisterd en verstaan! s-Gravenhage, Maart 1939. Mr. J. J. Hangelbroek. 'k Zal gedenken, hoe voor dezen Ons de Heer heeft gunst bewezen, 'k Zal de wond'ren gadeslaan, Die Gij hebt van ouds gedaan. Psalm 77 | 7. 1. De indiening van de wet-Kappeyne. De 11e Maart 1878 was voor de voorstanders van het Christelijk onderwijs een dies ater, een zwarte, sombere dag. Op dezen datum werd bij de Tweede Kamer ingediend de nieuwe schoolwet van Minister Kappeyne van de Coppello, den liberalen despoot bij uitnemendheid, die eenige jaren geleden in trotsche arrogantie had gezegd: „De minderheid moet maar onderdrukt worden, want zij is de vlieg, die de gansche zalf bederft, en zij heeft in onze maatschappij geen recht van bestaan meer".1) Maar al te duidelijk bleek, dat Minister Kappeyne, die deze woorden had uitgesproken ten aanzien van de leerplicht, ook met betrekking tot het Christelijk onderwijs deze gedragslijn wilde volgen. Waren de voorstanders van de school met den Bijbel vóór 1878 met geesels gekastijd, door de „Scherpe Resolutie", welke voor hen een worgwet was, werden zij met schorpioenen gekastijd. Niet alleen werd elke tegemoetkoming in den vorm van „subsidie", subventie, restitutie of welken vorm ook, als niet geoorloofd hooghartig geweigerd, maar ook maakte deze Rehabeam het jak nog veel harder: de kosten voor de bijzondere scholen werden aanmerkelijk opgedreven en van haar personeel werden zij voor een goed deel beroofd. J) Deze woorden verschilden niet zoo heel veel van wat Prof. Opzoomer enkele jaren voordien schreef: „Daarom zal een staatkunde, die alken het heil des lands beoogt, den strijd der meeningen zoeken te beslechten door öf de strijdende krachten te verzoenen en de scherpste punten af te breken, öf de sterkere in het onderdrukken der zwakkere bij te staan". * Oeen wonder, dat de droefenis en verontwaardiging in Christelijken kring groot waren. Dr. Schaepman verklaarde: „Deze wet is een onredelijkheid, die het hart der natie aantast. Zoolang dit onrecht bestaat, zal men in Nederland noch rechtmatige noch rechtvaardige toestanden kunnen scheppen". Dr. Kuyper schreef in „De Standaard": „Nooit of nimmer is de vrije schooi zóó ruw en zóó hardhandig aangepakt als in dit koele, onbarmhartige, diep krenkende staatsstuk", en alle aanleiding was er voor hem om te herhalen wat hij in 1874 in de Tweede Kamer had gezegd: „Neem uit het wapenschild der Nederlanden weg den Leeuw, het beeld der fierste vrijheid, en stel er voor in de plaats den Adelaar met het Lam in de klauwen, beeld der tyrannie!" Ten gevolge van deze nieuwe schoolwet zag het er droevig en donker uit voor het Christelijk onderwijs. Hoezeer was in die dagen der liberale overheersching de openbare school het verwende, bevoorrechte troetelkind, maar de school met den Bijbel het verwaarloosde, beschimpte stiefkind, als Asschepoester smadelijk geduwd en onbarmhartig getrapt in den hoek, waar de vele slagen vallen!1) Op de voortdurende bede om recht was het antwoord der overheerschende partij: „Geen enkele penning voor de vrije Christelijke school, — alles voor het neutrale Staatsonderwijs". Met steeds stouter grepen tastten de voorstanders van de openbare school in de schatkist, zoodat men ter rechterzijde ging klagen: „Het wordt onmogelijk tegen den geldstroom op te roeien!" en het Christelijk onderwijs dreigde onder al die tonnen gouds verpletterd te worden. Een groot en indrukwekkend volkspetitionnement (met niet minder dan 305.000 handteekeningen) werd gehouden, maar de Regeering, onrechtvaar- Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., voorstander van openbaar onderwijs, schreef onlangs in „Volksontwikkeling", dat in de vorige eeuw door Overheidspersonen met apert misbruik van hun ambtelijke positie en macht allerlei door-en-door onwaardige middelen zijn toegepast om de Christelijke school te chicaneeren, te denigreeren en te paralyseeren, zoodat het soms eerlijken liberalen te bar werd. diger dan de onrechtvaardige rentmeester in de bekende gelijkenis, weigerde recht te doen op onze billijke klacht en het standpunt der liberale tyrannie bleef: „Het zal van het bijzonder onderwijs altijd waar blijven, dat het öf een weelde is, die alleen de met goederen bedeelden zich voor hun kroost veroorloven kunnen, öf een aalmoes, aan behoeftige kinderen door anderer milddadigheid verstrekt. De Staat kan alleen voor het openbaar onderwijs zorgen en geld besteden. Wil men dat niet, dan is men vrij voor eigen onderwijs te zorgen als particulier, maar — moet het dan ook als particulier zelf betalen". Het Christelijk onderwijs een weelde of een aalmoes, in plaats van een recht en een plicht, — welk een kleinzielige houding! Hoe benepen en onsympathiek was ook de houding van het Kamerlid de Beaufort, die voorstanders van Christelijk onderwijs, welke voor hun scholen van den Staat subsidie vragen, vergeleek bij werkloozen of drukkers, die van den Staat middelen eischen om werk en lezers te krijgen! Maar nog veel droeviger was de houding van het Kamerlid Lieftinck (door de.Iiberalen altijd zeer hoog geprezen om zijn z.g. „frissche" redevoeringen!), die de rechterzijde vergeleek bij een kat, die in de benauwdheid rare sprongen doet, en den vrienden van de school met den Bijbel triomfantelijk toeriep: „Gij hebt de trom geroerd, gij hebt op de fluit gespeeld, gij hebt op de bazuin geblazen, — maar wij zullen voortrukken, in dit opzicht met gesloten gelederen, totdat beter onderwijs verzekerd is voor ons volk, en het veldgeschrei zal gehoord worden: Gij, ongeloovigen, hebt overwonnen!" 2. Moedgevende factoren» Oode zij dank, deze „frissche" uitspraak van dit „frissche" Kamerlid, dat de ongeloovigen zouden overwinnen, is niet vervuld. Twee factoren zijn hierbij van grooten invloed geweest. In de eerste plaats het feit, dat de Scherpe Resolutie van 1878 en de dweepzieke, arrogante houding der liberale partij de voorstanders van bijzonder onderwijs met sterke banden aan elkaar gebonden, ja als het ware aan elkaar vastgesmeed heeft, zoodat zij in groote eensgezindheid schouder aan schouder hebben gestaan om recht voor hun scholen te verkrijgen. In „Het Katholieke Schoolblad", orgaan van het K-O.V., 5e jaargang nr. 9, klaagde W. l.M. er over, dat door ons dikwijls de voorstelling gegeven wordt alsof het Protestantsche volksdeel alleen de zege op het terrein van den schoolstrijd bevochten heeft, en aan het werk van Dr. Schaepman c. s. geen enkel woord wordt gewijd, zoodat hij vraagt: waarom toch deze eenzijdige voorstelling van zaken ? Een eenzijdige voorstelling van zaken te geven, is onze bedoeling allerminst. Integendeel, met groote dankbaarheid willen wij er op wijzen, dat de Roomsen-Katholieke Kamerleden, onder leiding van den hoogst bekwamen Dr. Schaepman, onzen voortrekkers, van wie wij noemen mannen als Dr. Kuyper, Jhr. de Savornin Lohman, Mr. Keucheniusenjhr. Elout van Soeterwoude, op de meest loffelijke wijze als trouwe bondgenooten in hun strijd voor de school met den Bijbel hebben ter zijde gestaan. Met groote waardeering memoreeren wij de uitspraak van het R.K. Kamerlid Hoffmans in 1879: „Een belijder van Christus moest, liever dan zijn hand te leenen tot de invoering eener wet, die aan de natie een school zonder Christus opdringt, zijn hand als Mucius Scaevola in het vuur steken en laten verbranden". En met niet minder waardeering vermelden wij de uitspraak van Dr. Schaepman in de zitting van de Tweede Kamer d. d. 28 September 1882: „Ieder uur, dat de neutrale school blijft bestaan, beschouwen wij als een ramp voor ons volk".x) Dezelfde staatsman heeft ook gezegd: „De openbare school heeft de wet, de belasting en de schatkist, de bijzondere daarentegen de offervaardigheid, de vrije gave en het geloof". Deze belangrijke factor dient in de eerste plaats te worden gememoreerd. In de tweede plaats mag hier met erkentelijkheid als belangrijke factor worden vermeld, dat er bij vele liberalen een kentering !) Deze citaten zijn ontleend aan: Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, „Onze strijd in de Staten-Generaal", deel I, blz. 337—485. ten goede kwam in hun tyrannieke, despotische houding ten opzichte van het Christelijk onderwijs. De liberale Minister Pijnacker Hordijk liet in 1882 in de Tweede Kamer het ongewone geluid hooren: „Wat mijns inziens in 1878 uit het oog werd verloren, is, dat niet uitbreiding der werkzaamheid van den Staat, maar beperking van de Staatszorg ook voor het onderwijs, het zooveel mogelijk naderen dus tot het ideaal, dat Thorbecke zich gesteld heeft, in waarheid als „een eisch van liberale regeering" gelden moet". Toen de heer Lieftinck hem de vraag stelde, of hij soms liberaal in beginsel, maar anti-revolutionair in de praktijk was, antwoordde hij: „Naar mijn overtuiging — en die overtuiging spreek ik gaarne openlijk uit — kan het openbaar onderwijs thans nog niet worden gemist. Maar ik herhaal, dat wij als een ideaal, hetwelk door iederen liberaal voor de toekomst behoort te worden nagejaagd, den toestand te beschouwen hebben, waarin de openbare scholen zullen hebben plaats gemaakt voor het bijzonder onderwijs". Ondanks heftig verzet van de liberale Kamerfractie hield de Minister aan zijn standpunt vast, en zeide: „Al acht men het openbaar onderwijs onmisbaar, men kan tegelijkertijd een vriend zijn van het bijzonder onderwijs! Dien vriend heb ik mij niet voor het eerst betoond sedert ik Minister werd, maar sedert jaren reeds. Als lid van de plaatselijke commissie van toezicht te Amsterdam heb ik geen gelegenheid laten voorbijgaan om van mijn belangstelling in het bijzonder onderwijs getuigenis af te leggen, onverschillig of dat onderwijs neutraal was of niet. Aldus ben ik trouw gebleven aan de denkbeelden van Thorbecke, die verklaarde: „Inden krijg tusschen het openbaar en het bijzonder onderwijs ben ik ten eenenmale onpai tijdig. Wij hebben de wet. In iedere gemeente moet openbaar onderwijs zijn. Mij dunkt, niemand mag verlangen, dat dit onderwijs niet goed zij, dat aan goed onderwijs niet zooveel mogelijk deel worde genomen. Aan de andere zijde, de medèdinging van het bijzonder onderwijs zal meer en meer leiden tot verbetering en aanvulling, die het openbaar onderwijs behoeft. Voor zooveel van mij afhangt, zal ik het bijzonder onderwijs veeleer aanmoedigen dan tegengaan". In deze sympathieke houding jegens het bijzonder onderwijs stond Minister Pijnacker Hordijk ais liberaal niet alleen. Integen deel. Een toonaangevend lid, Dr. Mees, zeide enkele jaren later: „Wanneer ik voor mij bereid ben een conciliante houding aan te nemen tegenover het Christelijk onderwijs, dan komt dat niet voort uit gemakzucht, maar berust het op een beginsel. In welken toestand zijn wij gekomen? Tegenover den voortgang van moderne ideeën hebben anderen, gehecht aan het oude, zich eenigszins angstig teruggetrokken en wenschen voor hun kinderen onderwijs, geheel in hun geest, een ander dan op de openbare school wordt gegeven, en hebben den ernst van die begeerte bewezen door zeer belangrijke geldelijke offers. Het aantal van hen, die uit eigener beweging bezwaren tegen de openbare school hebben, is groot genoeg om van onze zijde ernstig met die bezwaren rekening te houden en te doen wat in ons vermogen is om daaraan tegemoet te komen. Er is hier inderdaad m.i. een vrijzinnig beginsel in het spel. Ik voor mij zal nimmer mijn vrijheid van denken door iemand laten belemmeren, maar evenzeer wensch ik te eerbiedigen de overtuiging van anderen, al sta ik zoo ver mogelijk van hen af, — zoolang zij niet de alleenheerschappij willen voeren. Wij staan thans voor het feit, dat met aandrang subsidie wordt verlangd. En nu geloof ik, dat er bij den toestand, waarin de gemoederen van velen in het land verkeeren, geen principieel bezwaar van onze zijde behoeft te bestaan om daartoe mee te werken"1). Als gevolg van deze kentering in de houding der liberale partij kon Minister Pijnacker Hordijk in 1883 in de Tweede Kamer verklaren: „Indien de wet-Kappeyne thans moest worden aangenomen, zou zij geen twintig stemmen voor zich verkrijgen". 3. Het optreden van het kabinet-Mackay. De 1 le Maart 1878 was, zoo zagen wij, een dies ater voor het Christelijk onderwijs. !) Zie: Prof. Mr. R. Kranenburg, „Het Nederl. Staatsrecht", deel II, 4e dr., blz. 435 v.v. Maar tien jaar later, nl. 21 April 1888, brak een zeer blijde dag aan. Toen immers is vervuld het gevleugelde woord van Dr. Kuyper, door hem in 1878 gesproken tot Jbr. de Savornin Lohman op de wandeling door de lanen van het Loo bij de aanbieding van het volkspetitionnement: „Binnen tien jaar zit gij op de plaats der liberale partij en hebben wij een rechtsch ministerie, dat de wet-Kappeyne ongedaan zal maken!" Voor de eerste maal als coalitie den stembusstrijd voerend, hadden op 20 Maart 1888 de partijen der rechterzijde bij de Kamerverkieziegen de overwinning behaald, welke Qroen van Prinstereropzijn sterfbed voorspeld had: 28 antirevolutionairen, 26 roomsch-katholieken, 44 liberalen, 1 conservatief en 1 socialist werden gekozen. Volgens parlementair gebruik trad het bestaande ministerie-Heemskerk af, aan den antirevolutionair Mr. Aeneas Baron Mackay, die van zichzelf verklaarde, dat hij erfelijk belast was met liefde voor het Christelijk onderwijs, werd opdracht verleend een nieuw kabinet te vormen, en zoo kwam op genoemden datum, 21 April 1888, het eerste Christelijke ministerie of het eerste Coalitie kabinet (1888—1891) aan het bewind. Natuurlijk werd door de rechterzijde van dit ministerie-Mackay verwacht, dat het allereerst een schoolwet-ministerie zou zijn, dat de gehate wet-Kappeyne ongedaan zou maken. Het heeft deze verwachting niet beschaamd. In de openingsrede tijdens de vereenigde zitting van de StatenOeneraalop 1 Mei 1888 sprak Minister Mackay o.a.: „De uitslag der verkiezingen heeft opnieuw getoond de in den lande levendige begeerte, dat bij de regeling van het volksonderwijs rekening worde gehouden met het Christelijk bewustzijn van het Nederlandsche volk", en in de Troonrede van 18 September 1888, wegens ziekte van koning Willem III door Baron Mackay voorgelezen, kwam o.a. deze zinsnede voor: „Een gedeeltelijke herziening van de wet op het lager onderwijs zal a worden voorgesteld". Een uiterst gewichtig historisch moment: de aankondiging van de wet-Mackay, in beginsel het uur der vrijmaking geslagen! AI spoedig is deze belofte vervuld: op 13 April 1889 werd bij de Tweede Kamer ingediend een ontwerp van wet tot gedeeltelijke herziening van de wet van 17 Augustus 1878 tot regeling van het lager onderwijs. Op welke wijze stelde Mackay voor de schoolkwestie op te lössen? Bij de aanbieding van het Volkspetitionnement was in de „Memorie ter adstructie van het Smeekschrift" gewezen op de volgende 6 stelsels tot oplossing der schoolkwestie: le. splitsing der openbare school naar gelang van godsdienstige gezindheid of overtuiging der schoolgaande kinderen, het splitsingsstelsel (deze voorgestelde splitsing moest echter facultatief, nooit gedwongen zijn, zoodat bijaldien de bevolking aan ééne neutrale of confessioneele school de voorkeur gaf, de mogelijkheid daartoe bestaan bleef); 2e. instandhouding van de neutrale openbare school als regel, met subsidiëering van bijzondere scholen, onverschillig of deze al dan niet een neutraal karakter dragen, het subsidie-stelsel; 3e. uitkeering aan de gezamenlijke bijzondere scholen van de kosten, die zij aan de gemeentebesturen uitsparen, het restitutiestelsel; 4e. schoolgeldheffing tot den kostenden prijs op alle openbare scholen voor alle kinderen, gepaard met subventie aan alle ouders, die niet of slechts ten deele de schoolopvoeding van hun kinderen kunnen bekostigen, onverschillig of zij voor hun kinderen aan de openbare of aan de bijzondere school voorkeur geven, het subventiestelsel; 5e. toekenning aan gemeenten van meerdere vrijheid om het lager onderwijs naar de locale behoefte in te richten, het gemeentelijke autonomiesielsel; 6e. bezoldiging uit 's Rijks schatkist van alle onderwijzers in werkelijken dienst met het door de wet te bepalen minimum, het salariëeringsstelsel. Het tweede van deze 6 stelsels, nl. het subsidiestelsel, werd door het wetsontwerp-Mackay, althans gedeeltelijk, voorgesteld. Wèl was het nog niet veel, dat aan de scholen met den Bijbel werd toegekend: voor den schoolbouw nog niets, en wat de salariëering van het personeel betreft, aan scholen met minder dan 41 leerlingen f 250 per jaar, aan scholen met 41—90 leerlingen f 400, aan bijzondere normaalscholen f 500 voor eiken opgeleiden kweekelingen f 300 voor de hoofden daarvan. Niettemin was de groote beteekenis van dit wetsvoorstel, dat met de rechten van de voorstanders van de school met den Bijbel rekening gehouden en het beginsel der rechtsgelijkheid van beide soorten scholen door de Regeering werd uitgesproken, zoodat een einde kwam aan de dweepzieke, tyrannieke leus: „Geen enkele penning voor de vrije Christelijke school, — alles voor het Staatsonderwijs!" Het Christelijk onderwijs was niet langer de verschoppeling, de vertrapte en beschimpte onderwijsinstelling van voorheen, maar „kind des huizes", in beginsel met het openbare onderwijs gelijkgesteld en als gelijkwaardig beschouwd en behandeld. Vanzelf spreekt, dat het bekend worden van dit wetsontwerpMackay groote beroering wekte in den kring van de voorstanders van het openbaar onderwijs. Een onzer meest geharnaste voortrekkers in den schoolstrijd, J. C. Wirtz Czn., deelt ons dienaangaande interessante bijzonderheden mede.i) Hij vertelt, dat de herinnering aan die dagen hem onwillekeurig doet glimlachen, als hij denkt aan de benauwde gezichten der openbare onderwijzers. Zij meenden, althans voor een groot deel, dat wij nu op onze beurt zouden zeggen: „Alles voor de bijzondere school, niets voor de openbare". In die verwachting werden zij gesterkt door hetgeen in die dagen in België voorviel, waar nog al eens openbare scholen door het clericale ministerie werden opgeheven. Toen deze bekende onderwijs-autoriteit eens les in het Fransch gaf aan een openbaar onderwijzer, nadat de uitslag der verkiezingen een rechtsche meerderheid had opge- v Zie: J. C. Wirtz Czn., „Bijdrage tot de geschiedenis van den schoolstrijd", blz. 72. leverd, vond tusschen leerling en leeraar het volgende merkwaardige gesprek plaats: — 'k Heb de laatste dagen niet veel kunnen studeeren. — Hoe komt dat, was je ongesteld? — Ongesteld, jawel, niet naar het lichaam, maar naar den geest, want de uitslag der verkiezingen zit ons natuurlijk dwars in de maag, maar 'k heb altijd nog liever, dat ze me nu maar heelemaal aan den dijk zetten, dan dat ze mijn salaris verminderen. — Maar beste vriend, noch het een, noch het ander zal gebeuren. — En in België dan? — België is Nederland niet, heb je wel eens gelezen de 6 oplossingen, die in 1878 bij het Volkspetitionnement aan den Koning zijn voorgedragen? Eén van die zal allicht gekozen worden tot oplossing van de schoolkwestie. — Nooit van gehoord, kunt u ze mij ook ter lezing geven? — Jawel, maar om je gerust te stellen, zal ik ze alle zes uit 't hoofd weergeven. De leeraar noemde ze toen op en had schik in de verrassing, die uit de oogen van den leerling sprak, toen hij tenslotte zei: „Dat had ik niet verwacht, dat mogen ze gerust doen en 'k zal het mijn collega's ook vertellen". Deze openbare onderwijzer was de eenige niet, die uit het lood geslagen werd door de aankondiging van de nieuwe schoolwet, „de ongelukswet". Overal in het land stak een hevige storm op, en het regende adressen van allerlei organisaties, met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voorop, aan de leden van de Staten-Generaal, om de totstandkoming van dit wetsontwerp te verhinderen, want, zoo vreesde men, „het zou op den ondergang van de openbare school uitloopen". Prof. Buys kwam hier tegen op met deze woorden: „Is de openbare school inwendig zoo rot en vermolmd, dat zij geen grooter mededinging verdragen kan dan nu bestaat, laat zij dan vallen, want in dat geval zou blijken, dat zij de moeite om haar staande te houden niet waard is". 4. De behandeling van het wetsontwerp-Mackay in de Staten-Generaal. Ie. Het Voorloopig Verslag. In vorige jaren was door de linkerzijde herhaaldelijk verklaard, dat de subsidiëering van het bijzonder onderwijs in strijd was met de Grondwet. In deze zienswijze bleek verandering te zijn gekomen en in dit opzicht had de rechterzijde dus reeds een belangrijke overwinning behaald. De vraag van de grondwettigheid der subsidiëering van het bijzonder onderwijs werd in de schriftelijke behandeling wel aangeroerd, maar ernstig verzet tegen het Regeeringsvoorstel op grond van zijn strijd met de Grondwet, werd niet geboden. Ook rees er niet zoo heel veel verzet tegen wat de Regeering had genoemd: „de verdedigbaarheid van Rijksbijdragen aan het bijzonder onderwijs op gronden van billijkheid en Staatsbelang". In het voorloopig verslag werd dienaangaande o.a. medegedeeld: „Sommige leden erkenden, dat de voorstanders van het bijzonder onderwijs een inderdaad prijzenswaardige offervaardigheid ten behoeve van dat onderwijs hadden getoond en daardoor den ernst hunner grieven voldingend hadden bewezen. Zij beschouwden de omstandigheid, dat het bijzonder onderwijs een uitgave van vele millioenen aan den Staat bespaart als een afdoenden grond van billijkheid om de gevraagde ondersteuning van het bijzonder onderwijs toe te staan". Deze „sommige leden" waren derhalve voorstanders van het restitutie-stelsel. Wèl rees er van liberale zijde sterk verzet tegen wat de Regeering had genoemd: „de verdedigbaarheid der toekenning van bijdragen aan het bijzonder onderwijs op gronden van recht". Dienaangaande vermeldde het Voorloopig Verslag: „Met nadruk werd door vele leden ontkend, dat er rechtsgronden zouden bestaan, welke behooren te leiden tot toekenning van subsidiën aan de bijzondere scholen". Verschillende liberale leden der volksvertegenwoordiging verklaarden bij de schriftelijke behandeling van de aangekondigde nieuwe schoolwet, dat zij niet tegen het geven van Rijksbijdragen aan de scholen met den Bijbel waren op grond van billijkheid, maar wel tegen het geven daarvan op grond van rtfc/z/sge/yAto'dtusschenopenbaaren bijzonder onderwijs. 2e. De beraadslaging in de Tweede Kamer. Op 20 Augustus 1889 deed de voorzitter der Tweede Kamer het voorstel om over twee dagen de openbare beraadslaging over het ingediende wetsontwerp-Mackay te doen aanvangen. De linkerzijde was hier tegen en wilde de zaak gaarne nog zoo lang mogelijk uitstellen. Doch Dr. Schaepman nam het woord en zeide: „Ik voor mij meen, dat dit onderwerp rijp is voor behandeling, en ben overtuigd, dat mijn vrienden deze overtuiging deelen. Ook het Nederlandsche volk verlangt, dat de zaak tot beslissing zal worden gebracht. Wij kunnen, na alle moeite en inspanning, die wij ons allen getroost hebben, om tot een oplossing van de schoolkwestie te geraken, niet langer aarzelen den Iaatsten stap daartoe te doen". De meerderheid van de Kamer was het hiermee eens, en dus begonnen de debatten, welke ongeveer een week hebben geduurd. Dr. Japikse zegt van deze debatten: „De discussies werden in bezadigden toon gevoerd"1), maar Jhr. de Savornin Lobman laat een heel ander geluid hooren, want hij deelt mede: „De woorden der tegenpartij waren uittartend, soms sarrend".2) Verschillende liberale leden zeiden tegenstanders te zijn van de financiëele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, en wilden, dat het Rijk de openbare scholen naar andere regelen dan de bijzondere zou behandelen. Een 5-tal leden der liberale partij wilde de toekenning der Rijksbijdrage afhankelijk stellen van het subjectieve oordeel der schoolautoriteit over het al of niet voldoende van het onderwijs in elk vak, een voorstel, dat Regeering en rechterzijde unaniem onaannemelijk noemden, omdat het de vrijheid van de school 1) Dr. N. Japikse, „Staatkundige Geschiedenis van Nederland van 1887— 1917", blz. 37, aangehaald door P. de Zeeuw J.Gzn., „De worsteling om het kind", blz. 337. 2) jhr. Mr. de Savornin Lohman, „De Pacificatie", blz. 19. net den Bijbel op de hinderlijkste wijze aan banden legde. De heer Tak van Poortvliet klaagde over de bevoorrechting van de bijzondere school. De heer Farncombe Sanders klaagde er over, dat de Regeering geen poging had gedaan om het paedagogische gedeelte van de Schoolwet te verbeteren. De heer de Beaufort had weer andere bezwaren, en eischte waarborgen. De heer van Houten toonde zich onverzoenlijk en had tegen de voorgestelde subsidie onoverkomelijke bezwaren. Mr. van der Feltz vreesde, dat, waar Baron Mackay het Regeeringsvoorstel had genoemd „een stekje dat leeft", dit stekje groeien zou tot een boom, onder wiens schaduw alles verdorren zou. De heer Rutgers van Rozenburg noemde het Regeeringsvoorstel „een wetsontwerp, dat voor het dericalisme in hooge mate beschamend was, een proeve van de afmatting, de inzinking van die hooggeroemde offervaardigheid, en een proeve van de vrees der agitatoren, die het enthousiasme voor de bijzondere school hadden opgeschroefd, dat het kraantje der Protestantsche Pieterspenning trager en trager mocht gaan loopen". Nog erger maakte het de heer Lieftinck, die in zijn afkeer van de school met den Bijbel kwam tot de volgende „frissche" uitspraak: „Wanneer men het geld der belastingschuldigen wil aanvaarden om een persoonlijke zienswijze op theologisch terrein door te drijven en een theocratischen staat wil stichten, wanneer men twist gaat stoken tusschen de kinderen van hetzelfde wik en daarmede zelfs op een zoo jeugdig mogelijken leeftijdwilbeginnen, dan ben ik onverzoenlijk". Tot eer van de liberale partij moet gezegd worden, dat verschillenden van haar leden heel wat betere en lieflijker geluiden hebben laten hooren dan dit „frissche" Lieftincksche geluid, vooral een zeer invloedrijk lid als Dr. Mees. Maar hierover waren alle leden der liberale partij het eens, dat zij van toekenning van Rijksbijdragen aan de scholen met den Bijbel op grond van de rechtsgelijkheid tusschen openbaar en bijzonder onderwijs, hoegenaamd niets wilden weten. Welke houding nam de rechterzijde aan tijdens deze beraadslagingen? Slechts zeer enkelen van haar leden voerden het woord, van de Roomsen-Katholieken alleen de heeren Schaepman en Vermeulen, en van de Anti-Revolutionairen alleen Jhr. de Savornin Lohman. Waarom hebben de 51 andere leden der rechterzijde het stilzwijgen bewaard ? Omdat zij minder belang stelden in of minder verstand hadden van dit zoo bij uitstek belangrijke onderwerp, zooals sommige liberale bladen hebben geschreven? „Neen", zegt Jhr. de Savornin Lobman1), „dit was een daad van zelfverloochening, dat de leden der rechterzijde, die binnenskamers veelal uitstekende adviezen en inlichtingen hebben verstrekt, zich bijkans geheel aan het openbare debat hebben onttrokken, om aan zeer enkelen de verdediging van hun beginselen over te laten. Zij waren overtuigd, dat ons land toen beter gediend werd met een goede wet, dan met schoone redevoeringen of scherpe antwoorden, en dat belang hebben zij weten te stellen boven ijdelheid en persoonlijke gevoeligheid. Naar mijn meening heeft dit niet weinig bijgedragen tot het welslagen van den gemeenschappelijken arbeid". Met groot talent heeft Minister Mackay zijn wetsvoorstel tegen alle aanvallen, die daarop gericht waren door de tegenstanders, verdedigd. Hij zeide o.a.: „Nu gebleken is, dat de wetgever zulk een voor allen bruikbare school niet heeft kunnen geven, is hij verplicht zooveel als mogelijk is tegemoet te komen aan de begeerten van die ouders, die, zij het op andere wijze, aan hun verplichting om hun kinderen te doen onderwijzen, willen voldoen. Er is geen enkele reden om den een bij den ander achter te stellen, om aan den een de bijdrage uit's Rijks kas te onthouden, die aan anderen wordt gegeven, als de Overheid maar zekerheid heeft, dat het onderwijs goed gegeven wordt". Op 24 September was de openbare behandeling in de Tweede Kamer ten einde gebracht. Tot stemming werd overgegaan, met het voor Regeering en rechterzijde uiterst verblijdende resultaat, dat het wetsontwerp-Mackay werd aangenomen door een zeer groote meerderheid: 71 tegen 27 stemmen, behalve alle anti- J) jhr de Savornin Lohman, a.w., , blz. 19. revolutionairen en roomsen-katholieken schaarden zich ook niet minder dan 16 liberalen aan de zijde der Regeering! Het is jammer, dat wij hieraan moeten toevoegen, dat er liberale Kamerleden waren, die later spijt kregen over hun stemmen voor de wet-Mackay. Toen in 1905 Dr. Kuyper het liberale Kamerlid Mr. van Weideren Rengers er aan herinnerde, dat hij in 1889 zijn stem uitbracht voor deze wet, verklaarde hij: „Dat spijt me ook genoeg, dat ik dit gedaan heb". En toen in 1918 de heer Lieftinck herinnerd werd aan het feit,dat verschillende vrijzinnigen voor de wet-Mackay hadden gestemd, kwam bij tot de „frissche" uitspraak: „Stom genoeg"1). 3e De beraadslaging in de Eerste Kamer. Na een niet ongunstig Voorloopig Verslag vingen de debatten in de Eerste Kamer op 3 December 1889 aan. Zij duurden 3 dagen. Evenals in de Tweede Kamer verklaarden ook in deze Kamer verschillende leden tegenstanders van de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs te zijn, en van de toekenning van Rijksbijdragen aan de scholen met den Bijbel „op gronden van recht" hoegenaamd niets of heel weinig te willen weten, al waren ook verschillenden ter linkerzijde niet tegen deze toekenning „op gronden van billijkheid en Staatsbelang". Ongewoon-scherp was de rede van den heer Kappeyne van de Coppello, wat wel niet anders te verwachten was, want was Minister Mackay niet door een zeer sterke anti-liberale strooming inzijn plaats aan het bewind gekomen om zijn wet ongedaan te maken? In zijn lange rede zeide hij o.a.: „Indien de anti-revolutionaire partij berust in deze wet, dan zal zij het bondgenootschap, bij de stembus gesloten, dubbel betalen. Zij zal den prijs betalen met haar eer en met haar geweten, zij die plachten er zich op te beroemen kinderen der fiere Geuzen te zijn, zij houden van x) Zit: Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, a.w., waaraan deze en andere geciteerde uitspraken van Kamerleden ontleend zijn. hun wakkere voorvaderen niets over behalve den bedelnap". Verder zeide hij ook nog o.a.: „De neutrale school heef t geen reden van bestaan, indien men niet langer gelooft, dat zij staatsrechtelijk de eenige is die bruikbaar is voor allen". Bedelaars werden dus de voorstanders van Christelijk onderwijs genoemd door den man van de Scherpe Resolutie, „den Achilles der liberale partij". Zoo heel nieuw was dit scheldwoord niet, want 3 jaar geleden had Mr. Goeman Borgesius de rechterzijde toegevoegd: „Ge zijt, ge zijt politieke struikroovers!" en in datzelfde jaar 1886 sprak de conservatieve Minister Heemskerk smalend {tot de rechterzijde: „Het is energiek voor de vrijheid op te komen en voor eigen geld scholen, voor rijke en voor arme kinderen, te stichten; het is energiek, den geldelijken ijver en de werkzaamheid voor dat doel te verdubbelen; er ligt iets schoons in dien vaart, dien het Christelijk nationaal onderwijs nam, tegenover een wet, die zoo groote kosten eischte als die van 1878; zegt men echter, dat de offers beginnen te vervelen en dat men nu liever het geld ziet komen uit de beurzen der belastingschuldigen, dan wil ik dit op zichzelf niet veroordeelen; er [is misschien iets voor te zeggen; maar het mooie is van de beweging af" (m. a. w.: gij rechterzijde, zijt het offeren moede en komt nu bij den Staat bedelen, alsof zij in plaats van om een wettelijk recht, om een aalmoes vroeg)! Ontroerend en indrukwekkend was de verdedigingsrede van den Minister. Hij zeide o.a.: „In een onzer groote bladen werd onlangs geïnsinueerd, dat de bijzondere school slechts goed was om crétins (achterlijke menschen) te vormen. Mijnheer de Voorzitter! Straalt daar niet in door een groote miskenning van een diep ingewortelde haat tegen alles wat Christelijk onderwijs is? Neen, waar de voorstanders van het bijzonder onderwijs er zoo op gesteld zijn en er zooveel voor over hebben, om scholen voor hun kinderen op te richten, is het voorwaar niet om hun slecht onderwijs te geven, om ze dom te houden, doch om zooveel mogelijk, met de beperkte middelen, die zij hebben, goed onderwijs te geven. Maar bij al de wetenschappelijke ontwikkeling, die zij het kind kunnen geven,1 meenen zij, dat deze ééne hoogst gewichtige vraag niet vergeten mag worden: wat baat het u,of gij al die wetenschap bezit, als gij schade moet lijden aan uw ziel ?" 5. De wet-Mackay aangenomen. Toen op 6 December 1889 de stemming gehouden werd, behaalde de Regeering evenals in de Tweede Kamer ook in de Eerste Kamer een groote overwinning. Niettegenstaande de Eerste Kamer in meerderheid linksen was, werd het Regeeringsontwerp toch met een groote meerderheid aangenomen: met 31 tegen 18 stemmen! Reeds twee dagen later, 8 December 1889, teekende Koning Willem III deze nieuwe schoolwet en was Z. M. in de gelegenheid de door hem geteekende worgwet van 1878 door een veel betere te vervangen, welke het groote onrecht, dat ongeveer 10 jaar geleden den vrienden van Christelijk onderwijs was aangedaan, voor een niet onbelangrijk deel goed maakte en onze Asschepoester- en voetveeg-positie aanmerkelijk verbeterde. De tijden waren wel zeer veranderd. Qroen van Prinsterer, „de veldheer zonder leger", moest zoo dikwijls klagen, dat hij bijna geheel alleen stond en hem bij zijn zwaren strijd voor de Christelijke school weinig of geen medewerking en aanmoediging te beurt viel. Maar thans was het aan een anti-revolutionairen Minister mogen gelukken, door Gods genade, met eendrachtigen steun van alle Christelijke Kamerleden, bij wie zich verscheidene liberalen voegden, de belemmeringen, die de ontwikkeling van het Christelijk onderwijs tegenhielden, weg te nemen en, zij het ook al niet radicaal dan toch in beginsel, een struikelblok op te ruimen, dat reeds ongeveer 50 jaren op den weg der politieke verhoudingen gelegen had. In 1866 had Groen van Prinsterer gezegd: „Ik heb van de natie een te goeden dunk om mij niet te vleien, dat dit volksbelang bij uitnemendheid langs constitutfoneel-parlementairen weg zal triomfeeren, door nationale kracht." Reeds 23 jaar later kon Jhr. de Savornin Lohman dankbaar schrijven: „Wat deze uitnemende staatsman verwacht heeft, is geschied. Het zaad, met onuitputtelijk geduld, stalen volharding en onovertrefbaar beleid, door hem en zoovele anderen uitgestrooid, heeft eindelijk, vooral ook tengevolge van de geniale leiding van Dr Kuyper, vrucht gedragen. Deze goede uitkomst is niet door onze kracht verkregen, maar ondanks onze menigvuldige afdwalingen en dwaasheden, door de kracht onzes Oods, den God onzer vaderen, Die de gebeden Zijns volks in verhooring deed gaan. Hem alleen zij de eerl"1) Wel is waar, dat de wet-Mackay, zooals Prof. Mr. P. A. Diepenhorst even kernachtig als juist zegt, slechts de eerstelingen bracht, maar die eerstelingen brachten met zich mede de vaste hoop en zekere profetie, dat na deze de volle oogst zou worden binnengedragen! Mogen wij om iets te verstaan van de diep-ingrijpende beteekenis van deze wet, het woord geven aan een liberalen hoogleeraar? Prof. Krabbe zegt er van i „Met de schoolwet van 1889 werd de afgod van de liberale partij — de neutrale overheidsschool — verbrijzeld en de eerste stap gezet op den weg naar de vrije school. Dit is een andere vrijheid, dan die welke het liberale staatsbeleid in het vizier had, een vrijheid van hoogere orde, voor de bemachtiging waarvan niet de liberale maar de anti-revolutionaire partij een historischen strijd heeft gestreden"2). Hiermede is geen woord te veel gezegd, want niet tegen te spreken is, dat door deze wet. die aan de bijzondere school de subsidiëering en het begin der vrijmaking gaf, de schoolstrijd in beginsel in ons voordeel beslist werd. 1) Jhr. de Savornin Lohman, „De Pacificatie", blz 104/5 2) Prof. Krabbe, „Rechtsgeleerd Magazijn", 2de jaarg. 1901,blz. 475 v.v., aangehaald door Prof. P. A. Diepenhorst, a.w. blz. 450. 6. Dankbaarheid en waakzaamheid. De herdenking na 50 jaar van de wet-Mackay nope ons tot dankbaarheid voor Gods groote daden, maar ook tot waakzaamheid. Wèi is waar, dat ook na deze wet de Heere ons rijk gezegend heeft Genadig wilde hij verhooren de bede: „Och, dat men op deez' eerstelingen een rijken oogst van voorspoed zag!" Op de meest verrassende wijze heeft Hij den zegen, ons in 1889 geschonken, willen bestendigen en vermeerderen, zoodat inderdaad op de eerstelingen (waarmede de wet-Mackay kan worden vergeleken) een rijke oogst is gevolgd. Door allerlei wetten, die verbetering brachten (wet-Goeman Borgesius, onderwijsnovelleKuyper, M.U.L.O. wet-Heemskerk, bouwwetje-Heeroskerk e. a.) werd de toestand voor onze scholen met den Bijbel steeds gunstiger, totdat tenslotte in 1920 de wet-Mackay in de wet-de Visser haar kroon vond en de gedeeltelijke subsidiëering algeheele gelijkstelling werd, niet alleen met betrekking tot de Rijkskas maar ook tot de Gemeentekas. Wanneer wij dien wonderen zegen herdenken, en bedenken, dat we nu in ons land hebben bijna 4500 bijzondere scholen met bijna 800.000 leerlingen, zijnde resp. 63.5 % en 68.7 % van het totaal, dan kan het niet anders, of de blijde danktoon rijst in onze ziel: Dit is van den Heere geschied en het is wonderlijk in onze oogen! De bange strijd, waarin wij zijn gehoond, Het pleit, met moed in Godes kracht begonnen, Is voor het Christelijk onderwijs gewonnen; God heeft Zijn grootheid en Zijn macht getoond En Zijner knechten moeizaam werk beloond! Met deze groote dankbaarheid ga evenwel voortdurende waakzaamheid gepaard. Immers de schoolstrijd, onderdeel van den grooten strijd tusschen het koninkrijk Qods en het rijk van Satan, blijft! Nog altijd rukt de vijand aan, met opgestoken vaan, en draagt zijn rusting vol gruwel en bedrog. Het kan niet uitblijven, Qods Woord leert het ons, dat als ons Christelijk onderwijs aan zijn roeping trouw blijft, het een ergernis, een dwaasheid is voor wie van Hem niet willen weten en den Christus verwerpen. De worsteling blijft, niet meer, als vroeger, om, maar voor de school met den Bijbel, voor haar behoud en versterking. Tegen allerlei aanvallen, die de gelijkheid, maar ook de vrijheid onzer scholen bedreigen. Ook tegen verslapping en inzinking in eigen gelederen. Het heerlijke élan, de heilige geestdrift voor onze scholen blijve. Het kostelijke voorbeeld van wat onze voortrekkers in den schoolstrijd, mannen als Mackay, Kuyper, de Savornin Lohman, Schaepman e.a. hebben gedaan, spore ons aan tot dankbare navolging. Dr J. H. Gunning JHzn., de bekende „PniëP'-redacteur, zeide: „Onze Christelijke scholen zijn onze gewichtigste bezitting, maar herinneren ons ook dag aan dag aan onze hoogste en heiligste roeping". Christenen, let op uw saeck. Bewaart het pand u toebetrouwd. (1 Tim. 6 vers 20). Houdt wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme. (Openb. 3 vs. 11.) De wacht bij het beginsel in de mogendheid des Heeren! Blijft altijd standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in dit werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in Hem! En bovenal, iedere voorstander van Christelijk onderwijs zij en blijve voorbidder, met de voortdurende smeeking: Versterk, o God, wat Gij hebt gewrocht, En laat Uw hulp, door ons verzocht, Uw volk ook voortaan verhoogen". In deze Bibliotheek verschijnen jaarlijks 6 nummers waarop men zich kan abonneeren, adres: Drukkerij Stichting Hoenderloo, voor 90 cent per jaar fr.p. post. Afzonderlijke Nos 20 cent, dubbele No. 40 cent, bij vooruitzending van het bedrag. Postrekening 22844. Inden twee-en-twintigsten jaargang 1938 zijn verschenen: No. 1. Aanwensels en hebbelijkheden bij kinderen, door W. L. SCHOUTEN. No. 2. Humeurigheid, door O. ME1MA. No. 3—4. Enkele gedachten over School en Leven, door S. STEMERDING. No. 5. De godsdienstige opvoeding thuis, door J. H. FRANKEN. No. 6. Op bezoek bij de ouders, door O. MEIMA. In den drie-en-twintigsten jaargang 1939zullen verschijnen: No. 1. Kind en Qebed, door A. JANSE. No. 2. Tot dankbaarheid geroepen, De Wet-Mackay na 50 jaar herdacht, door Ds. C. A. VREUODENHIL. 01053 Door herdruk van alle uitverkochte nummers van deze brochurenreeks, zijn ook de reeds verschenen jaargangen weer geheel compleet verkrijgbaar a f 0.90. Ook kunnen complete gecartonneerde jaargangen geleverd worden a f 1.30. Afzonderlijke nummers van alle vorige jaargangen a f 0.20, dubbele nummers f 0.40, zes verschillende nummers a f 0.90. Vraagt lijst van titels aan de uitgeefster: DRUKKERIJ STICHTING HOENDERLOO