REKENSCHAP van GEVOELENS ^Ptei ' bij GELEGENHEID VAN DEN STRIJD OYEK HET ADRES AAN Dl HERVORMDE GEMEENTE IN NEDERLAND, REKENSCHAP VAN GEVOELENS BIJ GELEGENHEID VAN DEN STRIJD over het ADRES AAN DE HERVORMDE GEMEENTE BS NEDERLAND, gegeten DOOK Mr. L da COSTA. TE AMSTERDAM, bij G. van PEURSEM, 1843. Als tot verstandigen, 1 Cpr. X. 15". I. IX LEI 3» IX1* Onzijdigheid in de dingen van een waarachtig algemeen belang werd te recht in de wetgeving van een beroemd volk der Oudheid voor meer dan berispelijk , voor volstrekt ongeoorloofd gehouden. Hoe zoude zij dan den belijder van Christus vergund zijn ? hoe zoude zij vrijstaan in de dingen die Zijne eer, Zijne waarheid, Zijne gemeente betreffen ? hoe mogelijk wezen , zoo wanneer er het hart bij gemoeid is , en wij eenmaal weten, wat en op welke gronden , bovenal in Wien , wij geloofd hebben ? Met onze overtuigingen staan wij noodwendig voor of tegen elke verschijning, die op het gebied van Godsdienst en geloof, van Kerk en Godgeleerdheid, het wezen der heiligste en dierbaarste aller zaken raakt of te nakomt. Voor God en menschen zijn wij verplicht aan de aldus gekozene zijde , op de ons in den strijd aangewezene post, onbekrompen te staan, onbewimpeld te handelen. Maar tot handelen in de zaak van waarheid, in die der Godsdienst zeer bepaaldelijk, behoort te zijner tijd ook spreken , behoort de mondelinge of schriftelijke verklaring van gevoelen en beginsel. Ik geloof dat voor mij de tijd gekomen is , om in den strijd , die tusschen de verdedigers der aloude Belijdenis onzer Hervormde kerken, en de God- 1 geleerden van het Gezelschap onder de zinspreuk: Gods woord * de waarheid gevoerd wordt, mijne meening zoo iuld en openbaar, zoo klaar en uitgewikkeld mogelijk, te zeggen. Op mij (een Israëliet van aftomst en geboorte) acht ik deze verplichting nog zoo veel stelliger te rusten , daar van den beginne, nadat door de genade des Gods mijner vaderen mijne oogen voor het licht der waarheid, die in Christus JBSUS is, geopend werden, mijne stem zich met heeft kunnen inhouden, om naar onderscheidene aanleidingen , en diensvolgens in onderscheidene vormen van die waarheid te getuigen; - van die waarheid , zoo als' VI m duidelijk en dierbaar werd uit de woorden van Oud en Nieuw Testament, _ zoo als zij naar dat Woord ten allen tijde, en niet het minst in den onzen, openbaren of bedekten tegenstand vindt bij den Geest der eeuw met andere woorden bij die heerschende richting van den mensen die öf geen Christendom wil in het geheel, öf een Christendom naar zijne eigene begrippen, oogmerken , overleggingen, gewfaigd of vervormd. Sedert de eerste dier stemmen , uitgegaan in den eenvoud van een jeugdig diep getroffen gemoed, dat is zonder andere bedoeling dan om eene krachtig aangrijpende overtuiging uit te storten en mede te deelen , zijn over onze hoofden twintig jaren vervuld. Men weet hoe die uitstorting (de Bezwaren tegen den Geest der eeuw) m der tijd bij het algemeen ontvangen werd. Het berouwt mij niet, en ik hoop vertrouwend dat het mij 1 De Schrijvers van het Groningsche Tijdschrift in hunne jongste Toespraak aan de Zeden der Nederlandsche Hervormde Kerk, geven wch zelve hij voorkeur onder deze benaming te kennen. nooit berouwen zal, mij aldus als 't ware bij den eersten ingang mijner loopbaan verklaard te hebben. Het moge zijn, dat ik op vijf-en-veertig-jarigen ouderdom het werk van den vijf-en-twintig-jarigen nieuweling niet meer in alle zijne bijzonderheden, niet meer in alle zijne onderstellingen , zoude willen verdedigen. Gaarne hiervan niet alleen de mogelijkheid, maar ook de zekerheid, ja de noodwendigheid onbekrompen erkennende, zoo bleef en blijft de grond der zaak steeds in mijne innerlijkste nelsovertuiging dezelfde. Tusschen het aangekondigde plan van God en het streven der Eeuw, — tusschen de begrippen van een bloot redematig, zedelijk verbeterend, wijsgeerig omgewerkt Christendom en het zuivere, vleesch en bloed dikwerf ergerend, maar hart en ziel zuiverend Christendom van Gods Woord, — tusschen de verwachtingen eener allengsche algeheele, althans algemeene, zelfvolmaking van het menschdom (met behulp van het Christendom!) en de prophecijen des oordeels en der heerlijkheid van jesus chmstds in Zijne toekomst en in Zijn koninkrijk, — tusschen de verlichting die van Boven is en de verlichting die enkel van de oppervlakten dezer aarde is, — zie ik nog steeds en kenlijker dan ooit, (bij de ontwikkeling van tijden en zaken ,) de door geene menschelijke schikkingen weg te nemen onbestaanbaarheid en strijd. Ten aanzien van die waarheden van Gods Woord , door welker belijdenis zich de Hervormde Kerk bepaaldelijk onderscheidt, en om welker wille wij ons eenmaal uit het Jodendom juist tot haren schoot begaven , is evenmin bij mij verandering voorgevallen, ten zij men aan eene misschien vrij sterker en dieper overtuiging dien naam geven wilde. En toch! daar is wijziging van inzicht, verandering van standpunt en, in zeker opzicht, van richting bij mij voor- 1 * gevallen. Die mijne Opstellen in de NederlandscheStemmen en Beschouwingen met eenige aandacht heeft willen nagaan, zal den gang mijner denkbeelden op dit gebied ligtelijk hebben kunnen vatten. ,Voor wien 6f het onderscheid öf de eenheid tusschen de vroegere en de latere beschouwing nog niet duidelijk genoeg werd, verblijd ik mij des te meer eene aanleiding van" dringenden aart te vinden, om van beide rekenschap en verklaring te geven, door het openbaarmaken van geheel mijn gevoelen over den tegenwoordigen hoofdstrijd binnen de Nederlandsche Hervormde Kerk. Het is met den enkelen mensch, wanneer hij geloofd beeft, gelegen , gelijk met de Kerk van Christus als een geheel beschouwd, ja gelijk met geheel de levende schepping van God. Het leven openbaart zich in den weg van ontwikkeling. Ontwikkeling brengt noodwendig eene haar eigene soort van verandering mede; — maar het wezen, de grond der dingen, (de eeuwige wetten der Natuur, de eeuwige waarheden der Openbaring !) blijven onveranderd en onveranderlijk dezelfde. Wij zijn, volwassen of oud geworden, wel geen andere personen, dan die wij waren als pas geboren kinderen. En toch! wat onderscheid in de verschijnselen der beide leeftijden ! — Bij God is geene schaduw van verandering of omkeering. En toch! wat rijkdom van verscheidenheid in Zijne bedeelingen met de kinderen der menschen , in de verschillende tijdperken van den tijd der Voorbereiding tot de komst des Zoons in het vleesch! Wat eenheid tevens en wat onderscheid in de twee groote afdeelingen van Oud en Nieuw Testament! Het komt er op aan te onderscheiden , wat in onze overtuigingen en denkbeelden uit zijnen aart blijvend, en voor geene üitwissching , verandering, of wijziging meer vatbaar is of mag zijn, — wat daarentegen vroeger óf niet öf onvolkomen ingezien, voor juister, voller, ja des nood» voor een geheel nieuwe beschouwing plaats maken kon en moest. — Zullen wij zeggen , dat het Christelijk Protestantsch beginsel van vrij onderzoek der woorden Gods tot niets anders voert, dan eene onophoudelijke wisseling en ongestadigheid van begrippen ? Verre zij het! Dat Woord dringt en leidt, juist in tegendeel, in alles tot bestemdheid, tot zekerheid, tot vastheid in gevoelen zoo wel als in handelen. — Of zullen wij zeggen, dat het Christelijk Hervormde beginsel van stelligheid , van onveranderlijkheid ten aanzien van hetgeen eenmaal in het geloof waarachtig werd bevonden, daarom ook, op een eenmaal bereikt punt, tot stilstand , tot starre onbewegelijkheid noopt ? Dat zij evenzeer verre 1 Het woord van God spreekt zoo ten aanzien van de praktijk des geloofelevens, als van de kennis der geloofgwoorAeien, onophoudelijk van wasdom , van voortgang , van ontwikkeling 1 Zoo hief scbïjnstrijd bestaat, die wordt ook hier gemakkelijk vereffend. Hetgeen Gods woord, en uit kracht van dat woord , zoo wel het algemeene Protestantsche als het bijzondere Hervormde beginsel wil, is ï vastheid in hetgeen waartoe wij reeds gekomen zijn, streven naar hetgeen nog vóór ons ligt, en voorts ook in datgene dat vaststaat, een steeds dieper, en inniger , en levendiger, en met hetgeen men den vooruitgang des tijds noemt een meer dan gelijken tred houdende opvatting en inzicht. Wij komen later in onze verantwoording op dit gewichtige beginsel in den strijd onzes-tijds • terug. Het zij mij thans vergund met het gestelde nog een oogenblik tot mij zeiven terug te keeren l Ik moet nog bestemder openleggen , waarin de zoo even bedoelde wijziging (misschien eigenlijk ontwikkeling) van denkbeelden , sedert mijne vroegste belijdenis van geloofswaarheden en overtuiging gên bestaan heeft. Die openlegging kan even kort als eenvoudig zijn. In jonger leeftijd meende ik de genezing van het bestaande ernstige , en wezenlijke, en hoogstbeklagenswaardige kwaad in Kerk en Godgeleerdheid en maatschappij grootendeels te mogen zoeken in de terugkeëring tot een vroegeren toestand; thans zie ik die genezing alleen denkbaar in den weg van voortgang naar een nieuwe (van God gewilde, bereide , beloofde) uitkomst. Eertijds stelde ik in de verdediging van heilige en dierbare waarheid het oude tegen het nieuwe; thans levert mij juist het nieuwe de middelen op, en geeft mij de wapenen in de handen het nieuwe; dat is: in hetgeen de geest des tijds voortbrengt of voort te brengen schijnt tegen de waarheid, die uit God is, meen ik juist den weg te hebben leeren onderscheiden, door welken in de gevolgen die Waarheid heerlijker en voller en onvermengder eenmaal uitkomen moet. Het is in deze richting van gedachten, het is in deze in mij telkens meer bevestigde overtuiging, dat ik van 3834 tot 1840 mijne Beschouwingen over Godsdienst en Schriftverklaring in het Tijdschrift, hierboven reeds herinnerd , heb nedergelegd. Het is in den zelfden weg, dat ik ook tegen het Leben Jesu van sthauss, niet door terugvoering van vroegere stelsels en uitleggingen over de waarheid en overeenstemming der Evangelieën , maar door een geheel versch en, ik mag zeggen, onbevangen Schriftonderzoek mijne sedert in het licht gegevene Voorlezingen bewerkte. Het is naar even hetzelfde beginsel, dat ik thands beproeven ga, mijn gemoed en consciëntie voor God en den naaste te kwijten , door in den strijd over de leer en noodwendige strekking van het Tijdschrift: Waarheid in Liefde, openbaar en onbewimpeld mijn gevoelenuit te spreken. Ik verlang dit te doen in den geest noch der bitterheid, noch der zwakheid, maar in dien der kracht, der liefde, en der gematigdheid ; 1 en reeds te voren vraag ik God om vergeving, enmenschen om verschooning voor elke mogelijke afwijking, waarin ik, tegen voornemenen gezindheid des harten in dezen , door menschelijke zwakheid en feilbaarheid vervallen kan. Alleenlijk niemand vatte mijne meening verkeerd of ten halve 1 Door den geest der liefde tot menschen wordt geen ijver van liefde voor Gods waarheid uitgesloten of ontzenuwd; — de gematigdheid , door den Apostel gewild, sluit noch de ernst, noch de rondheid , noch de warmte uit, waarmede zijn eigen voorbeeld ons leert, dat tegen dwaling en drogreden, omtrent de allerdierbaarste hoofdwaarheden mag en moet worden getuigd. Ik ben mij zeiven in mijn gemoed bewust, dat geene bitterheid tegen personen, geene hatelijkheid in de wijze van die te bestrijden , geene blindheid voor eigen* schappen van wat aart ook bij deze tegenstanders, immer bij vroegere wederleggingen van het Groninger Tijdschrift mijne pen heeft bestierd. Yan onpartijdigheid deed ik vroeger, en verlang ik ook thands te doen blijken, niet door zoete woorden, waarachter zoo vaak een geheel andere gesteldheid des harten verscholen blijft, maar door zoodanig «ene opening van geheel mijne overtuiging omtrent de leer van het Tijdschrift: Waarheid in Liefde , als waarbij ook geen verschil van> gevoelen ten aanzien van beminde medebelijders door mij zal worden bedekt of verbloemd. 1 Des gezonden verstands (auipfOtrvni) zegt eigenlijk de Apostel 2 Tim. I. V; de uitdrukking vergeleken roet die van denzelfden dienstknecht van chïistüs Hand. der Apost.XlVI. 25. II. HET RECHT DER WAARHEID. Elke waarheid, alleen reeds als waarheid, alleen reeds om dat zij waarheid is , en onafhankelijk van eenige toepassing nog of praktikaal gebruik, heeft in en door zich zelve hare hooge waarde , haar dierbaar belang , haar onbetwistbaar en heilig recht. Eer ik nog weet, wat verbazende uitkomsten in allerlei richtingen uit het eenvoudigste wiskundige voorstel geboren worden, zoo behoort dat voorstel, als aangetoonde waarheid, mij belangrijk en eerbiedwaardig te zijn, en ik heb voor Wiskunst weinig aanleg of gevoel, indien mij de zekerheid of bewijsbaarheid van een voorstel onverschillig laat, tot zoo lang ik eerst weet wat verder gebruik daarvan te maken is in de toepassing op andere wetenschappen , of op stoffelijk nut. ; In den mensch ligt eene aangeborene bewustheid van het gewicht, van de heiligheid aller waarheid, als zoodanig, en op welk gebied het ook zij. De Goddelijke Openbaring verklaart ons dat hoog belang in zijnen diepsten grondslag: God is Waarachtig: Hij is de Hoogste Waarheid zelve. De menschelijke Wetenschap, de Wijsbegeerte spreken het niet tegen. In elk vak van mens,chelijke kennis of onderzoek wordt het ons telkens op den voorgrond gesteld ; alle vertoogen, verhandelingen, uitéénzettingen zijn er vol van: „ allereerst mag en moet het ons te doen zijn in alles om waarheid /" Maar die waarheid , gelijk zij om en in zich zelve onzen hoogsten eerbied vordert, zoo is zij ook alleen de moeder en voedster van alle wezenlijke goede vruchten. In wat vak zal immer de waarlijk ervaren man toegeven, dat eene goede praktijk het wezenlijke uitwerksel van een onzuivere kennis (of theorie~) zijn kan ? Arme Godgeleerdheid! of liever diep en smertelijfc miskende Geloofswaarheid! Zij alleen schijnt van dien grondregel aller menschetójke kennis, zoo wel als der meest dagelijksche zedelijkheid, uitgesloten. Op haar gebied' is men het, tot afsnijding der hoogst wichtige vragen, al spoedig met de machtspreuk eens : „ Het komt er weinig op aan, wat men gelooft: het komt er op aan wat men doet.'" En die zoo spreken, meenen het soms ita' ernst, ja bijna gemoedelijk, dat zij hierin spreken , naar het Evangelie, naat Gods Woord. Godgeleerden van beroep , en dezen wel bij uitstek soms, geven hierin den toon. Met hunne onderscheiding tusschen geloof en geloofsbegrippen (zeer juist en wezenlijk in zich zelve, maarin deze toepassing althands hoogst ongelukkig!) gaan velen hunner de laauwheid van den Eeuwgeest omtrent» alle stellige objetHve Godsdienstwaarheid voor; — en weldra wordt het U door halfgeleerden en halfgeloovigeh1 tot verzadens toe herhaald: „ Hét komt er niet op aan , wat gij houdt voor Bijbelsche Waarheid, maar alleenlijk hoe gij handelt." Zeg het den eehtèn Geneeskundige eens, en zie wat hij U antwoorden zal, als gij die leer toepassen zoudt willen op zijn vak: „ Het komt er weinig op aan, wat gij voor waarheid houdt op het gebied uwer wetenschap, en hoe gij denkt over de onderscheidene stelsels, zoo gij slechts geneest." — Zeg'het den Sterre- of Zeevaartkundige : ,, De waarheden , op welke uwe waarnemingen, uwe berekeningen gebouwd zijn, komen minder in aanmerking; voorzeg ons slechts de Zons- en Maansverduisteringen , en stel ons verder in staat de saisoenen te weten, en te varen naar Oost en West!" — Zeg het den Staathuishoudkundige: „ Wat doet het er toe , of in de geldelijke aangelegenheden van den Staat zuivere of onzuivere grondbeginselen aangekleefd worden, zoo slechts in de praktijk het bestuur gelukkig voortgaat, en voorspoedige uitkomsten geeft." — Zal niet een iegelijk dezer mannen U veelbeteekenend met uw eigen: Zoo slechts! ten antwoord staan? Zal hij TJ niet voor een vreemdeling, een miskenner, een bederver in zijn vak houden, ü, die op hare waarheden als waarheden, zoo weinig prijs stelt die haar tot een zoo grof stoffelijk empirümus terug dringen wilt? Of zal het anders zijn, waar hef de heiligste aller waarheidskennis geldt ? waar het de kennis geldt van God, van Zijne dienst, van Zijne woorden endaden, van Zjjne genade, van Zijne zaligheid? En toch! in de groote vraag over waarheid en dwaling op het gebied van Godsdienst en Openbaring , blijft ons allerwege en van uit allerlei richtingen de machtspreuk tegenwaaijen: „Het komt er weinig op aan , wat men van d.e (bespiegelende!,) waarheden des Evangelies houdt: het komt aan op zedelijkheid en deugd." Naauwgezette Eeuw ! Een mij dierbare Vriend, om de zaak door eene gelijkenis uit een kring van denkbeelden, die zeer bij haar in aanzien is , duidelijk te maken , zeide eens van die zoo algemeene tegenstelling tusschen gelooven en doen, dat beperken van geheel het Christendom tot zedelijkheid en deugd: „ Zoo komt het dan alleen op de Coupon aan, de Obligatie, zelve heeft geene waarde?" Een Dagblad, dat met het welmeenendste,voornemen van billijkheid het Adres der leden uit den Haag met de kenbaarste ingenomenheid voor de grondbeginselen van het Gfoningsche Godgeleerd gezelschap beoordeelt, heeft in eenige zijner kolommen het heerschende denkbeeld op het punt van bgbelsche leer met verwonderlijke oppervlakkigheid, (maar daardoor zelve met de meeste juistheid 1) ontwikkeld. Het beginsel, waarvan de Tijd* genoot 1 in zijne beschouwing van den openbaar geworden strijd in de Nederlandsche Hervormde gemeente uitgaat, drukt hij uit in deze woorden: „ Men leze den Bijbel in zijn zamenhang: het voorschrift van liefde en verdraagzaamheid , ja van verdraagzaamheid jegens dwaling en vooroordeel, wordt op elke bladzijde gegeven. Tot zaligspreking was voor den Heiland de erkentenis van den zondaar: Gij zijt de Christus ! genoeg , al hechtte zich ook menige dwaling aan die erkentenis. De hoofdzaak van het Christendom is het intensive, niet het extensive des geloofs." Wij laten het bedenkelijke daar, om, gelijk in deze woorden geschiedt, de vraag omtrent het eenvoudig geloof des zondaars in de plaats te stellen aan die over het Geheel der Christelijke waarheden, wier volledige verkondiging, wier gansche omvang aan den Leeraaren Hoogleeraar in de Godgeleerdheid toebetrouwd is. Vergenoegen wij ons evenwel in geen geval met woorden, maar laat 1 Jaargang van 1843. N°. 10. ons doordringen tot de zaken. Behoort tot het intensive des geloofs niet evenzeer als tot het extensive, de waarheid der zaken , de waarheid zoo als God die openbaart in Zijn woord, ten aanzien van de voorwerpen van dat geloof ? — Zeker sprak de Heiland den zondaar zalig op de belijdenis: Gij zijt de Christus ! al hechtte zich nog aan dat geloof gebrek en onkennis. Maar zouden wij wel gerechtigd zijn die zaligspreking onbepaald uit te strekken ook tot het geval, wanneer b. v. eenig Schriftgeleerde bij die belijdenis: Gij zijt de Christus ! het protest had gevoegd dat hij te gelijk het geen verder of nader van dien Christus door de Propheten getuigd, door Hem zeiven beweerd was, niet kon aannemen , tegenspreken moest, of voor het minst voor onverschillig en niet ter zake doende hield? Men mag verder vragen , wat uitgave of afschrift de Steller van het aangehaalde artikel toch wel mag gebruikt hebben , daarig hij op elke bladzijde verdraagzaamheid jegens dwaling en vooroordeel heeft kunnen vinden. Verdragen (en meer dan verdragen) van vijanden en vijandschap , verdragen van tegensprekers en vervolgers, verdragen van beproeving en kruis, verdragen , ja ook vooral, en met liefde, van den zondaar, van den dwalende , van den bevooroordeelde, van den tegenstander! Maar verdragen van de dwaling, van het vooroordeel zelve, waar het de hoogste en dierbaarste waarheden van Gods Woord en Openbaring geldt, dat kent de Bijbel even weinig als bet verdragen van zonde en ongerechtigheid. Of mogen dan de verklaringen van den Allerhoogste wel niet, waar het zedelijke geboden, maar toch onverhinderd, waar het goddelijke waarheden geldt, worden tegengesproken ? Als een Apostel de bewaring ten ernstigste aanbeveelt van bet pand dar gezonde leer, als hij waarschuwt tegen valsche Leeraars en Apostelen , als hij de prediking van ieder ander Evangelie dan het door hem verkondigde anathema verklaart 1; geldt die aanbeveling, die waarschuwing, dat anathema dan alleen hetgeen men met een woord , hetwelk althands nergens in den Bijbel gelezen wordt, zedelijke verbetering noemt, en hebben zij hoegenaamd geene betrekking op de groote waarheden aangaande Gods Woord, aangaande den Persoon des Zaligmakers, aangaande den Heiligen Geest, aangaande den mensch, aangaande zonde en verzoening, aangaande dood en opstanding, aangaande de kracht der Schriften , in één woord, aangaande Gods geopenbaarde Waarheid in haar zamenhang en geheel? — Wat scheiding van het geen aldaar zoo heerlijk en heilig verbonden is: gelooven en doen, kennen en lief hebben, belgden en gehoorzamen, waarheid en leven ! Het is de natuurlijke richting van den mensch in zijne hoogheid , dat hij met het Christendom alleen zijne oogmerken , zijne denkbeelden bereiken wil, en wat daarbuiten of daarboven is, voor onnoodig, immers voor bijkomstig verklaart. Men heeft het sommigen Vorsten en Staatslieden te recht verweten, dat zij , voor zich zelve zonder geloof aan Godsdienst of Openbaring, evenwel Godsdienst (om het even van hoedanige zuiverheid of gehalte !) toch wilden , als een beweegkracht in de staatsmachine , als een middel om gunstig voor hun gezag of voor de veiligheid van den Staat en voor de rust der maatschappij op de bevolkingen te werken, of ook Wel in het openbaar onderwijs iets van dat zout te brengen , hetwelk zij wei weten dat er buiten de Godsdienst niet in te brengen is. » 2 Tim. IV. 1—4 Gal. I. 8,9. V. 1 — 10 eni. eni. è 1 ' ^)och doen die genen in den grond weL anders, die het Christendom eigenlijk niet om het Christendom zelve willen, maar enkel, als een middel om tot hun eigen ideaal: algemeene en eigene verbetering, beschaving, veredeling, volmaking, heiliging, te geraken , vergetende dat deze dingen in Gods woord óf geheel niet, in den zin dien zij daaraan hechten, óf niet anders dan als vruchtgevolg en verschijnsel van een eindeloos hoogér denkbeeld Gods gevonden worden? En geeft men zich ten minste niet don schijn van tot dezulken te behooren, wanneer men altijd de vrucht op den voorgrond stellende, stam en wortel vergeet of verzwijgt, — goede- werken wil, maar om het even uit wat beginsel, — liefde, maar onafhankelijk van waarheid, — of eindelijk in elke ernstige navraag ten aanzien der hooge en eeuwige waarheden van het Evangelie niet anders zien wil, dan gruwzame inquisitie, onedele kettermakerij ? Maar de Bijbel ? het Woord van God ? Aldaar is het hoogste en laatste doel van alles, ook van het geloof, ook van de goede werken der menschen, toch wel niet de mensch, maar God zelve; de zaligheid en heiliging van den mensch de eer van God zijnen Zaligmaker, zijn aldaar onafscheidelijke denkbeelden. Laat uw licht schijnen voorde menschen, is het gebod van jesds, op dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. 1 En de Apostel besluit zijne volle voorstelling van het Evangelie aan de Romeinen met deze slotsom: Vit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeu- 1 Matth. V. 16. wigheid. Amen. Eu wederom, als de Heiland zelve voor Zijne discipelen, voor alle eeuwen, verklaart wat het eeuwige leven is, zoo vat Hij al wat in het denkbeeld van geloof, van liefde, van hoop, van gehoorzaamheid, van zelfverloochening, van goede werken , gelegen is, in dat ééne woord te zamen : Dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en dien gij gezonden hebt, jesüs Christus *. Mag van dat kennen door ons worden uitgesloten hetgeen God van die hooge waarheden omtrent Zich zeiven en omtrent den mensch , welke men als bloot bespiegelend meent te kunnen ter zijde leggen, op elke bladzijde van Zijn Woord heeft te kennen gegeven en verklaard? Zoo heeft dan elke waarheid, op wat grondgebied ook, hare hooge waarde en onschendbaarheid en recht, —- als waarheid op zich zelve , — als grondslag en wortel van alle echte en zuivere praktijk; en vorderen die erkenning , in de eerste en hoogste plaats, de waarheden van Gods Openbaring, de waarheden der Christelijke Godsdienst.' Zoo mogen, zoo moeten die dan ook èn door onderzoek gekend èn tegen verwerping, ondermijning , miskenning, ten koste van wat onbillijke beschuldiging of verdenking het ook zij, vastgehouden en gehandhaafd worden. Tegen de Godgeleerden van het meergenoemde Tijdschrift met deze bedoeling in onze oprechtheid optredende , doen wij dit niet (het zij verre 1) met eenig beroep of zelfs met eenigen steun op Nicéa of Dordrecht, op athanasiüs of cALVux, niet op Formulieren, niet 1 Rom. XI. 36. * joh. xvi r. 3. op eenig menschelijk gezag of schrift hoe ook genaamd , maar op Gods Woord. Op het terrein waarop een dier Godgeleerden zijne tegenpartij noodigdc, volg ik niet alleen volgaarne , maar wensch, noch behoef, noch erken eenig ander dan dit: Gods Woord, eerlijk en zuiver onderzocht en uitgelegd. Gods Woord (hoe eng dan ook de opvatting dezer uitdrukking bij sommigen pleegt te zijn q, — Gods Woord , gelijk het zelfs door de Schrijvers van het Tijdschrift niet wordt ontkend in de Schriften van Evangelisten en Apostelen voorhanden te zijn, — Gods Woord , dat is elke uitspraak het zij dan «om of (laat het eens zoo zijn !) in den Bijbel, waarvan geen gezond verstand, geene gezonde uitlegkunde', geene gezonde kritiek onze aanneming of opvatting zal kunnen wraken , noch het afdoende gezag zal kunnen tegenspreken. Geen ander wapen dan dit, geene andere beslissing dan daaruit, wordt hier vereischt of verlangd. Die hier tot een zoowéttigen strijd worden genoodigd, die daartoe aanleiding gaven, zijn Godgeleerden , die, meer dan het gros hunner voorstanders of aanhangers, het récht der Waarheid, dat wij boven omschreven, schijnen te erkennen. Indien toch zij van hunnen kant niet meerder hechtten aan hunne overtuigingen dan aan uiterlijke eenheid en vrede, zoo zouden zij immers het voor velen zoo smertelijke en aanstotelijke hunner leeringen, aan die eenheid hebben ten beste gegeven. Maar neen 1 verre van daar, zoo kondigde titel van hun Tijdschrift, kondigt de zinspreuk van hun Gezelschap de Waarheid als hoofddoel aan. Aan hetgeen zij zelve daarvoor houden, hechten zij veel en sterk. Zij herinneren daaraan telkens zij trachten op velerlei wijze dat te verspreiden en te doen veld winnen. Zoo moet dan, volgens hun eigen leus en zinspreuk, het strengste onderzoek of dan zich ook werkelijk Waarheid naar Gods Woord bg" hen bevindt, zoo wel plicht- als rechtmatig zijn. Allerminst vreezen wij door het voortzetten van dezen strijd voedsel te geven aan het om ons warend en onder ons doordringend bijgeloof uit Rome. Wel integendeel, het meest beloovende middel daartegen achten wij, dat er waarheid en leven in ons Protestantismus zij; -1 dat waarheden , die Rome, hoe dan ook omwikkeld en onder de koornmate geplaatst, evenwel nog belijdt, in onze Hervormde Kerken niet openlijk ontkend, niet heimelijk ondermijnd worden , — dat eindelijk tegen eene zoodanige leer van volmaking en heiliging, als in het wezen der zaak juist naar Romes opvatting en dwaalleer leidt, krachtig worde gesproken, en, met Gods Woord voor oogen en in het hart, op nieuw geprotesteerd. Even weinig vreezen wij, hiertoe medewerkende, iets toe te brengen tot vermeerdering van elementen, die den Staat met onrust, ons volksleven met ontbinding bedreigen. Wij hebben tegen dat gevaar een levendig, een levenwekkend beginsel, juist van noode. Belangstelling met hart en verstand, met ziel en leven, in de Godsdienst, (die van geene harer grondwaarheden kan gescheiden worden ,) is voor onze natie , ook als zoodanig in eene eeuw van stoffelijke beginselloosheid, zoo als de' onze ook door velen, die veelzins van ons verschillen vaak erkend wordt te zgn, dringende behoefte. Het geldt hier de Godsdiefct, die niet alleen voor de eeuwigheid behoudt, maar in de dagen harer wezenlijke behartiging Staten schiep en volken vormde, en aan welke ons Vaderland den oorsprong van zijn bestaan en vrijheid, van vroeger aanzien en welvaart, nimmerontkenne verschuldigd te zgn! Wij zijn het in geen geval, zoo er van oneenigheid 2 tusschen landgenooten wegens deze verschillen sprake is, die de strijdvraag met de Groningsche Geleerden op een ander dan Godsdienstig terrein wenschen over te brengen , het zij tusschen Academiën , of steden , of provintiën. In deze overtuiging staande, ondernemen wij op nieuw, wel gemoed en op God vertrouwend, het bewijs , dat de leer van het Tijdschrift: Waarheid in Liefde met den grondslag zeiven van Gods Openbaring en Getuigenis, met de hoofdleer en het levensbeginsel van geheel het Christendom in strijd is, en dezelve, naarmate de invloed en strekking dier Godgeleerdheid toeneemt, des te meer in de harten en in de Gemeenten ontzenuwt en ondermijnt. III. DE HOOFDWAARHEID VAN HET CHRISTENDOM DOOR HET GODGELEERD GEZELSCHAP ON- ' DER DE ZINSPREUK: <„OI>S WOORD IS nE WAARHEID, ONTKEND. Het is niet voor het eerst, dat ik tegen de erkende grondstellingen van het Godgeleerd Gezelschap: Gods Woord is de Waarheid, in het strijdperk trede. De eerste beginselen dier Godgeleerdheid, ter nedergelegd in de Christelijke Betrachtingen van drie Leeraren uit Groningen, uitgegeven in het jaar 1834, werden door de Nederlandsche Stemmen in een artikel, dat ik gaarne voor het mijne erkennë, aan de uitspraken des Bijbels getoetst. Ik mag tot dit, later gestaakt, Tijdschrift verwijzen, op dat een iegelijk oordeele, in hoe ver het aldaar gestelde al dan niet met de vorderingen van waarheid en bescheidenheid overeenkwam. » _ Sedert zijn op meer dan ééne plaats, zoo in de Nederlandsche Stemmen als ia de Stemmen en Beschouwingen, de zich meer en meer onthullende begrippen van het meergenoemde Gezelschap m het van hetzelve uitgaande Tijdschrift, op gelijken toon en op gelijke wijze onderzocht en ontleed. Ons van JVederl. Stemmen. D. II. N°. 14. ganscher hart vereenigende met het groote beginsel, hetwelk men -van die zijde tot grondslag van alle Christelijke Godsdienstkennis en Godgeleerdheid scheen te stellen: de zamenvatting, namelijk, van geheel de Openbaring Gods in de betrachting des Persooos van den Christus, vonden wij ons met droefheid ter zelfder tijd genoodzaakt ernstig te waarschuwen, ja op aangevoerde gronden uit Gods Woord, te protesteeren tegen de wijze, waarop zoo heerlijk en dierbaar een beginsel verder aldaar werd verklaard en in werking gebracht. Volgens een begrip van vreedzame en zuiver wetenschappelijke wijze van theologiseeren, waarvan wij hier later het al óf niet prijzenswaardige zullen ter toets brengen, werd op onze bezwaren en wederleggingen weinig acht geslagen , immers nooit geantwoord. De gewichtigste Bijbelplaatsen, door ons en anderen aangevoerd, werden alleen hier of daar in het voorbijgaan met een korte machtspreuk of niet,zeer diep gaande aanmerking ter zijde geschoven. Het is mijn oogmerk geenszins om op alle de punten, waarover reeds, op dezelfde gronden, aan de Schrijvers van het Tijdschrift het protest van ons geloof aan Gods Woord beteekend is, aan deze plaats terug te komen. Slechts een eenig ben ik hier op nieuw voornemens aan te dringen, en in een nooit genoeg behartigd licht te stellen: het is de leer over de hoogere natuur van jbsus Christus, of liever de leer der menschwording; de vraag, of het God zelf is, of een geschapen wezen, (om het even, hoe hoog of heerlijk van rang,) die tot verlossing van zondige menschen in het menschelijk vleesch verschenen is, geleefd en geleden heeft, en weder opgestaan is op deze aard. Aan deze leer hangt, naar onze en veler diepste overtuiging, het geheéle zamenstel, de geheele waarheid, dat is, geloofs- en aannemingswaardigheid der Christelijke Openbaring. Uit het begrip aangaande deze leer laat zich geheel de Godgeleerdheid van het Groningssche Tijdschrift kennen, en volgt bijna noodwendig al het overige. ^ ^N1:" Wij weten het! in eene eeuw, waarin , bij name in ons vaderland , het Godsdienstig gevoel van zoo velen door het Ariaansche begrip omtrent den Persoon des Heilands als betooverd schijnt, wordt het weinig besefd, — baart veeleer de verklaring een soort van opzien, — wanneer aan de ontkenning van Zijne wezenlijke en volkomene Godheid zoo groot een gewicht wordt gehecht. Voor den ewiigzins onpartijdig nadenkende kan toch dat hooge gewicht zoo moeilijk niet te vatten zijn. Wij althands durven onze onvoorwaardelijke betuiging zelfs aan het bloot gezond verstand van elk die ons leest , ter beoordeeling laten. Zoo het geene duidelijke én wel bewgsbare Bijbelleer is, dat de menschgewofden Zóne Gods, in voümaakte wezenseènheid met den Vader, God is, dan zijn zij, die zulk eene leer bedachten of navolgden, waardig om van Christenen zoo wel als van Joden en Mahomedanen voor de grofste en stoutste onteerders van den eenig: waren en levenden God gehouden te worden; — maar indien daarentegen Gods Woord datgene stellig en herhaald verkondigt, waarvan wij aanbiddend belgden in ons hart den weerklank , in ons geloof de dierbaarste zekerheid te gevoelen , dan is die leer, welke in den menschgewordenen Zaligmaker niet God maar alleen een Goddelijk wezen erkent, onteerend voor God en Zijne waarheid, ondermijnend voor geheel die Godsdienst, welke juist deze verborgenheid de verborgenheid der Godzaligheid verklaart te zijn. De Schrift beslisse! Is het nog noodig te vermelden , dat de Godgoleer- den van het GroniH($sche Tijdschrift onder stroomen van lof- en eere-galmen , aan den Heere crristus toegebracht , zich steeds aan de ontkenning houden, dat Hij God zelf zoude zijn?-1 Of zullen wij, van onze zijde, nadere uitlegging behoeven te geven van hetgeen wij bedoelen, als wij jesus Christus gelijke eere met den Vader toekennen? Bij de treurige onkunde (men zoude anders bij velen aan kwade trouw moeten denken), die men bij zeer velen omtrent de leer der Christelijke waarheid bespeurt, is het niet zeldzaam den belgderen der Godheid van den Zoon die menigte van plaatsen te hooren tegenwerpen , waar Hij zelve zich den Vader ondergeschikt, en minder dan de Vader verklaart! Als of iemand onzer ten aanzien van Christus als mensch, als Middelaar, als gezondene des Vaders, die minderheid , die ondergeschiktheid betwijfelde! — als of de vraag niet ware over die hoogere natuur van den Heiland, die ook het Tijdschrift Waarheid in Liefde niet ontkent, maar miskent. 1 In hunne jongste Toespraak aan de Leden der Nederlandsche Hervormde Kerk (bl. 25) zeggen zij het op nieuw met zoo vele ■woorden, ofschoon met eene uitdrukking, strekkende om het zoogenaamd rechtzinnige begrip zeer te doen miskennen: »Wij Terwarren (?) Hem niet met God zeiven , die ook de God en Vader van onzen Heer jezüs Christus is, en wij zeggen daarom niet, dat nij God zelf is." De doorgaande leer van het Tijdschrift is, ondanks deze meer of min bewimpelde uitdrukking, nog wat stelliger. Zij strekt onophoudelijk om het als van zelve (indien het mogelijk ware) te doen uitkomen, dat Hij. alles in onze schatting moet zijn, behalve en buiten den waren God. — Daar moge dan nu tusschen hun gevoelen en dat van abuis eene tint van onderscheid zijn. De vraag is hier niet, wie het met abiüs of met athahasiüs houdt , maar met padlos , met johames , met den Heere ! Dat de Christus , voor dat Hij als mensch in deze wereld verscheen, een persoonlijk bestaan had, wordt door de genen, met wie wij hier te doen hebben, niet tegengesproken. Doch in dat voorbestaan is, volgens eene voorstelling in de merkwaardige Verhandeling van het Tijdschrift (Jaargang 1841. pt* Stuk) over het Verband tusschen jesus vroeger hemelsch en later aardsch leven, jesus Christus een ongenoemd Goddelijk Persoon, een hoog verheven Wezen nevens God, en van de hooge Godheid onderscheiden. 1 Wij daarentegen belijden jesus christds , naar Zijne hoogere natuur, als God' van eeuwigheid , als den jehova Israëls, die in de volheid der tijden gekomen is als mensch in de wereld, en aldaar als Godmensch, die Hij ook in eeuwigheid blijven zal, het werk der verlossing heeft volbracht. Jesus Christus , zeggen wij, is de Zoon van God zijnde even waarachtig God, als Hij door Zoon des menschen te worden waarachtig mensch werd. Die belijdenis wordt uit de Schriften van Oud en Nieuw Testament op tweederlei wijs als de eenig ware gerechtvaardigd. De Godheid van den christus, de menschwording van jehova , is in alle de Schriften, bij Apostelen zoo wel als Propheten, overal ondersteld, in geheel den zamenhang der Schriften ingeweven, in geheel het zamenstel der Goddelijke Openbaring organisch, om het dus uit te drukken, levend. a Zij is eveneens door de 1 Bladz. 878 van deie zelfde Jaargang wordt Hij de heilige hemeling genoemd, die reeds in hooger sfeer zich had geoefend in deugd en wijsheid. men zie hieromtrent eenige wenken in een Opstel over jeids christüs , den Heere, in de Stemmen en Beschouwingen, 1. BI. 529—538. Meer opzettelijk werd dit geheele punt behandeld meest stellige, uitspraken en onderwijzingen van jesus zeiven en Zijne Apostelen aan de Gemeenten verkondigd en voor de wereld uitgeroepen. Het bestek dezer plaats laat de behoorlijke uiteenzetting van de eerste dezer bewijsmanieren (zeker niet de minst overtuigende in kracht en innigheid!) met de vereischte uitvoerigheid niet toe. Uit de menigte derhalve der plaatsen van het Nieuwe Testament, waaruit de tweede soort van bewijsgronden geput wordt, vergenoegen wij ons met de aanvoering of herinnering van eenige weinige, bij welker onderzoek een iegelijk met zijn verstand ook zijn hart en geweten ondervrage I Zonder schroom durft in het midden der volle verlichting, waarop onze tijd aanspraak maakt, de belgder van Christus als waarachtig God, Kritiek enUitlegkundé daarbij ter getuigenis roepen, of tot tegenspraak uitdagen, bij de aanvoering van plaatsen als de volgende: Joh. I: 1. In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Omtrent de echtheid der plaats en hare lezing is geen twijfel, of zweem van onzekerheid. 1 Handschriften ,. uitgaven, oude en nieuwe Overzettingen, zijn ' daaromtrent volmaakt eenparig. De zin is met geene mindere zekerheid uit te maken. Het Woord (dat later vleeschwerd, jesus Christus , de Eeniggeborene, Joh. 1: 14) was in den beginne bij God en was God (x«i öeï? ?v b Xêyof). Die uitdruk- in mijne , deien winter gehoudene en voor de pers gereed liggende , doorlezingen over het Oude Testament. 1 Mei de conjectuur van den Sociniaan artemoniüs , die hier, tegen alle H. S. en bronnen aan, $eov voor {f met die meerderheid Wanen dezelfde kerkmuren eens niet langer zullen kunnen houden? — Laat ons in zulk een geval uitgaan;, niet uitdrijven! — Doch wij zijn op verre na daar nog niet. Nog zijn wij ons getuigenis: binnen die muren, ook aan de tegenstanders verschuldigd; nog mogen wij aan wederopwekking en herstel daarbinnen niet wanhopen. In het menschelijk lichaam moge eene krankheid in hare eerste beginselen kunnen worden gestuit; eenmaal gevestigd, moet zij doorwerken, en is i,tot genezing-der ziekte dtS!«lekte zelve onmisbaar. Zoude het in het geestelijke anders zijrieen halve eeuw geleden, onder bedekking eener uitwendige iTechtteihnigheid het schroomelijkste Rationalismus zijnen aanval bereidde, en dwaljngen 'alsc bgoV die van brouwer te Maassluis omftéht den Persoon des Heeren, in het verborgen der studeerkamer broedden, ifclPli3d! te gcmoet ziende , waarop zij in het openbaar zouden worden toegejuicht? En daar is ook inderdaad niets van dien aart verborgen in het binnenste, of het wordt ook eenmaal openbaar; en eerst aldus wordt het voor bestrijding vatbaar. Men vreeze dan hier voor geene vrijheid! De Wetenschap bovendien behoeft deze vrijheid op dit oogenblik meer dan ooit, om, gelijk zij zoo lang en zoo veel heeft afgebroken, ook wederom te kunnen opbouwen. Die Wetenschap moge hare bestemming niet aMijd gevoelen, eb Pauselijk willen heerschen in plaats van Christelijk te rifenen, —als dienares van God en Zijne openbaring, van de Waarheid en van het Geloof, is zij eene gave, een mede verordend middel van Boven ! Was de Hervorming (wij spreken naar den mensch) mogelijk geweest zonder hare diensten ? En wie zal de kennis va» velë-italen en van vele zaken, op haar gebiedbehoorende , totbevordering, uitbreiding, ja daarstelling soms van eene zuivere uitlegging en een God verheerlijkend gebruik des Bijbel» ïmi nut of schadelijk achten in haar zelve ? ffc la onzen tijd, het is zoo , nam zij vaak eene dreigende houding aan tegen onze dierbaarste overtuigingen. Maar ten slotte brengen alle wetenschappen, in het eerst aan Gods Woord en Openbaring vijandig gebruikt, eene des té schitterender hulde en een des te merkwaardiger getuigenis aan Zijné voeten. Ten slotte moet het oofcliwan de theologische "Werenschap waarachtig blijken, hetgeen van de Wijsbegeerte door een' beroemden naam eens gezegd werd: „Een wéinig leidt af, zeer veel brengt te rug." Doch zal de Wetenschap de wonden heelerfc die«»j geslagen heeft, zoo moet haar de vrije werking niet be■tiilïst1 worden.-' Men vreeze die niet; ja, ook ten aanzien van het vele onkruiê'rievens de tarweydbor haar gezaaid^ Sedenkermen het woord der Opperste:WijsbeiÜfoi%iiïi«« gij mogelijk het onkruid vergaderende, ook met hetzelve de tarwe niet uittrekt, laatze beide te zamen opwassen tot den oogst. Ten aanzien, in het bijzonder van het Groningsche Tijdschrift is nog iets meer op te merken. De Godgeleerdheid, die van daar uitgaat is eene Godgeleerdheid , nog slechts van overgang : geen Rationalismus meer en nog geen Christelijk geloof, kan zij niet lang blijven wat zij thands is. Een tweedërJéi element vooral is in hare voortbrengselen erkenbaar: een element van behoefte aan den persoonlijken, historischen christus , <— een element van die Pantheïstische richting, de groote smetstof onzer eeuw, die vooral in alle godsdienst en godgeleerdheid van gevoel zich zoo ligtelijk indringt. De tijd wellicht is nabij, waarop elk dier beide, tot meerdere ontwikkeling gekomen, zich in -zijnen waren aart geheel zal openbaren. Wat staat ons, belijders der Christelijk Hervormde geloofswaarheden , intusschen te doen ? Gods weg te verbeiden , en te -arbeiden met Zijn Woord. Verandering;, herstel zijn mogelijk bij Hem. Hij weet de tijden en de gelegenheden. En moet dan (dat Hij verhoede q hetzij het rationalistisch of een pantheïstisch beginsel beslissend de overhand behouden, en wordt daardoor licht eenmaal het blijven in de bestaande Kerk voor den oprechten Christen onmogelijk; welnu! dan zullen wij op het woord en onder de leiding onzes Heeren, uilgaan, gelijk onze Protestantsche Kerken eenmaal uitgegaan .rijn van Rome, gelijk de eerste Christen-Gemeente is uitgegaan van dat Israël, dat zijnen christus verworpen had. Ik gevoel zoo geenen schrik voor dat woord van uitgang , van scheiding. De stap, ik herhaal het, kan eenmaal plicht worden. Ik geloof met al mijn hart, dat het nog zoo ver niet gekomen is. De afscheiding uit debe- staande Kerk , waaraan sommigen deel namen, wier gedachtenis altijd in zegening bij wij zal zijn, of wien ik broederlijke liefde toedrage, en voor wier gaven ik achting heb , is mij evenwel in zich zelve niets meer dan een menschelijke overlegging, — in oorsprong en voortgang «ene loutere onderneming , geene roeping. Maar ook als zoodanig heeft; zij hare beteekenis gehad in onze dagen. Het is door haar kenbaarder geworden, dat niet altijd, toenemende afwijking en willekeur in de Kerk met stille rust te zamen kan gaan. Te gelijk is het door haar openbaar geworden, dat in de negentiende eeuw, dat in Nederland , vervolgingen om der Godsdienst wille , vervolgingen tegen belijders der oud-Hervormde leer, vervolgingen om der consciëntie wille , mogelijk zijn. Doch een enkel woord van deze schandvolle bladzijde in de geschiedenis onzer dagen zij hier genoeg. Koning Willem II heeft zijne regering aangevangen met de vervolgingen te doen ophouden. Moge die herinnering nimmer ontluisterd worden door de overneming, in ons aanstaande Strafwetboek, der Napoleontische artikelen, uit kracht van welke reeds op dit oogenblik in het ongeloovig-Gatbolieke Frankrijk , de Protestanten in de hun grondwettig verzekerde vrijheid van godsdienst, beduidend belemmerd worden. Doch blijvende, met hoop en vertrouwen blijvende,inde bestaande Kerk, zijn wij juist aldaar, ieder op zijne plaats en naar zijne gave, geroepen om een getuigenis af te leggen , en te doen wat in de vreeze Gods onze hand vindt om te doen. Zoude hiervan de voorstand ook van de rechten der Hervormde Kerk en harer waarheden bij Regeering en Synode zijn uitgesloten ? Verre is het van onze meening. Maar wat zullen wij in dat belang dan nu vragen, dat billijk, dat uitvoerlijk is, dat ter zake afdoet? Tot de Synode zijn reeds vele stemmen gekomen. Hare antwoorden zij» ; bekend. Dat die antwoorden in het eerst afstotend, later om de. maatschappelijke geringheid van een deel der Adressanten uit de hoogte, onlangs nog op eene toespraak uit hart en geweten (het Adres van den Heer de clerco) meer of min schertsend gevveest zijn, was zeker even weinig aanmoedigend als eerbiedwekkend. Zoo ik evenwel als Christen en lid der Hervormde Kerk, hier in het openbaar een wensen, tot de Synode .mag richten, zoo zal het niet zijn , dat zij eenen tijd in de Kerk te rug roepe, die. niet te rug te roepen is, maar wel dat zij. eindelijk uit mocht gaan van dien kouden en afgemeten en diplomatischen toon en taal van een bloot administreerend\ lichaam, om ons eenmaal de levende en bezielde stem eener ware Christelijke Kerkvergadering te doen hooren. In plaats van regel op regel, besluit op besluit, ga eindelijk eens van haar een woord, uit van belijdenis , een woord uit ter verheerlijkiag van onzen grooten God en Zaligmaker, in de onbewimpelde erkenning (voor het minst in haar eigen naam, voor haar zelveI) van alle die dierbare en heerlijke geloofswaarheden, die als zoo vele uitstralingen van Zijn eeuwig gezegenden Persoon zijn, tot licht en troost en zaligheid over de Gemeenten van alle plaats en van 'aÖe/]eeuw. En voörtajLzjjthet der. Synode, zij het der hooge Regering, zij het 'eikeofeevoegde macht, zij het een iegelijkjdie het wel meent en iets vermag in Kerk of Staat, vrijmoedig evenszeer als nederig aanbevolen, om in den kamp tusschen de onderscheidene richtingen op;geéaiiandere wijze in te •treden.idah-.iïn.identrw^g '.der meest:;eenyoudige ;b:i!Igkheid. Op onpartijdigheid van die zijde, mag meer nog prijs worden gesteld dan op bescherming. Maar die onpartijdigheid vordert dan ook evenveel ruimte en plaats om te spreken en om te leeren, voor de bestrijders als voor de voorstanders van de lievelingsbegrippen des tijds. De Theologie ook der herlevende rechtzinnigheid, gelijk men ze noemt, worde zooveel het mogelijk is op leer- en predikstoelen behoorlijk vertegenwoordigd, en onze opkomende jeugd , de Kerk, de natie, in de gelegenheid gesteld om tusschen de beide wegen voor het minst te kunnen kiezen! Ons Christendom heeft genoeg aan de vrijheid om zich slechts te laten hooren, en (geve het de God aller genade!) te laten zien in het leven. En daar is nog genoeg geweten en gezond verstand onder ons volk en in onze kerken over, om, waar de uitspraak der waarheid tegen over die der menschen staat, te beseffen , wat waarlijk reddend , wat waarachtig is, ja wat het is dat, onder alle die verschillende gevoelens , het Woord des Heeren tot de Gemeenten spreekt. Met dat Woord veelvuldig te arbeiden , daarop komt het voor de goede zaak die wij voorstaan, ook met betrekking tot ons kerkelijk bestaan en kerkelijk leven, boven alle denkbare pogingen aan. Niemand meene, dat de omvang van dit middel te beperkt zij! Het Woord van God te belijden , met dat Woord onder vriend en vijand getrouw te zijn , dat Woord in allerlei richtingen te verspreiden en nabij het hart te brengen , met dat Woord te wederleggen, te vermanen, op te bouwen , voor dat Woord te staan en te waken; dat Woord, bovenal, in huisselijke, kerkelijke, maatschappelijke betrekkingen te beleven, — welk eene roeping voor meer dan ééne gave , voor meer dan vele krachten. (Beschaamdheid des aangezichts bedekt mij voor God en menschen, daar ik het 5 nederschrijve 1) Doch zoude het niet juist in dien weg zijn , dat niet door kracht noch door geweld maar door den Geest des Heeren de Tempel des Heeren , de Kerk des Heeren wordt gebouwd ? — Is het ten aanzien onzer eenmaal zoo levenvolle Hervormde Kerken anders big Hem besloten? Zijn tijden van duisternis, van moeite wellicht en verdrukking en dreigenden ondergang voor die Kerk, voor geheel het Protestantismus, voor alle waarachtig Christelijke Belijdenis op handen, en naderen er tijden van heerschappij en voortsnelling voor de machten beide des Ongeloofs en desBijgeloofs, eer dat het Koninkrijk onzes Heeren in heerlijkheid en kracht over geheel de aarde zal daar zijn, zoo zal ook daarin de triumf van Zijn woord, en de troost Zijner belijders gelegen zijn: Het werd voorzegd! Ik hoop een woord van Waarheid gesproken te hebben, en waarom zoude ik niet zeggen ook een woord van Vrijheid ? — ( Waarheid in de vrijheid is de leus van het Protestantismus niet slechts , maar ook de gave en de kracht van het Evangelie 1) — Ik heb ten slotte nog een woord van Vrede. Godgeleerden en Gij allen wie te bestrijden om der waarheid wille , mij geene keus maar plicht, ja liefdeplicht was! daar is eene plaats, waar tusschen ons van vrede, niet ten koste maar ter eere van de waarheid, onderhandeld worden kan. In de binnenkamer, op de knieën, voor den voetbank van Hem die een Hoorder der gebeden , een Richter der Waarheid, een Kenner der harten is, — aldaar kunnen elkander ontmoeten, kunnen elkander leeren begrijpen, die in dezen strijd rechtstreeks tegen over elkander staan. Aldaar, zoo tot onze harten en tot de uwen de stem van Hem mag komen , die tot beginsel van alle gemeenschap met Hem , gezegd heeft: Ken uwe ongerechtigheid ! aldaar, zoo wij met beschaamdheid en tranen voor Hem mogen erkennen en belijden, wat een iegelijk onzer van ontrouw en zonde tot zijnen last heeft, zelfs dat begrip tot richtsnoer genomen, waarin hij waarheid, leven , zaliglltód voor anderen en zich zeiven zoekt; — aldaar, zoo wij met het hart van wederzijde mogen beseffen wat in ons en voor God die plage des harten, die zonde is, van welke onze ziel de verlossing zoekt; — zal er dan tusschen U en tusschen ons wel verschil kunnen blijven over hetgeen Hij volbracht heeft, over hetgeen Hij is, van wien tot ons gezegd is: Een iegelijk die den naam des Heeren Jesus zal aanroepen, zal zalig worden! ZINSTORENDE FEILEN. Blad,27r.5-10aldus,eIMen:InhetOude Testament wordt Ï . »osIS tot Elohim (God) over .5*0* en over «ij gesteld (2 Mos. IV. 16 en Til- 11 T . . . , en TU- V; maar doet L •? ;ns dle aans,eiiine**«. eene hT , ^ ^ ^ ' Wer ™ eene bloote vertegenwoordiging- sprake is > Blad, 30 , 6 achter de woorden: tot in eeuwigheid het aanha. hngsteeken ,n te vullen: tot in eeuwigheid." Blad, 32 achter de woorden: eenig ander wezen rffl„ M comma te plaatsen.