HB OJ983 De Wedergeboorte van Nederland, door Mr. B. D. H. Te 11egen, Hoogleeraar te Groningen. — 1884. Onder den veelzeggenden titel: De Wedergeboorte van Nederland deed de hoogleeraar Tellegen ten vorigen jare bij den bekenden uitgever Wolters een werkje het licht zien, dat de Redactie van het Beclitsgeleerd Magazijn mij verzocht in haar orgaan te bespreken. Aan deze vereerende opdracht voldeed ik niet ongaarne. En geen wonder. De geleerde Schrijver liet zich toch op bl. 210 van zijn geschrift in deze woorden uit: „Eene schaduwzijde van de vroegere inrichtingen (voor hooger onderwijs) was voorzeker geweest de band, die ze vastklonk aan de denkbeelden van Calviju. De rechtzinnigheid drukte als eene nachtmerrie op den beoefenaar der wetenschap' '). Zij was „een blok aan het been" voor ') Mr. Teilegen vermeldt in eene noot, dat de professoren te Groningen eerst in het jaar 1801 van de verplichting ontheven zijn geworden „om vóór de aanvaarding van hun vak (hun ambt?) de Nederlandsche Geloofsbelijdenis (de Geloofsbelijdenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland?), den Heidelbergsclien Catechismus en de Canones der Dortsche Synode te onderteekenen." De heer de Savornin Lohman heeft in een ten jare 1876 bij den uitgever J. H. Kruyt te Amsterdam verschenen geschriftje, getiteld: De school waaraan de natie gehecht is, er op gewezen, dat de lagere school naar de wet van 1806 eerder gezegd kan worden te zijn voortgezet in de vrije christelijke, dan in de van overheidswege daargestelde neutrale school. En zoo ware wellicht eveneens met niet veel moeite de stelling te verdedigen, dat de historische lijn van onze oude inrichtingen voor hooger onder- wie een leerstoel innamen. Die mannen toch „ moesten zich in allerlei bochten wringen, om de ketterjacht van predikanten en kerkeraden te ontkomen." Vermoedelijk valt in des Schr.'s oog hetzelfde licht, of beter: dezelfde schaduw, op de eenige Vrije Universiteit, die Nederland — hierin ook bij België ten achteren — tot dusverre telt '). En zoo wijs afgebroken is in de Rijks-Universiteiten, gelijk die heden ten dage zijn geregeld, en weer is opgevat in de te Amsterdam gestichte Yrije Universiteit. Cf. daartoe o.'a. wat Dr. A. H. de Hartog vermeldt op bl. 25 en volgg. van zijne op 29 Januari II. uitgesproken rede: Het doel en de inrichting van Hospitiën. Met de door den heer Teilegen genoemde „rechtzinnigheid" wordt blijkbaar bedoeld instemming met de leer van de Gereformeerde Kerken dezer landen. Soms schijnt men echter te vergeten, dat het begrip van rechtzinnigheid relatief van aard is. Wie orthodox is in de Gereformeerde Kerk, ware heterodox in de Kerk van Rome. En omgekeerd. Insgelijks kon, — gesteld eens, dat het niet tot de eigenaardigheden van de „liberale beginselen" behoorde, gelijk onlangs werd ontdekt, om eene nadere verklaring van dien term als grondslag der Liberale Unie ongeoorloofd te achten (Mr. Te 11egen, die zulk eene verklaring op bl. 212 — bl. 214 van zijn geschrift poogt te geven, behoort nog tot het ancien régime), en dat men er in wist te slagen om met eenige duidelijkheid aan te geven, waarin die beginselen bestaan, op den naam van rechtzinnig-liberaal aanspraak doen gelden, wie in dat credo zijne staatkundige overtuiging op alle hoofdpunten vond uitgesproken. Ook sprak de Arnhemsche Ct. reeds in haar nummer van 17 Januari 11. van eene „orthodox-liberale partij." En werd eens bepaald, dat van de Rijks-Universiteiten als hoogleeraar zorgvuldig geweerd zou worden , wie al te zeer afweek van de leer der orthodoxe economen, dan konde zeker niet worden beweerd , dat de beteekenis van zoodanige bepaling geheel onbekend was. ') Deze Universiteit toch is gesticht door eene Yereeniging, wier statuten in art. 2 bepalen: „De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van eenigheid, gelijk die in den jare 1619 door de Nationale Synode van Dordrecht voor de Nederlandsche Gereformeerde Kerken zijn vastgesteld, een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigene handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde Kerken heeft toegekend." wordt mij dan de gelegenheid geboden om te toonen — moge ik daarin althans eenigermate slagen ! — dat de nachtmerrie der rechtzinnigheid niet immer zoo benauwend is en het blok der orthodoxie niet altijd zoo zwaar, als zich de heer Tellegen een en ander denkt. Ook vergete men niet, dat de kleedy, die ons in geenen deele belemmert, als een knellend dwangbuis moet zijn voor den wilde , die schier naakt omdoolt in het woud; dat de kranke het tot stikkens toe benauwd heeft in het vertrek, waar een ander zijne ademhaling in het minst niet gedrukt voelt; dat de ,Umgangsformen" , waaraan von Jhering zulke voortreffelijke opmerkingen heeft gewijd1), en die door den een tot bevordering des verkeers hoog worden gewaardeerd, door den ander slechts noode, als een zware last, worden getorst; dat, terwijl de gebondenheid aan de wetten der logica gemeenlijk eene bescherming wordt geacht tegen het afwijken op doolwegen, daarin soms, vlak omgekeerd — komt dit niet bepaaldelijk bij de vrouw zoo nu en dan voor? 2) — eene be- Voorts zegt art. 1 al. 3 van de Instructie voor de hoogleeraren: „"Niemand kan als Hoogleeraar optreden, dan na onderteekening der verklaring, dat hij, voor zooveel zijn onderwijs daarbij betrokken is, het in genoemd Art. 2 aangegeven standpunt aanvaardt." ') Zie Der Zweck im Recht, dl. II, bl. 348—716. Het meesterlijke van dat gedeelte in dit werk wordt ook door S o m m e r volmondig erkend in het eerste stuk zijner in de Preussische Jahrbücher (Dl. 54, bi. 545) verschenen critiek. ') Omtrent het nog maar al te zeer, — soms is het, als moet men zeggen: het in toenemende mate, — miskende onderscheid in geestvermogens tusschen man en vrouw, merkt Julius Rippert in zijn ten vorigen jare verschenen werk: Die Geschichte der Familie, bl, 37, het volgende op: „In einem bestimmten Kreise ist die Auffassung der Frau eine schnellere und eindringendere ; in ihrem Bereioheist die geistige Ausbildung der Frau schneller beendet — des Mannes rechte Lehrzeit beginnt dann erst; über jener Grenze aber erscheint die entschiedene Begabung der Frau wie ein Ausnahmsfall. Das Weib hat einen Yorsprung vor dem Manne, und ware die Rennbahn nur kurz abgesteckt, so würde es ihm den Rang ablaufen; aber im ausdauernden Rennen nach fernen Zielen überholt es der Mann." lemmering wordt gezien om het spoor der waarheid te houden. De inhoud van des heeren Tel le gen 's geschrift is voorts een andere, dan de titel wellicht doet verwachten. Wedergeboorte toch is een bij uitstek Schriftuurlijke term: het geboren worden, zooals de Heiland verklaarde, „uit water en Geest," enz. '). Zoo wordt ook van volksbekeering gesproken , wanneer eene natie als zoodanig, in haar geheel, zich leert buigen voor den levenden God. Eu wellicht ware geen beter titel te kiezen, dan de hoogleeraar T e 11 e g e n bezigde , voor wie de noodzakelijkheid van dusdanige verandering ook op onze erve wilde betoogen en den weg zocht te wijzen, waarlangs zij, als eene verbeurde gave Gods, alleen van Zijne genade nog mag worden gehoopt. Wat de heer Tellegen bespreekt, is echter van anderen aard. Wedergeboorte wordt door den Schrijver bedoeld meer in den zin, waarin ook Nicodemus het verstond. Immers wordt in het geschrift slechts de herleving van ons zelfstandig volksbestaan geschetst, nadat ons vaderland, hetwelk in de vorige eeuw was „verslapt en ontzenuwd", — en dit, dus zegt de Schrijver in de Inleiding, „als ware het een gevolg der buitengewone krachtsinspanning" , niet als gevolg van het loslaten dier beginselen, welke tot buitengewone krachtsinspanning in staat hadden gesteld, — een deel was geworden van het toenmaals machtige Frankrijk. Toch wordt die „wedergeboorte" niet in haar geheel behandeld, incluis „het ineenstorten der Fransche heerschappij" , doch slechts „de wedergeboorte van Nederland na" het wegvallen dier macht. Dit blijkt ook uit de opschriften, die de Schrijver boven de verschillende hoofdstukken plaatste. Zij toch luiden aldus: I. Het grondgebied; II. De opdracht van de Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden aan den Prins; III. De samenstelling der grondwet; IV. De grondwet en de maatschappij; V. De regeeringsvorm; VI. De vereeni- ') Joh. III: 5. Over het begrip van wedergeboorte werd o. a. gehandeld in het weekblad de Heraut, ti°. 369 en volgg. ging met, Belg ié; VII. De teruggaaf der koloniën■ VIII. De invoering der grondwet; IX. De vervanging of wijziging der Fransche wetgeving. Uit deze opgave kan vrij nauwkeurig begrepen wor den, wat in de onderscheidene hoofdstukken achtereenvolgens wordt behandeld. Ook hierin ligt eene verdienste. Bondigheid toch en juistheid van uitdrukking vindt men niet, gelijk het den oppervlakkige schijnt, aan het begin der baan, maar eerst na een niet onbelangrijken afstand achter den rug te hebben '). Ten overvloede wellicht zij nog slechts op het volgende gewezen. In het eerste hoofdstuk wordt bepaaldelijk besproken, hoe ook de oude grenzen der Vereenigde Nederlanden werden hersteld, of, gelijk de hoogleeraar Te liegen schrijft, dat „het grondgebied der Vereenigde Nederlanden weder het eigendom 2) werd" — is deze uitdrukking wel zeer gelukkig? — „van den op- *) Schijn en wezen blijken ook te dezen aanzien niet weinig uiteen te liggen. Naarmate eene voorstelling meer door helderheid uitmunt, ontgaat dikwerf te eer aan velen de omvang der studie, die noodig was om de troebelheid in die mate te doen wijken. De rechtsgeleerde biedt meer waarborg dan de getuige, dat hij zijne mededeelingen niet verdrinke in een wijden omhaal van woorden. Onvervalscht, zonder bijmengselen , en geheel in zich op te nemen wat men bedoelt te lezen, kost menigwerf meer inspanning dan wordt vermoed. Vooral daarin schuilt de moeielijkheid van het „proeven corrigeeren": men leest niet wat er staat, maar wat men vermoedt, dat er staan zal. Als uiterst bekwaam corrector wordt geroemd, wie precies leest, wat gedrukt is. Bepaaldelijk is ten opzichte van den Bijbel voor menigeen het gevaar groot, dat men uit dat Woord eenvoudig leest de van den inhoud zeer verschillende voorstelling, waarmee men den arbeid aanving. Werken over de Heilige Schrift kunnen ons, door het afbreken , het reformeeren van onze minder juiste opvattingen, uitnemend te stade komen om ons te leeren lezen uitsluitend wat die Schrift zegt. Oppervlakkigheid leidt lichtelijk tot miskenning van het historisch beginsel. De Fransche revolutie, waarvan oppervlakkigheid zeker niet het geringste gebrek was, toonde zich dan ook bij uitstek anti-historisch. Geleerdheid was een den geest bezwarende ballast; beschaving eene bemanteling van de menschelijke natuur. Op dit karakter der omwenteling wees ik ook in een geschrift: De Fransche revolutie, bl. 72 en volgg. J) Ik cursiveer. gestanen Staat." Voorts wijst Hoofdstuk IV meer in liet bijzonder aan, wat de nieuwe grondwet inhield met betrekking tot de maatschappelijke schakeeringen, die het verschil van godsdienst, van geboorte en van stad en land onder de bevolking in het leven roept. Van de 245 bladzijden, die het geschrift telt, bevat het laatste dertigtal onderscheidene bijlagen, die zeker evenmin van belang ontbloot zijn. Voor een goed deel was overigens hetgeen de geachte schrijver in dit werkje den lezers — wier aantal niet gering moge zijn! — ten beste geeft, reeds vroeger verschenen, hetzij in de Gids, hetzij in de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland. Toch behoefden, ook afgezien van wat hier, zooals het laatste hoofdstuk, voor het eerst het licht ziet, geene bijzondere redenen te worden aangevoerd, om deze uitgave te rechtvaardigen. Immers behoort onder de vele bezwaren, die aan tijdschriften verbonden zijn, ook dit, dat, gelijk de Schrijver opmerkt, hun inhoud „zoo licht in 't vergeetboek geraakt." En zeker hebben deze opstellen een beter lot verdiend. Niet het minst toch is op het terrein van het staatsrecht historische studie van belang, en, helaas, dat we zeggen moeten : óók daar, nog te zeer verwaarloosd. Bovendien laat zich het boek zeer gemakkelijk lezen. Het is op aangenamen, verhalenden trant geschreven, en, gelijk men dit van den hoogleeraar Tellegen gewoon is, met groote helderheid. De taalkundige misstellingen zijn weinig in aantal. En dat de Schrijver zijne meer algemeene staatkundige overtuiging niet verbloemt, verhoogt de levendigheid van het geheel. Ja, men heeft daardoor het voordeel zich aanstonds den kantte zien aangewezen, vanwaar het gevaar der eenzijdigheid dreigt. Tot de meer belangrijke deelen van het werk behoort zeker het vijfde hoofdstuk, waarin de regeeringsvorm geschetst wordt, gelijk die volgens de staatsregeling van 1814 bestond. Ten deele wordt daar met juistheid het verband tusschen de Souvereiniteit en het Koningschap ten onzent aangegeven '). De naam van Koning is de titel, waaronder in dit land de Souvereiniteit sedert 16 Maart 1815 wordt geoefend. Blijkbaar stemt ook de hoogleeraar Teilegen niet in met de voorstelling, door Th o rb e cke in de avondzitting van de Tweede Kamer van 24 Februari 1849 omtrent dit punt gegeven, volgens wien in de grondwet van 1814 eigenlijk slechts daarom van Souvereiniteit gesproken werd, wijl de Prins toen den titel voerde van Souvereinen Vorst. Veeleer is, gelijk Groen van Prinsterer reeds destijds opmerkte, vlak het omgekeerde waar. Willem I had de Souvereiniteit van 2 December 1813 af. Maar de titel, waaronder die macht hem en zijnen nazaten zoude toekomen , was nog onbepaald gebleven. Daarom werd de Prins naar die bevoegdheid aangeduid als de Souvereine Vorst. Edoch is deze titel, voor zooverre men hier van titel spreken mag, niet door het koningschap vervallen. Willem III is ook nu Souverein Vorst, gelijk men dit kan wezen onder meer dan ééne benaming, hetzij die van Koning, hetzij die van Keizer, hetzij onder eenigen anderen naam 2). *) Zie bl. 66. En ook bl. 119. ') Meer uitvoerig besprak ik zelf dit punt in ; De leer der Souvereiniteit, bl. 471 en volgg. Voor het laatste gedeelte van dat geschrift erkende ik reeds destijds, in 1878, op bl. 457 noot 1, meer dan érne bijzonderheid aan den arbeid des heeren Teilegen te danken. Nog vestige ik hier de aandacht op wat de hoogleeraar Buys schreef in zijn werk: De Grondwet, dl. I, bl. 93. Aldaar leest men- „De strijd over de souvereiniteit ran het Huis van Oranje in de eerste jaren na 1848 meer dan eens tusschen Thorbecke en Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer gevoerd, vindt zijne verklaring in . . . verschil van standpunt dat omtrent de beteekenis van de Grondwet door de beide Sprekers werd ingenomen." De juistheid dezer verklaring acht ik betwistbaar. Groen van Prinsterer beweerde bepaaldelijk, dat in art. 11 der Grondwet, bij gezonde, historische, interpretatie , zeer stellig de Souvereiniteit is te lezen , en dat alzoo ook wie in de Grondwet niet slechts eenige omschrijving, maar zelfs de basis van 's Konings gezag meent te moeten vinden, op grond van gemeld artikel den Koning de onverdeelde, zij het al niet onbeperkte, Souve- Nochtans zijn er in ditzelfde vijfde hoofdstuk ook punten, waarbij ik minder gaarne mij zou nederleggen. Zoo vindt men op bl. 67 gezegd, dat juridisch ook in 1814 de aard van het monarchaal gezag ten onzent anders was dan zelfs in Engeland. Daar toch gaat de Staat op in den Vorst. Bij ons niet alzoo: „De Grondwet toch onderscheidde den Staat der Vereenigde Nederlanden van den Souvereinen Vorst; ..." Ten bewijze dezer uitspraak voert de Schrijver art. 106 onzer vroegere grondwet aan, hetwelk bepaalde: „De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Souvereine Vorst, de Leden van het Vorstelijk Huis, of de Staat, als gedaagden, worden aangesproken." De kracht van dit argument dunkt mij niet zeer groot. Dat er een rechtspersoon is, welke „Staat" genoemd wordt, en onderscheiden dient te worden van het staatsgezag, den „Staat", door welken die rechtspersoon wordt vertegenwoordigd , ontkennen de voorstanders van het monarchaal beginsel, hetwelk de heer T e 11 e g e n daar ter plaatse bedoelt te bestrijden, geenszins. Onze tegenwoordige grondwet, welke mede dien rechtspersoon kent, verbiedt daarom niet, dat ook ten onzent de Koning kan zeggen: „L' Etat" — Staat nu in anderen zin, in den zin van gezag, genomen — „c'est moi". De Koning is schaduw van den Souvereinen God. Maar er bestaat niet binnen den kring van het geschapene als Staat een gezag, waarvan dan de Koning slechts de vertegenwoordiger, of een orgaan zoude wezen. Hij zelf is dat aardsche gezag, dat, met het oog op de beteekenis, de bevoegdheid, die het heeft, vaak Staat wordt genoemd. Staat in dien zin is gelijk Koning. Wat van Staatswege is bevolen , is zulks van 's Koningswege, en omgekeerd. De heer Tellegen beschrijft echter den Vorst volgens de grondwet van 1814 aldus: hij „was een orgaan van het, hoewel onzichtbare, toch bestaande lichaam. Hij wasechter niet dat lichaam zelf". Slechts is de vraag, wat hier onder reiniteit moet toekennen. Cf. o. a. Groen's Verscheidenheden over Staatsregt en Politiek, bl, 138 en vlgg, dat lichaam te verstaan is. Bedoelt de Schrijver daarmede de eenheid van overheid en onderdanen benevens het grondgebied, waarop dat alzoo georganiseerde volk woont? Dan kan het natuurlijk geen twijfel lijden, dat de Vorst, de overheid, niet dat lichaam zelf is, waarvan hij slechts een der samenstellende deelen uitmaakt. Wordt echter met dat lichaam het eigenlijke subject van het gezag gemeend, dan acht ik de voorstelling maar al te betwistbaar. De Souvereiniteit kwam niet aan een lichaam toe , waarvan de Vorst slechts het orgaan was. Hij zelve was de Souverein, gelijk ook art. 1 van de grondwet van 1814 dit uitdrukkelijk verklaarde'). Nader 's Vorsten bevoegdheid besprekende, wordt voorts niet, gelyk ook op grond van andere plaatsen verwacht mocht worden, van de Souvereiniteit uitgegaan, maar telt de Schrijver stuksgewijze de rechten bijeen, die in de grondwetsartikelen meer bepaaldelijk worden vermeld !). *) De hoogleeraar Buys schrijft, t. a. p., I, bl. 335: „De Koning is overal en altijd de drager van liet ongedeeld en ondeelbaar staatsgezag; het orgaan en de verpersoonlijking van den Staat, de mensch door wien het abstracte begrip Staat een levend wezen wordt. De attributen van den Koning worden bepaald door de attributen van den Staat, en juist omdat dit zoo is kan geen Grondwet ze omschrijven." Tegen deze opvatting heb ik minder bezwaar. Getuige mijn proefschrift: De leer der Souvereiniteit, dl 1, hoofdst. IY; bepaaldelijk bl. 192 en volgg. Buiten den Koning, is de Staat, in den zin van gezag, ook volgens Mr. Buys bloot eene abstractie. De Koning als zoodanig is niet het orgaan van een ander gezag op deze aarde, b. v. van de gemeenschap. Achter hein schuilt onder de geschapene dingen niet eene andere realiteit, waaraan eigenlijk de Souvereiniteit zou toekomen, die zich dan voorts in den Koning slechts openbaart. Heen, de Koning is de personificatie van een begrip. Hij is de Souverein. Ook naar deze voorstelling van Mr. Buys kan dus de Koning zeggen : vL'Etat c'est moi." Slechts tegen één woord uit de aangehaalde zinsnede zoude ik meenen bedenking te moeten hebben. De Koning wordt zoowel orgaan als personificatie van een begrip genoemd. Kan een begrip ook organen hebben? ') Naar het mij toeschijnt, wordt die vermelding vaak in verkeerden zin opgevat. Men behoeft mij waarlijk niet mede te deelen, dat de Koning den oorlog verklaart. Laat men het berichten, indien het anders En terwijl de grondwet aan het verwarrende spraakgebruik der trias politica gelukkig nog ontkomen was, wordt het haar nu door den heer T e 11 e g e n als het ware opgedrongen. Op dit raam schijnt eerst iedere Staatsregeling te moeten worden uitgespannen. Met de woorden van van Hogendorp heet de Vorst „de volheid der Executieve Macht" te hebben. „Hieronder was zelfs begrepen," dus gaat de Schrijver voort, „het recht om tractaten te sluiten, onverschillig welke hun inhoud mocht zijn." Het komt mij evenwel niet zeer billijk voor, aan de grondwet, die van uitvoerende of executieve macht ganschelijk niet spreekt, nu nog bovendien toe te dichten, dat zij onder uitvoering zou begrepen hebben , wat niet dan met geweld daaronder kan gerangschikt worden '). Vervolgens wordt gezegd: „Maar bovendien deelde de vorst met de vertegenwoordiging des volks, met de Staten-Generaal de wetgevende macht." En in gelijken trant op de volgende bladzijde, bl. 69, dat aan de Staten-Generaal „een aandeel in de wetgevende Macht" werd toegekend. Ook ten aanzien van dit punt wordt zoo ter deure van de grondwet het slechte spraakgebruik onzer tegenwoordige staatsregeling ingedragen, wier art. 104, dat eene vertaling ware. Dat er aan een appelboom appelen groeien, is niet zoo iets ganscli bijzonders. En beteekenen die woorden van art. 56 onzer grondwet dan ook niets meer dan kennis te geven van die alleszins natuurlijke bevoegdheid, zoo ware de bepaling tamelijk overtollig. M. i. is er echter aan die bepaling en soortgelijke artikelen wel meer beteekenis te geven. Te weten die, dat de Koning die bevoegdheid kan uitoefenen zonder verplicht te wezen daarover vooraf de Staten-Generaal te raadplegen. Dit toch is iets, wat niet zoo stellig reeds in den aard der dingen ligt. ') Van degenen, die de Souvereiniteit des Konings niet metterdaad erkennen, pogen sommigen de rechten" van art. 55 en volgg. der grondwet onder het begrip van „uitvoerende macht" te wringen. Anderen maken er praerogatieven van, als datgene, wat de Koning bij het verdeelen van de macht als een toegift buiten zijne helft of zijn derde part uit den pot heeft vooruit ontvangen. Hello, Du régime constitutionnel, II, bl. 91, zegt: „la prérogative est une sorte de préciput fait au roi dans ce partage." van art. 15 der Fransche Charte van 1814 is '), aan hare voorgangster, trots de wijze waarop zich van Hogendorp en van Maanen uitdrukten2), vreemd gebleven was 3). En mag, ja moet men m. i. het zooeven genoemd artikel eenvoudig aldus interpreteeren, dat de Koning geen wet mag geven, tenzy de Staten-Generaal daarin hebben toegestemd, zonder dat zij door die bevoegdheid ook aandeel in de wetgevende macht zelve, en alzoo in de Souvereiniteit, erlangen4), hoeveel te eer moet dan niet aldus de verhouding tusschen den Souverein en de Volksvertegenwoordiging onder de grondwet van 1814 worden opgevat, toen nog niet die doek op de grenslijn was gevallen, waardoor het thans moeielijker valt de afscheiding terug te vinden 5). Ook dunkt het mij niet geheel nauwkeurig, te zeggen, dat de Staten-Generaal alleen bij de wetgeving betrokken werden, of, zooals zich de hoogleeraar Tellegen uitdrukt , dat hun „niets werd toegekend dan een aandeel in de wetgevende Macht" enz. Ik verwijze slechts naar art. 11 dier grondwet, hetwelk aldus luidt: „Indien door onvoor- ') Cf. Thorbecke, Aanteelcening op de Grondwet, 2de ed.; dl. I, bl. 282. J) Cf. Tellegen, t. a. p., bl. 75 en bl. 222. 3) De heer Tellegen herinnert, t. a. p. bl. 75, zelf daaraan. 4) In de stukken, heden ten dage tusschen de Regeering en de Staten-Generaal gewisseld, wordt telkens zelfs de Volksvertegenwoordiging alleen met den naam van wetgevende maeht aangeduid. 5) De heer Tellegen schrijft, t. a. p., bl. 68: „Het formulier voor de afkondiging der wet, in de Grondwet opgenomen , ging van het denkbeeld uit, dat de Vorst de wetgever was, die met gemeen overleg der Staten-Generaal goedvond en verstond, eene wet uit te vaardigen." Ik aciit het jammer, dat de hoogleeraar Tellegen bij de uiteenzetting van den regeeringsvorm niet meer aan dat denkbeeld heeft vastgehouden, hetwelk in het systeem der grondwet volkomen paste. En zelfs in onze grondwet, gelijk zij thans luidt, is er veel meer, wat er voor pleit om van die opvatting uit het systeem onzer staatsregeling te construeeren, dan om haar als geantiqueerd buiten het geheel onzer instellingen te dringen. ziene omstandigheden zulk een opvolger (van den Souverein) niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den regerenden Vorst, zullen de StatenGeneraal eenen opvolger benoemen, uitroepen en aan den Volke bekend maken.' Met den heer Buys zoude ik zeggen: „De Staten-Generaal zijn in dit geval kiescollegie* '). Het geldt hier niet eeue daad van wetgeving. Bovendien kan ik mij zeer wel vereenigen met hetgeen deze hoogleeraar elders schreef: „Niemand betwijfelt dat het eerste en hoogste recht, aan die Vertegenwoordiging toekomende, hierin bestaat om de rechten en belangen van het volk met alle wettige middelen ook tegenover de Regeering te verdedigen. Maar waar in de Grondwet is haar dat mandaat uitdrukkelijk opgedragen? Eigenlijk nergens, en toch staat het vast dat dit recht aan de Staten-Generaal reeds toebehoorde, zelfs toen er van ministeriëele verantwoordelijkheid nog geen sprake was. En waarom? Eenvoudig omdat dit recht overal historisch aan de Volksvertegenwoordiging verbonden is en hare eigenlijke reden van bestaan uitmaakt" 2). Een en ander te zamen genomen, meen ik met bescheidenheid te mogen zeggen, dat ik het vijfde hoofdstuk van des heeren Tellegen's geschrift niet het gelukkigst acht geslaagd, den regeeringsvorm eenigermate te mechanisch , te uitwendig meen voorgesteld en te zeer verwrongen naar de lijnen der trios politica. Ook behoort de hoogleeraar T e 11 e g e 11 tot hen, die des Vorsten bevoegdheid door de grondwet niet slechts eenigermate omschreven en in hare uitoefening geregeld achten , maar haar bovendien op die wet gevestigd heeten 3). Is dit wel juist? Wat is toch de grondwet? Immers, en hierin komt zij met iedere andere wet overeen, eene wilsuiting van den Souverein, die, voor zooverre de vereischte O 7 ') T. a. p., I, bl. 111. -) T. a. p., I, bl. 334. *) '• a' P'! bl- '75- vormen zijn in acht genomen, bepaaldelijk bindt als zijn gebod. Dit was het geval ook met de grondwet van 1814. Zij ging van den Souverein uit. Ware diens macht niet anterieur aan de grondwet geweest, zoo had deze wet zelfs niet tot stand kunnen komen. Souverein was en is Oranje door hetgeen heeft plaats gegrepen in 1813. Die verheffing is in de grondwet bevestigd, welke tevens de grenzen voor het gezag aanwees en de uitoefening dier macht veelszins aan bepaalde vormen bond. Maar den historischen en juridischen grond heeft dit gezag in de opdracht na het ineenstorten der Fransche overheersching. Allerminst wordt daarmee de constitutie gemaakt tot eene genadegift van W i 11 e m I. De Souvereiniteit is hem slechts aangeboden met de stellige bedoeling, dat binnen kort eene grondwet tot stand zoude komen. In de staatsregeling van 1811 voldeed Willem I aan eene, zij het al niet met dwang te handhaven, juridische noodzakelijkheid. En ook het voortbestaan deigrondwet wordt door deze opvatting niet aan 's Vorsten bon plnisir overgelaten. Reeds om den zooeven genoemden grond. Evenmin volgt er uit, dat de Koning alles mag doen, wat hem de grondwet niet ipsis verbis verbiedt. Of is de Souverein dan niet het staatsgezag? Heeft hij dus niet zijne macht alleen om aan zijne verplichting als staatsgezag te voldoen en dus ook slechts voor zooverre die plicht eischt? Metterdaad kost het mij soms moeite te begrijpen, waarom men toch zijne toevlucht neemt tot de naar mijn oordeel gewrongene en met den historischen gang strijdige constructie , dat de Souverein zijne macht zou ontleenen aan datgene wat juist was eene uiting van zijne macht '). ') In een zeer lezenswaardig opstel beschrijft ook de hoogleeraar de Louter (Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeente-bestuur in Nederland, dl. 27, bl 122 en volgg.) den Koningin de monarchie als souverein, drager fan het staatsgezag, en de Volksvertegenwoordiging als het orgaan der geregeerden. Tevens vindt men daar gespreken, bl. 137 noot 1, van „de leer der theocratische school, welke het monarchaal gezag op een zoogenaamd goddelijk recht bouwt en de constitutie slechts als eene genadegift des vorsten aanmerkt." Gelijk ik hierboven reeds zeide, schroomt de heer Telleg en niet van zijne meer algemeene staatkundige overtuiging te doen blijken. Trouwens is het niet onbekend, hoe het liberalisme in dezen begaafden hoogleeraar — en zelfs niet alleen in dezen onder zijne ambtgenooten aan de Rijksuniversiteiten — een te benijden aanhanger vond. Met instemming wordt telkens van „de beginselen der 18de eeuw' melding gemaakt1), en de „omwenteling van 1789" kan, evenals die van 1795 ten onzent, wat hare beginselen betreft, zich in den bijval ook van Mr. Tellegen verheugen 2). Trouwens geen wonder bij de voorstelling, die men van een en ander in dit boek aantreft. Tot de beginselen van de vorige eeuw en zoo ook van de revolutie, waardoor zich die principes met geweld wisten baan te breken, wordt o. a. ook het beginsel van zelfregeering genoemd. Mij dacht echter, dat selfgovernment bepaaldelijk in Engeland moest worden gezocht, dat juist het meest van alle landen van Europa aan den geest der Fransche omwenteling weerstand Het komt mij eenigszins vreemd voor, hier van de theocratische school gewag gemaakt te vinden. Zij toch telt heden ten dage weinig mede. Immers bestaat het eigenaardige van die school hierin, dat zij het koninkrijk van Christus ziet in de wereldlijke heerschappij, gelijk zulks door Stahl helder is in het licht gesteld in zijne Geschichte der Rechtsphilosophie, 4' Aiïfl., bl. 64 en volgg. Niet in het goddelijk recht, als grondslag van elk aardsch gezag , in zooverre zonder Goddelijke ordinantie alle gezag direct aan Hem zeiven ware verbleven en zelfs geen vader autoriteit had over het kroost, dat God hem schenkt. Deze erkenning van het goddelijk recht des gezags vindt men ook bij den anti-revolutionair. Ja, meer dan bij den theocraat, die juist in de koningen dezer aarde eer bloot plaatsvervangers ziet van Christus in diens geestelijk koninkrijk en te zeer de creatie van een zelfstandigen gezagskring miskent. Ook hangt de belijdenis van het goddelijk recht der overheid allerminst onmiddellijk samen met de beschouwing, dat steeds eene constitutie slechts als genadegift des vorsten dient beschouwd te worden. Yan den hoogleeraar de Louter mag immers verondersteld worden, dat hij weet, hoe b. v. Groen van Prinsterer zoodanige opvatting allerminst huldigde. ') Cf. t. a. p., bl. 14, bl. 37, bl. 44, bl. 212. *) Cf. t. a. p., bl. 2, bl. 1. heeft geboden. In Frankrijk was de centralisatie toegenomen, naarmate het feodale stelsel wegviel, en de revolutie, wel verre van daarin verandering te willen brengen, beoogde juist — het is de Tocqueville die het zegt — „une centralisation sans bornes" '). Zoo waarschuwde Rousseau tegen de „associations partielles aux dépens de la grande", en achtte hij het voor den Staat van belang, „qu'il n'y ait pas de société partielle dans 1'Etat" etc. 2). De berooving der kerken werd dan ook door de Mirabeau met schier gelijkluidende bewoordingen in de Constituante verdedigd. Ook heet „volksvrijheid" eene van de vruchten van 1789. En gewis, was men niet vrij van gezag? De toongevende bende heerschte straks naar willekeur over lijf en goed. Van het ancien régime getuigt daarentegen B a rr a u : „Ce gouvernement, absolu en droit, était en fait, sous Louis XVI, plein de mansuétude, d'équité, de modération; " 3). Maar de revolutie was dan toch niet absolu en droit? Eilieve, waar wordt een meer beslist absolutisme gepredikt, dan juist door Rousseau werd geleerd, volgens wien het pacte social dezen inhoud heeft: „1'aliénation totale de chaque associé avec tous ses droits a toute la communauté," etc. 4)? De heer Te liegen vermeldt echter niet hoe, gelijk destijds reeds door een Mar at werd gevoeld, en nog onlangs door den Brusselschen hoogleeraar Adolphe Prins in het licht werd gesteld 6), de vrijheid schade heeft geleden bij het verdwijnen der maatschappelijke verbanden, die bij verbastering wel konden drukken, maar toch veeleer waren aangelegd op het verleenen van bescherming. Die ') L'ancien régime et la révolution, bl. 255. Trouwens, dua zogt deze schrijver ook, t. a. p., bl. 93: „quand un peuple a détruït dans son sein Faristocratie, il court vers la centralisation comrae de lui-même." 2) Du Contrat social, Liv. II, chap. 3. 3) flisioire de la révolution frangaise (1789 —1799), Nouvelle édition, bl. 6. 4) T. a. p., Liv. I, chap. 6. s) La démocratie et Ie régime parlementaire, 1884. verbanden gaven rechten, maar legden tevens plichten op. Bij den individualistischen, atomistischen bouw van de maatschappij onzer dagen viert daarentegen het „recht van den sterkste" schier zonder moeite triomf op triumf. Ook behoort de „gelijkheid" tot de beginselen der 18de eeuw. En wie zal het loochenen? Te weten die gelijkheid, welke zich hoe langer hoe meer tegen iedere ontwikkeling moest kanten, omdat vooruitgang immer ongelijkheid met zich brengt, haar gestadig vermeerdert; die gelijkheid, welke alleen ten koste der vrijheid is te bewaren en Stahl te recht doet zeggen: „So sind die Loosungsworte des Naturrechts „Freiheit und Gleichheit" ein logischer Widerspruch" '). Met de revolutie zoude ook, volgens Mr. Teilegen, het „privaatrechtelijk karakter van liet bestuur" meer en meer voor eene publiekrechtelijke opvatting zijn geweken. Heeft men echter niet meer recht voor het beweren, dat daar de Staat eene „association", eene vennootschap, geworden was, juist alles in beginsel tot privaatrecht was gemaakt? Niet het minst openbaart zich des Schrijvers politieke gezindheid in het laatste hoofdstuk, dat thans voor het eerst het licht zag, en waarin achtereenvolgens wordt stilgestaan bij hetgeen na het wegvallen der Fransche overheersching werd bepaald in zake de financiën, het krijgswezen, de burgerlijke en de strafwetgeving, het onderwijs en de drukpers. De hoogleeraar roemt de invoering van de akten van den burgerlijken stand als „een niet genoeg te waardeeren wapen tegen de heerschzucht der geestelijkheid." Een ander zou wellicht, althans wat de wijze betreft, waarop dit punt thans geregeld is, daarin een niet genoeg te waardeeren wapen zien voor de heerschzucht van het liberalisme. Althans acht Mr. van Be mmelen het „verbod van kerkelijke of godsdienstige huwelijksvoltrekking of inzegening vóór de burge(r)lijke voltrekking der (des?) huwelijks" een „gruwel voor de katholieken, omdat het de civiele l) T. a. p., bl. 268. huwelijksvoltrekking als hoofdzaak, het kerkelijke huwelijkssacrement als bijzaak, als eene onwezenlijke plegtigheid voorstelt, en alzoo strekt om aan het huwelijk tusschen katholieken zijn godsdienstig karakter te ontnemen ')." Ten aanzien van het hooger onderwijs roemt de Schrijver het, dat de hoogleeraren aan de Rijks-Universiteiten van allen band, wat den materieelen inhoud van het onderwijs betreft, ontslagen werden. Het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, te dezer zake betrekkelijk, gaf eerst in waarheid „eene vrije Universiteit2)." Gewis men was thans vrij tot zelfs Gods Woord te wederspreken. Maar ontviel niet daardoor den Universiteiten juist een der hechtste waarborgen voor waarlijk vrije, niet door misleidende invloeden overheerschte beoefening der wetenschap? Met instemming haalt de Schrijver de woorden aan, door Mr. V issering eenmaal omtrent dat Koninklijk besluit gesproken: „Het was op liberale grondslagen gebouwd." En zeker was in dat Besluit noch ook in de wet van 1876 als uitdrukkelijke bepaling opgenomen, dat de leerstoelen slechts door aanhangers van ééne staatkundige richting zouden worden bezet. Zoude het echter zoo gansch ondenkbaar wezen, dat een toekomstig geschiedschrijver omtrent den toestand onzer Rijks-Universiteiten sedert 1815 zich in dezer voege uitliet: „Eene schaduwzijde van de inrichtingen voor hooger onderwijs was voorzeker de band, die ze vastklonk aan de ongeloofsdenkbeelden van die dagen De zoogenaamde vrijzinnigheid drukte als eene nachtmerrie op den beoefenaar der ') Verzoening en Herziening, I, bi. 28. 2) Het behoeft geen betoog, dat als van de Vrije Universiteit to Amsterdam gesproken wordt, dan onder dit adjectief gansch iets anders wordt verstaan: eenvoudig dit, dat de instelling niet van het openbaar gezag uitgaat. En dit spraakgebruik is gewettigd. Zoo spreekt men ook van de Vrije Universiteiten b. v. in België. In denzelfden zin wordt de advocatie een vrij beroep geheeten, en hoort men van een vrij notariaat. wetenschap. Niet alleen dat hierdoor uitstekende mannen van den leerstoel geweerd werden; het was bovendien een blok aan het been voor hen, met wie dit niet het geval was. Zij moesten zich in allerlei bochten wringen om aan de veroordeeling van onwetenschappelijk tot zelfs door studenten te ontkomen ')." Yergete men niet: tijdens het ancien régime bestonden er in Frankrijk veelszins strenge bepalingen, doch de practijk was zeer toegefelijk. Met de revolutie keerde deze toestand goeddeels juist om: terwijl men luide het geroep van vrijheid klinken deed, bereikte de tyrannie eene gelukkig weinig gekende hoogte. Ik eindig met naar het begin terug te keeren. In de Voorrede zegt de Schrijver, dat eene der voornaamste redenen, die hem tot deze uitgave hebben bewogen, hierin gelegen is, dat weder het verband wordt miskend, hetwelk „er bestaat eenerzijds tusschen 1813 en volgende jaren en anderzijds tusschen de revolutie van 1795 met hetgeen er op gevolgd is. Men is er weder op uit, de beteekenis dier revolutie in de schaduw te stellen, men sluit de oogen daarvoor, dat met haar de staatseenheid niet alleen , maar ook het streven naar staatshervorming hunne intrede hebben gedaan in ons vaderland." Is de beschouwing, in het laatste deel dezer woorden uitgesproken, wel in ieder opzicht juist te achten ? Reeds Groen van Prinster er merkte omtrent die omwenteling het volgende op: „In het oordeel lag ook een zegen. In den storm een sedert lang gewenschte verversching der ') Cf. Mr. Teilegen, t. a. p., bl. 210: „Eene schaduwzijde van do vroegere inrichtingen (voor liooger onderwijs was voorzeker geweest de band, die ze vastklonk aan de denkbeelden van Calvijn De rechtzinnigheid drukte als eene nachtmerrie op den beoefenaar der wetenschap. Niet alleen dat hierdoor uitstekende mannen van den leerstoel geweerd werden; het was bovendien een blok aan het been voor hen, met wie dit niet het geval was. Zij moesten zich in allerlei bochten wringen, om de ketterjacht van predikanten en kerkeraden te ontkomen." atmosfeer en vernieling van hetgeen niet levenswaard was. Gebrekkige en ziellooze vormen, met velerlei verkeerdheid en misbruik in verband, werden weggevaagd. De weg tot doortastende maatregelen werd gebaand Doet eene misdadige hand eene gansche stad ten prooi der vlammen worden, zal dan echter het oordeel omtrent de daad zelve gewijzigd worden door de omstandigheid, dat ten gevolge dier daad ook zijn opgeruimd de onoogelijke sloppen en vunzige krotten, naar wier verdwijning reeds lang, doch te vergeefs, was verlangd? Met de revolutie kwam — het zal niet ontkend worden — ook de staatseenheid tot stand. Doch is zij daarom ook eene vrucht van die revolutie te heeten? Volgens den hoogleeraar .) o rissen was hare vestiging veeleer slechts eene quaestie van tijd1). En kan wel worden beweerd, dat er vóór 1795 zelfs niet een streven naar staatshervorming gevonden werd? Ook dit wordt ons door laatstgenoemden schrijver anders geleerd. Ja , ook was er metterdaad een en ander gewijzigd 3). Nog wist Van de Spiegel als raadpensionaris onderscheidene veranderingen aan te brengen 4). Gelijksoortige drang der omstandigheden, als in 1872 een einde had gemaakt aan het eerste stadhouderlooze tijdvak, had in 1747 het erfstadhouderschap in het leven geroepen, waardoor de Prins, meer nog dan te voren, voor het volk „in werkelijkheid het hoofd van den staat was" °). Van de grootere macht werd echter een te zuinig gebruik gemaakt. Metter- ') Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, vierde druk, bl. 673. ") De overgave van Amsterdam in Januari 1795, bl. 5. 3) Ook ten aanzien van Frankrijk ziet inen het dikwerf voorgesteld, als waro de revolutie onvermijdelijk geworden door den tegenstand van een tegen iedere verbetering hardnekkig gekant behoud. Hoe weinig zoodanige teekening met de werkelijkheid overeenstemt, heb ik gepoogd aan te toonen in l>e Fransche Revolutie, bl. 11 en volg. 4) Cf. Jorissen, t. a p. , bl. 18 en bl. 37. De la Bassecour Caan, Schets van den Regeeringsvorm der Nederlandsche Republiek van 1515--1795, bl. 173. 5) Jorissen, t. a p., bl. 2. daad bleef de bevrediging van meer dan ééne dringende behoefte maar al te lang achterwege. Doch was het ook niet te duchten, dat, zoodra eene belangrijke wijziging werd voorgesteld, de geest der revolutie trachten zoude zich daarvan meester te maken? Hield niet ten deele de revolutie juist de hervorming tegen ? En zou niet ook kunnen worden gezegd, dat, nadat eenmaal de revolutie was uitgebroken, er van eigenlijke hervorming, wijziging op grond van het bestaande, weinig meer is gekomen? Immers zocht de revolutie haar nieuwerwetsch gebouw van vrijheid en volksgeluk zelfs op gansch andere grondslagen te vestigen dan eertijds waren gelegd. Was niet de staatsregeling van 1798 maar al te zeer geknipt naar een onhistorisch model van Fran- schen oorsprong? Wel verre van het verband te ontkennen, dat er ongetwijfeld tusschen 1813 en 1795 bestaat, zoude ik veeleer geneigd zijn juist in dat verband de verklaring te vinden van het falen van zoo menige grootsche belofte, waai mee het liberalisme ook ten onzent optrad. Ook Groen van Prinsterer wees herhaaldelijk er op, dat het verschil bovenal den bodem betreft, waarop alleen de gemeenschappelijk begeerde vruchten kunnen worden geoogst. Juist bezig zijnde aan dit opstel de laatste hand te leggen, word ik door het droeve bericht van des heeren T ellege n's dood getroffen. Zoo erlangt het bovenstaande nog te meer het karakter van eene hulde aan den werkzamen aard des overledenen, die als midden uit den arbeid werd weggenomen, doch wiens naam, ook om het hier bespioken geschrift, bij velen in dankbare herinnering zal voortleven. Worde het voorts meer en meer gevoeld, hoe eikverlies, dat de rechtswetenschap lijdt, tevens een roepstem is tot hare beoefenaren om geenszins te verflauwen, maai de krachtsinspanning meerder te maken. Amsterdam, 12 Februari 1885. Mr. D. P. D. Fabius. (Overgedrukt uit het Rechtsgeleerd Magazijn)