CR 00088 L. LITURGIE moe. CRLSIS Dr G. VAN DER LEEUW Dr O. NOORDMANS Dr W. H. VAN DE POL UITGAVE VAN G. F. CALLENBACH N.V. — NIJKERK De discussie naar aanleiding van Dr. Noordmans' boek „Liturgie" in „Woord en Wereld" (I, 3 en 4) tusschen Prof. Yan der Leeuw en den auteur, heeft allentwege levendige belangstelling ontmoet. Yan verschillende zijden bereikte ons het verzoek deze artikelen door een afzonderlijke uitgave voor een wijderen lezerskring beschikbaar te stellen. Wij meenen deze bedoeling het best te dienen door niet alleen de genoemde twee stukken, maar ook het elders door Dr. Van de Pol met den schrijver gevoerde debat in een bundeltje samen te brengen. Deze dag- en weekblad-artikelen, die wel niemand volledig ter beschikking staan en waarnaar in „Woord en Wereld" telkens verwezen werd, bevatten menige verduidelijking van standpunt en menige historische opheldering, nemen ook menig misverstand weg en completeeren aldus het overzicht van den huidigen stand van het liturgisch gesprek. Wij danken de onderscheiden redactie's voor de welwillendheid, waarmee zij ons deze uitgave mogelijk maakten. „Het gaat om twee opvattingen van den eeredienst, om tweeërlei kerkbegrip, om de toekomst ook van de theologie." „Het is hoog tijd voor bezinning in breederen kring ten opzichte van de hier aan de orde komende vragen. Er bestaat een wanverhouding tusschen de mate van aandacht, die gericht is op de zuiverheid van leerstellingen en stichtelijke publicaties en die, welke zich bezighoudt met het Evangelie in actie in den eeredienst," aldus Dr. Noordmans. En Prof. Yan der Leeuw: „ met den eeredienst zijn de geheele dogmatiek en de geheele ethiek gemoeid." „Ik ben met Noordmans overtuigd, dat doorwerking van de liturgische gedachte in zuiverheid en consequentie een nieuwe hervorming ten gevolge zal hebben." Deze pennestrijd, op hoog niveau ingezet en gehouden, wordt gevoerd in het besef, dat de gansche gemeente bij haar zaak betrokken is en tot bewustheid daarvan moet worden gebracht. Als een dienst aan deze bezinning wil ook deze ruimere publicatie beschouwd worden. DE UITGEVER. LITURGIE IN DE CRISIS Naar aanleiding van: O. Noordmans, Liturgie (Amsterdam, Uitgeversmij Holland, 1939). DOOR Dr G. VAN DER LEEUW, HOOGLEERAAR TE GRONINGEN HET BOEK. Wanneer de liturgische beweging, die thans in ongeveer alle christelijke kerken haar weg zoekt en ook in ons land sedert enkele tientallen jaren van zich doet spreken, met den maatstaf van het succes moest worden gemeten, dan zou ik het boek van dr. Noordmans over Liturgie haar eerste groote overwinning in onze kerk willen noemen. Immers in dit boek is noch de halfslachtige instemming, die wel ja zegt, maar het daarbij laat, noch de kleingeestige oppositie, die altijd weer over de gevaren van „sleur" of — nog erger! van Rome spreekt, aan het woord, maar wordt de liturgische beweging beschouwd — en bestreden — in haar volle beteekenis. Noordmans zegt niet, dat wat liturgie wel mooi is en evenmin, dat men er toch mee op moet passen, zooals wij liturgen dat jaren lang in de meest verschillende toonaarden hebben vernomen. Hij zegt, zooals wij dat van hem gewoon zijn, diepe, rake, soms harde dingen; hij bestrijdt fel, niet altijd billijk, niet altijd zelfs kundig; maar het geheele boek door neemt hij de liturgische beweging ten volle au sérieux. Indien wij in de afgeloopen jaren iemand hebben overtuigd, dat liturgie „geen spelletje" is, dat met den eeredienst de geheele dogmatiek en de geheele ethiek gemoeid zijn, dan wel Noordmans. Wij hebben hem daarvan zoo zeer overtuigd, dat hij geschrokken is en aan het schrijven is gegaan. De liturgische beweging, in hoevele en verschillende vormen zij ook moge optreden, laat zich altijd vatten in de overtuiging: zooals gij bidt, gelooft en gehoorzaamt gij. Dat heeft Noordmans begrepen. De principieele beteekenis van de liturgische beweging erkent hij zoo volledig, dat hij haar geen grooter eer kon bewijzen dan met deze bestrijding, die oneindig meer waard is dan heel wat onprincipieele en ondoordachte instemming. Hij ziet zelfs de mogelijkheid, dat zij een nieuwe kerkhervorming zou uitlokken! Ons, liturgen, past dus groote dankbaarheid. Een dankbaarheid, die ^ ordt geaccentueerd doordat althans een populaire legende in dit boek volkomen aan kant wordt gezet: dat de liturgische beweging in de richting van Rome zou leiden. Noordmans roept Rome niet zelden te hulp tegen de liturgische beweging, zooals die zich ten onzent heeft ontwikkeld. Aan het einde van zijn boek vinden wij zelfs de eigenaardige figuur, dat Noordmans in bondgenootschap met Rome optrekt tegen de liturgische beweging en Karl Barth. Onze schrijver heeft een vorstelijke allure; hij heeft de kleine argumenten niet noodig en de gewone angstjes en nijdigheidjes ziet hij niet eenmaal, gelijk hij het kleinzielige gegniffel niet eenmaal hoort, zelfs niet als het uit een hoek komt, die dicht bij hem is. Eén ding heeft hij op ons voor: hij is klaar en wij niet. Wij staan midden in een zich ontwikkelende, jonge beweging, die eiken dag een ander aanzien vertoont. Hij is gereed. Want hij heeft genoeg aan wat hij voor het goede type van gereformeerde liturgie houdt. Dat bestaat. Hij verheugt er zich eiken Zondag in. — Toch kan dit voordeel ook een nadeel blijken. DE HISTORICUS. Noordmans is namelijk niet altijd een goed historicus. Voor hem is er een breede afgrond tusschen wat hij „algemeene wetenschappen" noemt en de theologie. Dat wreekt zich in de behandeling van beide. Het is niet mogelijk theologie te bedrijven in splendid isolation. Het is niet mogelijk het christelijke te benaderen buiten het algemeen religieuze om. En het is zeker niet mogelijk te komen tot een theologische exegese van de Heilige Schrift, wanneer men niet eerst geleerd heeft schriften te exegetiseeren. De letter doodt en de Geest maakt levend. Maar de Geest maakt dan toch de letter levend. En die wil eerst gelezen zijn.*) Zoo doet het eigenaardig aan telkens te liooren over de liturgische „soberheid van Paulus en de bekentenis, dat de schrijver zich dien Apostel moeilijk als den „vader der moderne litur- gische beweging" kan voorstellen (97, 115). Het „moderne daargelaten (daarover moet zoo dadelijk nog een hartig appeltje worden geschild, het woordje bedekt vele onnauwkeurigheden), — de beste kenner der oude kerkgeschiedenis en der oudste liturgiegeschiedenis, Hans Lietzmann, schildert in zijn Geschichte der alten Kirche, 1, Paulus' ethiek als „sakramental"." „Wie der alte Mensch sich aus der Welt der Sarx verstand und aus ihr lebte, so der neue aus der ihn in eine neue Wunderwelt stellenden Taufe". Het paulinische Pneuma is essentieel sacramenteel. En alle protestantsche spiritualizeering van het Sacrament is uit den booze, waar het Paulus betreft. Boven- i) Er zijn ook allerlei liturgische feüen in het boek, waarop Van de Pol in het Alg. Weekblad ten deele reeds heeft gewezen (28 April j.1.). Daar staat tegenover, dat . zich met waren hartstocht in allerlei Liturgica heeft verdiept en daarbij terecht het gereformeerde heeft doen voorgaan. Dat hij m de liturgie niet leeft, is een gebre , dat noch door vlijt noch door hartstocht in een paar maanden is te herstellen, gesteld, dat N. dit zou willen. dien is Paulus de eigenlijke grondlegger van alle liturgie doordat hij het oudchristelijk liefdemaal, de Agapè, losmaakte van de sacramentsviering en aan deze haar centraal karakter gaf. Waar een man als Lietzmann zoo oordeelt, moeten wij met de „soberheid" van Paulus toch ietwat voorzichtig zijn en hem als inspirator van de liturgische beweging niet bij voorbaat disqualificeeren. Op de noodlottigste historische vergissing heeft Van de Pol reeds de aandacht gevestigd: de Reformatie wordt vrijwel gelijk gesteld met het Puritanisme. Dat is niet alleen historisch geheel onjuist, het is ook onbillijk tegenover hen, die zich met trots kinderen der Hervorming noemen, doch de Puriteinen alleen als verre familieleden willen erkennen. Puritanisme is nu eenmaal geen reformatorisch christendom zonder meer, het is niet eenmaal classiek reformatorisch. Er schuilt hier veel meer dan een historische dwaling, waarvoor Noordmans bij alle felheid heusch niet naïef genoeg is. Achter de historische onjuistheid ligt een onjuistheid van methode. DE PHAENOMENOLOOG. Ik zeg sedert jaren bij gelegenheid tot mijn vriend Noordmans, dat hij zulk een voortreffelijk godsdienstphaenomenoloog is. Wij glimlachen dan. Maar het is toch eigenlijk heel ernstig bedoeld. Daar ligt zijn eerbiedwekkende kracht, daar zijn even eerbiedwekkende zwakheid. Want hij is niet bewust phaenomenoloog, hij is niet mijn concurrent, — hij zou er feestelijk voor bedanken! Hij kan het eenvoudig niet laten. En de onbewuste phaenomenologen zijn de gevaarlijkste. In eiken goeden phaenomenoloog schuilt een aestheet en vizionair. En Noordmans is in beide qualiteiten van groot formaat. Hij vertrouwde mij toe, dat hij dit boek schreef omdat hij in het huidig liturgisch streven gevaar zag voor de kerk, die hij liefheeft en waarin hij als kleine jongen voor het eerst boven de bank kwam uitkijken. Die wilde hij liefst ongerept bewaren. — Ik kan dat begrijpen. De beschrijving, die Noordmans geeft van de kerk zijner kinderjaren, kan ik hoogelijk bewonderen. Maar ik kan als theoloog deze manier van doen niet billijken. Alle waarden zijn omgekeerd in dit boek, en dat is er de verkwikking van: de liturgen komen bij de Barthianen terecht, de Gereformeerden bij de Roomschen en ik moet tegen de phaenomenologie van Noordmans de theologie verdedigen. Ik kan er niets aan doen. In den loop van dit boek kunnen wij Noordmans hooren zeggen, dat het woord „hoogdienst" hem „niet prettig aandoet" (16); ik zou hem met gelijke munt kunnen betalen en zeggen, dat het mij „niet prettig aandoet" hem te hooren spreken van „de z.g. Praefatie in de Mis" (klinkt ongeveer als: het z.g. Wilhelmus, een lied uit den rebellentijd). Maar het zou wellicht beter zijn wanneer wij niet enkel maar vroegen wat ons prettig aandoet. De voortreffelijke phaenomenoloog Noordmans maakt zich een structuur, een ideaaltypus van dingen en menschen. Sommige daarvan heeft hij hartelijk lief, andere doen hem niet prettig aan. Maar wanneer een trek in dingen of menschen niet overeenkomt met zijn ideaaltypus, dan is dat ongeoorloofd. Het moet worden gecorrigeerd. Zoo zijn er „dingen, die bij onze geloofsbelijdenis niet passen", zooals een boer niet op een salet en een dominee niet in een draaimolen passen. En er zijn menschen, die niet heelemaal passen in de rol, die de schrijver voor hen heeft uitgedacht. Vooral met de menschen is dat soms lichtelijk irriteerend. Noordmans is als de man uit het Evangelie: hij „ziet de menschen als boomen wandelen". Maar hij ziet ze niet steeds „ver en klaar". Zoo heeft hij een eigenaardig begrip: „moderne liturgie", waaronder alles gevat wordt wat hem niet bevalt. De voortreffelijke phaenomenoloog Robert Will wordt daarbij tot een hoofdman van de liturgische beweging (hetgeen hij nimmer is geweest), maar Gerretsen (die het wèl is geweest) wordt vergeten. Luther wordt tot een soort liturgenvreter; bij Stahlin (Yom göttlichen Geheimnis) is hij de man op wien de liturgische beweging zich bij voorkeur beroept. Natuurlijk weet Noordmans ook wel, dat er in Luther trekken zijn, die met zijn structuur van den Hervormer niet kloppen; maar die zijn dan ook „niet geheel reformatorisch" (92). — Zoo wordt alles geconstrueerd. Natuurlijk doet elk phaenomenoloog en elk historicus dat tot op zekere hoogte. Maar men verwacht van hem, dat hij weet wat hij doet. En Noordmans geeft niet altijd blijk dit te weten. Zeker niet wanneer hij de nederlandsche liturgen tegen elkaar uitspeelt en hen elk netjes op zijn plaats zet (in den regel in dubbelen zin!) *). Ik wil daarom uitdrukkelijk constateeren, dat ik in dit artikel voor mijzelf spreek. Wij liturgen zijn niet klaar en kunnen ons niet bepalen tot beschrijving van typen. Wij zoeken iets en wij zoeken het niet allen op dezelfde wijze. Met veel van wat ik zeggen ga, zullen andere liturgen het eens zijn, maar zeker niet met alles. Mijn onbezonnenheid mag niet tegen hen worden uitgespeeld, evenmin als hun i) rwt is een van de drie dingen in het boek, die mi] voorkomen niet met de grootmoedigheid van den auteur te strooken en die ik met verdriet gelezen heb. De schoolmeester is hier den pastor de baas: Aalders, die veel te ver op het gtevaariijke pad gaat, maar met bezonnenheid; Blaauw, die wel liturg is, maar voor wien men toch niet bezorgd hoeft te zijn; een kring, waarin men „niet genoeg op zijn hoede is", — dat is niet de toon, dien wij van den auteur verwachten. inconsequenties tegen mij. Ik spreek dus alleen, met mijn „gereformeerden mond" (111), such as it is1). ORDE. Over één ding zijn wij het volkomen eens: in den eeredienst behoort orde te zijn. Van den schrijver der Beginselen van Kerkorde konden wij ook niet anders verwachten dan dat hij de liturgie als de noodzakelijke orde van eeredienst zou erkennen. Ik moet er bij zeggen, dat ik van hem meer verwacht had. Het bovengenoemde boekje bevat één antiliturgisch vinnigheidje, maar een warm pleidooi voor het episcopaal besef, dat wij van de anglicaansche kerk kunnen leeren. Het spreekt over Gunning als een man, die „den komenden nood zag en riep om zijn moeder de kerk". In Noordmans' nieuwe boek wordt die moeder aan een phaenomenologisch onderzoek onderworpen. Er wiordt haar precies gezegd, hoe zij zijn moet; een weinig orde mag zij op haar gezin wel stellen, maar niet te veel, anders is zij geen gereformeerde of liever puriteinsche moeder. Ik dacht echter, dat men een moeder moest nemen zooals ze is, zonder haar eischen te stellen en dat het leven er is om ons de dingen te leeren liefhebben, die moeder al had voordat wij er waren en die wij in onze dolle libertijnsche of puriteinsche jeugd (de jeugd is altijd een van beide en Noordmans wordt sedert vele jaren jonger!) overbodig achtten. Ik herken in dit boek den eenige jaren ouderen (of jongeren) Noordmans niet, die in de engelsche kerk den historischen achtergrond zocht, die het calvinisme mist en die zooveel oog had voor de gevaren, die onze kerk door dit gemis aan traditie bedreigen: verwording tot democratisch gemeenebest, tot christelijke vereeniging. Tegen die gevaren riep hij toen, met Gunning, om zijn moeder, de kerk. Maar hij heeft niet gehoord, dat er ook anderen om diezelfde moeder riepen; want die anderen waren hem niet puriteinsch genoeg en hij wenschte zijn moeder nu eenmaal puriteinsch. Natuurlijk ontkomt Noordmans niet aan de noodzaak den eisch van orde uit te werken. Maar hij weigert de orde tot een vaste orde te maken. De verschillende deelen van den eeredienst mogen niet worden ingepast in een sluitend systeem. „Liturgie" is zulk een sluitend systeem en uit den booze. „Elk der deelen rust op een afzonderlijke wilsuiting van God". Wij mogen de ruimten daartusschen niet opvullen. De liturgie mag geen organisme met eigen aard zijn, zal zij haar karakter van eeredienst, waarin God aan het woord is en alle x) Veel van wat in antwoord op N.'s boek moet worden gezegd, heb ik. reeds trachten te ontwikkelen in Het Beeld Gods, 1939, en in een klein artikel over Sacramentstheologie (Alg. Weekblad van 21 April 1939). Ik mag daarnaar wel verwijzen. orde het onderstboven moet kunnen werpen, niet verliezen. — Ik kan hier twee dingen van zeggen. Vooreerst, dat het gevaar groot is, dat hier een slechte zaak van een nobel argument wordt voorzien. In den loop van Noordmans' betoog wordt dit gevaar nog grooter, wanneer hij met een soort veneratie spreekt van het „fragmentarisch" karakter van den eeredienst. Ieder, die nu voortaan wil voortgaan op den weg van de slordige improvisatie en den ongoddelijken sleur, kan zich met dit diep theologisch argument sieren. Alle eigengereidheid van predikanten, die het toch liever op hun eigen manier doen, alle ongegeneerdheid en onbehoorlijkheid, alle luiheid en gemakzucht kunnen voortaan het „fragmentarisch" karakter van den eeredienst ter verontschuldiging nemen. Ik vind het jammer, dat Noordmans dit zoo heeft gezegd1), dubbel jammer, omdat hij in den grond gelijk heeft. Hij trekt ook deze waarheid naar zich toe en belandt dan bij dat fatale „fragmentarische", maar dat „elk der deelen rust op een afzonderlijke wilsuiting van God", dat is een waarheid, die men tot motto van de liturgische beweging zou kunnen maken. Inderdaad: elk der deelen rustend in een daad Gods. Wij mogen niet eigenmachtig opvullen. Maar wij mogen ook niet alle deelen doen opgaan in één deel. Wij mogen bij voorbeeld het gebed en de belijdenis en de sacramenten niet doen opgaan in de prediking, zooals Noordmans wil. Alles wat wij in den eeredienst doen, doen wij alleen omdat God het ons heeft bevolen. Hij zorgt zelf voor het verband. Maar als wij het zoo zien, krijgt het woord „orde" toch nog een gansch anderen klank. Wij leeren toezien, dat alles dan ook wezenlijk berust op een „wilsuiting van God". Wij kunnen niets meer dulden, dat niet verantwoord is, geen paraphernalia, geen meditaties en geen lyriek, geen dingen, die ons niet direct van God toekomen. Lr is in den eeredienst geen plaats voor dingen, die „buiten de orde" zijn, niet voor versiering, die alleen maar versiering, niet voor vroomheid, die alleen maar vroomheid is. Wat er is, zij waarachtige dienst van God, of het zij niet. De waarachtige dienst van God echter komt ons alleen toe van Hem, die ons diende. Wij kunnen slechts dienen in de kracht van zijn Dienst. En dit is het — en niets anders — wat wij bedoelen, wanneer wij spreken van het sacramenteel karakter van den eeredienst. Orde is geen sluitend stelsel, maar orde houdt in de kerk verband met de scheppings- en genade-orde. Noordmans zelf heeft dit wat betreft de kerkorde in den ruimeren zin meesterlijk in vele geschriften betoogd. Er is een verband tusschen Gods orde en de orde, 1) Asmussen, dien Noordmans alleen van één kant citeert, maakt het zich. minder gemakkelijk. Hij doet zijn critische beschouwingen vergezeld gaan van een uitvoerige liturgie, compleet met muziek, een bewonderenswaardig stuk! die wij in zijn dienst behoeven, een verband, dat wij het best met het woord analogie aanduiden. Die orde is inderdaad géén systeem; zij is open, de kerk is slechts kerk, wanneer zij open deuren heeft, waardoor het geloof, maar ook de zonde binnen kunnen komen (78). Dit alles, dat Noordmans zoo na aan het hart ligt, is ons, liturgen, uit het hart gegrepen. Wij willen geen hemel op aarde. Wij willen God niet verplichten om naar de kerk te gaan, wanneer wij ons daarheen begeven. Maar wij willen evenmin een orde, die niet anders is dan een willekeurige volgorde, evenmin een liturgie, die niet anders is dan een bundeltje bijeen gebonden formulieren, zooals Noordmans het zoo bewondert. Wij willen in de kerk niet anders dan wat God ons geeft, niet anders dan zijn orde. We bezitten dien schat in aarden vaten, wij volbrengen den dienst in zonde, maar wij moeten weten, dat het de dienst Gods is. Anders behoeven wij er niet aan te beginnen. De orde is geen „fragmentarische", toevallige volgorde, de orde heeft een middelpunt, een brandpunt. En over dit brandpunt zijn wij het niet eens. AANBIDDING EN BELIJDENIS. Dit middelpunt zoekt Noordmans niet in aanbidding en belijdenis. Het is wel heel jammer, dat hij het prachtige boekje van Gerretsen over Liturgie (van 1911) niet heeft gelezen, waarvan de liturgische beweging ten onzent voor een goed deel is uitgegaan en waar juist over deze beide zulke diepe en schoone dingen worden gezegd. Daar had hij kunnen lezen dat de goede liturg een „episch temperament" moet hebben om de stem der kerk te kunnen doen klinken, om de eigen persoonlijkheid te doen terugtreden achter de figuur van den heraut van Gods heil. Daar had hij geweldige bladzijden kunnen lezen over de majesteit van de liturgische monotonie. En ook, dat de liturgie het dak van het huis is, waaronder wij ons allen scharen. — Van dit alles vind ik in Noordmans' boek weinig. Er staat trouwens opvallend weinig in over de gemeente, als draagster van de liturgie. En bijna niets over aanbidding en belijdenis 1). „SOBERE" EEREDIENST. Niet, dat ik zou meenen, dat in aanbidding en belijdenis op zichzelve het middelpunt van de orde zou zijn te vinden. Zij zijn de *) In dit verband moet ik zelfs de tweede ontsporing constateeren: de gemeenschappelijke belijdenis in verband te brengen met spreekkoren en daarbij te gewagen van „totalitair bidden" (82) is een gedachte, die slechts kan opkomen bij iemand, die den gcddelijken zegen van de gemeenschappelijke belijdenis niet kent. En zoo iemand zou dan daarover liever moeten zwijgen. Dit is niet alleen grievend, maar, wat erger is ook profaan. deelen die afzonderlijk, naar Noordmans' mooie woorden, op een wilsuiting van God berusten. Het verband van uit het middelpunt moet Hij leggen. Maar ik herinner aan aanbidding en belijdenis omdat die het woord „sober", dat in dit boek vele en vele malen voorkomt, zoo raadselachtig maken. Soms denkt men, dat Noordmans' ideaal van „soberheid" een „godsdienstoefening" is, zooals wij die tegenwoordig nog in de meeste gevallen in onze kerk kennen; een ander maal wordt Paulus' sacramentsviering als ideaal van soberheid gesteld; weer een ander maal schijnt het, dat wij terug moeten naar de liturgie van Calvijn of Lasco. Dat zijn reeds drie geheel verschillende en ten deele niet vereenigbare „soberheden". Maar nergens wordt ons met zoovele woorden gezegd, wat in den eeredienst wezenlijk en, bij alle soberheid, volstrekt onmisbaar is. Noordmans holt naar zijn middelpunt, maar zoo hard, dat hij, hijgende om bij het „vocale woord der prediking" aan te landen, van aanbidding en belijdenis niets bespeurt. De eerste wordt afgedaan met een terechtzetting van de muziek; de tweede komt heelemaal niet ter sprake. Hij doet denken aan die soort predikanten, die, zooals mijn hoogleeraar in de practische theologie het placht te teekenen, den preekstoel op hollen, het „voorwerk" vlug afmaken, onder het zingen der gemeente zenuwachtig zitten te draaien en eigenlijk alleen leven zoolang zij preeken. Daarbij vergeet onze auteur bovendien, dat onze eeredienst, zooals hij door het uitsluitend en eenzijdig naar voren brengen van de preek geworden is, heelemaal niet „sober' is. Al de dingen die Noordmans zoo haat: kleuren, vormen, kelken, wierook, geprevel enz., werden door de Hervorming min of meer afgeschaft. Maar het moest ergens heen. In Duitschland vond het een veiligheidsklep in de kerkmuziek. Bij ons in de zeventiende en achttiende eeuw in de geweldige barokke orgelfronten met de dikbuikige engeltjes. In de negentiende en twintigste eeuw sloeg alles over naar de preek. Dat Noordmans zeil „sober preekt, mag hem toch niet doen vergeten, dat „sobere" preeken betrekkelijk zeldzaam zijn en dat in zeer vele preeken van allerhande richting heele liturgieën, soms nog vergezeld van een aantal christelijke films, worden gecamoufleerd. Wij weten dan ook waarlijk niet „uit de eerste hand", (114) wat een „sobere" eeredienst is. De „soberste", die ik mij herinner, waren avondmaalsbedieningen zonder pre- dikatie. Er is niets dat soms zoo weinig „sober" is als het woord. En de wegneming van het altaar is wel allerminst een soort garantie, dat de eeredienst nu voortaan „sober" zal zijn. Zoolang het woord blijft, blijft het gevaar van de weelderigheid. Ik zie altijd nog liever een priester omhangen met een gewaad van goudbrokaat, dan een priester omhangen met een gewaad van vele woorden. Het is overigens niet zoo heel nuttig over „soberheid" te twisten. Wat de een sober acht, vindt de ander weelderig en omgekeerd. Beter is te trachten te begrijpen wat Noordmans met de phaenomenologische aanduiding „sober bedoelt. En dan kan ik, wanneer ik afzie van alle instinctieve en impulsieve gevoelens, daarachter niet anders ontdekken dan afkeer van theologisch realisme. Karakteristiek is bij voorbeeld de wijze waarop Luther's sacramentsleer als „kras realisme wordt afgedaan. En welk een fatale beteekenis de „soberheid" in Noordmans' mond kan krijgen, blijkt op blz. 61, waar het Sacrament een „aanwijzing heet, „dat de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt en dat God toch door een bizondere genade door teeken en zegel bevestigt, dat Hij hem niet zal laten omkomen". Dit is de Psalm de profundis, maar geen lied hammaaloth, het is de boodschap van het kruis zonder die van de opstanding, het is een Evangelie van een narrow escape in plaats van het heil en den vrede, van gratie aan den voet van de galg, in plaats van het leven en den overvloed, die ons zijn beloofd. Hier is de blijdschap, die de eerste christenen bij de breking des broods deed juichen, toch wel heel ver zoek. — Noordmans is echter bang voor het woord „leven"; hij ruikt er een soort vitalisme in en vergeet, dat de Bijbel vol is van leven. Hij ontleent zijn levens-opvatting aan de natuur en heeft daarvoor in zijn theologie uiteraard geen plaats. Maar de Bijbel ontleent zijn levens-opvatting aan Schepping en Herschepping door den Geest en spreekt royaal en rijk (en soms heelemaal niet „sober") van het leven, dat den dood overwint. Christus dood is ons leven. Wij roemen niet in een Heer, die een held vol levensdrift zou zijn. Wij roemen in den Gekruisigde. Maar Hij is ons niet een teeken van de afgrondelijke diepte van den dood, doch van de hemelsche hoogte van Gods barmhartigheid. Middelaarsliturgie, zegt Noordmans, is het dorre woord: Mij dorst. Daar sterft de creatuur in nood. Daar is soberheid tot dorheid toe. Inderdaad. Maar hij vergeet, dat Johannes het dorre woord in een ver van sobere liturgische lijst zet: Hierna Jezus wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift vervulde zou worden, zeide: Mij dorst. Een eigenaardige inleiding voor zoo iets dors en droevigs als de dorst van een stervende! Maar in die inleiding klinkt de gansche juichende liturgie der Kerk en de Evangelist belijdt in den smachtenden Kruiseling den Heer des levens en den Koning der eeuwen. DE PREEK. Wij moeten elkander goed verstaan: er is in de nederlandsche hervormde liturgische beweging niemand, die ook maar iets van de pre- diking wil af- of wegdoen. Wij willen alleen maar ontkennen, dat een alleenheerschende preek een garantie van soberheid zou zijn. Er is dan ook geen aanleiding voor Noordmans' waarschuwing tegen de „vlucht uit de preek in de liturgie". Wij vluchten alleen in de litur» gie uit de slechte of onsobere preek. Gelijk wij ook uit de slechte of onsobere liturgie in de preek zouden vluchten. Maar wij kunnen het middelpunt van de orde in de preek niet vinden. Wij zijn het hartelijk eens met Karl Barth, dat de preek zich beweegt in de sacramenteele ruimte tusschen Doop en Avondmaal. Daar is haar plaats in de orde; met het sacramentum initii begint de eeredienst, met de verkondiging van den dood des Heeren totdat Hij komt, eindigt deze. Daartusschen is de ruimte voor de Verkondiging des Woords in Schriftlezing en verklaring. En deze staan niet slechts tusschen de beide sacramenten in, zij zijn zelf ook sacramenteel. Er is voor ons, evenmin als voor Barth, een tegenstelling tusschen de beweging van Doop naar Avondmaal en die van Kruis naar Opstanding (196). De Doop is het sterven en begraven worden met Christus, het Avondmaal is de Komst van den Opgestane (Maranatha). De Kerk kan haar prediking nergens anders plaatsen dan daartusschenin: daarvoor is die er nog niet, daarna is zij er niet meer. En dit beteekent niet slechts de localisatie van de preek in de liturgie, maar ook de aanwijzing van haar uitnemende, sacramenteele beteekenis. WOORD OF SACRAMENT? Wij zoeken nog steeds naar het middelpunt van de orde. Noordmans wijst er met recht op, dat na Luther en Calvijn dat middelpunt eigenlijk weg is; de sacramentstheologie van de scholastiek had het in de herhaling door den priester van het onbloedige offer van Christus gevonden. Met het wegvallen daarvan wordt de liturgie een bundel formulieren, alleen door het gebruik verbonden (43). Zeer juist en scherp ziet Noordmans, dat de liturgische beweging hierop terug wil komen, zonder tot de sacramentsleer van Thomas met haar transsubstantiatie terug te keeren. Met andere woorden: de liturgische beweging meent, dat de Hervorming op het stuk der Sacramenten niet het laatste woord heeft gesproken. Noordmans meent van wel. En hij handhaaft, dat, hoewel het altaarsacrament is weggevallen, de eeredienst niet „zonder God is , „zoolang hij Jezus en het Evangelie heeft (43). Ik vind dit een zonderlingen zin. Wij kunnen niet beschikken over God, hebben wij zoo juist van Noordmans geleerd. God zelf maakt uit, wanneer Hij naar de kerk gaat. Geen enkele eeredienst is zonder God, zoodra Hij komt. Maar wat beteekent „zoo- lang hij Jezus en het Evangelie heeft?" Wij zoeken hier immers naar het middelpunt van de orde. Wij zoeken niet naar de geestelijke voorwaarde van allen eeredienst, maar naar een theologoumenon. De voorwaarde van Noordmans kan men aan eiken eeredienst stellen en elke eeredienst kan daaraan voldoen, van roomsch tot puriteinsch toe, wanneer het God behaagt. Maar wij zoeken naar het middelpunt van onze orde. En dan moet de vorm aangegeven worden, waaronder de conditie zich realiseert, de vorm, waarin wij „Jezus en het Evangelie" hebben. Weldra spreekt Noordmans dan ook theologischer. Maar dan verzeilen wij ook hopeloos in een woordtheologie, die van een onbijbelsch begrip „woord" uitgaat. „Zonder woord is het sacrament bijna niets", durft Noordmans te zeggen (53). Ik ben dankbaar voor dat „bijna", maar toch niet voldaan. Ik mis in de contrasteering van Woord en Sacrament, die het gansche boek doortrekt, in de overheersching van het Sacrament door het Woord, die wordt geproclameerd, in de vernauwing van het Woord tot het „vocale woord", die wordt gepleegd, — ik mis in dit alles niet het Sacrament, maar het Woord. Ik kan, wanneer ik den Bijbel lees, niets beginnen met een Woord, dat alleen maar een boodschap is. In den Bijbel is het Woord, zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, het Scheppingswoord, het concrete, machtige Woord, dat ook Daad kan heeten. Het is het Woord, dat vleesch werd en onder ons woonde. Bij Noordmans is het half het humanistenwoord, dat Luther en Calvijn weer ontdekten, de klare en simpele woordelijkheid van de Schrift, half het idealistenwoord, dat moet dienen om aan de concrete vormen van schepping en herschepping, van Woord en Sacrament te ontkomen. Het Woord in den Eeredienst is ongetwijfeld Boodschap, maar het is tevens Komst. Het is gepredikte Schrift, maar het is ook present heil. Ik schaar mij onder den kansel, maar ik ga op naar Gods altaren. Ik hoor een proclamatie lezen, maar ik aanbid den God, die zich niet schaamt mijn God te zijn en die tot mij wil komen. — Daarom zijn Woord en Sacrament ook niet te scheiden. Beide beteekenen slechts iets omdat en voorzoover het goddelijke Woord ze gebruikt. Beide zijn sacramenteel, beide zijn Woord. Dit beteekent niet een soort liturgische systematiek tegenover Gods wil, die Woord en Sacrament scheidde (67). Ik zou niet weten waar en wanneer God dit deed. Het is wederom een verarming van het Evangelie, wanneer men in de boodschap zelve het heil zoekt. Het is de boodschap van het heil, maar het heil is Christus en Christus alleen. En Gods wil is de redding van zondaren door de vleeschwording van den Zoon zijner liefde, door diens offer aan het kruis. Ik weet niets van een wil Gods, die Woord en Sacrament scheidt. Ik weet slechts van een wil Gods, die zich betoont in de gezindheid van Jezus Christus, die zich ontledigt en sla vengestalte aanneemt. — Ik weet trouwens ook niet of Woord en Sacrament bij de Hervormers wel zoo afzonderlijk naar voren zijn gekomen (68). Ik zou zeggen: het Woord kwam sterk naar voren, het Sacrament werd alleen behouden. Maar zeer zeker is geheel onjuist de bewering (80), dat Luther nog plaats had voor een sacramenteele communie naast die in het geloof. Luther is geen spiritualist, doch realist in hart en nieren. Maar dat beteekent niet een sacramenteele communie buiten het geloof om. Dat heele, in al zijn hartstochtelijke grofheid zoo geweldige geschrift Dass die Worte Christi Das ist mein Leib enz., is één brok geloovig vertrouwen op Gods belofte. En zeker heeft hij de leer der transsubstantiatie niet lichtelijk vergeestelijkt. Die leer is een ontaarding evenals — aan den anderen pool — die der Schwarmer en zwinglianen. Luther poogt echter terug te keeren tot het geloovig realisme der oude Kerk. Dit is hachelijk, gelijk elke hervormde eeredienst hachelijk is. Daarin heeft onze auteur volmaakt gelijk (82). Men loopt altijd gevaar van voren met de Roomschen of van achteren met de zwinglianen uit het schip te vallen, en, zegt Luther, in beide gevallen wordt men nat. DE LITURGISCHE GEEST. Die is het spook, dat door alle bladzijden van Noordmans' boek rondwaart, een ware boeman, die drijft tot ongoddelijk eigenmachtig systematizeeren, die tot syncretisme leidt en tot cultusphilosophie, ja zelfs tot anthroposophie en de mystiek van Novalis kan voeren. De liturgie mag volgens Noordmans nimmer een eigen structuur, een eigen waarde hebben, nog minder een eigen dogma zijn. Zij beteekent slechts iets, doordat en wanneer zij Dienst des Woords is. — Dit is de tweede maal, dat onze criticus ons een zeer voortreffelijke formuleering en samenvatting van ons streven aan de hand doet. Wanneer wordt gesproken van den geest der liturgie of van het wezen van den eeredienst, dan wordt daar immers juist dit mee bedoeld: zij is niets in zichzelve, zij is alleen dienst. Ik behoef hier Guardini niet te verdedigen, die vom Geist der Liturgie schreef. Nog minder de orthodoxe kerk met haar „Heilige Liturgie". Ik kan slechts verzekeren, dat wij van geenerlei eigen waarde van de liturgie willen weten. Het is dan ook niet billijk een tegenstelling te maken tusschen liturgie en dienst des Woords. Wanneer de liturgie goed is, is zij dienst des Woords, en wanneer de dienst des Woords goed is, is hij liturgie. Alleen een liturgie, die zich naar de aesthetica richt, moet zich haar naam schamen, evenals een dienst des Woords dat moet doen, wanneer hij bij de boodschap blijft staan en niet tot de viering komt. Liturgie is niet een zwijmelen in de aandoening van een prachtig drama. Het is een actueel, als arme zondaar en uitverkoren heilige, betrokken zijn in het drama, dat God speelt met de wereld. Het is' een staan met vreeze voor Gods heilig aangezicht, een juichen in zijn voorhoven, een uitgaan den Koning tegemoet. De phaenomenoloog Noordmans heeft hier met behulp van allerlei gegevens een spook geconstrueerd, dat althans in onze kerken niet rondwaart. — Ik wil niet beweren, dat het niet zou kunnen verschijnen. Zoodra het geloof ophoudt de sfeer te zijn, waarin alle liturgie ademt, dreigt het spook te materializeeren, dreigt het syncretisme en de mystiek en al het andere. Maar Luther, dien wij als een „kras realist" leerden kennen, heeft ook gezegd, dat de sacramenten niet vervuld worden doordat zij worden voltrokken, maar doordat zij worden geloofd. En voor de derde maal vindt Noordmans een woord voor een liturgisch program, wanneer hij, sprekend van Gods Tegenwoordigheid in den eeredienst, die opvat als „betooning van Gods bizondere genade, die wordt geloofd" (74). Gods Tegenwoordigheid is niet een zaak, die vanzelf spreekt in den eeredienst, geen automatische of mystische gegevenheid, zij is een antwoord op het geloof *). En God is niet gevangen in de liturgie (77). Want de liturgie is niet een gesloten dans, waarin de neenzegger alleen maar verwarring kan stichten, al was het de Heilige Geest zelf. Yan dansen heeft onze criticus geen verstand, het past niet in zijn puriteinsche structuur. Geen dans is gesloten, geen enkel waarachtig kunstwerk is gesloten. Het is altijd open naar alle kanten, het wijst altijd buiten en boven zichzelf uit. Een liturgie kan dicht zijn, wanneer de Dienaar niet waarlijk dienaar is, gelijk ook een preek dicht kan zijn, wanneer de prediker het niet verstaat terug te treden achter het Woord Gods. Het criterium ligt hier niet in de zaak: woord of sacrament, dienst of liturgie, — maar in het geloof of ongeloof. Wij zoeken niet een heilig spel op te voeren, waarin wij God tot meedoen uitnoodigen, 1) Terecht merkt Noordmans op, dat de Roomsche Kerk de epiklese, de inroeping van den Heiligen Geest, heeft verdrongen. Echter niet door een wierookgebed (140), maar door de consecratie. De consecratie is de liturgische vorm van de transsubstantiatie; de epiklese der oude kerk is de roep van het geloof, waarop God met zijn Tegenwoordigheid antwoordt. De consecratie heeft betrekking op de elementen van het Avondmaal, de epiklese op deze, maar ook op de geloovigen en op de gansche handeling: Veni, creator spiritus. Dit is een tegenstelling, die ik sinds vele jaren in woord en schrift pleeg uit te werken. Het doet eenigszins wonderlijk aan, haar hier als een gloednieuwe ontdekking ter waarschuwing te zien gebruiken, niet tegen Rome, maar tegen de Liturgische Beweging. \ nog minder door ons doen de Incarnatie te verlengen (135). Het eenige, dat wij willen is: Dienst. En dien Dienst aanvaarden in gehoorzaam geloof, omdat God beloofd heeft ons in een nieuwe werkelijkheid te zetten. In den eeredienst belijden wij met elk woord en elke handeling, r) dat God ons in een nieuwe werkelijkheid heeft gezet, dat wij niet meer leven in de eerste werkelijkheid, die door den val is bedorven, maar in de nieuwe werkelijkheid, die het gevolg is van Gods herscheppende daad. In den eeredienst trachten wij ernst te maken met de belijdenis van den Schepper-Geest. Daarom is het Sacrament niet een geïsoleerd stuk van den eeredienst, maar het brandpunt van een nieuw, herschapen leven. CHRISTELIJK LEVEN. Wel verre van het wezen der liturgie te zoeken in aesthetische verrukking of mysteriezwijmel heeft de Liturgische beweging ten onzent en heb ik in het bizonder getracht een nauw verband te leggen tusschen het leven, de ethiek en den eeredienst. De eeredienst is niet wat hij wezen moet, wanneer de dienst, die in de kerk begonnen is, niet in het leven wordt voortgezet. Het christelijk leven is evenmin wat het wezen moet, wanneer het iets anders is dan het voortgezette gebed. De eeredienst is niet anders dan de vorm van het nieuwe, ons in Christus geschonken leven. — Noordmans ziet hier een poging om ook de ethiek tot een sluitend geheel te maken, evenals de liturgie. En daartoe, zoo zegt hij, is het eschatologisch element in het Evangelie te geweldig. Inderdaad. Liturgie èn christelijk leven zijn beide niets anders dan menschelijke hoogmoed, wanneer zij niet eschatologisch zijn. Christelijk leven en eeredienst als gereede gegevenheden zijn slechts als dwaze zelfmisleiding mogelijk. Maar juist daarom hooren eeredienst en leven bij elkaar. Nergens heeft Noordmans de liturgische beweging zoo misverstaan als op dit punt. En men moet wel met een groote dosis barthiaansche ergdenkendheid behept zijn om zelfs van een liturg te veronderstellen, dat hij het christelijk leven tot een sluitend geheel zou willen maken. Ik heb, in mijn Inleiding tot de Theologie, zelfs uitdrukkelijk verklaard, dat het christelijk leven een onmogelijkheid is, tenzij God i) Elke handeling, ook de muziek in den eeredienst. Ik ga hier op dit punt, waarop Noordmans in het bizonder mij aanvalt, niet verder in. Ik geef slechts twee dingen ter overweging: le, in de orde van den eeredienst past niets dan wat wezenlijk verband houdt met de heilsorde. Als de muziek zulk een wezenlijke, sacramenteele beteekenis niet heeft, moeten wij haar wegdoen, gelijk sommige radicale boeddhisten; 2e, de groote toonkunstenaar Heinrich Schütz stierf onder het gezang van Ps. 119 : 54: uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen. aan ons een wonder doet. En de bedoeling van het nieuwe verband tusschen ethiek en liturgie, dat ik leg, is juist beide geheel open te houden: open naar den kant van God, zonder Wien geen van beide kunnen bestaan; open, ook naar den kant van de zonde, die beide telkens weer bederft. Christelijk leven en eeredienst zijn, als eschatologische sferen, beide even hachelijk. Maar daarom zijn ze niet minder mogelijk. Ze zijn mogelijk als dienst, door menschen verricht in de kracht van den dienst, dien God aan hen in Christus verricht heeft. En hier vind ik bij Noordmans niet slechts wantrouwen tegenover medetheologen, maar wantrouwen tegenjöver God. Hier vind ik niet het vaste vertrouwen op Gods beloften, op Gods wondermacht, hier vind ik wel het geweldige besef van onmacht, dat een Paulus kenmerkte, maar niet zijn: als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Noordmans verdenkt mij ervan alles te willen afronden; daar betrek ik zelfs de engelen uit de Praefatie (die hier waarachtig alweer een gebed (!) uit de Mis (!) heet) in. Het schijnt hem te ontgaan, dat men met engelen niet veel „afronden" kan. Zij laten zich daartoe niet gebruiken. Zij zijn dadelijk weer op weg naar den hemel. En wij hebben het nakijken.... Tenzij wij ons in trotsche nederigheid willen schikken, mèt de engelen en aartsengelen en het gansche hemelsche heir in den dienst van Gods heiligheid. — Noordmans komt nu (105) eindelijk tot de hoofdzaak: ik zie in het werk van den Heiligen Geest „vorm èn critiek daarop". Hij meent, dat dit onmogelijk is. Wij vechten hier op het cardinale punt, waar wij reeds herhaaldelijk elkander ontmoet hebben; bij het Beeld Gods en bij de Schepping was het niet anders. Voor Noordmans is Schepping, ook de Schepping van den Heiligen Geest, critiek, oordeel; voor mij is zij dat ook. Maar ik zie in de Schepping, zoowel in Gods schepping in den beginne als in zijn schepping van ons verloste leven, ook vorm, den vorm der Incarnatie, den gebroken en geoordeelden, maar niettemin werkelijken en goddelijken vorm van den Gekruisigde. Noordmans beweert, dat dit niet kan. Iets kan niet tegelijk critiek en vorm zijn. Hij geeft daarvoor geen verdere reden op. Toch ware dit zeer gewenscht. Want ik vind dit standpunt niet dialectisch genoeg. Het is te formeel, te rationeel. Erger: het is niet bijbelsch, het rekent niet met de wijze, waarop ons in den Bijbel Gods werk wordt geteekend. Daar is het van de eerste tot de laatste bladzijde: formeeren en oordeelen, oordeelen en formeeren. Een wereld wordt geformeerd en geoordeeld, een volk gesteld en verworpen; een oordeel aangezegd en verlossing gebracht. In Christus zijn de beide elementen van Gods doen volkomen één geworden: Hij is de nieuwe werkelijkheid, de Koning van het nieuwe rijk; Hij komt ook om te oordeelen. Hij roept op tot bekeering, maar Hij richt ook het koninkrijk op. Op Golgotha, zegt Noordmans, vergaan alle vormen en gestalten. Ja, behalve die van den Gebrokene en Geslagene, van Hem, die werd genoemd een worm en geen man, maar dien wij aanbidden als onzen Koning, die van het Kruishout af regeert. Hij hééft een gestalte, en Hij schenkt ons leven door ons te oordeelen en oordeelt ons doordat Hij ons leven schenkt. — Het gaat hier waarlijk niet om een theologentwist, maar om het hart van het Evangelie. Gods daad in Christus is dienst, omdat zij offer is. En daarmede is niet slechts het verband tusschen eeredienst en christelijk leven gelegd, maar ook het brandpunt van den eeredienst aangeduid: het Offer van Christus, waarin wij als de zAjnen mogen deelen. Dit is de vorm, en geen andere, dien Gods ons schenkt. Die vorm is critiek en formatie tevens, oordeel en verlossing. Het is de vorm van de Avondmaalstafel, maar ook die van den kansel, en ook die van ons leven, ons in Christus tot dienst geheiligd leven. Dit is de dienst, waartoe God ons oproept. Het is het leven, waartoe wij ons slechts met huivering schikken, dat de overblijfselen van het lijden van onzen Heer volbrengt. Het is het leven van gehoorzaamheid in den Dienst. En ons toetreden tot den Disch des Heeren wordt eerst dan iets anders dan een moral holiday wanneer het de vorm is van het treden in het offer en den dienst van Hem, wiens leden wij zijn. Ons christelijk leven wordt eerst dan iets anders dan burgerlijke braafheid, wanneer het de vrucht is van het sacramenteel en wonderbaarlijk leven, dat ons in Christus' gemeenschap geschonken is: navolging van Christus x). Wanneer Noordmans dan ook het woord liturgie zoo breed mogelijk interpreteert en het vult als de resultante van Christuis eeuwige offerande en Paulus' liturgischen arbeid op den wereldakker (127), dan heb ik daar niet alleen niets tegen, maar het is mij uit het hart gegrepen, mits.... de actueele eeredienst in de kerk maar niet, zooals bij Noordmans, buiten schot blijft. Onze criticus redeneert zoo on- 1) Hier moet ik het derde geval noemen, waarin Noordmans helaas over de schreef gaat- op blz. 110 grondt hij op een uitlating van mij, dat elk theoloog moet leeren dansen, de vrees, dat bij mij het neen-zeggen tegenover de wereld op zal houden met liturgische motiveering. Ik vind dit niet heel wijs en ook met heel fi aai. De schrijver, die mij zoo aandachtig gelezen heeft, had kunnen begrijpen, dat de „grondvorm" dien ik aan alle ethiek ten grondslag wil zien gelegd, geen andere is, dan die van Phil. 2: het offer en het kruis. En als hij had gewild, had hij ook kunnen begrijpen, dat de raad aan den theoloog om te leeren dansen zijn grond vindt in een zekere bewogenheid over de wereld, die men zou kunnen trachten van Paulus te leeren. Ik mag niet net doen, alsof ik niet van de wereld ben, met als medezondaar en nog minder als Dienaar des Woords. Deze bladzijden bij Noordmans hebben mij bedroefd en ontsteld. geveer: liturgie is iets zoo geweldigs, dat het fragmentarisch gedoe in de kerk en het stumperig gedoe in het leven daar niet mee te maken hebben. Ik vind dat een gevaarlijke redeneering. Juist omdat liturgie in wezen niet anders is dan de Dienst, dien Christus aan ons verrichtte, moet die worden toegepast. Paulus deed niet anders. En Paulus, hoewel een man Gods, was niettemin een zondaar als wij. Wij moeten het niet zóó mooi maken, dat wij ér practisch niets mee behoeven te doen. — Er is noch in den eeredienst noch in het leven ook maar iets af, ook maar iets voltooid. De Yleeschwording des Woords belet niet, dat wij aan het einde nog roepen: Kom, Heere Jezus!, gelijk Noordmans treffend z.egt (167). Bij een ander (Reisner) lees ik, dat het Avondmaal altijd at>orcd-maal blijft. Wij wachten op den morgen. Maar Christus staat niettemin aan de deur en Hij klopt. Hij noodigt ons tot Zijn disch, want alle dingen zijn gereed. Hij roept ons op om Zijn kruis op ons te nemen en Zijn dienst te aanvaarden. — Wanneer ik tegenover Noordmans sta, gevoel ik, dat het methodisme een zeker recht heeft en ben ik blij, dat er naast Barthianen ook Groepmenschen zijn. HET SACRAMENT. Wie van „sacramenteel" spreekt of van „het Sacrament", bewijst daarmede niet, dat hij slechts één sacrament zou erkennen, doch, dat hij meent, dat er ook in de Sacramenten, die ons gegeven zijn, eeii orde is. Ln deze orde kan haar middelpunt wederom slechts vinden in het Offer van Christus. Daarom is het Heilig Avondmaal het Sacrament bij uitnemendheid. Alle andere, die er mogelijk zijn, moeten zich legitimeeren door hun betrekking tot dit offer. Bij den Heiligen Doop is dit het gemakkelijkst. Maar het kan mogelijk ook bij andere handelingen. — Noordmans noemt dit alles kortweg „onbijbelsch" (65). Ik vind dat, gezien den staat van het bijbelsch onderzoek op dit punt, nogal boud gesproken. Noordmans weet toch ook wel, dat het „bewijzen van sacramenten uit de Schrift soms met onverwachte moeilijkheden of — wat nog lastiger is! — gemakkelijkheden gepaard gaat. Luther en Calvijn waren op dit punt voorzichtiger. Die waren humanisten, d.w.z. echte bijbelcritici, die, met de middelen van hun tijd, vroegen, wat er precies stond. Dit vraagt Noordmans nooit en nergens. Hij is ook hier weer de phaenomenoloog: Er zijn, nota bene, „onder eschatologisch licht" maar twee sacramenten, die van het begin en het einde. Zet hier in plaats van „eschatologisch" „phaenomenologisch", en ge zijt er, al blijft de phaenomenologie van bedenkelijk geïmproviseerden aard. Maar met theologie heeft dit niets te maken. Tot omstreeks het jaar 1000 waren er „plurima sacramenta". Toen is door de Scholastiek de systematisatie ingezet (die Noordmans terecht zoo haat) en werd het aantal beperkt tot zeven. In 1439 werd dat kerkelijke leer. De Hervormers haalden er den Bijbel bij en trachtten als goede humanisten uit de texten te bewijzen. Maar Luther kwam oorspronkelijk toch nog tot drie sacramenten en ook de Augsburgsche Confessie rekende de Boete er bij, terwijl men ook huwelijk, handoplegging en gebed niet van het sacramenteel karakter beroofde. De engelsche kerk is op dit stuk, zooals men weet, evenmin exclusief. Mij dunkt, wij hebben te bedenken, dat er in ieder geval slechts één heilsfeit is, het Offer des Heeren. Alles wat daarmede in wezensbetrekking staat, is sacramenteel. Daarom is et Heilig Avondmaal het Sacrament bij uitnemendheid, dat door den grooten liturg Paulus met bizondere plechtigheid van den Heer op zijn gemeente wordt overgedragen. Daarom is de Doop het Sacramentum initii, dat de vorm is van het met Christus sterven en begraven worden (Rom. 6), het bad der wedergeboorte (Tit. 3). Maar hetzelfde geldt wellicht ook van de Boete, die wij ten onrechte geheel hebben verwaarloosd. En het geldt, naar mijn overtuiging, zeker ook van de Prediking des Woords. Wanneer die niet sacramenteel is, d.w.z. niet direct betrokken op het Offer van Christus, wanneer zij zelve geen offer beteekent, is zij een meditatie of een vertoog en hoort zij in de kerk niet thuis. Het is de eer der Reformatie, dat zij de prediking naar voren heeft gebracht. En wanneer Noordmans met nadruk verklaart: „zij en niet het Avondmaal staat in de plaats van het cultisch offer" (187), dan zeg ik: de prediking staat niet in de plaats van het cultisch offer, maar zij heeft deel aan het offer van Christus. En ditzelfde is ook het geval met het Heilig Avondmaal. - Wij staan hier, als God wil, aan het begin van een geheel nieuwe ontwikkeling. Wij hebben de sacramentstheologie sedert Luther laten liggen. Wij zullen zeer voorzichtig moeten zijn en haastige verklaringen tot „onbijbelsch" kunnen ons evenmin helpen als copieering van grieksche of roomsche opvattingen. Maar wij mogen niet ophouden de diepte van het Sacrament steeds weer te onderzoeken, want het is de diepte Gods. EEN NIEUWE HERVORMING? Noordmans begrijpt dit ook en hij vreest daarvan een nieuwe hervorming. Het noodlottige in zijn boek vind ik, dat hij die vreest. Hier blijkt wederom, dat de phaenomenoloog soms de grootste vijand van den theoloog kan zijn (ik had niet gedacht, dat ik dat ooit zou moeten zeggen!). Ik wrijf mijn oogen uit, wanneer ik al dadelijk aan het begin (8) lees van een beginsel, „waarop men niet terug mag komen". In de phaenomenologie zeg ik wel: dit of dat is typisch grieksch of israelietisch; als men daarvan afwijkt, verloochent men zijn karakter; er ontstaat dan een andere structuur. Maar daarom volgt dan ook op de phaenomenologie de theologie. Want ik weet drommels goed, dat God zich aan mijn structuren ten slotte niet stoort. En daarom ben ik bereid op alle beginselen terug te komen, als het God behaagt. Wij kunnen God nooit genoeg danken voor de Hervorming, maar een Hervorming, waarop men niet terug mag komen, is een vloek. Want niet het „reformatorisch christendom" is de inhoud van het Evangelie, maar Christus zelf. En er zijn in het leven der kerk met haar God geen onherroepelijke historische gegevenheden. Gods Geest leidt ons en niet ons besef van consequentie of structuur. Naar mijn overtuiging gaan wij inderdaad een nieuwe theologie tegemoet, — als God ons tenminste den tijd en de kracht gunt om in Europa nog iets te doen. Anders zullen wij het van de Chineezen moeten leeren. En misschien gaat het dan zelfs gemakkelijker. — Ik ben blij, dat Noordmans de zaak zoo kras stelt. En ik ben met hem overtuigd, dat doorwerking van de liturgische gedachte in zuiverheid en consequentie een nieuwe hervorming ten gevolge zal hebben. Wij staan nog maar in het eerste begin en wij hebben niet de minste behoefte om revolutionnair te doen. Maar wie zijn kerkelijke zaakjes in burgerlijke veiligheid wil stellen, kan daar nu vast mee beginnen. In veler verzet tegen liturgie is instinctief dezelfde vrees merkbaar, die Noordmans bezielt; maar daar is burgerlijk, wat hier aesthetisch is. — Neen, wij hebben het verband „tusschen belijdenis en liturgie niet vergeten" *); wie over den eeredienst spreekt, spreekt over het dogma. In een langen en niet altijd gemakkelijken arbeid van zestien jaren hebben wij dat gemerkt bij eiken pas, dien wij zetten. De liturgische beweging zal moeten komen tot een nieuwe theologie en wellicht tot een nieuwe hervorming: reformanda quia reformata ecclesia. — Het is nog te vroeg om te zeggen, of zelfs maar te vermoeden, waar dit nieuwe ons heenvoert. Ik heb reeds opgemerkt, dat wij zoeken, terwijl Noordmans het bestaande schildert. Hij weet — en dat is één troost, — dat wij niet naar Rome gaan. ? Maar hij vreest voor de Orthodoxie. Yan deze kunnen wij inderdaad veel leeren. Maar wij zijn, met Noordmans, in hart en nieren westersch! Dat er echter ook dichterbij uitgangspunten voor een 1) Zooals ons op blz. 14 wordt verweten, terwijl op blz. 105 het dogma geen „liturgische formatie" mag zijn. Het is maar jammer, dat het dit metterdaad is: alle dogma en dogmatiek zijn ontstaan uit de liturgie, inzonderheid de doopliturgie. / ïieuwe ontwikkeling zouden kunnen zijn, bijvoorbeeld in de >acramentsleer van Luther, komt bij dezen criticus niet op. [k weet niet waar wij heengaan. Ik behoef het ook niet te weten. Wij soeken niet iets anders uit wispelturigheid of uit geleerde betweterij. * De liturgische beweging is een zaak van g§loof, en zij mag gerust iets hebben van Abrahams uitgang. Ik wilde, dat Noordmans meeging. De phaenomenologie is een kostbare en onmisbare zaak, in den voorhof. Maar op weg naar de eeuwigheid schieten wij er niet hard mee op. Ik weet slechts twee dingen: vooreerst, dat wij het zeker niet zoeken in de eigenmachtigheid der natuurlijke dingen, die van zichzelve reeds dragers van goddelijke beteekenis zouden zijn. Barth verwijt dit aan Tillich (goeddeels ten onrechte) en Noordmans verwijt het aan de anglicaansche kerk (totaliter ten onrechte). Deze dingen zoeken de heidenen, die alleszins vrome lieden zijn. En in de tweede plaats: er ligt een wereld in het woordje „teeken", dat in onze belijdenisgeschriften gebruikt wordt tot aanduiding van de sacramenten en dat ook Noordmans met voorliefde bezigt. Een teeken is een teeken van iets, het „beteekent iets. Zoo is onze dienst een teeken van Gods dienst, als het Hem behaagt. Maar dan moeten wij ook ophouden van teekenen te spreken, alsof dit woord meebracht, dat alles maar een zinnebeeld was. Een zinnebeeld is een zaak voor stichtelijke redenaars en decoratieschilders. Een teeken is een kruis, dat met verbazing wordt opgemerkt en met eerbiedige huivering begroet. GEMEENTE. Ik heb reeds opgemerkt, dat de Gemeente in Noordmans boek een opvallend geringe rol speelt. Alles is individueel. Het is de rest van Kierkegaard, die heerscht. Het besef, dat bij voorbeeld het boekje I van Gerretsen geheel beheerscht: dat het bij de liturgie gaat om een kerk, die belijden moet, ontbreekt vrijwel geheel. Noordmans is zoo bang, dat wij „besloten mysteriën" zullen organiseeren,\dat hij dezen kant geheel over het hoofd heeft gezien (144). Elders stopt hij ons, omdat wij in de pastoraal zijn vastgeloopen, in het klooster (181). Ik mag wel zeggen, dat wij van dit alles niets weten. Wij loopen niet vast in de pastoraal, omdat deze zich ons in de liturgie heeft vertoond als een wijd en heerlijk arbeidsveld, waar de feestgezangen Sions ons volgen. — Omgekeerd vind ik in dit boek opvallend weinig pastoraal. En dat onderscheidt het weder van vroegere geschriften van Noordmans, die juist in dit opzicht zoo weldadig waren. De sneer op de menschen, die naar de Matthaeuspassion gaan, maar voor het Woord geen plaats hebben (183), mag een lituTg zich mis- schien veroorloven, maar Noordmans zeker niet. Het is de eenige band, dien sommigen nog kunnen vinden met de orde van Gods dienst. En het is zeker niet alleen hun eigen schuld, dat zij in den gewonen dienst het niet kunnen vinden. Ze zijn er vaak door de christenen uitgepreekt of uitgeleefd. Dat neemt hun eigen schuld niet weg. En een uitvoering van de Matthaeuspassion is geen eeredienst, doch slechts een heenwijzing daarheen. Maar het past ons, dienaren van de kerk, hier niet om te sneeren. r,, / / GEREFORMEERDE LITURGIE. " Men moet hieruit niet afleiden, dat liturgen niet gaarne gereformeerd zouden heeten. Een toekomstige kerkhervorming zullen wij, nederlandsche hervormden, niet anders kunnen en willen beleven dan vanuit de kerk, waarin wij geboren en gedoopt zijn. Er is echter geen reden om het gereformeerde christendom zooals het nu is voor het ware te houden, waarop „niet meer mag worden teruggekomen", evenmin als er reden is om de wijzers van de klok bij Thomas van Aquino stil te zetten. Zoo is er allerlei in de gereformeerde verkondiging van het Evangelie, dat herzien zal moeten worden, of liever: alles daarin moet altijd weer worden herzien, omdat ons woord niet kan dienen als Gods Woord, wanneer het niet door Gods critiek telkens weer heengaat. Gerretsen heeft al gezegd, dat de gereformeerde liturgie te veel redeneert. En ook in de gereformeerde leer, die met de liturgie onlosmakelijk samenhangt, is allerlei, dat om nieuwe confrontatie met Gods openbaring vraagt. Critiek op de gereformeerde verkondiging valt echter niet samen met critiek op Noordmans. Ik kan zijn opvattingen zoo maar niet als gereformeerd aanvaarden. Wèl heeft hij gelijk, dat „de gereformeerde echte liturgie" wil, d.w.z. niet alleen een leer- of kunstvorm, maar een ontmoeting met God in den cultus, die een plaats behoeft „buiten het innerlijke van den geloovige" (87). Deze constateering is uitermate verheugend; zij bewijst, dat Noordmans geen spiritualist wil zijn, al is de rest van zijn betoog daarmede dan ook lang niet altijd in overeenstemming. Deze erkenning laat de mogelijkheid van gedachtewisseling open. Ook hier verheft zich Noordmans hoog boven het gewone formaat der liturgiebestrijders, die steeds maar weer om het innerlijk roepen. Hij begrijpt wat liturgie is en hij begrijpt, dat die onontbeerlijk is. Het gaat om een plaats buiten het innerlijk. — Goed. Maar de plaats, die Noordmans dan aanwijst, doet toch wel heel wonderlijk en ook niet erg gereformeerd aan. Wij komen hier eindelijk tot het middelpunt van de orde, zooals onze criticus dat ziet. Maar het is een zonderling middelpunt. Het is het Woord (89), en wel bepaaldelijk het vocale Woord (90), waarachter de sacramenten min of meer schuil gaan (99). Nu wil ik van beeldspraak niet eischen, dat zij consequent is. En daarom wil ik niet vragen hoe een plaats tegelijk een woord kan zijn. Maar het gaat hier toch eigenlijk niet om beeldspraak. Het gaat hier om een reëele plaats en een reëel woord. Ik sprak reeds over het Woord in bijbelschen zin. Noordmans zegt, dat in de Reformatie, met name bij Luther, het sacrament achter het woord terugtrad. Jawel, maar Luther had een sacrament in den vollen, echten zin. Hij kon zich veroorloven het sacrament wat achter te houden. Maar wanneer men het te na kwam, schold hij als een vischvrouw. Bij Calvijn is het sacrament reeds veel minder reëel, en bij Noordmans verdwijnt het heelemaal achter het Woord. Uiterst bedenkelijk is daarbij het woordje „vocaal". Niet, dat ik zou meenen, dat het gepredikte Woord niet Gods Woord zou zijn; juist omdat ik de prediking voor sacramenteel houd, ben ik in dit opzicht volkomen een van zin met Barth en alle barthianen. Maar het „vocale" doet weer denken aan de suprematie van het gehoor boven tast-, smaak- en gezicht-zin. Wie de plaats zoekt, die zijn Heer hem bereid heeft, zal al zijn zinnen noodig hebben. Gelijk ook Christus ze noodig wilde hebben. Noordmans, die immers muzikaal is, moest toch weten, dat het „vocale allerminst minder zinnelijk is dan de rest van het zinnelijke. En Noordmans, die geen idealist wil zijn, moest toch weten, dat het niet gaat om woorden, maar om het Woord, d. i. de daad Gods. Wanneer ik lees, dat de Sacramenten eigenlijk ook een soort „woorden" zijn, dan doet mij dat bijna blasphemisch aan. Als het van de prediking werd gezegd, zou het mij precies zoo-aandoen. De Sacramenten moeten niet „staan in de sfeer van het vocale woord", dan worden ze beide „woorden"; het vocale, ik zou liever zeggen, het gepredikte woord, moet staan in de sfeer van het Sacrament. Het Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid en in geen cultus mag de aankondiging daarvan in de Schriftlezing, de verkondiging in de prediking ontbreken. Maar het Evangelie is niet zelf het heil, doch de boodschap daarvan. Het heil is, dat ik „niet mijn, doch mijns getrouwen Zaligmakers eigen ben, met lichaam en ziel". De Kerk gaat uit van de Boodschap, doch zij rust in Christus, wiens leden wij zijn. Hier wordt niet alleen de Liturgie, maar het volle Evangelie onrecht gedaan. SCHEPPING. Alles kan ik samenvatten in dit eene: de theologie van Noordmans, zooals die in dit boek uitkomt, is wel een theologie van zonde en genade, maar niet van schepping en herschepping, wel van verzoe- ning, maar niet van verlossing. Luther zegt in den Grooten Catechismus: „wer aber das Sakrament nicht gross achtet, das ist ein Zeichen dafür, dass er keine Sünde, kein Fleisch, keinen Teufel, keine Welt, keinen Tod, keine Gefahr, keine Hölle hat." En hij laat daarop volgen: zoo iemand gelooft van dat alles niets, ofschoon hij er tot de ooren in steekt en is daarom tweevoudig des duivels. — Het klinkt niet vriendelijk, en het zou mij niet passen om deze woorden op Noordmans' conclusie te doen slaan. Hij is niet des duivels, maar een man Gods in ons midden, naar wien wij met eerbied luisteren, ook al zegt hij dingen, die ons pijn doen en die den dienst van God in den weg staan. Maar het moet mij van het hart, dat Luther's woorden sterker voor mij gingen spreken na de lectuur van dit felle boek. Noordmans steekt ook tot aan zijn ooren in de wereld en in het vleesch, maar hij meent, dat een boodschap hem daaruit kan halen. De Bijbel zegt, dat alleen Christus door zijn Heiligen Geest ons kan redden. De Bijbel spreekt van schepping en herschepping. De Bijbel spreekt van dienst. Schepping is oordeel en herschepping door den Geest Gods is sterven en begraven worden. Maar het is het oordeel van den goudsmid, die het metaal loutert. „Wie zal den dag zijner toekomst verdragen, en wie zal bestaan als Hij verschijnt? want hij zal zijn als het vuur eens goudsmids en als zeep eens vollers; en hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende, en hij zal de kinderen van Levi reinigen en hij zal ze doorlouteren als goud en zilver: dan zullen zij den Heere spijsoffer toebrengen in gerechtigheid". Zoo volgt de orde van den eeredienst uit het scheppend oordeel van Hem, die schept en herschept. / (Woord en Wereld, I, No. 3). KANSEL OF ALTAAR door Dr O. NOORDMANS Professor Yan der Leeuw heeft in het vorig nummer krachtig gereageerd op de verschijning van mijn studie over Liturgie. Ik ben daar erg dankbaar voor, omdat het mij nog meer bevestigt in de overtuiging, dat het hoog tijd is voor bezinning in breederen kring ten opzichte van de hier aan de orde komende vragen. Er bestaat een wanverhouding tusschen de mate van aandacht, die gericht is op de zuiverheid van leerstellige en stichtelijke publicaties en die, welke zich bezighoudt met het Evangelie in actie in den eeredienst. Wanneer er in een dogmatiek dingen staan die er niet in hooren, dan merken wij dat spoedig genoeg op. Maar het lijkt soms wel of de inrichting van onze kerkdiensten aan het eigen believen van de dominee's is overgelaten. Toch is dit heel wonderlijk voor Protestantsche gemeenten. De Hervorming begon, althans bij de Gereformeerden, meestal met de afschaffing van de Mis. Zij was dus in de eerste plaats een liturgische verbetering. Men kwam op tegen afgoderij in de kerk en velen hebben liever den brandstapel beklommen dan daar naar toe te gaan. Dit is de deur "waardoor wij de Roomsche kerk verlaten hebben. Men kan ook door die deur terug. Professor Gerard Brom gelooft dat de liturgische beweging bezig is dat te doen. Hij schrijft*): „De liturgische beweging van haast alle soorten Protestanten waarborgt ons, dat dezelfde Mis, die bij de Hervorming zovelen uit de Moederkerk heeft gedreven, nog meer zielen in de Moederkerk zal terugbrengen." En verder: „Eenheid kan alleen door gemeenschap van altaar bereikt worden." Ik ben van meening dat de Nijmeegsche hoogleeraar zich hier in het karakter van de liturgische beweging vergist. Ik kom hier weer in verzoeking om, zooals ik in mijn boek hier en daar deed, aansluiting bij Rome te zoeken tegen de Liturgie. Wanneer Brom Mis en missie, eeredienst en apostolaat innig met elkaar wil verbinden; als hij de liturgie wil laten dienen om ons te doen verstaan, dat het offer een gezamenlijk offer moet zijn, terwijl de missie het offer dan merkelijk algemeen doet worden, dan begrijp ik hoe Genève de dochter van Rome kon worden. Dan gaat de liturgie, zooals bij Paulus, tenslotte op in de prediking van het Evangelie. Maar dan zullen wij door de ') In een voordracht over Mis en Missie, opgenomen in Van de Daken. N.V. Thijmfonds, 's Gravenhage 1938. Mis niet weer naar Rome gaan, maar Rome door de missie tot ons komen. Yoorloopig ziet het daarnaar nog niet uit. De Roomschen hebben het groote moment, toen over de verhouding van Mis en missie beslist werd, voorbij laten gaan. En nu moeten zij zich achteraf behelpen met een vergeestelijking van het Woord, inwendig, zoodat zij het Woord uitwendig niet te hooren krijgen. „Hoe eenvoudiger en innerlijker het leven van de Kerk is, dat de heidenen te zien krijgen, hoe waarachtiger de werking zal zijn", aldus Brom in bovengenoemde voordracht. Hier klinkt het verlangen door naar een soberen eeredienst. Brom waarschuwt ook tegen een eenzijdig objectivisme als een Roomsch gevaar. Met Manning wijst hij op de bezwaren van een bepaald sacramentalisme en van een ongemerkte mechaniseering van het heilige. Hij ziet hoe hier de Hervorming inzette. Maar dan moet hij het daartegenover laten blijven bij den eisch van wezensverandering in ons binnenste naast het genadewonder „ex opere operato". Hij kan het Woord in den eeredienst niet die plaats geven, die het bij de Reformatie kreeg. Daarom dringt de behoefte aan eenvoud en practijk in de richting van een mystisch spiritualisme. Daarmee is de nood van de Roomschen inzake liturgie aangewezen. De spanning tusschen Mis en missie is er evengoed als bij ons. De Roomschen zullen met hun liturgisten nog te stellen krijgen evengoed als met hun spiritualisten. Bij hen nijpen deze vragen ten slotte nog veel sterker, omdat ze de Kerkhervorming hebben gemist. Wanneer ze geen gevaar willen loopen de sobere evangelische zakelijkheid, waaraan wij ons als Gereformeerden verwant gevoelen, te verliezen, zullen zij een hervorming van den eeredienst opnieuw onder oogen moeten zien. Hun liturgisten en spiritualisten, na Newman, dringen naar mysteriseering. Het echte Rome, dat de apostolische missie in Europa vervuld heeft, zal daartegenover moeten gaan in de richting van een Dienst des Woords. Pas daarin wordt het offer algemeen. Maar nog in een anderen zin dan Brom het kan zien. Het lijkt wel of ik den Groningschen hoogleeraar uit het oog verloren heb, om mij met den Nimweegschen bezig te houden. Toch is dit niet het geval. Ik denk aanhoudend aan Yan der Leeuw. Ik probeer alleen maar tegenover de vele „hoofdjes", waaronder hij den inhoud van mijn boek heeft uiteengelegd, de groote lijn even te trekken, waarop ik mij al schrijvende voortbewoog. Ik wil ook even laten zien dat het stukmaken van de populaire legende, als zou de liturgische beweging naar Rome voeren, door mij niet bedoeld is als een compliment voor die beweging, zooals ze reilt en zeilt. Maar vooral heb ik door mijn inleiding getracht, onze discussie te beschermen tegen versplintering. Op zichzelf levert het geen bezwaar op, als Yan der Leeuw onder verschillende titels zijn bezwaren tegen mijn boek formuleert. Dat kan de overzichtelijkheid en de duidelijkheid bevorderen. Doch ik meen inderdaad wel, dat in zijn artikel niet voldoende aandacht is besteed aan de orde, waarin mijn argumenten tegen de liturgische beweging optrekken. De samenhangen binnen het Gereformeerde liturgische handelen, zooals ik die zie en heb zoeken te beschrijven. Daarbij denk ik b.v. aan de dialectiek tusschen het pastorale en het eschatologische, zooals ik die heb uitgewerkt in het hoofdstuk over Woord en Sacrament en in dat over Offer en Liturgie. Wanneer het Woord daarbij de Reiziger en het Sacrament de Blijver blijkt te zijn, dan liggen daarin gevolgtrekkingen voor het karakter van de liturgie opgesloten, die men alleen goed kan waardeeren in verband met den geheelen samenhang. Het sacrament wordt daarbij beginsel van gemeentevorming, wat het in het N.T. ook heel duidelijk is. Dat is toch niet zoo heel weinig. Wanneer Van der Leeuw meer op deze structuur van mijn boek had gelet, zou hij er wel niet toe gekomen zijn om in zijn artikel (171), onder het kopje Woord en Sacrament? mij in den mond te leggen, dat het Sacrament zonder het Woord „bijna niets" is. Dat was op pag. 53 van mijn boek de vertaling van fere nihil, dat mij uit Calvijn's Institutie in de ooren lag, maar dat ik op dat oogenblik niet kon localiseeren. Uit het verband blijkt echter duidelijk, dat ik Calvijn citeer. Van der Leeuw verweet mij dat ik dat durfde zeggen. Hij merkt nu, dat het waagstuk niet zoo heel groot was. Wel verre echter van daardoor, in de richting van een terugschuiven van het Sacrament achter het Woord, overmoedig te worden, zoodat ik het ook durfde zeggen, omdat Calvijn het zei, ben ik in dit deel van mijn boek min of meer tegen Calvijn ingegaan. Ik ben althans voor de zelfstandigheid van het sacrament opgekomen, waardoor God op eigen wijze tot ons komt, zoodat wij niet naar de teekenspraak, maar geestelijk tusschen Woord en Sacrament moeten onderscheiden. Ik heb dit als de ware zin van de Gereformeerde sacramentsleer zoeken aan te wijzen. Wanneer het Sacrament daarbij, tegenover het Woord als Reiziger, als Blijver verschijnt, dan komt dat overeen met de gemeentelijke praktijk. Het heele catechumenaat, de onderwijzing van den nawas van de gemeente, verloopt tusschen de sacramenten. De jonge menschen worden niet voor zendelingen opgeleid, maar voor blij veis. De catechisanten leeren ook niet, om straks op den preekstoel te staan, maar 0111 aan de Avondmaalstafel te zitten. Daarin komt de statische zijde van de gemeente uit. Wanneer Van der Leeuw dan ook klaagt dat in mijn boek de gemeente een opvallend geringe rol speelt (180), dan is dat niet juist. Heel deze leer van het eigen karakter van het sacrament, van den pastoralen aard daarvan, met een individueele eschatologie, heeft een gemeentelijke strekking. Ik heb haar afgeleid in verband met Paulus apostolische werkzaamheid (172). Maar zij is ook katholiek en waarborgt ons, ook als wij de Mis hebben afgeschaft, dat wij blijven behooren tot de Algemeene Christelijke Kerk. Jezus blijft als Herder in ons midden. En wanneer ik vroeger wel eens gesproken heb van een pastorale dogmatiek, in onze Hervormde Kerk, dan zou ik nu onzen eeredienst pastoraal willen heeten. Dat is ook de strekking van een passage uit mijn boek (44), die Yan der Leeuw zonderling vindt (170) en waar ik, in verband met de stichtingsoorkonde onzer Hervormde Kerk, tegenover het wegvallen van Jezus' lichamelijke tegenwoordigheid in de Mis, spreek over de pastoraal en de tucht rondom het sacrament, waarin Jezus zijn geestelijke tegenwoordigheid oefent. Inderdaad ligt hier de grondslag voor een presbyteriale kerkorde. Deze hangt met den Hervormden eeredienst onmiddellijk samen. In het zitten ^ an den kerkeraad rondom den kansel en in zijn dienen bij de Avondmaalstafel vinden wij dat veraanschouwelijkt. En in de functie die in de Gereformeerde kerken oorspronkelijk aan den ouderling toekwam, het constitueeren van de gemeente en het bijeenbrengen van het volk, kwam dat nog beter uit. Daarom mag Yan der Leeuw mij ook niet in tegenspraak brengen met wat ik vroeger schreef in Beginselen van Kerkorde, zooals hij in zijn artikel (165) doet. Daar was het er mij, toen ik wees op den historischen achtergrond, dien ik achter de Anglicaansche kerk duidelijker ontdekte dan achter het Calvinisme, om te doen de verpolitieking van de presbyteriale kerkorde tegen te gaan. Ik vroeg naar de christelijke zachtmoedigheid in den episcopalen geest1). Welnu, daarmee geheel op ééne lijn ligt het als ik, Calvijn tot op zekeje hoogte corrigeerende — sit venia verbo — althans ontwikkelende (54), nu aan het sacrament een individueele eschatologie (65/66 en 187) en in verband daarmee een pastoraal karakter toeschrijf. De parallelle tusschen deze beide correcties — als men ze zoo noemen mag van de Gereformeerde zienswijze kon niet treffender zijn, vooral omdat de laatste geheel onafhankelijk van de andere werd' aangebracht. ') De Kerk aan het Werk, Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1934, blz. 17. Wanneer dan echter Barth de prediking ook statisch wil maken, of haar hoogstens zich wil laten bewegen in de sarcamenteele ruimte, dan ben ik daartegen opgekomen (192) en heb daarin een verabsoluteering van het catechumenaat gezien. Hier laat nu de spanning tusschen Mis en missie zich gelden, die in de Roomsche kerk evengoed merkbaar is, getuige het opstel van Prof. Brom, maar die daar in den eeredienst alleen door spiritualiseering is op te lossen. Bij ons staan de dingen anders. De Missie, het Apostolaat, verschijnt in onzen kerkdienst als Dienst des Woords. Maar daarom is deze aan de sacramenteele ruimte niet gebonden. Het publiek karakter van onze eerediensten is van wijder strekking dan het pastorale. De kring van het eerste omvat die van het laatste. Wanneer men het omkeert, noem ik dat een vlucht uit de preek in de liturgie. Niet uit „de slechte of onsobere preek", wat Van der Leeuw er van wil maken, maar eenvoudig uit de preek. Wij komen door het Evangelie tot de kerk en pas daarna, sacramenteel, pastoraal, ook door de keik tot het Evangelie. Zoo is het in rangorde, ook als het in tijdsorde anders kan zijn. Ik had graag gewild dat Yan der Leeuw voor dit geheel en dezen samenhang van mijn beschouwingen — als men het zoo noemen wil mijn liturgisch stelsel — meer aandacht had gehad. Nu luj meer aphoristisch te werk ging, schijnen sommige van zijn argumenten meer recht te hebben dan ze zouden blijken te bezitten als ze tegenover den completen locus de liturgia sacra, zooals ik dien heb trachten te ontwikkelen, werden geplaatst. Wanneer Yan der Leeuw op mijn verwijt, dat de liturgische beweging uit de preek in de liturgie vlucht, thans antwoordt. „Wij vluchten alleen in de liturgie uit de slechte of onsobere preek (170), dan is dat misschien een antwoord, dat gegeven kon worden in een gesprek, op een losse opmerking. Maar tegenover de strekking van mijn locus de liturgia, zooals ik die boven nog eens heb geresumeerd, beteekent het niet meer dan een aardigheid. — Zelf heb ik in mijn boek ook ergens gezegd dat de moderne liturgen zich willen dekken voor de slechte preek. Maar dat is de psychologische zijde van deze dingen. Ik heb recht een antwoord te vragen in verband met het stelsel. Wanneer dat zal gebeuren, behoort Van der Leeuw zich te bezinnen op een opvatting van den eeredienst, waarin het Woord reiziger en het Sacrament blijver is. Waar de verhouding van Mis en Missie anders wordt genomen dan bij de Roomschen. En waarbij de preek niet verloopt in de sacramenteele ruimte, maar het sacrament een kerkelijk rustpunt beteekent in de zendingsruimte. Paulus, Brom en Barth zullen dan om den hoek kijken. Daarbij komt dan de vraag, of de liturgische beweging niet een vlucht uit de preek in de liturgie is, zich heel rustig herhalen en het grapje van „de slechte preek" dient verder alleen voor vriendschappelijk jolijt. Datzelfde geldt ook van wat Yan der Leeuw schrijft (177) over de improviseerende phaenomenologie, die ik op de dualiteit der sacramenten zou hebben toegepast en die met theologie niets zou te maken hebben. Zulk een kwalificatie krijgt weer alleen een schijn van kans in verband met een atomistische behandeling van de stof van mijn boek. Zoodra men echter mijn beschouwing in verband laat met de theologische leerstukken van erfzonde en offerande, waarmee ik ze op de aangewezen plaats (65) verbonden heb, blijkt dat er van improvisatie geen sprake is. Ik heb hier een bijbelsch realisme geplaatst tegenover een liturgisch realisme. In het eerste is het woord, sacramenteel: de naam, het alles beheerschend beginsel; bij het andere regeert een onbenoemde dynamiek, die van het sacrament des altaars uitstraalt en de heele sfeer om zich heen sacramenteel maakt, zoodat er één, of evengoed een oneindig aantal sacramenten kunnen aangenomen worden. — Wie zich wil verweren tegen het verwijt van onbijbelsch denken (177), moet het hebben over dat tweeërlei realisme. Alleen dan kan men ook recht doen aan den H. Catechismus, die op de vraag, hoeveel sacramenten er zijn, ook kortweg antwoordt: twee. In verband hiermee moet ik nog iets zeggen over den titel van phaenomenoloog, dien Van der Leeuw mij toelegt. Ik zou daar dankbaar voor kunnen zijn als ik mijn naam van theoloog daarvoor niet in ruil behoefde te geven (163, 177). Ik moet daar iets nader op ingaan. Ik heb mij over het stuk van Van der Leeuw niet te beklagen. Het is de grootmoedigste en wat de persoonlijke zijde betreft, de vriendelijkste critiek op mijn boek, die ik mij zou kunnen wenschen. De warmte, en in den goeden en breeden zin van het woord, de geraaktheid, waarvan zij getuigt, schenken mij het beste bewijs dat mijn argumenten, die ik zelf als de vertolking van een naïef liturgisch besef heb aangekondigd, daar zijn aangekomen, waar ze bedoelden eenige werking uit te oefenen. Dat het daarbij — alweer in den goeden zin van het woord — hard om hard zal gaan, daartegen zou ik niet het minste bezwaar kunnen hebben en heb dat dan ook niet. In zoover — ik meen dat heelemaal eerlijk — kan het mij ook niet schelen of ik er een veer bij zou moeten laten. De veer van theoloog te zijn, kan ik mij echter niet goedsmoeds laten uittrekken. Het gaat hier om twee opvattingen van den eeredienst, om tweeërlei kerkbegrip, om de toekomst ook van de theologie. Dat ik optreed als verdediger van de eene zijde, is betrekkelijk toevallig. Althans toevalliger dan dat Yan der Leeuw het op de andere zijde doet. Maar nu ik daar eenmaal sta, moet ik op de rechten van mijn kant eenig gewicht leggen. Daarvoor is het staan op die zijde mij te veel waard. Het is een moeilijk geval. Sommige betere kwaliteiten als schrijver, die Yan der Leeuw mij wil toekennen, hangen voor hem samen met mijn onbewuste phaenomenologie. Ik mag hem hier niet vierkant tegenspreken, maar dat is ook het uiterste, waartoe ik gaan mag, als ik niet over mijzelf wil gaan spreken. Wat mijn pen in beweging brengt is niet de exegese pur-sang, al wil ik — n' en déplaise Van der Leeuw (177) — graag weten wat er precies staat. Het is ook niet een dogmatiek als zoodanig, die de teksten in het donker zou willen zetten. Het is een geluid en een licht, waardoor en waarbij men in zekere mate de dingen kan hooren en zien. Daardoor is echter iedere improvisatie uitgesloten. Ik durf beweren dat mijn Liturgie veel strenger van lijn is dan het Handboek voor den Eeredienst. Niet alleen omdat het boek van ééne hand is, maar bovenal omdat het veel strenger theologisch bepaald is. Nog eens, ik vindiceer dit theologische niet in de eerste plaats voor mij zelf. Ik doe het voor het liturgische standpunt, waarvoor ik opkwam. Teksten spreken niet altijd direct, ofschoon ze dat ook kunnen "doen. Zij stemmen soms samen of roepen dissonanten te voorschijn, waarbij het oor de menging moet weten te onderscheiden. Zij komen door allerlei medium tot ons, door schotten, muren, zolderingen. Zij dringen niet alleen door de ooren, maar ook door de poriën binnen. De atmospheer kan er mee verzadigd zijn. Zij hebben hun uitlegging gehad in de historie en ze weten zich ook weer uit de geschiedenis los te maken. Zij scheppen de levensvoorwaarden voor ons geloof om ons heen en zij richten een rechtbank in ons binnenste op in het geweten. — Zoo staat het ook met het dogma, op zijn eigen wijze; weer anders dan met de teksten. Het dogma schijnt niet altijd als een ster, maar het is dikwijls ook aanwezig met een diffuus licht. — En toch blijft onder dit alles de tekst een geluid en het dogma een licht. De uitlegging van de eerste blijft exegese en de toepassing van het andere theologie. Het is vooral de Gereformeerde theologie die onder deze voorwaarden werkt. Zij blijft, meer dan eenige andere, het geluid van den tekst ook op afstand verstaan, ook als deze de stem veranderd heeft. Zij weet van het dogma ook nog anders als van een waarheid voor de rede. Dat is de eigenlijke reden waarom wij, minder dan Rome, met de traditie rekenen en geen paus erkennen. Hier moet nu in het geding tusschen phaenomenologie en theologie beslist worden. Als er alleen een humanistische exegese was (177) en als het dogma enkel een waarheidsbegrip was, dan zou ik den duren lof, dien Van der Leeuw mij toezwaait, misschien moeten accepteeren en er voor moeten betalen met mijn naam van theoloog. Maar ik ontken dat juist. Vele teksten hebben behalve het letterkundig verband, waarin ze staan en waarmee de humanist zich in de eerste plaats bemoeit, ook nog andere samenhangen voor ons. Wij hebben ze al zingende, in psalmen en gezangen, geëxegetiseerd en andere zijn onder het gebed in onze harten vertolkt. De mogelijkheden van den uitleg staan in groote commentaren, kerk en staat, om ons heen. Wil men dat nu ook phaenomenologie noemen, dan zal ik over den naam niet twisten. Ik zou alleen antwoorden dat het dan phaenomenologische exegese moet heeten. Want het blijft een luisteren naar een geluid, een uitleg van een woord, zooals onze eeredienst dat ook moet blijven. En het dogma blijft een licht, waarbij wij den tekst lezen. Het wordt nooit, zooals in de Grieksche kerk en in de moderne liturgische beweging, een mysterie, ter aanbidding in den Eeredienst. Het blijft theologie. Hier zit nu juist het verschil met wat ik in die beweging wraak. Daar zijn het de zijns-categorieën, die in het middelpunt van de beschouwing staan. Daar gaat het nu werkelijk om het phenomeen, in tegenstelling met een boodschap1). De vakmatige phaenomenologie, in tegenstelling met de theologie, kan hier in actie komen. Het Handboek voor den Eeredienst is als geheel, afgezien van vele goed-Hervormde bladzijden en een enkele maal ook bijna een heel stuk, daarmee bezig. Het culmineert hierin dat de preek wordt voorgesteld als een ontwaken van de Incarnatie in den eeredienst.2) Het wezenlijke is dan de Yleeschwording als stille tegenwoordigheid; als mysterie. Het geluid is secundair. De phaenomenologische methode, die zich beweegt achter de begrippen, in de richting van het zijn, is hier op haar plaats. Wanneer dit het verschil is tusschen de bewuste en de onbewuste phaenomenologie, waarover \ an der Leeuw spreekt (163), dan komt het mij toch wel onbillijk voor mij de laatste toe te deelen met derving van de theologie en voor de liturgische beweging de eerste als een theologische claim te laten gelden. Op grond van wat ik boven schreef over phaenomenologische exegese, moet ik het omkeeren en J) Zie mijn Liturgie, 31. 2) Liturgie, 30. voor de zijde, waar ik sta, aanspraak maken op theologische behandeling, terwijl ik voor de liturgische beweging, zooals die zich de laatste jaren heeft ontwikkeld, de waarschuwing voor syncretisme als gevolg van een mystisch realisme moet herhalen. Ik voel mij, na het artikel van Yan der Leeuw, als theoloog nog niet heelemaal dood. En daarom zou ik hem willen vragen zich nog eens weer op deze hoofdlijnen, waarlangs wij ons bewegen, te bezinnen. Want hier, indien ergens, gaat het om de zaak. Daarom mag ik nu misschien even pauseeren en een paar kleinere dingen behandelen. Prof. Yan der Leeuw heeft een drietal klachten kenbaar gemaakt over de behandeling die ik, gelukkig dan bij uitzondering, aan den liturgischen kring zou hebben aangedaan. Hij heeft ze in noten ondergebracht, zoodat de lezer ze ook kan overslaan. Dat is een zoo charmante wijze van doen, dat ik er bijna niet toe komen kan maar niet eenvoudig te bekennen. Nu ik echter nog eens heb nagelezen, waarop ze betrekking hebben, wil ik er toch iets van zeggen. Wat de eerste noot betref t (164), kan ik niet goed zien wat ik in dezen heb misdaan. Wat ik schreef over Aalders en Blaauw, durf ik den lezer en dezen heeren zelf best ter beoordeeling laten. Wanneer nu Ter Haar Romeny nog een beetje op zijn achtersten zolder was! Maar voor mijn doel was het beslist noodig om te laten uitkomen, hoe weinig homogeen de beweging nog is. — Over het woord „schoolmeester", dat Van der Leeuw hier gebruikt, kan ik niet oordeelen; ik heb nooit onderwijsbevoegdheid gehad. Wel herinner ik mij dat ik het hem zelf aan de hand gedaan heb, toen hij, kort na de verschijning van mijn boek, mondeling een vorm voor deze zelfde klacht stond te zoeken. Hij verbeterde mij toen en stelde voor: doctoraal. In de noot vind ik nu toch mijn eigen terminologie terug. Ik zou willen adviseeren die nu te laten staan. De tweede noot (167) spreekt van een ontsporing. Het gaat hier over wat ik in mijn boek (82) „totalitair bidden" heb genoemd. Dit is een veel teerdere zaak. En tegelijk een veel hardere. Het is de kwestie van Kerkhervorming. Ik heb bij de correctie van mijn boek lang geaarzeld of ik het zou laten staan. Hier botsen twee kerkelijke volksgroepen op een hoek van de straat. De derde noot (176) bevat een persoonlijke klacht van Van der Leeuw. Wat ik in Liturgie (110) opmerkte naar aanleiding van wat hij indertijd in Van Tijd tot Tijd over het dansen schreef, heeft hem bedroefd. Over den dans zelf, als liturgischen vorm, moet ik verderop nog iets zeggen. Hier wil ik er alleen mijn leedwezen over uitspreken, dat ik hem pijn gedaan heb. Ik wil er ook goede nota van nemen, dat hij het dansen niet om de sterken, maar om de zwakken aan de theologen zou willen aanbevelen. Daarmee is onze pauze, waarin wij elkaar even hebben kunnen spreken, voorbij en heb ik nog verschillende dingen te behandelen in minder gesloten verband dan in het eerste gedeelte van dit artikel. Ik zal daarbij in hoofdzaak de kopjes volgen, die Yan der Leeuw heeft aangebracht. Allereerst dan De Historicus (162). Ik heb al voor den theoloog en den exegeet moeten opkomen. Nu kom ik als historicus in gevaar. Er zou ten slotte niet veel overblijven. Over wat Yan der Leeuw, met verwijzing naar Van de Pol, „de noodlottigste historische vergissing" noemt, en die hij ziet als een gelijkstelling van Reformatie en Puritanisme, heb ik reeds geschreven in Woord en Geest. Ik mag daar misschien wel naar verwijzen. Hier wil ik nog iets zeggen over Paulus en de liturgische beweging. Yan der Leeuw beroept zich hier op Lietzmann, die de ethiek van Paulus als sacramenteel heeft gequalificeerd. Nu is het zeker dat het historisch-critisch onderzoek van het N. Testament en van de Oud-Christelijke letterkunde heel wat aan het licht brengt, waarover vroeger, althans onder Protestanten, weinig gesproken werd. Dat geldt niet enkel van den eeredienst, maar ook van de kerkorde. Yoor die laatste heeft het historisch onderzoek toenadering gebracht tot de catholieke traditie. Newman heeft gezegd dat de Protestanten van de historie niets hebben te hopen en alles te vreezen. Waren er, zoo meende hij, in de eerste eeuwen Protestanten geweest, dan moest er een zondvloed geweest zijn, waarin ze waren omgekomen. Want geen konde van hen was door de historie tot ons gekomen. En toch is Paulus in de historie de apostel van het Protestantisme geweest. Wie vergist zich hier? De historie of het historisch onderzoek.' Want deze beiden zijn twee. Het historisch onderzoek loopt terug; de historie beweegt zich vooruit. Ik meen dat wij daaraan ook moeten denken bij onderzoekingen omtrent het sacrament en het mysterie bij Paulus. Ik denk daarbij ook weer aan de phaenomenologische exegese, waarover ik sprak. Wij lezen de brieven van dien apostel niet in de archaïstische karakters, die de historicus op het spoor probeert te komen. Wij lezen ze in de taal, die de Geest hem gaf uit te spreken. Zoo komt het dat de gemeente over veel heen leest, dat de geschiedkundige naar voren brengt. Zouden wij die gemeente een dienst bewijzen als wij, in plaats van Luther en Calvijn, Lietzmann of Reitzenstein tot schuts- patroons van de nieuw-testamentische exegese maken? Ik doe deze vraag aan Prof. Van der Leeuw, zooals ik haar in anderen vorm en in ander verband aan Prof. Brouwer gesteld heb met het oog op de kerkorde. Het is hier de plaats niet dit nader uit te werken. Ik wil er alleen met nadruk de aandacht op vestigen. Dat wil daarom niet zeggen, dat ik klaar ben op het stuk van den eeredienst, zooals Van der Leeuw schrijft. Maar het beteekent wel dat ik de liturgie niet als een archaeologische aangelegenheid zou willen behandeld zien, een reconstructie, maar als een zaak van onze eigen gereformeerde menschen. Over De Phaenomenoloog heb ik al gesproken. Ook over sommige dingen onder het kopje Orde. Van der Leeuw geeft toe, dat elk der deelen van den eeredienst op een afzonderlijke wilsuiting van God rust. Het beginsel van de orde zoekt hij dan echter in een middelpunt, een brandpunt. En zegt dan ronduit, dat wij het over dat brandpunt niet eens zijn. Dat is juist en nog iets meer dan in de laatste woorden ligt opgesloten. Want ook het bestaan van een eigenlijk brandpunt is in kwestie. De preekstoel kan dat nooit in dien praegnanten zin zijn als het altaar. Het Woord is reiziger en ook wij hebben in den dienst geen blijvende plaats. Wel is het Sacrament tot op zekere hoogte een Blijver, maar de aanwezigheid van het Woord maakt, dat het als zoodanig nooit absoluut middelpunt of brandpunt kan worden. Zoo statisch is de gemeente en is ook de eeredienst weer niet. Waar dus de preek geen eigenlijk brandpunt van een cultus kan zijn1), en het Sacrament ook slechts in betrekkelijken zin, daar moet voor de uitbeelding van onzen eeredienst een andere figuur dienen dan die van omtrek en middelpunt, of ellips met twee brandpunten, waarbij men er over zou kunnen verschillen, welke de voornaamste was, de preek of het nachtmaal. Hoogstens zou men de lijn der prediking een parabool kunnen noemen, die rondom het sacrament inbuigt, zonder zich echter te sluiten. De prediking blijft vrij, blijft reiziger. Van der Leeuw wil het middelpunt blijkbaar niet zoeken in aanbidding en belijdenis (167). Zij zijn in de brochure van Gerretsen, van 1911, heel sterk naar voren gebracht en de Groninger hoogleeraar verwijst in dit verband naar den Haagschen prediker. Deze noemt i) Gerretsen — dien ik inmiddels gelezen heb — Van der Leeuw kan gerust zijn zet de preek wel in 't middelpunt, maar spreekt tegelijk van op den voorgrond staan en dat is zijn eigenlijke bedoeling. zeif, in 't begin van zijn brochure, zooals ik reeds opmerkte, de prediking als middelpunt. Wel is het centraal stellen van de aanbidding in onze godsdienstoefening den laatsten tijd zeer ingeburgerd. Ik heb er in mijn boek reeds op gewezen, hoe allerlei daartoe heeft meegewerkt en hoe ingewikkeld de dingen hier liggen; vooral deed ik dat in het hoofdstuk over Het Wezen van den Eeredienst. Eenerzijds zijn het idealistische motieven onder invloed van Schleiermacher, waarbij de cultus verzedelijkt wordt. Andererzijds hoogkerkelijke stroomingen, die gericht zijn op een herstel van tempel en altaar. De Hervormde gemeente moet zich op dit punt toch wel ernstig bezinnen. Het is een zeer teere aangelegenheid. Vooral hier voel ik mij niet zoo klaar en gereed als Yan der Leeuw wel meent. Maar er is al dadelijk verschil tusschen het bidden in een tempel en in een kerk. In een tempel domineert het numen praesens; in een kerk het Woord, het van den Vader in de wereld gezondene en nog eens de Geest, de van den Zoon gezonden Trooster. Dit zou reeds meer dan genoeg zijn om bij het gebruik van de woorden aanbidden en bidden wel te onderscheiden. Zelfs de twee gebeden, die Jezus in de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar in den tempel laat houden, dragen meer het karakter van bidden dan van aanbidden. Bidden tot God is niet minder dan aanbidden van God. Het is anders. Het vooronderstelt den Middelaar en het Woord en den Geest. Het is minder direct. Aanbidding kan gepaard gaan met absolute stilte. Bidden gebeurt nooit zonder woorden, al zijn het ook onuitsprekelijke zuchtingen. Ik kan ook na de lezing van Gerretsen en van zijn verheerlijking van de liturgische monotonie, mijn scrupules op dit punt niet overwinnen. Newman kon ook in extase luisteren naar den parade-pas, waarmee de woorden van de Mis voor Gods aangezicht henentogen. „Quickly they go, quickly they pass". Ook ons Avondmaalsformulier laat zich wel aanbiddend en belijdend lezen. Ik kom wel eens in de verzoeking om het te doen. Maar ik vind het beter om het biddend en preekend te doen. Het „episch temperament", waarom Van der Leeuw vraagt, voel ik dan als een verzoeking. Gods trombone te zijn is een prachtige exercitie. Maar het is beter zijn kruis op zich te nemen en achter Jezus te gaan. Over Soberheid (167) zal ik niets zeggen. Er staat genoeg over in mijn boek. Over De Preek (169) en de vlucht daaruit in de liturgie, heb ik al gesproken. Maar in Woord of Sacrament (170) stuit ik nog op het „vocale woord", waartegen Van der Leeuw uit naam van de theologie opkomt. Hij schrijft dat het Woord in den Bijbel het Scheppingswoord is en dat het bij mij een mengsel is van humanisme en idealisme, van letterlijken zin en idee. Dat is zeer ernstig en wij komen hier weer tot het hart van de kwestie inzake liturgie. Het gaat er om of de zijns-categorieën in den cultus overheerschen of de grammaticale. Luther heeft gezegd dat de kracht van het Evangelie in de voornaamwoorden schuilt. In het uw en het mijn, het Hij en het Zijn. En ik geloof dat hij gelijk heeft. De Heidelbergsche Catechismus begint ook op die wijze. God komt in den Bijbel niet altijd op dezelfde wijze tot ons. Mozes zag hem op den berg Sinaï van achteren. Men kan dan wel zien dat Hij de Schepper is. Maar het is beter om Zijn aangezicht te zien. Men weet dan dat Hij de Vader is. Zoo is het ook met Zijn Woord. Wanneer er sprake is van het vocale woord, dan is daarmede niet ontkend dat door het Woord des Heeren de hemelen gemaakt zijn en door den Geest Zijns monds al hun heir, maar dan is daarmee toch die zijde van Gods Woord aangewezen, die in de kerk tot openbaring komt. Het is die vorm van Gods Woord, die Evangelie heet. God is in de kerk, op het altaar, niet bezig met scheppen, maar Hij spreekt aan de Avondmaalstafel tot Zijn gemeente. Dat bedoelt ook Calvijn, als hij zegt dat het sacrament bijna niets is zonder de belofte die „clara voce" door den Dienaar gesproken wordt. Daarin schuilt een verweer. De schepping als zoodanig, het binnenroepen van de zijns-categorieën, is in de kerk niet toelaatbaar. Dat is instelling van een mysteriewezen. Ik kom nu tot den dans als figuur om de geslotenheid van den eeredienst volgens modern-liturgisch program uit te beelden. Ik heb daarover een en ander gezegd in mijn boek, vooral in het hoofdstuk Liturgie en Leven. Ik krijg ten antwoord dat ik van dansen geen verstand heb (173), want dat déze naar alle kanten open is. Hier zou ik bijna een noot willen plaatsen met een klacht. Ik vind deze beantwoording van mijn, naar alle kanten geadstrueerd en met citaten verlucht betoog, eerlijk gezegd, wel wat nonchalant en luchtig. — Ik heb mijn visie in dezen te danken aan een beroemde Enneade van Plotinus x), waarin hij voor zijn cosmisch systeem een samenhang vindiceert, dien ik vroeger eens als correspondeerende causaliteit2) heb betiteld. Dezen oorsprong van mijn figuur heb ik in mijn Liturgie zelf aangeduid 3). Ik zal hier niet herhalen wat ik daar over de liturgische formatie, de gesloten communicatie, de deelname gezegd heb. De liturgische verhoudingen die daarmee worden aangeduid en die i) IV, 4, 31—39. 2) Augustinus 241. 3) Blz. 107. door mij zijn aangewezen in de liturgische literatuur, met name bij Yan der Leeuw, deze verhoudingen hebben veel weg van wat Plotinus bedoelt, als hij de cosmische liturgie beschrijft, die haar wezen vindt in de wederkeerigheid en die haar symbolische uitbeelding vindt in den dans. De Groningsche hoogleeraar heeft zich in zijn Inleiding tot de Theologie bemoeid om, mede aan de hand van schrijvers als Spranger en Jaspers, de tegenspraak tusschen natuur en geest tot een samenspraak *) te herleiden; althans tot een correspondeerende verhouding. Dit geeft in de theologie veel onzekerheid en soms ook wel last. Men weet telkens niet wat men er aan heeft. Eenerzijds werkt men met een vormbeginsel en aan den anderen kant met geloofscriticisme. Wordt men moe van het staan op het eene been, omdat alles dicht gaat raken, dan stelt men zich op het andere en roept: kijk, alles is toch open! In de liturgie komt dit wel heel duidelijk uit. De practijk komt daar telkens de proef op de som nemen, wat in de theologie lang niet altijd mogelijk is. Het Rapport van Kerkopbouw is in dat opzicht typisch. Telkens als men daar een deur in de kerk dicht gedaan heeft, zegt men er bij dat zij voor het geloof open blijft staan. In het Handboek was men niet altijd zoo voorzichtig. Maar dit procédé loopt dan in de liturgie ook 't eerst vast. De practijk demonstreert dat deze theorie van de samenspraak zich zelf tegenspreekt. Wanneer men den eeredienst sacramenteel gesloten heeft, kan men hem ten behoeve van het Woord niet tegelijk openzetten. Wanneer het altaar middelpunt wordt, blijft de preek gebonden. Hier moet men kiezen. Of de Reiziger of de Blijver zal in laatste instantie het stempel op het geheel zetten. Zoo wordt dan in de liturgie aanschouwelijk onderwijs gegeven over veel wat tusschen Yan der Leeuw en mij ter sprake kwam naar aanleiding van het Christelijk Leven (174) en ook in zijn brochure over Het Beeld Gods 2). Op blz. 175 van zijn artikel, waar hij over het offer van Christus spreekt, treft mij weer dezelfde verwarring. In de theologie kan men daaraan niet altijd door het nemen van een proef een eind maken. Het is moeilijk om de tegenspraak zoo hoorbaar te maken, dat ze voor ieder duidelijk is. In de liturgie laat ze zich practisch demonstreeren. Van der Leeuw ziet in het offer van Christus het brandpunt van den eeredienst, maar dat geldt dan volgens hem voor Avondmaalstafel en kansel op dezelfde wijze. Ik heb hier in mijn *) Zie mijn bespreking van deze Inleiding in Alg. Weekblad van 3 April 1936. 2) Uitg. Mij. „Holland", A'dam. boek juist scherp onderscheiden, door er op te wijzen dat de Reformatie het offer van het altaar heeft weggedaan en dat het in de kerk vocaal tot ons komt en niet mystisch herhaald wordt.1) In de practijk nu kan Van der Leeuw zijn vermenging ook niet volhouden. In de liturgie moet men kiezen tusschen kansel en altaar. Hij ziet dit zelf ook wel. En niet als een strijd uit de kerkhistorie alleen, maar ook voor de toekomst. „Wij hebben de sacramentstheologie sedert Luther laten liggen", schrijft hij (178). En dadelijk daarop kondigt hij Een nieuwe Hervorming aan (178). En weer dadelijk daarop (179) vindt hij het heel erg dat ik schreef, dat het er om (gaat of men op de liturgische hervorming van de 16e eeuw wel terug mag komen. Yan de Pol — Yan de Pol nog wel — in Woord en Geest van 26 Mei j.1., vond dat niet erg en was het er goeddeels mee eens. De Hervorming is geen Evangelie, zegt Van der Leeuw. Dat is wel zoo, maar het Christendom is ook geen Evangelie en toch willen wij geen heidenen of Joden meer worden. Met dit alles bedoel ik duidelijk te maken dat de liturgie, omdat zij handeling is, meer nog dan de theologie tot „kiezen of deelen" dringt. En in verband met offer en altaar en nieuwe kerkhervorming en terugkomen op de reformatie, zooals wij die zoopas tegenkwamen, geloof ik dat het nu wel duidelijk is dat de liturgische beweging genoodzaakt zal worden kleur te bekennen. Zij zal niet beurtelings op het ééne of het andere been kunnen gaan staan. En Van der Leeuw zal dat op den duur, al zal het langer kunnen duren, in de theologie ook niet vol kunnen houden. Ik kom aan het einde van mijn repliek. Ik heb niet op alles kunnen of willen antwoorden. — Dankbaar moet ik echter nog acte nemen van zijn erkenning, dat de Gereformeerde echte liturgie wil (181) en dat de mogelijkheid van gedachtenwisseling daardoor openblijft. Wanneer hij dan echter dadelijk daarop onder het voorlaatste kopje Gereformeerde Liturgie schrijft, dat het hem bijna blasphemisch aandoet, als ik in de sacramenten een soort „woorden" zie, dan begin ik weer haast te wanhopen aan wederkeerig begrip voor eikaars standpunt. In het hoofdstuk Woord en Sacrament van mijn boek heb ik, tegenover Bakhuizen van den Brink, die in het Handboek in aansluiting aan Calvijn Woord en Sacrament heel dicht bij elkaar zoekt te brengen, nadruk gelegd op de eigen sprake van het laatste. Het sprak daar, waar de Geest zich voor de ziel nauwelijks verstaanbaar kon maken (66). Maar daarom toch ook blijven de sacramenten „een soort woorden". God schept niet op een altaar in de kerk, maar ») Zie het hoofdstuk Offer en Liturgie. spreekt er. Wij komen niet in de kerk om altaargeheimenissen te aanbidden, maar om Jezus en het Evangelie te hooren. Daar blijft het bij. Daarom wringt de schoen inderdaad bij de Schepping, waarvan het laatste kopje spreekt. Of een boodschap ons uit de wereld en het vleesch kan halen (183), is een zeldzame vraag. Maar als het dan een boodschap van God is? Ook dan weten wij wel van den grooten smeltkroes, waarin alles gereinigd moet worden. Niet alleen het oor moet worden doorboord, maar ook hart en nieren geproefd en hand en voet tot leden van het lichaam van Christus gemaakt. Wij weten dat God in den heksenketel van deze wereld zich een gemeente toebereidt en dat daarvoor vele verdrukkingen noodig zijn. Maar in de kerk komen wij om de boodschap te hooren. Wij gaan er niet naar toe om, zooals in de antieke mysteriën-spelen, een drama op te voeren zoo intens, dat beeld en werkelijkheid ten slotte in elkaar loopen, zoodat de liturgie in herschepping zou overgaan. Wij vinden, zoolang de zaak nog niet gekomen is, onzen troost in het Woord 1). ») Loco rei in verbo acquiescimus (Calvijn). (Woord en Wereld, 1, No. 4). HET BOOK OF COMMON PRAYER DOOR Dr w. h. van de pol Het hiervolgend artikel is een reactie op de zoo juist verschenen studie van Dr Noordmans over „Liturgie", die om des gewetens wil niet achterwege mag blijven. In deze studie toch wordt het „Book of Common Prayer", het kerkboek dus van de Anglikaansche kerken, en de eeredienst, waarvoor dit boek is bestemd, op een dusdanige wijze getypeerd en belicht, dat zwijgen tegenover de hier gegeven voorstelling van zaken een ernstig plichtsverzuim zou beteekenen. Voor ik echter tot den aanval overga, moet ik nadrukkelijk verzekeren, dat deze niet gericht is tegen het boek van Dr Noordmans als zoodanig. Wij zijn het er allen over eens, dat er in ons land ten aanzien van de liturgie nog veel verwarring en onklaarheid bestaat. Trouwens in vrijwel alle kerken is de eeredienst opnieuw een vraag of ten minste een voorwerp van bezinning geworden. Wij staan inderdaad voor nieuwe of hernieuwde beslissingen, die niet slechts den buitenkant van het kerkelijk gemeenschapsleven raken, maar die ten nauwste samenhangen met geloof en belijdenis. Het is mijn overtuiging, dat de studie van Dr Noordmans niet alleen aan de liturgiegezinden in ons land heel wat te verwerken en te beantwoorden heeft gegeven, maar ook dat deze studie een zeer wezenlijke en positieve bijdrage is, die verhelderend zal werken en een eventueele beslissing zal kunnen bespoedigen. Een uitvoerige en diep gaande discussie kan nu niet uitblijven. Daarbij mag het er niet om gaan, wie gelijk krijgt, maar moet het alleen gaan om het welzijn van de hervormde kerken. In dit artikel gaat het echter om iets anders. Het wil aan de discussie over liturgie als zoodanig niet deelnemen, maar het wil slechts een verzet, een noodzakelijk verzet, zijn tegen de karakteriseering van het Book of Common Prayer en van den Anglikaanschen eeredienst, die door Dr Noordmans wordt gegeven en die zoowel in historisch als typologisch opzicht ten eenenmale met de werkelijkheid in strijd is. Hier wreekt zich het feit, dat de schrijver niet werkelijk met het Book of Common Prayer heeft geleefd, noch in het kerkelijk leven van de Anglikaansche kerk is ingewijd, maar dat hij beide slechts kent door een onpersoonlijke aanraking van buitenaf. Dat Dr Noordmans tot zulk een averechtsche typeering van den Anglikaanschen eeredienst kon komen, is trouwens niet slechts zijn . schuld. Zelf noemt hij in dit verband de „Oxford Beweging" van 1833 en volgende jaren en ook Newman. Inderdaad zijn vanuit de Oxford Beweging nieuwe liturgische inzichten geboren, die meer thuis hooren in de Oostersche dan in de Westersche Kerk. De liturgische literatuur van de laatste jaren is van deze „nieuwe" liturgische inzichten doordrenkt en er worden hier en daar in Engeland (zij het dan ook slechts in een minderheid van kerken) diensten gehouden, waarop alles wat Dr Noordmans tegen den Anglikaanschen eeredienst aanvoert, inderdaad van toepassing is. Maar deze z.g. Anglo-katholieke interpretatie van het Book of Common Prayer vindt in zeer vele Anglikaansche kringen een bestrijding, die niet onderdoet voor die van Dr Noordmans. Historisch staan diè Anglikanen het sterkst, die in het Book of Common Prayer zien een specifiek en sterk uitgesproken gereformeerd kerkboek naar den geest van Calvijn, Bucer, a Lasco en andere hervormers. Dat het niet Roomsch is, weten de Roomsch-Katholieken het best. Ik kan hier o.m. verwijzen naar een studie van Kardinaal Gasquet (Edward VI and the Book of Common Prayer), die daarin radicaal afrekent met de nog wijd-verspreide populaire opvatting, dat de Anglikaansche Kerk weliswaar een gereformeerde belijdenis, maar een Roomsche liturgie zou hebben. Deze opvatting is afkomstig uit het extremisme van de puriteinen, deze hervormde epigonen, die niet wisten van den hardnekkigen strijd van Calvijn tegen de liturgische afbraak in Genève en andere Zwitsersche plaatsen en die niet wisten dat het Geneefsche kerkboek van John Knox en het Book of Common Prayer op een gemeenschappelijke bron teruggaan. (Zie Maxwell; The Genevan Service-Book). Het is wel mogelijk, dat de Anglikaansche Kerk opnieuw komt te staan voor de beslissing vóór of tegen de Reformatie, dat beteekent voor haar vóór of tegen het huidige Book of Common Prayer. Dr Noordmans spreekt van de groote Engelsche Liturgie. Het Book of Common Prayer (niet Common Prayer Book: dit klinkt een Engelschman comisch/in de ooren, alsof niet het gebed, maar het boek gemeenschappelijk ware) spreekt echter eenvoudig van „orde" en wie wil weten, wat dat inhoudt, luistere slechts naar een morgen- of avonddienst door de radio. Er moet orde in den dienst zijn, d.w.z. opwekking, schuldbelijdenis, psalmgezang, Schriftlezingen, gebeden, prediking en liederen moeten alle tot hun recht komen en op ordelijke wijze elkaar afwisselen. Voorop staan in het Book of Common Prayer de orde van diensten voor het morgen- en avondgebed. In de praktijk zijn dit in de Engelsche Kerk tot op heden vrijwel overal de hoofddiensten (ik bedoel de eigenlijke Zondagmorgen- en avonddiensten en de door de weeksche diensten) gebleven. De Avondmaalsdienst, die op echt reformatorische wijze „Holy Communion" wordt genoemd, wordt als een aparte dienst, niet als de eigenlijke dienst beschouwd. Gewoonlijk heeft deze dienst 's morgens vroeg of na den hoofdpredikdienst met morgengebed plaats, in welk laatste geval dan zij, die aan den communiedienst deelnemen, in de kerk achterblijven, terwijl de meeste kerkgangers huiswaarts keeren. In dit opzicht is de Anglikaansche Kerk protestantscher dan Calvijn, die wilde, dat de wekelijksche Avondmaalsdienst de eigenlijke hoofddienst zou zijn. Wie nu b.v. in ons land een Anglikaanschen morgen- en avonddienst meemaakt, kan toch onmogelijk den indruk krijgen, dat de Anglikaansche eeredienst het mysteriekarakter zou vertoonen van de Oostersche Liturgie. De dienst toch begint met een opwekking tot schuldbelijdenis in typisch reformatorische bewoordingen, voorafgegaan door een tekst uit en een beroep op de Heilige Schrift: „Geliefde broeders en zusters, de Schrift beweegt ons op tal van plaatsen om onze vele en velerlei zonden te bekennen en te belijden, enz." En dan wordt in enkele sobere en nuchtere bewoordingen gezegd, waartoe de gemeente in de kerk samenkomt, n.1. „wij komen te zamen om dank te zeggen voor de groote weldaden, die wij uit Gods hand hebben ontvangen, om Hem waardiglijk te loven en te prijzen, om Zijn allerheiligst Woord te hooren en om zulke dingen te vragen als noodig zijn, zoowel voor het lichaam als de ziel". De geheele dienst bestaat nu verder na het gebed van schuldbelijdenis gevolgd door genadeverkondiging (beide in bewoordingen van duidelijk reformatorischen oorsprong) eenvoudig uit het zingen van een of meer onberijmde psalmen, het lezen van een hoofdstuk uit het Oude en een uit het Nieuwe Testament (niet gezongen, maar eenvoudig en natuurlijk voorgelezen, veelal door een voorlezer, een lid uit de gemeente), de twaalf geloofsartikelen en enkele korte responsoriën en gebeden, waarna preek. Evenals in de Ned. Herv. Kerk worden in de laatste eeuw ter inleiding en beëindiging van den dienst ook enkele gezangen (hymns) gezongen. Deze liturgie is niet, zooals Dr Noordmans zegt, de liturgie van 1549, maar de onder invloed van gereformeerde vluchtelingen radicaal herziene liturgie van 1552, waarvan de huidige liturgie (die van 1662) vrijwel een ongewijzigde „herdruk" is. Zoo begint b.v. de Avondmaalsdienst met de lezing van de Tien Geboden. Men bestudeere eens dezen Avondmaalsdienst en oordeele dan zelf of de hierin voorkomende formulieren en de gebeden voor en na het Avondmaal („We do not presume to come to this Thy table, o Lord, trusting in our own rigtheousness" x) of het gebed, waarin de Kerk, het Lichaam van Christus, ge- 1) „Wij verwaardigen ons niet te naderen tot deze uw tafel, o Heer, vertrouwend op onze eigen gerechtigheid". noemd wordt „the blessed company of all faithful people") *) niet van zuiver reformatorischen oorsprong en inhoud zijn. Maar de „Pilgrim Fathers" dan? Hebben deze Engeland dan niet verlaten om de Liturgie? Ja, deze Pilgrim Fathers hebben zelfs alle christelijke feestdagen en den Zondag afgeschaft. Zij zouden in Genève tot de felste tegenstanders van Calvijn behoord hebben om te zwijgen van Luther en de Duitsche en Scandinavische hervormers, die door de Pilgrim Fathers voor rasechte papisten zouden zijn versleten. Zoo meen ik dus, dat Dr Noordmans ten aanzien van den werkelijken inhoud en de zuivere strekking van het Book of Common Prayer de plank bedenkelijk misgeslagen heeft. Veeleer zou het in de lijn van zijn betoog geweest zijn, indien hij de verdedigers van bepaalde nieuwere liturgische stroomingen in Engeland tot de orde geroepen had, zooals hij dat ons, Nederlandsche liturgen, heeft gedaan — en deels stellig terecht — door hen met strengheid te verwijzen juist naar hun eigen door en door reformatorische Book of Common Prayer, dat in de Engelsche Kerk nog altijd het voornaamste reformatorische bolwerk is tegen Roomsch-Katholieke of Oostersch-Orthodoxe invloeden. ') „de zalige vergadering van alle ware geloovigen". (Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur, 28 April 1939). DE VRAAG NAAR DE LITURGIE KRACHTIG AAN DE ORDE GESTELD door Dr w. h. van de pol De zoo juist verschenen en keurig uitgegeven studie van Dr Noordmans over liturgie is — om in de terminologie van den schrijver te spreken — een krachtige klaroenstoot, die onmogelijk ongehoord kan blijven. Waren het tot nu toe in de Hervormde kerken van ons land uitsluitend de voorvechters geweest voor liturgisch herstel, die door persartikelen en door publicaties in boekvorm besef trachtten te wekken van het belang van liturgische vragen en aangelegenheden, thans is er voor het eerst een studie verschenen „van den anderen kant": een degelijke studie, die klinkt als een alarmsignaal, een „weest op uw hoede". We hebben nu niet langer enkel en alleen een pro zwart op wit, maar ook een contra, en dat van de hand van een onzer bekwaamste theologen. Zal het nu niet met de liturgische beweging gedaan zijn? Als elke jonge beweging is ook de liturgische nog niet gestabiliseerd. Er is nog veel zoeken en tasten, veel verwarring en onklaarheid. Zij kan nog allerlei kanten uit. Hierin ligt ontegenzeggelijk een gevaar. • Men meene echter niet, dat op grond daarvan de geheele liturgische beweging, die bovendien reeds lang een krachtige stroom in onze kerken is geworden, dient te worden ingedamd en „onschadelijk gemaakt. Trouwens die stroom is niet meer te keeren. Steeds meerderen zijn ervan overtuigd — en vooral onder de jongere leden der gemeente— dat het woord „liturgie" staat voor iets, dat ontbreekt in het kerkelijk gemeenschapsleven en dat er toch moet zijn, iets, dat wij door tal van oorzaken thans minder kunnen missen dan ooit. En men heeft weer ontdekt, dat evenals er naast het Roomsch-Katholieke dogma niet een afwezigheid van dogma is aan Protestantschen kant, maar een reformatorisch dogma, dat er evenzoo naast de RoomschKatholieke (en naast de Ooster-Orthodoxe) liturgie ook gesproken kan en moet worden niet van afwezigheid van liturgie, maar van reformatorische liturgie. In zooverre nu het boek van Dr Noordmans een waarschuwing beteekent tegen liturgische neigingen van vreemden, niet-reformatorischen oorsprong en in zooverre het tot nieuwe en ernstiger bezinning wil oproepen, kunnen wij ons over het verschijnen ervan niet genoeg verheugen. Zulk een „quo vades?" en zulk een stimulans tevens stellen de vraag naar de liturgie eerst recht aan de orde en onze liturgische beweging kan hierbij niet anders dan welvaren. Het zal nu eerst recht blijken, hoe zeer de tijd rijp is voor werkelijk herstel van de liturgie in reformatorischen zin. Dr. Noordmans wil de liturgiegezinden een duidelijk „halt" toeroepen, waar en voor zoover hun pogingen in strijd zouden zijn met het reformatorisch verstaan van de Schrift en met de confessie der Kerk. Deze klaroenstoot zal ongetwijfeld gehoord en geëerbiedigd worden en daarmee zal Dr Noordmans zijn eigenlijk doel hebben bereikt. Dit wil echter niet zeggen, dat het boek van Dr Noordmans in allen deele onaanvechtbaar en onweerlegbaar zou zijn. Dit valt onder meer hieruit te verklaren, dat Dr Noordmans dogmaticus en niet liturgioloog is. Hij heeft zich op glad, op voor hem te glad ijs begeven. Elders *) heb ik aangetoond, hoe de wijze, waarop de schrijver het Book of Common Prayer en de liturgie van de Anglikaansche kerken heeft getypeerd, ten eenenmale met de feiten in strijd is. Ik kan hier een stap verder gaan en als historisch vaststaand opmerken, dat wat Dr Noordmans als „sobere liturgie" met een kleine letter plaatst tegenover de „groote Liturgie" met een hoofdletter, die de Engelsche Kerk meer nog met de Oostersch-Orthodoxe dan met de RoomschKatholieke gemeen zou hebben, volstrekt niet — zooals het den schijn heeft — reformatorisch, maar na-reformatorisch is. CALVIJNS OPINIE. De beschikbare ruimte laat niet toe om te vertellen, wat Calvijn in tal van brieven en in zijn liturgische geschriften heeft gezegd over de noodzakelijkheid van een wekelijksche Avondmaalsviering en over de orde en den opbouw van den dienst (men zoeke niets bijzonders achter het woord „liturgie"; het beteekent eenvoudig „dienst"). Daarbij zou dan tevens kunnen worden bewezen, hoe Calvijn in voortdurend verzet was tegen diegenen, die de liturgie niet — evenals de leer — wilden hervormen, maar afbreken en vernietigen. Als alle hervormers heeft ook Calvijn willen zorgen voor het ontstaan van een geordend gemeenschapsleven van de Hervormde Kerk in den vorm van een specifiek reformatorische liturgie, waarvan Calvijn uitdrukkelijk verklaard heeft dat deze behoort te zijn „selon la coutume de 1'église ancienne", dus overeenkomstig de gewoonte van de oude kerk. Het is geweest de afkeer van alles, wat nog maar eenigszins herinnerde aan de liturgie van de voorreformatorische kerk (d.w.z. aan het toen- !) Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur, No. 26, blz. 302. malig liturgisch verval daarvan), waardoor in Zwitserland en elders de tegenstanders van Calvijn er in geslaagd zijn om het werk der hervormers op liturgisch gebied ongedaan te maken en waardoor vele hervormde kerken verstoken zijn gebleven van een eigen reformatorisch gebedenboek en een eigen reformatorische liturgie. Wat men ook tegen de Engelsche Kerk van vroeger of nu zou kunnen aanvoeren: het zal immer haar grootste rijkdom blijven, dat zij met haar reformatorische liturgie klaar geweest is (n.1. in 1552), voordat de epigonentijd met zijn onreformatorisch, onschriftuurlijk en te ver doorgedreven puritanisme was aangebroken en dat zij deze reformatorische liturgie — zij het omstreeks 1650 dan ook ternauwernood — tegen puriteinsche afbraak heeft weten te bewaren. Thans profiteeren alle z.g. vrije kerken van Engeland daarvan, want zij allen zijn onder invloed van de Anglikaansche liturgie reeds lang bezig met een volkomen herstel van den dienst in vol-reformatorischen zin. Maar — zoo zal men zich afvragen — wat moeten we dan verstaan onder liturgie in uitgesproken reformatorischen zin? Het is inderdaad van het grootste belang, dat wij ons op deze vraag goed bezinnen. De oudste christengemeenten zijn niet begonnen met op synodes en concilies een uitgewerkte leer samen te stellen en deze vast te leggen in een uitvoerige belijdenis en catechismus: zij zijn eenvoudig begonnen met samen te komen om — zooals de Joden dat reeds gewoon waren — gemeenschappelijke gebeden, lofprijzingen en dankzeggingen op te zenden, psalmen te zingen, naar de schriftlezingen te luisteren en nu ook bovendien geregeld te luisteren naar de prediking van het Evangelie en te zamen wekelijks (misschien zelfs dagelijks) de verlossing uit de macht van zonde en dood te vieren op de wijze zooals Christus dat nadrukkelijk aan de zijnen had opgedragen bij de inzetting van het Avondmaal. Yan het begin af aan is er dus geweest een christelijk gemeenschapsleven, waardoor de individueele gebedsgemeenschap van den enkeling met God werd gedragen. Christus heeft zijn geloovigen niet als eenzamen elk voor zich apart in deze wereld geplaatst, maar Hij heeft hen tot een hechte eenheid en gemeenschap saamverbonden in de Kerk, die Zijn Lichaam is. Hiervan is de geregelde onderlinge bijeenkomst (dat wil zeggen: de liturgie) de concrete vorm. In dezen geregelden „dienst wordt het Evangelie verkondigd, maar er gebeurt in dezen dienst veel meer: het gemeenschappelijk gebed en belijden, danken en aanbidden vindt hier zijn gemeenschappelijken uitdrukkingsvorm. Er is van den eersten dag af aan liturgievorming geweest en daarbij is er nooit een tegenstelling aan den dag getreden tusschen prediking en de rest van de liturgie. De liturgie omvat zeer vele en velerlei elementen en daarin mag de prediking niet ontbreken, maar dit is zóó vanzelfsprekend geweest, dat in de dagen der kerkvaders niemand op de gedachte kwam om te gaan disputeeren over de plaats van de prediking in de liturgie, laat staan om alles, wat in den dienst geen prediking was, onder verdenking te nemen. Dit is ook heelemaal niet reformatorisch. De reformatie beteekende herstel van de prediking in de liturgie en wel herstel van de prediking als wezenlijke Woordverkondiging. Hiermee heeft men echter niet beoogd een algeheele ontwrichting van de liturgie of een verdringing van alles, wat niet direct prediking was, zooals dat later helaas ook in ons land is gebeurd. LITURGIE OUDER DAN DOGMA. De liturgievorming is in de Kerk ouder dan de dogmenvorming. Dit wil echter niet zeggen, dat er een tegenstelling zou kunnen of mogen bestaan tusschen liturgie en belijdenis. Hetzelfde geloof, waarvan de latere belijdenis, ontstaan uit kerkelijken strijd, in dogmatische termen getuigt, daarvan was reeds lang de liturgie een veelvormiger en veelkleuriger uitbeelding in gebed, lofprijzing, dankzegging, naar tijdsorde vastgestelde schriftlezingen uit het Oude Testament, de Evangeliën en de Brieven en in de Sacramenteele handelingen. Reeds vroeg heeft de liturgie van verschillende deelen der Kerk haar neerslag gevonden in liturgische boeken: gebedenboeken, waarbij men „gebed" dient te nemen in den ruimsten zin, dus insluitend dank, lof en aanbidding. Deze liturgie is zóó in allen deele vormgeving aan hetzelfde geloof als het dogma of de belijdenis dit is, dat men reeds vroeg de uitdrukking tegenkomt: „lex orandi lex credendi": voor de liturgie en de belijdenis geldt dezelfde wet, m.a.w. liturgie en belijdenis wortelen in en zijn uitbeelding van een en hetzelfde geloof: het geloof in de Openbaring van Jezus Christus. Indien nu de reformatie — zooals inderdaad het geval is — een krachtig en beslist neen beteekent tegenover veel, wat toenmaals in de kerk geleerd en gedaan werd en indien de reformatie beteekent een hernieuwd belijden, dan kon het niet anders of ook de liturgie moest hervormd worden. Liturgie en belijdenis immers zijn ieder op hun wijze uitbeelding van het geloofsleven van de Kerk. Er is een individueel geloofsleven en er is een individueel gebedsleven, maar er is ook een gemeenschappelijk geloofsleven en er is een gemeenschappelijk gebedsleven. De volle uitbeelding nu van het geloofs- en gebedsleven van de Kerk is haar liturgie. Waar de Kerk haar liturgie verliest, daar heeft zij liaar voornaamste gemeenschapvormende factor verloren, daar is het gemeenschapsleven van de Kerk overgeleverd aan den enkeling: aan grillen van de gemeente en aan persoonlijke inzichten van den voorganger: daar staan chaos en verarming voor de deur, daar verliest bovendien de plaatselijke gemeente haar werkelijken innerlijken samenhang met de gansche Kerk, die alle tijden en plaatsen omspant. In onzen tijd nu, waar het luisteren naar een preek zoo gemakkelijk vervangen wordt door het luisteren naar de radio of het lezen van een boek (hoe verkeerd zulk een gewoonte overigens ook is) zal van het kerkelijk gemeenschapsleven weinig of niets meer overblijven, tenzij dit gemeenschapsleven weer zijn oorspronkelijken rijkdom en volheid herwint en wel in gemeenschap met gansch de Kerk van Christus. Tenzij men mocht gelooven, dat de Kerk vanaf de eerste eeuwen gedwaald heeft en dus noch in liturgie noch in dogma ook maar eenigszins richtinggevend kan zijn, spreekt 't vanzelf, dat herstel der liturgie ons dicht in de buurt van de oude kerk brengt, zooals onder anderen ook Calvijn heel goed wist. Wie namelijk het geloof der kerkvaders en der oude kerkconcilies als normgevend beschouwt (en dat heeft Calvijn toch stellig gedaan), die komt bij een hervorming van de liturgie ook vanzelf uit bij de liturgie van de Kerk in de dagen van haar eerste dogmenvorming. Indien de reformatorische theologie en belijdenis iets of zelfs veel te maken hebben met de oude Kerk (de hervormde Kerken wilden toch geen nieuwe maar herstelde Kerken zijn) dan kan het niet anders of dit moet ook gelden van haar liturgie. Het spreekt vanzelf, dat ik in dit korte artikel slechts enkele algemeene richtlijnen ten aanzien van het herstel eener reformatorische liturgie kon aangeven. Slechts wil ik nog tegenover Dr Noordmans met allen nadruk betuigen, dat niet slechts de tegenstelling preekliturgie een onwerkelijke en ongeoorloofde tegenstelling is, maar dat het vooral ook misleidend is om te spreken van „een vlucht uit de preek in de liturgie" (blz. 181), omdat dit een motief suggereert, dat aan de liturgische beweging in ons land vreemd is, of anders vreemd behoort te worden. (Utrechtsch Nieuwsblad, 6 Mei 1939). REFORMATORISCHE LITURGIE I') door-Dr W. H. VAN DE POL I. Het boek van Dr Noordmans over „Liturgie" is gericht tot — of eigenlijk tegen — allen, die „meedoen" aan de liturgische beweging. Hoe men ook denken moge over de historische beschouwingen van den schrijver en over de wijze, waarop hij de liturgie van verschillende kerken heeft getypeerd: in elk geval roept zijn geschrift op tot ernstige bezinning en tot een vastberaden beslissing en stelt het den eisch van een onomwonden en voor een ieder duidelijk verstaanbare uitspraak van de zijde van diegenen, wien het om een herstel of uitbouw van de liturgie in de hervormde kerken te doen is. In de diensten, die beïnvloed zijn door de liturgische beweging, gebeuren dingen en in lezingen en geschriften van vertegenwoordigers van de beweging worden beschouwingen voorgedragen, die naar het oordeel van Dr Noordmans een gevaar inhouden voor de zuiverheid van de Kerk. Persoonlijk meen ik (ik spreek niet als vertegenwoordiger van een bepaalde groep, maar louter voor mij zelf), dat hij hier deels gelijk in heeft, deels niet en dat hij in sommige gevallen de bedoeling van de schrijvers, die hij bestrijdt, onjuist weergeeft, terwijl in andere gevallen de waarschuwende critiek inderdaad van pas is. Met dergelijke algemeene opmerkingen komen we echter niet verder. Ik wil trachten om in twee artikelen zoo onomwonden mogelijk mijn persoonlijke houding ten aanzien van liturgisch herstel te bepalen. In het bijzonder zal ik mij beperken tot de kwestie „Liturgie en Reformatie". In het eerste artikel wil ik enkele algemeene beschouwingen geven, in het tweede wil ik trachten om zoo duidelijk mogelijk aan te geven, wat liturgisch herstel in reformatorischen zin naar mijn overtuiging wèl en niet moet beteekenen. Het woord „reformatie" of „hervorming" houdt in, dat het hierbij gaat niet om het maken van iets nieuws, maar om het her-vormen, het in zijn oorspronkelijken, onbedorven vorm herstellen van iets, dat in den loop der tijden, meer en meer misvormd is geworden. Het vooronder- !) Bij de U.M. Holland te Amsterdam zag dezer dagen een monografie van Dr O. Noordmans, getiteld „Liturgie", het licht. Naar aanleiding van dit belangrijk geschrift, waarin de schrijver zijn oordeel geeft over de liturgische beweging, gelijk deze hier te lande met name gedragen wordt door den „Liturgische (n) Kring", zond Dr W. H. van de Pol ons een tweetal artikelen, waarvan het bovenstaande het eerste is. Wij verleenen er gaarne plaatsruimte aan in ons blad, omdat wij van meening zijn, dat zij nevens de monografie van Dr. Noordmans de bezinning op het zoo gewichtige liturgische vraagstuk kunnen dienen. (Eindred. W. en G.j. stelt altijd beroep op iets ouds. Wanneer Dr Noordmans zegt (blz. 18), „dat de reformatoren er zich wel degelijk rekenschap van gegeven hebben, dat ze zich niet op de oudheid, maar op de waarheid beriepen", dan is dit maar ten deele juist. Calvijn beroept zich in verschillende van zijn geschriften herhaaldelijk op „quod in veteri ecclesia observatum (est)" *) en verklaart in den titel van zijn „Prières ecclésiastiques" nadrukkelijk, dat dit kerkelijk gebedenboek, bestemd voor de liturgie van Genève, herstel van de liturgie beteekent „selon la coutume de 1'église ancienne".2) Natuurlijk wilden de hervormers niets anders dan zich beroepen op de waarheid, maar de geciteerde uitlating van Dr Noordmans loopt het gevaar van een valsche tegenstelling te scheppen, als zouden de waarheid en de oudheid elkaar per se uitsluiten. Wij moeten de Reformatie zien tegen den achtergrond van de tallooze veranderingen, die zich op schier elk terrein van het kerkelijk leven in den loop van de Middeleeuwen hebben voltrokken. Sommige van deze veranderingen laten zich verklaren uit de tijdsomstandigheden en uit de wijze, waarop heele volken in korten tijd gechristianiseerd werden. Er zijn er echter ook onder, die niet slechts een verslapping, maar zeer beslist een ontaarding in het geloofs- en gebedsleven van Kerk en enkeling beteekenden. Yanaf de dagen van Trente tot op heden is de Roomsch-Katholieke Kerk op haar wijze bezig te herstellen, wat vergroeid en verworden is. In elk geval zouden de reformatoren tegen de Roomsche Kerk van heden niet meer met dezelfde felheid kunnen ageeren, omdat tal van hervormingen, die zij noodzakelijk achtten, de volle belangstelling hebben van de pausen, theologen en liturgiologen van onzen tijd. De Reformatie is naar ons besef een noodzakelijkheid geweest en een tragedie beide. Nu de kerkverscheuring echter een feit is en zoolang zij blijft, zullen wij aan beide zijden elk op onze wijze en gescheiden van elkaar onzen hervormingsarbeid moeten voortzetten. Immers ook voor ons mag de Reformatie niet beteekenen een eindpunt, maar slechts een begin. De Reformatie hield zich niet in de eerste plaats bezig met het veranderen van dingen aan den buitenkant en evenmin met het bestrijden van misstanden. Zij ging dieper. Maar zij wilde evenmin enkel het herstel van de prediking als Woordverkondiging en zuivering van leer, belijdenis en theologie, hoe belangrijk dit ook was en hoezeer het waar is, dat velen, zoowel enkelingen als groepen, in na-reformatorischen tijd in deze eenzijdigheid zijn blijven steken. Zoo zijn er „ver- 1) wat in de oude kerk onderhouden werd. 2) overeenkomstig het gebruik der oude kerk. anderingen, waarop men niet kan terugkomen" (Noordmans, blz. 19). Maar er zijn ook veranderingen, waar men nog nooit heelemaal aan toegekomen is, in het bijzonder wat betreft de „Liturgie". In dit opzicht is Calvijn ons een heel eind vooruit geweest. Men leze het hoofdstuk over Calvijn in „Christian Worship" van Micklem e.a., Oxford 1936, of de liturgische studies van Maxwell (o.a. „John Knox's Genevan Service Book", Edinb. 1931) en van Macmillan („The Worship of the Scottish Reformed Church", Chapter III: The Book of Geneva). Dat de Reformatie tegenover de vergroeiing van de Kerk in den loop der Middeleeuwen een onherroepelijk „neen" heeft beteekend: een beslissing, zóó radicaal, onontkoombaar en van blijvende strekking, als waarvoor de christenheid zich nog nimmer geplaatst had gezien: hierover ben ik het met Dr Noordmans eens, zooals ik het ook hierover met hem eens ben, dat er zoowel in Oost als West vormen en interpretaties van het christendom bestaan, waartegenover wij met Rome samen stelling moeten nemen. Het is niet waar, dat Rome in elk opzicht staat tegenover alle andere christenen bij elkaar. Edinburg heeft mij dit geleerd en misschien zou Oxford mij in dit opzicht nog meer hebben kunnen leeren. Terug naar de Reformatie zou voor tallooze christenen en christelijke groepen — hoe paradoxaal het moge klinken — indirect tevens beteekenen terug in de richting van de Kerk in gemeenschap met Rome. Of, zooals Dr Noordmans (wiens kijk op de Anglikaansche Kerk ik overigens niet deel) eens gezegd heeft: „De weg naar Jeruzalem gaat via Genève en Rome". Wij hebben in onze Hervormde Kerk echter vooralsnog allereerst met de Reformatie te maken. In de Reformatie ging het om een principieel en hernieuwd verstaan van het eigenlijke, waar het in het Evangelie, in de Schrift, in de Liturgie en het Dogma der Kerk, in Prediking, Belijdenis, Theologie, Zielzorg, praktische Levenshouding op aankomt. Onder een beroep op de Schrift en in het licht van het gansche zijn en leven van de Oude Kerk dient de Kerk in al haar uitingen hervormd, hersteld te worden. Wat voor dogma en theologie gold, geldt ook voor de liturgie: het gaat om herstel van iets, dat verloren gegaan of misvormd is. Maar het gaat dan ook om herstel, niet om afschaffing en vernietiging; het gaat om het herstel niet slechts van de prediking als Woordver kondiging, maar evenzeer om het herstel van het Avondmaal en om het herstel van alle elementen in de liturgie, die van waarde zijn. Indien de oud-christelijke geloofs-symbola hun waarde hebben behouden, dan geldt dit evenzeer van de oud-christelijke gebeden. Reeds lang voor de dogmenvorming was de liturgievorming begonnen. De liturgie van de Kerk is allereerst gebed en de liturgische boeken zijn allereerst kerkelijke gebedenboeken. Het gaat er niet om de oudchristelijke liturgie eenvoudig te copiëeren, maar het gaat er wel om de dagelijksche samenkomst der gemeente te herstellen in den zin, waarin de christenen die altijd gekend hebben. Hierbij is het duidelijk, dat de prediking, die naast het Sacrament een onmisbaar deel is van den Zondagmorgendienst, niet per se in eiken dienst dient voor te komen. Het ligt nu eenmaal in het wezen van de zaak, dat de gemeente wel desnoods eiken dag eenigen tijd tot gebed kan samenkomen, maar niet eiken dag een of meermalen een preek kan aanhooren. Herstel van de liturgie is dus in de eerste plaats herstel van het kerkelijk gebed in den ruimsten zin, dus inbegrepen lofprijzing, geloofsbelijdenis, dankzegging en aanbidding. Daarnaast ook herstel van geregelde Schriftlezingen uit Oud- en Nieuw Testament naar den tijd van het kerkelijk jaar, herstel van een geregeld en veelvuldig gebruik van het Sacrament des Avondmaals, dat een viering beteekent van het gansche Heil des Heeren. In sommige reformatorische kerken heeft het „vrije" gebed het vrijwel geheel van het liturgisch gebed gewonnen. Het gebed is dan niet meer uitdrukking van het geloof en leven der Kerk, waaruit het geloof en leven van den enkeling geboren wordt, maar uitdrukking van het geloof van den voorganger. Maar al te vaak ontbreekt het dit „vrije" gebed aan gepaste soberheid en kortheid. Het is vaak mooi, stichtelijk, sentimenteel, preekerig, wijdsprakig. Er is hier vaak een overschrijding van de grens, die bewaard moet blijven tusschen persoonlijk en kerkelijk gebed. De Liturgie van onze Hervormde Kerk zou in vele gemeenten zeer aan soberheid Avinnen, ze zou meer ascetisch worden in den zin, waarin Dr Noordmans dat, hoop ik, bedoelt, indien men het „vrije" gebed weer wilde vervangen door de korte, sobere, klare, stijlvolle gebeden, waaraan de Liturgie der Kerk van het begin af aan zoo rijk is geweest. Het vrije gebed hoort thuis in vrije gemeenten, die er een z.g. ondogmatisch christendom op nahouden. In de Kerk hebben we echter te maken met Liturgie en Dogma (met een hoofdletter, omdat Liturgie en Dogma vrucht des Geestes zijn in de Kerk en niet maakwerk van enkelingen). Wie het oudchristelijk Dogma weet te waardeeren, moet ook oog hebben voor de onvergankelijke waarde van de oud-christelijke Liturgie in Oost en West. II. Om nu te weten, wat in reformatorischen zin herstel der Liturgie inhoudt, moeten wij eerst weten, in welke opzichten de veranderingen, die zich in de Middeleeuwen langzaam en haast ongemerkt hebben voltrokken, als misvorming dienen te worden beschouwd. Als bekend mag wel voorondersteld worden, dat de beide voornaamste liturgische boeken van de vóór-reformatorische (en nog van de Roomseh-Katholieke) Kerk het missaal en het brevier zijn. De zwartgedrukte tekst van de psalmen, lofprijzingen, gebeden, Schriftlezingen, enz. wordt op tal van plaatsen onderbroken door aanduidingen in het rood (de z.g. rubrieken), die tallooze aanwijzingen geven betreffende liturgische gewaden en kleuren, altaar, bewierooking en andere symbolische handelingen, kniebuigingen, enz. Nu dient men allereerst hierop te letten, dat de tekst van de liturgie vanaf de zesde of zevende eeuw nauwelijks eenige verandering van beteekenis heeft ondergaan. Wie het huidige misboek van de RoomsehKatholieke Kerk voor zich neemt en daarin niet let op de rubrieken, maar den tekst zelf leest, zal daarin weinig of niets kunnen ontdekken, dat in strijd is met de Schrift of het oud-christelijk dogma. De misgebeden en ook de breviergebeden zijn van een onschatbare waarde, omdat ze op een meer levendige wijze hetzelfde volle geloof van de Kerk aller eeuwen tot uitdrukking brengen dan dogmatische formuleeringen dat vermogen te doen. Bij al zijn felheid tegen „de paapsche afgoderij" citeert Calvijn herhaaldelijk den tekst van de misliturgie met instemming en ter bestrijding van praktijken en ceremoniëele handelingen, die een opvatting vooronderstellen, die met den tekst zeiven in strijd is. Deze praktijken en ceremoniëele handelingen, die vastgelegd zijn in de rubrieken, zijn uit veel later tijd. Zij hebben bij het ongewijzigd laten van den tekst den ganschen „habitus" van den dienst, de verhouding tusschen geloovigen en priester, het gansche liturgisch gebeuren zidk een veranderd aanzien gegeven, dat het oud-christelijk liturgisch en sacramenteel gemeenschapsleven nauwelijks meer te herkennen valt. Eenerzijds was in de landen, waar men geen latijn meer kende, voor de groote volksmassa de tekst volkomen onverstaanbaar geworden; anderzijds werd de aandacht vrijwel alleen geboeid door de cultische handelingen. Zoo was de dienst van de gemeente veranderd in een kijkspel vóór de gemeente. Inmiddels was sedert de elfde eeuw het woord transsubstantiatie in de theologie ingeburgerd; vanaf 1215 gold het leerstuk van de transsubstantiatie; het reciteeren van de inzettingswoorden van het Heilig Avondmaal werd onderbroken door de opheffing en aanbidding van de Hostie en daarna van de Kelk; vanaf de dertiende eeuw ontvingen de leeken het Avondmaal (de „communie") nog slechts onder de gedaante van het brood alleen; het hoofdaccent kwam te liggen van de communie op de consecratie; velen communiceerden nog slechts een enkele maal in het jaar (tegenwoordig is dit anders); het eigenlijke motief van den kerkgang was niet meer het meezingen en meebidden van den geheelen dienst, maar het bijwonen van het „misoffer", dat zich in de consecratie voltrok, en de aanbidding van Christus, die krachtens de transsubstantiatie naar lichaam en ziel, naar godheid en menschheid, wezenlijk en waarachtig op het altaar tegenwoordig was; overigens werden de misgebeden, zelfs de drie voornaamste gebeden, die op de consecratie volgen (o.a. de „anamnèse" en de „epiclèse"), door den priester stil gebeden. Onder al deze veranderingen in het karakter van de liturgie was de tekst van de zangen en gebeden vrijwel ongewijzigd gebleven. De groote massa gaf zich echter van den inhoud der woorden nauwelijks meer rekenschap. Yelen hielden zich onder den dienst met private devoties (het mediteeren van den rozenkrans of het bidden van gebeden uit private gebedenboeken van een zeer onliturgischen en dogmatisch vaak aanvechtbaren inhoud) bezig. Kortom de manier, waarop men met de oude liturgie handelde, was met den inhoud en de oorspronkelijke bedoeling daarvan in strijd en de hervormers aarzelden niet om de liturgische verwording als afgoderij te brandmerken. Wat het dagelijksch breviergebed betreft: dit bleef beperkt tot de kloosters of tot het koorgebed van de geestelijkheid, verbonden aan cathedralen; verder werd het van gemeenschappelijk gebed tot privaatgebed voor de priesters. Het hoofdaccent was vervallen van het Woord op de ceremoniën. Daarom moest de theologie van de Reformatie „theologie des Woords" worden. Het gaat in de liturgie niet om aesthetische indrukken, om het opgaan in een mysterieuse sfeer, om het ondergaan van magische krachtwerkingen; het gaat in de liturgie om een gemeenschap met God in Christus door den Heiligen Geest. Geest en Woord hangen in de Schrift, in de Kerk, ten nauwste samen. Het Woord moet klaar en duidelijk verkondigd worden en de gemeente moet gemeenschappelijk zingen en bidden in woorden, die zij verstaan kan, ja waarvan zij den zin möèt verstaan, wil het gezang en gebed niet ontaarden in ijdel geklank. Nu kan men zoo radicaal mogelijk te werk gaan en alles, wat niet „woord" is, maar „teeken" en „symbool", als gevaarlijk afwijzen. Calvijn ging zoo ver en zijn bezwaren tegen de liturgie van de Engelsche Kerk betroffen niet den inhoud van het Book of Common Prayer, wat den tekst aangaat, maar het vasthouden aan enkele symbolische handelingen (b.v. het teekenen van het voorhoofd van een gedoopte met het teeken des kruises). Gezien tegen den achtergrond van de liturgische verwording van die dagen, is zulk een puritanisme te begrijpen. Het is een crisisverschijnsel. Luther ging echter niet zoo ver. Er zijn nu eenmaal dingen, die op een andere wijze dan door het woord ons beter of directer aanspreken. Daarom kan ik de symbolen- en ceremoniën-vrees van de puriteinen en van Dr Noordmans niet deelen. Enkele eenvoudige sobere symbolen (een doopvont, avondmaalstafel, een kruis of crucifix, een feestelijk, liturgisch gewaad, kaarsen als symbool van aanbidding en feestvreugde, bloemen) kunnen in sterke mate medehelpen om het kerkgebouw een aanzien te geven, dat bij het karakter van een feest past. Ik kan er onmogelijk een gevaar voor bijgeloof in zien en evenmin een gevaar voor miskenning van het woordkarakter der liturgie. Meer gereserveerd sta ik tegenover orgelspel en koorzang, die niet het gebed en het gezang der gemeente ondersteunen, maar die zich richten tot de luisterende gemeente. De gemeente luistert naar Schriftlezingen en prediking, zij ziet en ontvangt de teekenen van Doop en Avondmaal en zij spreekt zich uit (gemeenschappelijk) in gebed, lofprijzing, dankzegging en aanbidding. De liturgie van onze Hervormde Kerk zal niet ten volle hersteld zijn, voordat zij van een uitgesproken preek- en luisterdienst weer geworden is tot een volledigen gebedsdienst in oud-christelijken zin. Dit beteekent: 1. Dat er naast de diensten op Zondag, waarin ook gepreekt wordt, eiken morgen en avond korte diensten voor gebed en Schriftlezing en gezang zijn zonder preek. 2. Dat de prediking in den eigenlijken Zondagsdienst Woordverkondiging moet zijn, maar kort, duidelijk en krachtig zonder omhaal van woorden. Calvijn drong hier reeds sterk op aan. Zelf preekte hij nimmer langer dan 25 a 30 minuten. 3. Dat het Avondmaal weer hersteld moet zijn in eiken Zondagmorgendienst, maar zonder formulier. Het moet een werkelijke „viering" zijn, waarbij de „classieke" liturgische gebeden en zangen tot hun recht moeten komen op oud-christelijke wijze. 4. Dat het kerkgebouw weer „Huis des Heeren" en „Huis des Gebeds moet zijn, d.w.z. gewijd aan den Dienst, dus onttrokken aan profaan gebruik. De kansel blijve — zooals niet anders dan „logisch" is — bestemd voor de prediking. Er zij in de kerk een speciale plaats voor den voorganger, waar hij voorgaat in gebed; er zij een aparte plaats voor de Schriftlezing en een aparte plaats voor de bediening van den Doop (n.1. bij het vaste Doopvont) en een aparte plaats voor de viering van het Avondmaal (n.1. bij de vaste Avondmaalstafel). 5. Naast het liturgisch gebed (evenals de Engelsclie en andere kerken heeft de Hervormde Kerk naast haar gezangbundel weer een kerkelijk gebedenboek noodig) moet er plaats zijn voor het (mits beheerschte) „vrije" gebed en voor het stil gebed. (Maar niet — hierover ben ik het weer met Dr Noordmans eens — voor een z.g. „sacrament der stilte", dat heidensch is). De groote fout, die velen in naam der Reformatie begaan, is deze, dat men meent, dat het met het liturgisch gemeenschapsleven in orde is, als er maar gepreekt wordt. In deze eenzijdigheid steekt een even groot gevaar als in den ceremoniëndienst. Het is een vallen van het eene uiterste in het andere. Dat de preek uit onze Kerk zou verdwijnen, daarvoor behoèven wij vooralsnog niet bang te zijn. Ontaardt de preek echter van sobere Woord ver kondiging in een woordenvloed van twisting, emoties, gecritiseer, gepraat: dan wordt ze bepaald gevaarlijk. Dan krijgt de gemeente genoeg van al die woorden, van al dat theologische gekijf en getheoretiseer. Ook de preek kan beteekenen een steen voor brood. De Liturgie blijft in de eerste plaats de Gebedsgemeenschap der Kerk. Het karakter van onzen tijd maakt, dat ontelbaar velen terugverlangen naar het herstel van de dagelijksche liturgie in dezen zin. Wat met mysterie-dienst niets te maken heeft. (Woord en Geest, 26 Mei en 2 Juni 1939). L I T U R G I C A door Dr O. NOORDMANS I. Dr W. H. van de Pol heeft in verschillende periodieken r) beschouwingen gegeven naar aanleiding van mijn boek over Liturgie. Waren het gewone recensies, dan zou ik er, naar goede usance, over zwijgen. De bedoeling van den Schrijver is echter juist, een gesprek aan den gang te maken, en daarom wil ik er hier, waar men mij ruimte bood, iets over zeggen. Met Dr van de Pol over deze dingen te mogen handelen, beschouw ik als een voorrecht. Hij neemt onder de kerkelijke publicisten een zeer bijzondere plaats in. Met name ten opzichte van de liturgie is dit het geval. Meer dan de meesten van ons staat hij daar van huis uit midden in. Zijn geestelijke ontwikkeling is er bij betrokken. Liturgische vragen zijn voor hem levensvragen. Yoor zoover het hier een ontmoeting met God betreft, zijn ze dat voor ons allemaal. Maar bij hem zit het leven nauwer met den liturgischen vorm verbonden dan bij den doorsneê-gereformeerde. Dit biedt in de discussie tweeërlei voordeel. In de eerste plaats dit, dat men bij hem minder met een kwestie en meer met een mensch te doen heeft. Yan de Pol zal op sommige punten minder op zijn stuk behoeven te staan, omdat hij in een bepaald veld staat, waarin beweging mogelijk is. Deze bewegingsvrijheid is voor hem een levensbehoefte. Men ziet er hem dan ook telkens gebruik van maken. Het geeft hem de gelegenheid royaal te zijn. In zijn stuk in „Kerkopbouw", over De Epiclese, erkent hij, zich in vroeger jaren ten opzichte van de verhouding van Liturgie en Mysterie wel eens onklaar te hebben uitgedrukt. — Dit zal wel slaan op mijn opmerkingen over zijn bijdrage in het Handboek voor Liturgie. — Omgekeerd — en dit is het tweede voordeel — heeft men tegenover iemand, die zoo in de liturgie leeft, het prettige gevoel van niet dadelijk uitgeschakeld te zijn, als men ten opzichte van een of ander onderdeel van het liturgisch materiaal zou blijken zich te hebben vergist. Dr van de Pol geeft in zijn artikelen blijk, een goed eind weegs met mij te kunnen meegaan in de critiek op de Liturgische Beweging, zooals die reilt en zeilt. Dat mocht ik trouwens ook wel van hem verwachten. Dat neemt echter niet weg, dat hij een vurig voorstander is *) Alg. Weekblad, Kerkopbouw, Utrechtsch Nieuwsblad en Woord en Geest. van wat hij een „liturgisch herstel" noemt. Wat hij daarmee bedoelt, heeft hij pas heel duidelijk gezegd, o.a. in Utrechtscli Nieuwsblad. De tegenstanders van Calvijn zouden er in geslaagd zijn, het werk der hervormers op liturgisch gebied ongedaan te maken. Alleen de Engelsche Kerk kwam — in 1552 — gereed met haar reformatorische liturgie! Haar groote verdienste zou hierin hebben bestaan, dat zij daarmee het Puritanisme te vlug af was. Toen deze epigonen kwamen, lag het kerkboek gereed, veilig tegen afbraak. En thans zou het de taak der andere Hervormde Kerken zijn, daarvan te profiteeren door een liturgisch herstel te beproeven, waarvoor Dr van de Pol in dit blad pas enkele lijnen getrokken heeft. Wie het zoo ziet, moet wel sterk verzet in zich voelen oprijzen bij de lezing van wat ik in mijn boek schreef over de Engelsche liturgie. Dr van de Pol is dan ook begonnen met daartegen „om des gewetens wil" protest aan te teekenen.*) Hij verwijt mij, een verkeerde voorstelling van het Engelsche gebedenboek te hebben gegeven. Titel en jaartal reeds waren niet geheel in orde. En de typeering, als zou hier verwantschap zijn met de Oostersche Liturgie, beteekende een bedenkelijk misslaan van de plank. Het Book of Common Prayer was een specifiek gereformeerd kerkboek. Mijn fout zou hieraan te wijten zijn, dat ik, die dogmaticus en geen liturgioloog ben, mij hier op te glad ijs zou hebben gewaagd. Gezien de hoofdstelling van Dr van de Pol, dat de gereformeerde liturgie alleen in het Engelsche kerkboek bewaard is gebleven en dat wij haar in overeenkomstigen vorm hebben te herstellen, moet ik hierop dus wel allereerst ingaan. In eersten aanleg gaat het hier om een historische kwestie. Maar ook slechts in den eersten aanleg. Achter de historische kwestie woelt de historie zelve in ons. Dit blijkt wel heel duidelijk uit de wijze, waarop Dr van de Pol over de Pilgrimfathers spreekt1), als hij zegt, dat ze tot de felste tegenstanders van Calvijn behoord zouden hebben. Dr Kuyper zou zich in zijn graf omdraaien, als hij het hoorde. Toch is het goed eerst rustig naar de historische evidentie te vragen. Wanneer Dr van de Pol thans aan het Engelsche kerkboek een sterk uitgesproken gereformeerd karakter toeschrijft, dan merk ik op, dat hij zich vroeger — in zijn proefschrift2) over Newman — veel voorzichtiger heeft uitgedrukt. Hij schrijft daar: „Het laat zich even goed verdedigen, dat het „Book of Common Prayer in sacramenteel- ») In Alg. Weekblad. 2) Blz. 125, noot 4. liturgisch opzicht de voorreformatorische lijn voortzet als dat het een reformatorisch karakter draagt." Daarmee komt overeen, dat hij toen niet enkel Kardinaal Gasquet noemde, zooals nu in 't Weekblad, maar ook een andere autoriteit, die het reformatorisch karakter van het Book of Prayer bestrijdt. Maar er is nog een andere kardinaal, wiens gevoelen ons hier sterk interesseert. Het is de held van Yan de Pol's dissertatie zelf, Newman. Het is belangwekkend den beroemden Roomschen convertiet op dit punt met zijn Utrechtschen biograaf te confronteeren. Dr van de Pol heeft zich voor het gereformeerd karakter van het Engelsche kerkboek vooral beroepen op de opwekking tot schuldbelijdenis, waarmee de morgen- en avonddienst begint, onder beroep op de H. Schrift. De toon en manier van deze en dergelijke „exhortations" herinnert sterk aan onze formulieren. Welnu, deze opwekkingen hield Newman, zooals men bij zijn biograaf kan nalezen *), voor „symptonen van liturgisch verval". Hij wil in den eeredienst en de liturgie geen preeken, maar gebeden. Dingen en geen woorden. Gods huis en altaar zelve waren volgens hem voor den oorspronkelijken kerkganger de preek. Dr van de Pol vond deze uitlatingen indertijd van bijzonder belang voor liturgiologen. Newman was toen weliswaar geen Anglikaan meer, doch reeds geruimen tijd kardinaal. Maar zij maken wel heel duidelijk, dat men het Book of Common Prayer op verschillende wijzen kan bezien. Yan de Pol brengt de reformatorische bestanddeelen naar voren en zegt dan 2), dat er verder alleen nog maar wat onberijmde psalmen, Schriftlezingen, geloofsartikelen, responsoriën en gebeden komen; en dan tot slot de preek met hymnen, zooals bij ons. — Newman zegt, dat de eigenlijke eeredienst juist bestaat uit die „liturgische gebeden, teksten en responsoriën" en dat deze bij de Gereformeerden door de preekerige formulieren verdrongen zijn. Hier staat dus wel degelijk tweeërlei liturgisch besef tegen elkaar over. Dr van de Pol verbetert mij, als ik bij het Book of Common Prayer het jaartal 1549 zet. Hij corrigeert: 1552. In dat laatste jaar vond een herziening plaats in reformatorischen zin. Maar deze correctie staat alleen maar terecht als men in het Engelsche gebedenboek een reformatorische liturgie wil zien, wat een petitio principii is. Het is toch bekend, dat de opstellers zich bij de Oud-Engelsche liturgieën hebben aangesloten en voor de lezingen gebruik gemaakt hebben van het Breviarium romanum van 1535. De hervorming in Engeland heeft onder heel andere omstandigheden plaats gevonden als b.v. ") Dissertatie, blz. 148. 2) Alg. Weekblad. in ons land. Het schoolwezen stond bij ons op een veel hoogeren trap. Douglas Campbell wijst er in zijn Geschiedenis van het Puritanisme op, dat de nieuwe religie hier op een natuurlijke wijze tot stand kwam, geleidelijk en stil, doordat de bijbel in ieders handen kwam. De massa van de Engelsche bevolking was daarvoor te onwetend en kon het zinnelijke element in den eeredienst en de religie niet missen. Wanneer men aan deze dingen denkt, krijgt het feit, dat Engeland een uitgebreidere liturgie heeft, een heel andere beteekenis dan die, welke Dr van de Pol daaraan toekent. Engeland was in 1549 niet rijp voor de Geneefsche hervorming. Het was dat pas rond honderd jaar later, in Cromwell's dagen. Wel heeft de Continentale reformatie meegewerkt bij de totstandkoming van het Engelsche kerkboek. In 1552 nog eens in versterkte mate. Maar wel verre van dat we in het Book of Common Prayer den hoogsten liturgischen worp van het Calvinisme voor ons zouden hebben, waarnaar onze liturgieën zouden moeten worden hersteld, is veeleer in dit kerkboek de invloed van Genève te kort geschoten, zooals ook wel duidelijk blijkt uit het ontstaan van onze Hervormde liturgie in dezelfde jaren, in hetzelfde Londen, door mannen, die zich richtten naar Straatsburg en Genève. Pas een eeuw later heeft zich ook in Engeland die sterke vergeestelijking van het kerkelijk leven doorgezet, die de moederschoot is van de Atlantische vroomheid. Het Engelsche kerkboek is den Puriteinen niet te vlug af geweest, maar het is achtergebleven bij de ontwikkeling van het Gereformeerd Protestantisme. Wanneer nu Dr van de Pol een „liturgisch herstel' wil, in aansluiting aan het Engelsche kerkboek, dan vraag ik: in welken zin? Men kan dichter bij het Book of Common Prayer probeeren te komen door zich aan te sluiten aan die opwekkingen en verkondigingen, die Van de Pol ons voorhoudt om daarmee het gereformeerd karakter van het Engelsche kerkboek te bewijzen en onze bezwaren daartegen te doen verminderen. Het zijn de preekerige stukken, die Newman zoo haat. — Maar daarvoor is geen herstel noodig, want die hebben wij juist heel uitvoerig in onze formulieren. Dr van de Pol wil dan ook natuurlijk iets anders. Hij wil dat preekerig karakter van onzen eeredienst, nadat hij de preekerige stukken in het Engelsche kerkboek hoog geprezen heeft, terugzetten. Deze biograaf van Newman staat niet zoo vierkant tegen zijn held over, als het zoo pas wel scheen. Waar hij eigenlijk voor wil opkomen, dat zijn de „liturgische gebeden, teksten en responsoriën", waarvoor we Newman ook zagen strijden. En met Newman wil hij de preek hooren, die Gods huis en altaar zelve voor ons houden, en niet altijd die van den dominee. Men leze er de vijf punten, die Yan de Pol, in het nummer van 2 Juni j.1. van dit blad, als leiddraad voor herstel aangaf, op na. Het zijn: 1. Diensten zonder preek. 2. Korte preek in de gewone diensten. 3. Avondmaal zonder formulier. 4. Herstel van Gods huis en Altaar. 5. Een gebedenboek. Er is dus over dat gereformeerd karakter van het Book of Common Prayer en over het liturgisch herstel in verband daarmee, nog wel een en ander te zeggen. Dat ik hier den bal zoo heelemaal zou hebben misgeslagen, kan ik niet toegeven. II. In mijn eerste stuk x) besprak ik de verhouding van de Engelsche Kerk en de Reformatie; met name het karakter van het Book of Common Prayer. Dr van de Pol had daarover geschreven in het „Algemeen Weekblad" en in het „Utrechtsch Nieuwsblad". Het betrof hier voor een deel een historische vraag, waarover eerst iets gezegd moest worden. Ik dien nu nader in te gaan op de meer principiëele beschouwingen, die Van de Pol in dit blad heeft gegeven2) en die alle lezers onder oogen hebben gehad. Ook hierbij komt hij uit bij den eisch van herstel, waartoe ook zijn geschiedkundige overwegingen hem leidden. Wat de Schrijver in „Kerkopbouw" over De Epiclese opmerkte, laat ik voorloopig rusten, omdat het niet in regelrecht verband staat met wat ons thans bezighoudt. Ik kan dat te gevoeglijker doen, waar Prof. van der Leeuw, in zijn bespreking van mijn boek in „Woord en Wereld", met mijn voorstelling op dit punt heeft ingestemd. Ik wil dus thans nader ingaan op de beginselvragen in verband met een liturgisch herstel, zooals die door Dr van de Pol zijn ter sprake gebracht. Daartoe sluit ik mij aan bij mijn vorig artikel. Wij zagen daar, dat het ook hem, evengoed als Newman, te doen is om herstel van bepaalde elementen in den eeredienst. En dan niet dezulke, die hij ons in het Book of Common Prayer als kennelijk reformatorisch had aangewezen en aangeprezen, maar andere, oudere, waarvan dit niet gezegd kan worden. Liturgische gebeden, teksten en responsoriën. De preek van Gods huis en altaar zelve, om met Newman te spreken. Voor dit herstel heeft hij nu in zijn artikelen in dit blad de theorie zoeken te geven. Hij maakt daartoe onderscheid tusschen de boven- O W. en G., 30 Juni U. 2) W. en G., 26 Mei en 2 Juni 1.1. genoemde, thans te herstellen bestanddeelen van de liturgie, die tot het stam-bezit van den kerkdienst zouden behooren, en die praktijken en ceremoniën, die later, in de middeleeuwen, waren ingedrongen en waartegen dan alleen het protest der Hervormers zou hebben gestaan. Tk meen, dat Dr van de Pol daarbij één ding over het hoofd ziet, dat ik in mijn boek met de grootst mogelijke duidelijkheid heb zoeken aan te wijzen. Ik bedoel de aanwezigheid van een mysterie of een offer als middelpunt van den eeredienst, waaromheen de elementen van de liturgie, die Dr van de Pol thans zou willen herstellen, zich hebben bewogen. Het is de vraag, of de praktijken en ceremoniën, die hij niet terugbegeert, zich van die elementen laten scheiden. In ieder geval zal een liturgisch herstel geen voldoening geven aan degenen, die thans daarom roepen, als daarmee niet verbonden is een herstel, in meerdere of mindere mate, van het mysterie of het offer, dat eens het middelpunt was, of nog is, van die „gebeden, teksten en responsoriën", die men zoo vurig terug verlangt. En wanneer Dr van de Pol dan ook erkent, zich vroeger over de verhouding van Liturgie en Mysterie wel eens onklaar te hebben uitgelaten, dan is dat niet zijn schuld en het is niet toevallig, maar het volgt met noodwendigheid uit het onklare karakter van de Liturgische beweging. Wanneer hij gaat vermijden in deze fout te vervallen, dan zal hij in gevaar komen zich onklaar uit te drukken over de verhouding van Liturgie en Offer. Hij ' zal vlak in de buurt van het misoffer komen, zooals hij dan ook doet in zijn artikel over De Epiclese in „Kerkopbouw". Transsubstantiatie wordt dan een naam, dien men meent te kunnen en moeten verwerpen, terwijl men de zaak zelve behoudt. Dit oscilleeren tusschen Mysterie en Offer bij Dr van de Pol is de natuurlijkste zaak van de wereld. Men kan niet ernstig en met zijn heele ziel naar de preek van Gods huis en altaar terugverlangen, zonder daarbij voor de keus gesteld te worden of men als middelpunt van de te herstellen elementen van den eeredienst het ééne of het andere, het Mysterie of het Offer begeert. Daarom moet ik ook het verwijt van Van de Pol afwijzen, alsof ik een verkeerde typeering van den Engelschen eeredienst zou hebben gegeven. Het moge waar zijn, dat de gereformeerde inslag — meer is het in dit geval niet — voor een bepaald kerkvolk, in bepaalde tijden, het wezen van deze liturgie latent kan doen blijven. Ik heb dat in mijn boek niet ontkend. Maar ik heb geschreven, dat sedert lang de Engelsche liturgie, de eigenlijke, die Newman en ook Van de Pol wil herstellen, weer op het oorlogspad is. En uit dezen eeredienst werd omstreeks 1550 met groote beslistheid het offer, zooals Rome dat kende, verwijderd. Op enkele krachttermen, die daarbij werden gebruikt, kwam men zelfs later terug, om voor het volk den overgang tot de staatskerk niet te moeilijk te maken. Men behield echter, wat ik zou willen noemen het ceremoniëel van het altaar, zonder het offer daarop, eveneens omdat het volk de preek van tempel en altaar zelve in Engeland niet missen kon. Het Engelsche volk heeft daar later zelf voor een belangrijk deel op gereageerd. Het wilde, als ik het zoo noemen mag, de preek van God zelf hooren en niet die van Zijn huis. Het vroeg om de Schrift en heeft daaruit geleefd op een spiritueele wijze, die voor het heele Protestantisme, niet het minst voor ons land, tot rijken zegen is geworden. Maar in de Anglikaansche Kerk bleef de Liturgie regeeren. En zij kon dat, na de krachtige afwijzing van het offer, niet anders dan rondom het Mysterie. Dit heeft, mede in tegenstelling met Rome en in verband met de oudere geschiedenis van het Angelsaksisch Christendom, aan deze kerk die merkwaardige betrekking op de Oude Kerk gegeven, die ook in de theologie zoo merkbaar is. Dat de liturgische beweging grootendeels van Engeland uitging, is geen toeval. Maar evenmin, dat daarmee in dat land bij velen een opvatting van den eeredienst gepaard gaat, die ook Dr van de Pol wraakt. Wanneer hij daarbij scheiding maakt tusschen de beweging en haar richting, dan kan ik hem daarin niet volgen. De beweging moet deze richting nemen. Waar het offer uitviel, gaat het altaar onvermijdelijk preeken over het mysterie. Dat men een ledig in den eeredienst, zooals dat bij de Reformatie ontstond, niet kan negeeren door de riten en symbolen te laten bestaan, is ook wel de reden, waarom bekende convertieten als b.v. Tyrrell zich op den duur in dien dienst niet konden vinden. Ik lees daarvan o.a. in de dissertatie van Stam (blz. 29): „Het gevoel, dat alles hier onwerkelijk was, werd hem bij een bepaalde gelegenheid te machtig en hij verliet de kerk. Wat Tyrrell miste, was volgens hemzelf „dat beslag op ons historisch besef, dat precies dezelfde plechtigheid, als ze in de Roomsche Kerk had plaats gehad, op ons gelegd zou hebben." In de Roomsche Kerk, aldus Tyrrell, zou het de uiting geweest zijn van een groote gemeenschap van geloovigen, uit verleden en heden, uit alle eeuwen en volkeren. Hier waren het enkele personen, die optraden zonder opdracht. Tyrrell zegt dan verder dat iets, wat opzettelijk uit het verleden wordt nagedaan, niet hetzelfde is als de natuurlijke groei, waarvan het de imitatie is. Daarin ziet hij het onderscheid tusschen een Ritualistische en een Catholieke Kerk. In 't eene geval wordt het historisch besef geweld aangedaan, in 't andere voelt het zich voldaan. Dat is de reden, waarom de Liturgische beweging in de richting van een mysterie-dienst getrokken wordt. De afzegging van het offer is èn in de Engelsche Kerk èn bij Luther èn bij ons te beslist geweest, dan dat de Mis zou kunnen worden hersteld. Yan de Pol geeft mij toe, dat er historische beslissingen zijn, waarop men niet kan terugkomen. Degenen, die daarop in Engeland en bij ons wel terugkomen, worden Roomsch. — De Liturgische beweging echter, die dat niet wil en toch een herstel op het oog heeft, wordt in een andere richting gedreven. Wanneer zij Gods huis en altaar wil laten preeken, terwijl dat altaar ledig is, dan moet de tekst van de preek het onuitsprekelijke zijn; een verborgen aanwezigheid op het altaar; een niet-leegzijn van het huis; een numineuze praesentie; het Mysterie. Dr van de Pol ziet deze gevaren ook wel en hij wil ze vermijden door de liturgische gebeden, waaronder hij alles wil samenvatten, naast het dogma te stellen en voor beide ook den titel van oudheid te laten gelden en niet alleen dien van waarheid. De reformatoren zouden dat ook hebben gedaan. Yan de Pol wijst er dan op, dat de liturgie als kerkelijke verschijningsvorm ouder is dan het dogma. — Op die wijze wil de schrijver het liturgisch herstel als een eisch van normaal kerkelijk leven aanwijzen. Wie het oude dogma eert, moet nog eerder de oude liturgie als bestanddeel van eeredienst een plaats geven. Op die wijze meent Van de Pol het risico te ontgaan, dat er met de liturgische gebeden, teksten en responsoriën iets meekomt, dat meer is en erger is dan hij bedoelde. Ik hoop daarop in een volgend artikel in te gaan. Hier merk ik alleen nog op, dat deze liturgie eenmaal is afgeschaft en dat dit een groot verschil maakt met het dogma. Wij hoorden reeds, wat Tyrrell er van zei. In de Liturgische beweging komt ze nu in een historisch-ledige ruimte te staan. En in dat ledig spoken gemakkelijk booze geesten. III. Mijn vorig artikelben ik geëindigd met er op te wijzen, dat de Reformatie tegenover de liturgie een andere houding heeft aangenomen, dan jegens het dogma. De leer van de eerste eeuwen heeft zij laten bestaan. Maar den eeredienst heeft zij meer critisch beoordeeld. Ik wees daarvoor in mijn boek 2) op de opdracht voor de Forma ac Ratio van A Lasco van 1555, waarin hij verklaart het een geluk te achten, dat wij geen zekerheid hebben omtrent kerkorde en liturgie in de eerste !) W. en G., 7 Juli U. 2) Liturgie, blz. 114. eeuw. Want nu waren wij des te meer vrij om op de Schrift terug te gaan. Anders zouden de Apostolische Vaders ons daarbij misschien in den weg gestaan hebben. Nu vonden wij daarin een aanwijzing dat wij, niet minder dan voor de leer, ook voor de liturgie uit den bijbel moeten putten. En het waren geen Puriteinen, die zoo leerden, maar de Vaders van onze Hervormde Kerk, die onder regelrechten invloed van Calvijn hebben gewerkt. Zij hebben het Book of Common Prayer van 1549 en ook dat van 1552 gekend. Het was naast en onder hen ontstaan. En toch hebben zij een veel eenvoudiger liturgie opgesteld, waarin de prediking den eeredienst veel meer beheerschte. Wanneer nu Dr van de Pol in no. 34 van dit blad schrijft, dat de liturgie in de kerk ouder is dan het dogma, dan moet hij er zich toch wel rekenschap van geven, waarom de Gereformeerden tegenover de liturgische oudheid zoo voorzichtig zijn geweest. In ieder geval veel behoedzamer dan de Lutherschen en de Anglikanen. Waarom ook — en aan die vraag ontkomt hij evenmin — waarom zijn ze hoe langer hoe voorzichtiger geworden, of ze nu Puriteinen heetten of niet? Waarom hebben ze zich met de dogmatische oudheid beter op hun gemak gevoeld dan met de liturgische? Toch zeker wel hierom, omdat bij het dogma de waarheidsvraag meer klemt dan bij de liturgie, waar het gebruik een groote rol speelt. Daarom hebben ze, zooals wij A Lasco hoorden doen, de oudheid zooveel mogelijk met de waarheid, de Schrift, willen keuren. Immers in het gebruik kan het bijgeloof gemakkelijker insluipen, zonder ontdekt te worden, dan in de prediking en in de belijdenis, de waarheid. Daarom moet men wel weten wat men doet, als men den dienst der Gebeden voorop stelt, in tijdsorde of misschien ook in rangorde, bij den dienst des Woords. Het historisch onderzoek kan daartoe aanleiding geven. Maar juist de weg der historie is de weg van Newman, dien wij — ook Van de Pol — niet willen bewandelen. Wij weten heel wat meer van de oude kerkorde dan Calvijn en A Lasco. Maar hierin mogen wij aan hen niet ontgroeien, dat wij onze voorzichtigheid tegenover het gebruik, ook het alleroudste, en misschien juist het alleroudste, zouden afleggen. A Lasco wist, dat het bijgeloof terugging op de alleroudste tijden en deze historische kennis mag niet verloren gaan. Het is juist de overvloed van historisch materiaal, die in dit opzicht gevaar kan opleveren. Door zijn eerwaardigheid zou het voor de kerk noodlottig kunnen worden. Het geeft aan de kerk, die het zich gaat toeëigenen, een. vol ornaat, dat sterke bekoring uitoefent. Maar tegelijk zou zij zich daarmee in haar lijkwade inspinnen. Ook wanneer geschiedkundig onderzoek er toe zou leiden om te zeggen, zooals Dr van de Pol het doet, dat liturgie gaat vóór het dogma en daarmee in zekeren zin het gebruik vóór de waarheid, dan zouden wij het kerkbegrip, dat ons door zulk een onderzoek aan de hand wordt gedaan, nauwkeurig hebben te bezien. Want de ware kerk heeft in eschatologischen zin met de geschiedenis te maken en niet in antiquarisch-historischen zin. Dat de liturgische beweging zoo sterk historisch is, maant reeds tot bedachtzaamheid. In onzen tijd gaat geschiedkundig onderzoek vaak hand in hand met catholiseerende neigingen. In dezen zin is ook het 'oorspronkelijk Calvinisme nooit een liturgische beweging geweest. De hartstocht voor een herstel op dit gebied is er nooit aan eigen geweest. Een principiëel onderscheid tusschen Calvijn en de Puriteinen mag dan ook niet gesteld worden. Alleen voorzoover de kerkstaat van Genève in het latere Gereformeerd Protestantisme op den achtergrond is gekomen, kan men daarvan spreken. Op het verband tusschen liturgie en theocratie in den gereformeerden eeredienst heb ik in mijn boek ook gewezen1). Maar juist in dezen zin, dat de laatste meer teruggeschoven is. En in verband daarmee is de liturgie nog eenvoudiger geworden. Alleen in een kerkstaat kan er plaats zijn voor een soort tempeldienst op calvinistische erve. Zoo komen wij weer terug op de bijbelsche verhouding van leer en liturgie, waarheid en gebruik, en daarmee op de ware kerk volgens de Schrift. Wie het Gebedenboek zoo sterk vooropschuift, als Dr van de Pol dat doet, duwt daarmee den Bijbel wat terug. Hij vergeet daarbij, dat wij alleen bij een brevier uitkomen aan de hand van een onderzoek van oude geschriften, maar dat de waarheid, het Evangelie zelf, ons er niets van bericht. Aan de hand van de prediking komen wij daar niet uit. In de evangeliën vinden wij alleen het Onze Yader en het is daarom een duidelijk kenmerk voor den aard van de Gereformeerde kerkhervorming dat men zich zoo vaak op dat gebed terug trekt. Wie nu de liturgie vóór de leer wil zetten, in tijdsorde of rangorde, zou de Handelingen der Apostelen vóór de Evangeliën moeten plaatsen. Dat gebeurt inderdaad ook, als men langs den weg van het historisch i) Blz. 157. onderzoek tot de bijbelsche Kerk komt, met al de gevolgen van dien,, ook de liturgische. In de preek en in den eeredienst, die evangelieprediking blijft, gebeurt dat niet. Dan blijft het Evangelie zelf het eerste in tijd en rang. Zoo is het volgens de Schrift en in dien zin moet de waarheid voor en boven de oudheid blijven staan. Daarvoor ben ik in mijn boek opgekomen. En zoo heeft het Gereformeerd Protestantisme de structuur der kerk gezien. Dat was bedoeld, wanneer men zich op de Schrift beriep, ook voor de liturgie. Wij behooren dus op onze hoede te blijven, dat ons bijbelsch kerkbegrip niet onder de schatten der kerk bedolven raakt. Wat kerk isf, leeren wij onder de evangelie-prediking en wij behoeven het niet uit de historie op te zoeken. De kerk is allereerst apostolisch; en dan niet zóó, dat zij met de twaalf apostelen begonnen zou zijn — wat in zekeren zin wel het geval is — maar omdat Jezus Christus de van den Yader in de wereld gezondene is. Apostolisch is hier synoniem met Christelijk, welk woord wij dan ook in de Twaalf Artikelen vinden. In de oudste kerkelijke ambtsnamen voor Jezus, die wij in den bijbel vinden, klinkt dat ook door. Hij heet daar Apostel, Leidsman, Getuige. De dienst des Woords, de prediking van het Evangelie, staat in den bijbel voorop en blijft dat doen in de kerk. Dat is de Apostolische Eeredienst — reeds in den Kerstnacht onder den engelenzang. De boodschap van Christus' komst. Daarna komen de Handelingen der apostelen en daarmee de kerk in de tweede beteekenis van het woord, voorzoover menschen daarin ook bepaalde ambten bekleeden en verschillende diensten volbrengen. Maar ook dan nog bestaat de eerste en voornaamste taak in het doorgeven van het Evangelie. Het Nieuwe Testament geeft dan ook aan het woord liturgie voornamelijk deze twee beteekenissen. In de eerste plaats is het de hoogepriesterlijke werkzaamheid, die Christus volgens de beschrijving van de vier Evangelisten heeft volbracht. En daarna is het de handeling van den apostel, die overvloediger gearbeid heeft dan de anderen; die getracht heeft het Evangelie te prediken tot aan de einden der aarde. Liturgie is dan de apostolische missie van Paulus volgens Handelingen 13—28. Pas als men daaraan voldoende aandacht heeft besteed, kan er sprake zijn van een Gebedenboek. Men zou er misschien uit het Nieuwe Testament een kunnen samenstellen, voorzoover er formule-achtige stukjes in de brieven of de Openbaring van Johannes voorkomen. Maar daarvoor moet men studeeren, terwijl de liturgie als Evangelie en Missie ons uit het Nieuwe Testament tegemoetslaat. Deze verhouding moet men eerbiedigen, als men over kerk en eere- dienst spreekt en schrijft. En nu zal Dr van de Pol, als hij zegt dat de kerk eerder een gebedenboek had dan een dogmatiek, nog wel niet eens gedacht hebben aan de doxologieën en andere soortgelijke stukken uit den bijbel, maar meer aan vondsten van de historische wetenschap. Des te meer geldt dan, wat ik boven schreef. Resumeerende meen ik te mogen zeggen, dat onze eeredienst volgens de Schrift juist hierin van eiken tempeldienst moet verschillen, dat Gods spreken alles overstemt, wat aan menschelijke handeling kan worden bedacht en ingesteld. Vergeleken bij deze klare stem, zooals Calvijn het zoo graag noemt, klonken vele gebeden en responsoriën den reformatoren, bovenal den Gereformeerden, als gemurmel in de ooren. In dat opzicht bestond er tusschen mannen als A Lasco en Micron en de latere Puriteinen geen wezenlijk onderscheid. (Woord en Geest, 30 Juni, ? en 21 Juli 1939), LITURGICA; REPLIEK door Dr W. H. VAN DE POL De wijze, waarop Dr Noordmans zich in drie artikelen in „Woord en Geest" 1) verweerd heeft tegen mijn aanvallen op zijn boek over „Liturgie", maakt het onmogelijk om het oordeel reeds nu aan de lezers over te laten. Hierdoor zou de opheldering, die wij beoogen, veeleer verkeeren in een nog grootere verwarring dan die welke aanvankelijk reeds dreigde. Wij moeten twee dingen goed uit elkaar houden. In de eerste plaats gaat het om een verschil in overtuiging ten aanzien van liturgische aangelegenheden. Wij hebben nu gelegenheid gehad elk ons eigen standpunt uiteen te zetten en onze wenschen op liturgisch gebied met argumenten te staven. Dit is nu een afgedane zaak: het oordeel is nu aan de lezers en wij kunnen slechts hopen, dat ook anderen zich in de discussie mengen. In de tweede plaats gaat het echter ook om een voorstelling van zaken. Heeft Dr Noordmans het gevoel, dat ik na lezing van zijn boek2) hem liturgische inzichten heb toegedicht, die hem ten eenenmale vreemd zijn? Ik ben het wel niet met hem eens, maar heb ik zijn standpunt onjuist weergegeven en mij bij mijn aanval gericht tegen een phantoom, dat in werkelijkheid niet bestaat? Hier nu ligt mijnerzijds mijn hoofdbezwaar. Ik vind het jammer, dat Dr Noordmans — zelfs na het toch waarlijk zoo klare artikel over „reformatorische liturgie" in nr. 35 van dit blad — mij nog altijd overtuigingen en liturgische bedoelingen toeschrijft, die ik met alle beslistheid verwerp. Nu gaat het hier niet om een persoonlijke zaak. Ik vind het zóó volkomen onbelangrijk, of iemand het met mij persoonlijk al of niet eens is, dat ik in geen van mijn artikelen ook maar met een enkel woord ben ingegaan op de bestrijding, die ik persoonlijk in het boek van Dr Noordmans ondervind. Ik meende, dat een duidelijke, openhartige uiteenzetting, zooals ik die in nr. 35 van „Woord en Geest" heb gegeven, meer dan voldoende zou zijn3) om Dr Noordmans er van te overtuigen, dat zijn visie op het liturgisch streven, voorzoover ik daar persoonlijk aan meedoe, volkomen uit de lucht is gegrepen. Tot mijn waarlijk groote verbazing en ook tot mijn teleurstelling ben ik er niet in geslaagd de werkelijk zeer ongegronde vooronderstellingen en interpretaties van Dr Noordmans ten aanzien van wat ik inderdaad geloof en bedoel te ontzenuwen. Ik mag dit niet langer zoo door laten 1) "Woord en Geest, jrg. 1939. Nr.. 39, 40 en 41. 2) Dr. O. Noordmans, Liturgie, Amsterdam, 1939. 3) Blz. 57 van deze uitgave en in het bijzonder de 5 stellingen op blz. 59—60. gaan: niet ter wille van mijzelf, maar ter wille van mijn liturgischen arbeid en dien van anderen. Het geldt hier hetzelfde bezwaar, dat ik ook reeds naar voren heb gebracht in mijn artikel over het „Book of Common Prayer" in het ^Algemeen Weekblad" van 28 April j.1. Mijn hoofdbezwaar is — en ik ben hierin door de laatste drie artikelen in „Woord en Geest" nog versterkt — dat Dr Noordmans de feiten geweld aandoet, dat hij aprioristisch, formalistisch, abstract te werk gaat. Het kan eenvoudig niet waar zijn, dat Dr Noordmans het „Book of Common Prayer" persoonlijk nauwgezet bestudeerd heeft en heeft vergeleken eenerzijds met Calvijns gebeden en die van John Knox en andere hervormers, anderzijds met de Roomsch-Katholieke liturgische boeken. Er komen in het „Book of Common Prayer" precies als in onze Ned. Herv. formulieren uitsluitend reformatorische gebeden voor met uitzondering van de „collecta" voor de Zondagen en enkele morgen- en avondgebeden. Maar deze laatste, die men trouwens ook in bijna alle Luthersche en Gereformeerde kerken bewaard heeft, zijn door en door Schriftuurlijk. Het mag waar zijn, dat „vele gebeden en responsoriën den reformatoren, bovenal den Gereformeerden, als gemurmel in de ooren klonken 1): het is misleidend om bij den lezer den indruk te wekken, alsof deze gebeden en responsoriën ook nog te vinden zijn in het „Book of Common Prayer . Ik kan niet anders doen dan de lezers verzoeken zelf zoo n Prayer-Book te lezen of te luisteren naar een Engelschen radiodienst. De feiten zullen dan eenvoudig bewijzen, dat een Anglikaansche dienst een sobere, Schriftuurlijke dienst is van liederen en gebeden op soortgelijke wijze als reeds de oude synagoge die kende, maar natuurlijk, wat den inhoud betreft, niet alleen Oud-, maar ook Nieuw-testamentisch. De associaties, die Dr Noordmans verbindt aan mijn uitdrukking „liturgische gebeden, teksten en responsoriën" zijn volkomen ongerijmd. Daar zit niets achter, dan alleen dit, dat de gemeenschappelijke lofprijzing en voorbede der gemeente beter tot haar recht komt, wanneer er enkele korte beurtzangen en „beurtgebeden" zijn, die de gemeente meezingt en meebidt, dan wanneer de voorganger alleen aan het woord is. Als het Nieuwe Testament ons niet vertelt, dat de gemeente op deze wijze samenkwam, komt dat niet omdat het van het begin af aan zoo nog niet geweest is, maar juist, omdat deze wijze van biddend en zingend samenzijn in dezen liturgischen vorm voor ieder volkomen vanzelfsprekend was. 't Is nooit anders geweest. Maar het zou de plaatsruimte van een flink boek vergen, indien ik de historische zijden van de zaak ook maar eenigszins afdoende zou i) Slotalinea van Litwgica III in Nr. 41. willen behandelen. Ik moet mij hier beperken tot de voorstelling van zaken, voorzoover die mijzelf betreft. In zijn eerste artikel in „Woord en Geest" (Liturgica I in nr. 39) waardeert Dr Noordmans de bereidheid, waarmee ik van mijn kant heb toegegeven, dat vroegere onklare uitingen ten aanzien van de verhouding van Liturgie en Mysterie, de critiek, die mij in het boek van den schrijver treft, inderdaad rechtvaardigen. Hij meent, dat dit slaat op mijn bijdrage in het „Handboek voor Liturgie", d.w.z. op het hoofdstuk over het Kerkelijk Jaar. Nu Dr Noordmans uit eigen beweging naar dit artikel verwijst, wil ik niet langer nalaten er op te wijzen, hoezeer in zijn boek over „Liturgie" juist aan deze bijdrage van mijn hand geweld wordt aangedaan. Ik heb n.1. in bedoelde bijdrage *) „het kerkgebouw de ruimtevorm van de liturgie" genoemd, zooals het kerkelijk jaar er de tijdvorm van is. Dr Noordmans keert het om en vertelt in zijn boek 2), dat ik „de liturgie de ruimtevorm van de kerk" heb genoemd. Geen wonder, dat de schrijver er dan toe komt om op zulk een volkomen onjuiste aanhaling voort te borduren en mij allerlei opvattingen toe te dichten, die ik nimmer heb gehad en zelfs niet begrijp. Dit is slechts één frappant voorbeeld van de wijze, waarop Dr Noordmans mij ongerijmde dingen toeschrijft, zoodat zijn bestrijding een schijn van recht verkrijgt, maar in werkelijkheid allen grond mist. In mijn artikel in het „Utrechtsch Nieuwsblad" 3) heb ik niet gezegd, dat het de taak van de andere Hervormde Kerken zou zijn om te profiteeren van de gelukkige omstandigheid, dat de Anglikaansche Kerk een waarlijk reformatorische liturgie heeft bewaard. Dit zou een persoonlijke opvatting zijn. Ik heb echter op een feit willen wijzen, n.1. op dit feit, dat alle hervormde kerken van Engeland van de meest puriteinsche af, in de laatste vijftig jaar langzaam maar zeker tot de overtuiging gekomen zijn, dat — ondanks het verzet tegen het „Book of Common Prayer" in de latere zestiende en in de zeventiende eeuw — ten slotte een liturgie, zooals de Anglikaansche Kerk door de eeuwen heen bewaard heeft, toch onmisbaar is. In alle hervormde kerken in Engeland en Schotland heeft men in den laatsten tijd de liturgie zóó ver hersteld, dat er tusschen Congregationalistische, Presbyteriaansche, Wesleyaansche, Baptistische diensten eenerzijds en Anglikaansche anderzijds nauwelijks meer eenig verschil is. Dit is een feit. Het is nu eenmaal zoo, dat de huidige diensten in de hervormde kerken van Engeland onmogelijk zouden kunnen zijn, wat zij zijn, ») Handboek voor den Eeredienst, blz. 199. 2) Liturgie, blz. 58. 3) Utrechtsch Nieuwsblad van 6 Mei 1939. als niet de Anglikaansche Kerk door de onliturgische periode van het extreme puritanisme heen een waarlijk reformatorische liturgie had bewaard en voor het nageslacht overgeleverd. Wie de volle draagkracht wil beseffen van het feit, waarop ik hier wijs, moet maar eens een paar maanden lang aandachtig met de liturgische boeken erbij de verschillende Engelsche radio-diensten met elkaar vergelijken. Ernstig bezwaar heb ik tegen de wijze, waarop Dr Noordmans in hetzelfde artikel de beide kardinalen Newman en Gasquet tegen mij uitspeelt. In de eerste plaats weet Dr Noordmans heel goed, dat Newman niet „de held" is van mijn dissertatie. Het is mij nooit om een vereering of verdediging van Newman te doen geweest, maar om een wetenschappelijk onderzoek van een oecumenisch conflict, dat ik in Newman verpersoonlijkt zie. Maar bovendien toen Newman meende, dat het „Book of Common Prayer" een „katholieke interpretatie" toeliet, vatte hij dit in denzelfden zin op, waarin zeer veel protestanten onzer dagen er sterk den nadruk op leggen, dat onze reformatorische belijdenis en kerk „katholiek" zijn. Dat is ook zoo. Ook het „Book of Comman Prayer" is „katholiek", omdat het een liturgie „voorschrijft", die — naar de uitdrukking van Calvijn — is „selon la coutume de 1'église ancienne". Maar het is evenzeer waar, wat kardinaal Gasquet') aan de hand van tientallen sprekende voorbeelden voorgoed overtuigend heeft aangetoond, dat (gemeten aan het Roomsche Missale eener- en aan reformatorische liturgische boeken anderzijds) het „Book of Common Prayer" voor de volle honderd procent uitsluitend aan reformatorische zijde staat. Als Dr Noordmans nu meent, dat hij zich hieruit kan redden door een tegenstelling te scheppen tusschen de tegenwoordige en de oude Anglikanen, dan is deze illusie hieruit te verklaren, dat hij bij zijn liturgische lectuur vrijwel alleen gelezen heeft van en over AngloKatholieke liturgie. Wie echter de Anglikaansche Kerk van binnen kent, weet, dat de specifiek Anglo-Katholieke liturgische „hervormingen" reeds lang hun hoogtepunt bereikt hebben en beperkt blijven tot enkele bijzondere parochieën en bisdommen. De Anglikaansche liturgie, zooals die vrijwel overal normaal wordt aangetroffen, heeft hiervan niet den geringsten invloed ondergaan en is nog even reformatorisch, als ze altijd geweest is. Zoo zou ik nog geruimen tijd voort kunnen gaan. Zeer ernstige bezwaren heb ik tegen het tweede artikel in nr. 40. Ik begrijp niet, hoe het mogelijk is, dat, wanneer ik het herstel van de prediking als Woordverkondiging één van de grootste gaven van de Reformatie heb genoemd en er allen nadruk op gelegd heb, dat herstel van een ») Gasquet, Edward VI and the Book of Common Prayer, Londen 1891. volle liturgie nooit of te nimmer afbreuk zal mogen doen aan de prediking als Woordverkondiging, Dr Noordmans de zaak dan toch nog omdraait en uit het feit, dat ik o.a. ook korte gebedsdiensten door de week zonder preek of vroege Avondmaalsdiensten zonder formulier voorsta, concludeert, dat de preek ,,dus(!)" blijkbaar bij mij niet hoog staat aangeschreven. Nog een van de vele mis-interpretaties moet ik kort vermelden. Dr Noordmans meent, dat ik wel het woord transsubstantiatie cadeau wil doen, maar de zaak zelf toch wel wil vasthouden. Dan kent hij mij toch nog heel slecht. Het woord „transsubstantiatie" duidt het geloof aan in het groote mysterie van de wezensverandering van Brood en Wijn in het Lichaam en Bloed van Christus. Alle reformatoren hebben dit geloofspunt verworpen. Alleen iemand, die RoomschKatholiek is, kan en mag (omdat zoo iets nooit als private overtuiging, maar alleen op gezag van de Kerk mogelijk is) in de transsubstantiatie gelooven. Daarom mag men in een reformatorische liturgie nooit of te nimmer iets zingen, bidden of doen, wat dit geloof in de transsubstantiatie vooronderstelt. Ik acht dit zóó volslagen onmogelijk, dat het mij dan ook werkelijk onmogelijk zou zijn, om bij een hervormden Avondmaalsdienst het „Adoro te devote", lied 250 in den nieuwen gezangbundel, mee aan te heffen. Hoe weinig het mij ook ligt om iets individueels te doen in den dienst der Kerk: als een lied als dit zou worden opgegeven, zou ik er zelfs toe kunnen komen om de kerk te verlaten. Ik overdrijf niet. Ik spreek de waarheid. Is het Dr Noordmans nu nog niet duidelijk, hoe slecht hij mij in liturgicis (in andere opzichten is het gelukkig wel anders geweest en ik vergeet dit niet!) heeft begrepen? De lezers mogen nog eens rustig mijn liturgische desiderata lezen in nr. 35 van dit blad. Als zij dit onbevangen doen, los van de interpretaties van Dr Noordmans, zullen zij zien en verstaan, dat ik niets anders bedoel dan het herstel van een volgroeide liturgie, zooals die binnen het kader van de Reformatie niet alleen mogelijk, maar ook broodnoodig is. (Woord en Geest, 8 September 1939). L I T U R G I C A door Dr O. NOORDMANS IV. Sedert mijn derde artikel*) geschreven werd, hebben er in de wereld geweldige gebeurtenissen plaats gehad. Dingen, die zoo diep ingrijpen in ons uitwendig en inwendig leven, dat schier alles verschoven wordt. Men zou een verstokte Stoïcijn moeten zijn, als men, eenmaal in gesprek, maar rustig bleef doorpraten. Men houdt eerder den adem in, om dan verder liever een tijdlang te zwijgen. Heelemaal mag ik dat echter niet doen na de Repliek, die Dr van de Pol in het nummer van 8 September j.1. heeft gegeven. Hij slaakte daar enkele klachten, waarop ik wel verplicht ben eenig bescheid te geven, al zal ik mij daarbij zooveel mogelijk beperken. Yan de Pol schrijft: le. Dat ik het liturgisch streven, voorzoover hij daaraan meedoet, niet juist heb weergegeven. 2e. Dat „de liturgische gebeden, teksten en responsoriën" uit het Book of Common Prayer niet in strijd zijn met het Gereformeerde liturgische beginsel. 3e. Dat ik zijn bijdrage in het Handboek voor den Eeredienst averechts heb geciteerd. 4e. Dat hij de verhouding tusschen de Anglikaansche en Hervormde liturgie niet historisch heeft willen bezien, maar in het licht van de hedendaagsche liturgische ontwikkeling. 5e. Dat ik hem wel heel slecht ken, als ik schrijf, dat hij de transsubstantiatie wil vasthouden. Nu wil ik met het ergste, en tevens het onschuldigste, beginnen. Ik bedoel het derde punt. Ik heb Dr van de Pol inderdaad onjuist geciteerd. Maar dat was een eenvoudige verschrijving. Daarvan had hij zich zelf toch ook wel kunnen overtuigen. Wanneer ik op blz. 58 van mijn boek de stelling van Van de Pol, dat het kerkgebouw de ruimtevorm van de liturgie is, omkeer, dan is dat een onnoozelheid van mijn pen. Dat ik op die onjuiste aanhaling voortborduur, zooals Dr van de Pol mij toedicht, is dan ook onjuist, zooals ieder kan zien, die de moeite wil nemen de betreffende pagina van mijn boek na te lezen. Het eenige wat ik in directe aansluiting aan de betrokken passage nog schrijf, is een verder citaat, waarin gezegd wordt, dat de liturgie zich zelfs in de kleuren van het kerkgebouw weerspiegelt. Daaruit volgt, dat de verschrijving absoluut geen invloed heeft. Want dat heeft alleen zin in verband met de juiste lezing en niet met de foutieve. Wat ik dan verder op dezelfde pagina van mijn boek uit de !) W. en G., 21 Juli 1.1. bijdrage van Yan de Pol citeer, heeft betrekking op iets anders. Het geeft letterlijk de woorden weer, waarmee hij in dezelfde bijdrage de volkomen ongereformeerde stelling poneert, dat de Incarnatie zich in de Kerk voortzet. Beter dan zich vast te leggen op een „slip of the pen" had de schrijver dan ook gedaan als hij, nu hij zijn bijdrage in het Handboek er bij haalde, eens rekenschap had gegeven van die laatste stelling, die tot de groote ketterijen van de liturgische beweging behoort. Wanneer het hem ernst is met zijn klacht, dat ik hem misversta, dan ware dat een van de meest aangelegen dingen geweest. Ook had Dr van de Pol aandacht kunnen wijden aan het breeder verband, waarin ik de vraag van den ruimtevorm der liturgie op verschillende plaatsen in mijn boek heb geplaatst. Hij zou dan tot de ontdekking gekomen zijn, dat hier een Hervormd beginsel op het spel staat en dat men niet in iederen zin van een ruimtevorm mag spreken. Wanneer Luther zegt: „Wir geben dem Hause nach dem Haufen ein Namen" 1), dan komen daar geen kleuren bij te pas. De theophanie in het Woord is een andere dan die op het altaar. In verband daarmee heb ik in mijn boek het ruimtebegrip der liturgie, dat correspondeert met een mystisch realisme 2), zoeken terug te brengen tot het pneumatische van Rom. 4 : 25 8). Zelfs de sacramenteele ruimte, waarin Barth de prediking zich laat bewegen, heb ik daarbij afgewezen 4). Wanneer Yan de Pol het daarmee geheel of ten halve eens is, zal ik mij daarin verblijden. Maar dan zegge hij ronduit, dat zijn bijdrage in Het Handboek voor hem verouderd is. Dat daarvan iets aan is, acht ik zeer waarschijnlijk. Ik moet thans iets zeggen over punt 4. Dat de verhouding van de Anglikaansche en de Hervormde liturgie voor Van de Pol ook als een historische kwestie werd te berde gebracht, is ook de opvatting van Prof. van der Leeuw geweest. Deze heeft mij in no. 3 van Woord en Wereld als historicus op mijn nummer trachten te zetten met verwijzing naar de artikelen van Dr van de Pol. Inderdaad valt het ook niet te ontkennen, dat deze laatste èn in Algemeen Weekblad èn in Utrechtsch Nieuwsblad de Hervormde liturgie als een product van den epigonentijd tegenover de Anglikaansche heeft gesteld. In deze laatste zou de reformatorische liturgie tegen puriteinsche afbraak veilig zijn gesteld. Zie mijn Liturgie, blz. 91. 2) 175. 3) 196. *) 193. Tegen deze voorstelling ben ik dan allereerst in het nummer van 30 Juni opgekomen. Ik heb er op gewezen, dat onze Hervormde liturgie te Londen vlak naast de Anglikaansche is ontstaan. En wel door de hand van mannen, die zich regelrecht aan de leer en de practijk van Calvijn inspireerden. Ik heb ook getracht eenigszins aan te geven, hoe het verschil te verklaren is. Nu komt Dr van de Pol mij vertellen, dat hem dat niet interesseert, maar dat het hem te doen is om een feit uit den tegenwoordigen tijd, n.1. dat „alle hervormde kerken van Engeland zich de laatste vijftig jaar langzaam gelijkschakelden aan het Book of Common Pra^ er. Dat een dergelijk proces elders en ook ten onzent gaande is, wist ik natuurlijk. Ik dacht, dat wij daaraan den naam gaven van liturgische beweging en dat wij daarover met elkaar spraken. Maar het bestaan van deze beweging kan ik toch moeilijk als een argument in dat gesprek laten gelden. Wanneer wij elkaar de vraag stellen, welke liturgie voor de Hervormde Kerk geboden of geschikt is, dan zullen wij geen van allen met het antwoord geheel gereed zijn. Maar ons naïef liturgisch besef als Hervormden zegt ons toch, dat wij ons bij dat onderzoek niet als Anglikanen, maar als Gereformeerden te gedragen hebben. Wij zullen ons niet schamen voor onze eigen soberheid. En wij zullen het feit, dat omstreeks 1550 een Hervormde liturgie ontstond naast de Anglikaansche, niet voor historisch-onbelangrijk aanzien. Wij zullen zoo vrij zijn een beweging, die van de Engelsche Kerk uitging, in verband daarmee critisch te beschouwen. Daarbij komen tenslotte laatste sentimenten te pas. Dr van de Pol is uit een ander liturgisch nest gekropen dan ik. Als ik critisch spreek over het Book of Common Prayer, dan doet hem dat pijnlijk aan. Hetzelfde gevoel heb ik bij den toon, waarop hij spreekt over Puriteinen en Pilgrimfathers. Dr van de Pol moge dat wel bedenken. Dat de klove tusschen ons zoo wijd gaapt als deze discussie het laat schijnen, betwijfel ik intusschen. Het feit, dat de geestelijke ontwikkeling van Yan de Pol zoo sterk aan het liturgisch veld georienteerd is, brengt mee, dat bij hem op dit gebied meer in gisting is dan bij menig ander Hervormde. Zoo komt het, dat vele bestanddeelen van overtuiging, misschien ook heterogene, bij hem dooreen kunnen woelen. Ik schreef reeds dat ik een sterk vermoeden heb, dat hij zijn bijdrage voor het Handboek niet meer zóó neer zou schrijven Datzelfde denk ik eveneens van sommige andere schrijvers in dat boek. Ook ik vergeet niet, dat het aan wederkeerig begrip tusschen Dr van de Pol en mij vaak niet heeft ontbroken. Ik kom tot het tweede punt: de liturgische gebeden, teksten en responsoriën uit het Book of Common Prayer. Yan de Pol schrijft, dat dit slechts enkele korte beurtzangen en „beurtgebeden" zijn, die de gemeente meezingt en meebidt. Hij meent dat, wanneer Newman bezwaar had tegen de stukken in het Book of Common Prayer, die op onze formulieren lijken — de „exhortations" — en wanneer hij in de „liturgische gebeden, teksten en responsoriën", naar de eigen woorden van Dr van de Pol, kortom den geheelen eeredienst*) zag — dat dat dan slechts een onschuldig verschil uitmaakt met de beginselen van de Hervormde liturgie. Hij schenkt heelemaal geen aandacht aan wat ik daarover schreef 2) in verband met de plaats, die het altaar in de Engelsche kerk heeft behouden en de structuur, die de liturgie daardoor krijgt. Hij brengt alleen zijn eigen gevoelens naar voren bij het hooren van een Engelschen dienst, en vraagt dan, of die gebeden en teksten niet goed bijbelsch klinken. Natuurlijk doen ze dat. Ook in de Mis krijgt men geen teksten uit den Koran te hooren. Maar dat is de vraag niet. De kwestie is, welke geest deze teksten groepeert en welke vooronderstellingen daarbij inwerken. Mattheüs 4 en Lukas 4 leeren ons, dat daarop alles aankomt. In dit geval gaat het er om of, zooals Newman wil3), Gods huis en altaar voor ons zullen preeken, of dat God het tenslotte moet doen, naar een geestelijker ruimtebegrip. Het kan heel goed zijn dat iemand die, op raad van Dr van de Pol, door de radio naar een Engelschen kerkdienst luistert, daarvan de bekoring ondergaat. Mijzelf passeert dat ook wel. Ik heb jonge menschen gekend, die zich in een Hervormden dienst verveelden, maar in Engeland geregeld en graag kerkten. Maar daarmee is niet gezegd dat de vaders van onze Hervormde liturgie, toen zij naast het Book of Common Prayer een andere orde van godsdienstoefening schiepen, zich hebben vergist. En evenmin, dat de Pilgrimfathers epigonen van de Reformatie zijn geweest. Niet in de oudheid der kerkelijke gebruiken zochten zij het. God leerde hun een sterkere, diepere, meer geestelijke liturgie; moeilijker ook en met minder steunselen voor het vleesch. Zooals ze ook op ander gebied in hun leven sommige krukken wegwierpen. Zij waren menschen, die in aanmerking kwamen om er een nieuwe planeet mee te bevolken. Het lijkt er op 't oogenblik niet veel op, dat dit gaat gebeuren. Kuyper heeft enkele jaren gemeend, dat de trek naar het Westen de trek naar den hemel beteekende. Maar de „bridal procession" 4), waarvan Long- 1) De kerk in het leven en denken van Newman, blz. 148. 2) Woord en Geest, jrg. 1939, no. 40. 3) Zie mijn Liturgica. I. *) De bruidsstoet. fellow aan het slot van The Courtship of Miles Standish, het Hooglied van het Puritanisme, zingt, is daar nog niet aangekomen. Christus gaat nog steeds met zijn gemeente door het tranendal. En toch is op hen van toepassing, wat Longfellow laat voorafgaan: Fresh with the youth of the world, and recalling Rebeeca and Isaac, Old and yet ever new, and simple and beautifull always, Love immortal and young*) Doe ik nu Dr van de Pol onrecht als ik dit schrijf? Hij kan het niet meenen. Ik leg den nadruk op het „new" en het „simple . Hij zou het willen omkeeren en veel gewicht leggen op het „old en het „beautifull". Het een sluit het ander niet uit, maar de orde is anders. Het is tweeërlei liefde en tweeërlei rijk. „Love immortal and young", dat is de mystiek van den Puritein ). 1) Frisch als de wereld van eerst, herinn'rend aan Rebecca en Izak, Oud en toch altijd weer nieuw, gewoon en toch altijd weer prachtig, Liefde onsterfelijk en jong. 2) Over punt 5 kan ik nu moeilijk meer gaan spreken. (Woord en Geest, 22 September 1939). IN DE BINNENKAMER VAN HET OUDE TESTAMENT DOOR PROF. DR JOH. DE GROOT GEBONDEN ƒ2.25 i De bekende Utrechtsche hoogleeraar geeft hier een nieuwe vertaling van 10 Psalmen. De duidelijke verklaring van deze Psalmen wordt zonder het gebruik van groote en geleerde woorden gegeven, maar is gedragen door studie en ervaring. Velen, die luisterden naar de uitlegkundige radio-voordrachten over: Wat de Bijbel zelf zegt, van Prof. De Groot, wenschten dat deze voordrachten in druk zouden verschijnen. Hier is hun wensch vervuld1. De navolgende 10 Psalmen worden PSALM 8 Een lied in den nacht; in dit iijke boek nader tot ons PSALM 40 Lofzang en klaagzang; gebracht: PSALM 42 Heimwee naar God; PSALM 49 Tweeërlei lot na den dood; PSALM 65 Danklied voor zegeningen Gods; PSALM 73 De groote ommekeer in Gods heiligdom; In den Boekhandel PSALM 84 Een pelgrimslied; verkrijgbaar en bij PSALM 90 De eeuwige God en de ver- G. F. CALLENBACH pt,flTM q. ^ankelijke mensch; PSALM 91 God en de mensch in nood; "•V. NIJKERK PSALM 130 Een Paulinische psalm. 6öc\\ en _ ^ . 'ft een veRQelijkinq ' I "% VAr» Qepmaanschi I . I VI 1 en isuaëlitische v' I 1 V/ rX. C% Religie öoor ör k. h. miskotte GEBONDEN ƒ5.25 Dit nieuwe boek van Dr Miskotte behandelt het brandend actueels vraagstuk van onzen tijdl Het bewijst een grooten dienst aan hen, die beseffen, dat er in d« wereld een strijd gevoerd wordt om laatste waarden, heidendom er openbaringsreligie (christendom), Edda en Thora. Het bevat n.1. eer poging om tot den geestelijken achtergrond der dingen, die in hei tegenwoordige Dutischland en elders gebeuren, door te dringen. Hel herkent het menschtype, dat openbaar wordt in den totalitairen volksstaat als een variant van den heiden. Het tracht tot objectieve klaarheid te komen over de vraag wat heidendom is, en wat in het bijzonder het Germaansche heidendom is. INHOUD i inleiding r u r II REKENSCHAP cen III IN DEN BEGINNE: Chaos en Schepper OVer de Crisis IV HET WORDEN: Kosmologie en Geschie- u/a^rin u/i denis waarin wij V HET LOT: Schicksal en Raad Gods Staan VI DE DEUGD: Heldendom en gerechtigheid ..._| VII DE WEERSTAND: Loki en Satan en We' VIII het generzijds: Walhalla en Paradijs 6en IX DE VOLEINDING: Godenschemering en wraralrlrrlelr Messiaansch Rijk vvere/acr/515 x tweespalt en afval van geestelijke XI SYNCRETISME XII DE SCHEIDING DER GEESTEN TOTailTeiT. V. In den Boekhandel verkrijgbaar en bij den Uitgever G. F. CALLENBACH N.V. — NIJKERK.