PLATONS CHARM] DES BEWERKT NAAR HET GRIEKSCH MEJNDERT BOOGAERDT JUN. ROTTERDAM — ,9o6. > I TH [ j 04051 PLATONS CHARMlDES PLATONS CHARMIDES BEWERKT NAAR HET GR1EKSCH ME1NDERT BOOGAERDT JUN. ROTTERDAM — 1906. BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ C. J. TH1EME, NIJMEGEN. Den vorigen avond juist was ik van Potidaia, uit het kamp, thuisgekomen, en daar ik zoo Jangen tijd weg geweest was, zoo ging mijn hart uit naar onze gewone gesprekken. Ik begaf me dus naar de worsteJschool van Taureus, tegenover den Basilika, en trof daar dadelijk zeer veJen, deeJs vreemden, meest echter bekenden. Toen deze mij nu zoo onverwacht zagen inkomen, verwelkoomden ze me reeds van verre uit alle hoeken. Maar Chairephon, die wat licht ontvlambaar is, sprong op, liep uit het midden op me toe, vatte me bij de hand en riep uit: «Wel, Sokrates, zijt ge den dans ontsprongen ?" Korten tijd toch voor ons vertrek was er een slag geleverd in Potidaia, van welken men hier eerst kort kennis droeg. »Ja, zooals ge ziet." «Maar men meldde van daar, dat de slag zeer hevig geweest is, en vele bekenden er in gesneuveld zijn." «Dan heeft men u de waarheid bericht." «Hebt ge den slag bijgewoond?" 1 »Zeker, ik was er bij." »Ga dan daar eens zitten en vertel ons! Want wij weten alles nog volstrekt niet nauwkeurig." En mèt nam hij me mee, en zette me naast Kritias, den zoon van Kallaischros. Toen ik dan naast hem zat, begroette ik eerst Kritias en de anderen, en vertelde vervolgens alles van de legerzaken, wat men weten wilde. Zoodra we daarvan genoeg hadden, begon ik op mijn beurt te vragen naar wat er in de stad was voorgevallen: hoe het tegenwoordig stond met de wijsbegeerte en of er ook jongelingen waren die uitblonken in wijsheid of schoonheid of beide. Kritias keek intusschen naar de deur, waardoor juist eenige jongelui al met elkaar stoeiende binnen kwamen, op den voet door een ander troepje gevolgd. »Nu, wat schoone knapen aangaat," zeide hij, »zult ge zoo straks wat beleven, want allen, die daar binnen komen, zijn aanbidders en minnaars van één hunner, die den naam heeft van tegenwoordig de allerschoonste te zijn. Hij zal, dunkt me, zelf ook wel in de buurt zijn en zoo dadelijk te voorschijn komen." »Wie is hij ?" vroeg ik, »en uit welk geslacht stamt hij?" »Ge kent hem ook wel, maar voor uw vertrek was hij nog slechts een kind: Charmides, de zoon van onzen voortreffelijken Glankon, mijn neef. »Bij Zeus, zeker, dien ken ik: reeds als knaap was hij lang niet verwerpelijk en hij zal nu, dunkt me, wel volwassen zijn." «Gij zult zijn leeftijd, en hoe hij geworden is zoo dadelijk gewaar worden." Bij deze woorden kwam Charmides binnen. Over het algemeen nu, mijn beste vriend, is mijn oordeel over schoone knapen niet zeer maatgevend: ongeveer juist zoo markeerend als'n krijtstreep op een witten muur. Mij toch komen bijna alle jongelingen in den bloei der jaren even schoon voor, maar nu viel deze jongen zelfs mij op door zijn wonderbare schoonheid, en ik zag het, inderdaad: allen waren op hem verliefd: zoo verrukt,ja ontdaan zagen ze er uit toen hij binnentrad, door een heel leger verliefden geëscorteerd. Dat het nu ons zoo met hem verging, is ten slotte niet meer dan natuurlijk, maar men behoefde slechts naar de jongere knapen te zien: niet een, zelfs de kleinste niet, kon zijn oogen van Charmides afhouden en allen staarden hem aan als een standbeeld. Nu riep Chairephon tot me: »Welnu Sokrates, wat zegt ge ervan? Js zijn gelaat niet schoon?" »0! wonderschoon!" »En toch, ik verzeker u, dat ge zijn gelaat niet meer zoudt aanzien, wanneer hij zich eens wilde ontkleeden: zoo prachtig is zijn lichaam gebouwd." Allen vielen Chairephon bij, zoodat ik uitriep: »Bij Herkules ! wanneer ge er nu nog een kleinigheid bijvoegt, maakt ge me den man eenvoudig onweerstaanbaar." »Welke kleinigheid bedoelt ge?" vraagde Kritias. »lk bedoel: dat ook zijn ziel schoon is. Maar daar hij van uw geslacht is, Kritias, zal hem ook dit we] niet ontbreken." «Inderdaad is Charmides ook naar den geest schoon opgegroeid," antwoordde Kritias. «Waarom ontkleeden wij hem dan niet zijn ziel? Dan zouden wij die eerst kunnen bewonderen, en dan zijn lichaam! Hij is immers volwassen en zal zich gaarne met ons willen onderhouden." »Zeer gaarne zelfs," zeide Kritias. «Want wees overtuigd, dat hij veel over alle mogelijke onderwerpen nadenkt, en ook heeft hij, naar de overtuiging van zich zelf en zijn vrienden, dichterlijke begaafdheden." »Het dichten, Kritias, zit u allen nog sedert Solon in 't bloed! Maar waarom roept ge hem niet en stelt hem niet aan me voor? Want zelfs indien hij jonger was dan hij is, zou het volstrekt niet onbehoorlijk zijn, een gesprek met hem aan te knoopen: daar gij, Kritias, zijn voogd en neef er toch bij zijt." »Wel neen, Sokrates: ik zal hem zoo dadelijk laten halen. Jongen, ga jij Charmides roepen," wendde hij zich nu tot zijn bediende, »en zeg hem dat ik hem gaarne eens aan een beroemd dokter wou voorstellen, wegens de hoofdpijn waarover hij laatst bij me klaagde." En vervolgens zich wederom tot mij keerend: «Hij klaagde namelijk dat's morgens bij 't opstaan zijn hoofd telkens pijn deed. Ge moet u dus maar voordoen, alsof ge daartegen een middel hebt." «Uitstekend!" antwoordde ik. «Laat hem maar komen." »0, hij zal er dadelijk wel zijn," zei Kritias. En zoo gebeurde: Charmides kwam en veroorzaakte aanvankelijk groote vroolijkheid. Want ieder van ons, zooals we dan in een rij naast elkaar zaten, drukte, in de hoop dat Charmides naast hem zou komen, zijn buurman zooveel mogelijk ter zijde, zoodat ten slotte van de twee die op de uiteinden zaten de één moest opstaan en de ander op den grond rolde. Ten slotte nam Charmides plaats tusschen Kritias en mij: maar toen, mijn waarde, werd ik eerst recht verlegen, en ik voelde me den moed om een gesprek met hem te beginnen, (wat me toch eerst zoo gemakkelijk had toegeschenen), ontzinken, en toen hij, op Kritias gezegde, dat ik een middel tegen zijn hoofdpijn wist, de argelooze oogen tot me opsloeg en zijn mond als tot spreken opende, terwijl de geheele jeugd der worstelschool kringswijze om ons stond: toen viel mijn blik onder zijn mantel, en ik vatte vlam. Ik was mij zeiven niet meer meester en dacht: Voorwaar, niemand heeft beter de liefde begrepen dan Kydias die, ons ter waarschuwing, deze ware woorden over een schoonen knaap geschreven heeft: Laat een ree den leeuw uit den weg blijven: anders wordt ze zijn buit. En nu was het mij, als ware ik zelf ten prooi aan een leeuwenwelp, en toen Charmides mij vroeg, of ik inderdaad een middel tegen de hoofdpijn wist, kon ik nauwelijks uitbrengen: »Ja, ik heb er een." »Welk is dat dan?" vroeg hij verder. Ik zeide dat het een zeker kruid was, waarbij echter een soort wonderspreuk behoorde; wanneer men bij het gebruik van 't middel, ook de spreuk uitsprak, was eene algeheele genezing verzekerd, maar zonder die spreuk was het middel krachteloos." »Mag ik die spreuk dan eens overschrijven?" vroeg Charmides. «Wanneer ge me kunt overhalen," zei ik, «zeker; maar anders " »0, ik zal u wel overhalen, Sokrates!" gaf hij lachend ten antwoord. «Komaan, ge kent dus ook mijn naam?" «Welzeker! Er wordt onder ons jongelui niet weinig over u gesproken en ik herinner me nog dat ge, toen ik nog een knaap was, vaak met Kritias saam waart." «Dat treft! Dan zal ik mij nu veel gemaklijker met u kunnen onderhouden over den aard van die spreuk. Want ik was eerst een weinig in verlegenheid hoe ik u haar kracht zou duidelijk maken. Deze ligt namelijk daarin, dat zij niet slechts het hoofd genezen kan, maar veel meer. Ge hebt wellicht wel eens gehoord dat bekwame geneesheeren, wanneer iemand met een oogziekte tot hen komt, zeggen: dat ze in zoo'n geval niet alleen de oogen maar het geheele hoofd moeten behandelen, om de oogen te genezen, en dat het onvetstandig is te denken dat zij het hoofd genezen kunnen zonder tegelijk het heele lichaam onder handen te nemen. En daarom zijn hunne middelen altijd op het heele lichaam berekend, en trachten ze zoo met het geheel ook het deel te genezen. Is het niet zoo?" «Zeker." «En gelooft ge niet dat dit waar is? Ge begrijpt immers hunne bedoeling?" «Volkomen!" «Daar ik nu bemerkte, dat deze beschouwing Charmides beviel, ademde ik om zoo te zeggen weer op; mijn zelfvertrouwen ontwaakte weer, ik gevoelde de oude kracht herleven, en vervolgde: „Evenzoo, Charmides, staat het nu met mijn spreuk. Ik heb hem in het kamp geleerd van een der Tracische geneesheeren van Zalmoxis, die den naam hebben, middelen tegen den dood re bezitten. Deze Tracier nu zeide me, dat de Helleensche geneesheeren in alles wat ik zooeven tegen u aanvoerde, volkomen gelijk hebben, en dat daartegen niets was in te brengen. «Maar Zalmoxis, onze koning, die een god is, zegt: evenmin als men de oogen zonder het hoofd, en het hoofd zonder het geheele lichaam genezen kan, — evenmin kan men het lichaam onafhankelijk van de ziel behandelen. Maar dat juist vergeten de Helleensche geneesheeren, en daarom blijven zoovele ziekten duister voor hen, omdat ze nooit het geheel overzien. Het geheel moeten zij verzorgen : want waar het geheel ziek is, kan een deel onmogelijk gezond zijn. Alle goed en alle kwaad toch — ging hij voort — vloeit uit de ziel over in het lichaam der menschen, evenals vanuit het hoofd de oogen worden aangedaan. Wanneer men het hoofd of een ander lichaamsdeel gezond hebben wil moet men voor alles de ziel genezen, en dit, o mijn beste, geschiedt door zekere wonderspreuken: namelijk, door het schoone woord, dat in de ziel Wijsheid verwekt, en wanneer de ziel daarmede is vervuld, is het niet moeilijk het hoofd en het geheele lichaam te genezen." De Tracier nu leerde me beide, èn middel èn spreuk, om te voorkomen, naar hij zeide, dat de een of ander zijn hoofd laat behandelen, voor hij die wonderspreuk op zijn ziel heeft laten inwerken. Want dat is, vervolgde hij, de grootste fout bij de behandeling van ziekten, dat er afzonderlijke geneesheeren zijn voor het lichaam en voor de ziel, die toch in werkelijkheid niet gescheiden kunnen worden. En laat u niet door den rijkdom, of door de schoonheid of door de edele afkomst van den zieke overhalen, om in dit opzicht toe te geven. Ik bezwoer hem dit, en moet mijn eed houden; ik kan u dus mijn middel tegen de hoofdpijn alleen geven onder die voorwaarde, dat ge me toestaat, volgens het voorschrift van den vreemdeling, eerst uw ziel met den tooverspreuk van den Tracier te belezen. Staat gij dit niet toe, dan kan ik ook niets voor u doen, beste Charmides!" Toen Kritias me zoo hoorde spreken, riep hij uit: «Waarachtig, Sokrates, die hoofdpijn zal zoo ten slotte nog een groot geluk voor den jongen blijken, wanneer hij door zijn hoofdpijn gedwongen wordt ook rijker aan inzicht te worden. Want, zooals ik u reeds verteld heb: niet alleen door zijn schoonheid onderscheidt Charmides zich van zijn tijdgenooten, maar evenzeer door de deugd waartoe gij de wonderspreuk bezit. Noemde ge ze niet wijsheid ?" "Ja, ik noemde ze wijsheid." ^ »Nu, wees dan overtuigd, dat Charmides van allen de meeste wijsheid bezit, hoewel hij ook in andere dingen niets achterstaat, zoover dat op zijn jaren mogelijk is." »Nu, het is ten slotte niet meer dan billijk, dat ge in alles boven uwe vrienden uitmunt. Want ik zou me zeer moeten vergissen, indien er onder ons gemakkelijk twee geslachten waren te vinden, wier vereeniging zulk een edelen en schoonen spruit verwachten liet, als die waaruit gij stamt. Neem eerst het geslacht van uw vader, dat tot Kritias reikt, den zoon van Dropidas, en in de liederen van een Anacreon, een Solon en andere dichters bezongen is als heerlijk door deugd en ieder geluk der ziel. En hetzelfde geldt van het geslacht uwer moeder: geen schooner verschijning lier zich denken dan uw oom Pyrilampes, zoo dikwijls hij als gezant naar Perzië tot den grooten koning of naar een andere streek van Azië toog: en niet slechts hij, maar zijn geheele geslacht staat bij dat uws vaders in geen enkel opzicht achter. En daar gij nu uit beide zijt voortgekomen, zoo is het volstrekt geen wonder, dat ge allen overtreft; tenminste wat uw gestalte betreft (want die zien wij hier voor onze oogen) doet gij uw voorvaderen geen schande aan, o beste zoon van Glaukon! Wanneer ge nu slechts ook nog wijsheid bezit, en overigens werkelijk zoo zijt, als Kritias u beschreven heeft, dan heeft u uw moeder, o Charmides, tot uw geluk geboren. ïk bedoel dit: wanneer ge werkelijk wijsheid bezit, zooals Kritias zegt, dan hebt ge noch de spreuken van Zalmoxs, noch die van Abaris den Hyperboraëer van noode; dan kan ik u zonder uitstel het middel voor de hoofdpijn toedienen. Mist ge echter nog wijsheid, dan moet ik u eerst belezen. Antwoordt nu zelf: Bezit ge wijsheid, of mist ge ze nog? Want dat dien ik nu natuurlijk te weten." Charmides begon eerst te blozen en scheen daardoor nog schooner te worden, want de bedeesdheid stond goed bij zijn jeugd: dan echtei antwoordde hij niet onhandig: dat het niet gemakkelijk was, deze vraag dadelijk met ja of neen te beantwoorden. »Want wanneer ik zeg: »De wijsheid ontbreekt me nog" zou ik daarmee Kritias en al mijn vrienden, die mij voor wijs houden, tot leugenaars stempelen; geheel afgezien van het dwaze, zoo iets van zich zelf te beweren. Maar wanneer ik daarentegen toestem: »Ja, ik ben wijs dan prijs ik mij zelf en ook dat is onbeminlijk. Ik weet dus waarlijk niet, wat ik u antwoorden moet, Sokrates!" »lk begrijp u, Charmides," antwoordde ik, »en ik stel u voor dan samen te onderzoeken of ge dat, waarnaar ik vraagde, al dan niet bezit: op die wijze zijt gij niet gedwongen te zeggen wat ge niet zeggen wilt, en behoef ik niet overhaast aan t genezen te gaan. Indien ge dit dus goed vindt dan zal ik u helpen; indien niet, dan spreken we er niet meer van." «Niets is me liever dan uw hulp Sokrates: doe dus geheel zooals ge meent dat 't beste is." «Welnu," hernam ik, «misschien kunnen we het onderzoek het beste zoo inleiden: wanneer ge de wijsheid bezit, dan moet ge u over haar natuurlijk een oordeel hebben gevormd. Wanneer ze namelijk in u woont, moet ge ze ook in u voelen, en dit gevoel moet u omtrent haar - wezen een zekere voorstelling hebben gegeven, gelooft ge ook niet?" »Jk geloof van wel," antwoordde hij. «En daar ge grieksch verstaat, zoo zult ge bijgevolg uwe voorstelling ook onder woorden kunnen brengen, nietwaar?" «Wel waarschijnlijk!" «Welnu, om dan goed te kunnen uitmaken, of ze in u is of niet: vertel ons: wat is naar uw inzicht wijsheid?" Charmides aarzelde eerst en wilde niet met zijn antwoord voor den dag komen. Eindelijk echter kwam het: alles welvoegelijk en welordelijk doen, wandelen, praten en zulke dingen, dat was wijsheid. «Ik zou het zoo willen uitdrukken," besloot hij, «wijsheid beteekent zooveel als rust en bedachtzaamheid." «Maar is dat nu wel waar ?" vroeg ik. «Ik weet wel, dikwijls heet het dat de bedachtzamen de wijzen zijn. Maar laat ons eens nagaan, wat daar- mee beweerd wordt. De wijsheid is toch een schoone zaak, niet?" »Zeker!" «Stel u nu voor dat ge op school zijt. Wat zou nu schooner zijn, dezelfde letters snel of bedachtzaam te schrijven." «Snel natuurlijk." «Ze snel of langzaam te lezen ?" «Snel natuurlijk." «En is het niet schooner de cither vaardig te bespelen dan angstvallig, en is het niet schooner bij het worstelen lenig te zijn dan langzaam?" «Natuurlijk!" «En geldt niet hetzelfde van het vuistgevecht, en den gemengden wedstrijd?" «Dat spreekt van zelf." «En wanneer ge snel en behendig zijt in het rennen, springen en de andere oefeningen, noemen de menschen dat schoon, maar het mishaagt, wanneer ge u daarin langzaam en bedachtzaam gedraagt; niet waar?" «Zeker." «Bij de lichaams-oefeningen schijnt dus niet de bedachtzaamheid, maar de snelheid het schoonste te zijn. Heb ik geen gelijk?" «Dat is zeker." «En toch is de wijsheid iets schoons, naar we zeiden ?" Jtf a. «Zooveel dus het lichaam aangaat schijnt niet rust en bedachtzaamheid, maar snelheid en vaardigheid het wijzere te zijn — daar wij wijsheid nu eenmaal als iets schoons hebben bepaald." »Het schijnt inderdaad zoo." »Laat ons verder zien. Is gemakkelijk Jeeren niet schooner dan moeilijk leeren 7" «Natuurlijk!" «En beteekent gemakkelijk Jeeren niet zooveel als snel, en moeilijk leeren zooveel als langzaam leeren 7" »J a!" «Een leerling iets snel leeren is toch beter dan hem de stof slechts langzaam te doen opnemen 7" «Wis en zeker!" «En wat is beter: een zaak langzaam begrijpen en langzaam herinneren, of snel en nauwkeurig 7" «Snel en nauwkeurig." «Is ook tegenwoordigheid van geest niet een zekere vaardigheid van de ziel ? En het bedachtzame intellect is toch niet het scherpste?" «Neen." «En is het niet schoon, alles wat op school of bij den citherleeraar gezegd wordt, onmiddellijk te vatten, en niet er eerst langzaam in te moeten doordringen?" » J a." »En wanneer de ziel moet naspeuren en raad noodig heeft: wien moeten we hier dan hooger schatten, den bedachtzame, die zich nauwelijks durft beraden en weinig ondervinding heeft, of hij die wel inziet en snel besluit." «Den laatste zou ik denken." »Vat nu alles samen: vindt ge dan niet dat zoowel in lichamelijke als geestelijke dingen het snelle en vaardige schooner is en beter dan het bedachtzame en trage?" »lk vrees, ja!" »De wijsheid zal dus wel niet rust en bedachtzaamheid beteekenen, en een wijs leven niet noodzakelijk een rustig leven zijn, tenminste naar al wat we tot nu toe ervaren hebben; want wijsheid kennen we nu eenmaal als iets schoons en goeds, en wat wij met bedachtzaamheid doen, bleek ons een van beide, öf nimmer èf zeer zelden schooner te zijn dan wat ons snel en vlug van de hand gaat. Maar zelfs dan, wanneer we, ruim gerekend, evenveel bedachtzame als snelle en vaardige handelingen schoon moesten vinden, dan nog zou een bedachtzaam optreden niet meer wijsheid verraden dan een koen handelen, noch een rustig leven meer wijsheid dan een onrustig, want, nog eens, wij moeten de wijsheid onder de schoone dingen rangschikken en al het snelle komt ons minstens even schoon voor als het bedachtzame." »Het is wel waar wat ge daar zegt, Sokrates!" »Nu dus nog eens, Charmides," zeide ik, en let ditmaal beter op. Denk eerst eens goed na, hoe de wijsheid op u inwerkt, wanneer ze in u is, en dan, hoe te oordeelen naar hare werking, haar aard zijn moet. En beantwoord dan rondweg, nadat gij alles wel overwogen hebt, opnieuw mijn vraag: Wat is wijsheid?" Charmides zweeg een poos, en scheen de zaak '9 nu werkelijk onversaagd, als een beproefd wijsgeer, te doordenken. Eindelijk had hij het: »De wijsheid leert de menschen bescheiden te zijn en verwekt schaamte in hen. ]k geloof Sokrates, dat wijsheid zooveel beteekent als schaamte." »Goed, Charmides! Maar hebt ge zooeven juist niet toegestemd, dat wijsheid iets schoons is ?" «Zeker!" »En zijn de wijzen, naar uw meening, ook geen goede menschen?" »Ja zeker!" »Maar kan dan goed zijn, wat de menschen niet goed maakt?" «Onmogelijk!" »En noemt gij daarom de wijsheid niet slechts schoon, maar ook goed?" «Natuurlijk!" «Wat nu? Gelooft ge dan Homerus niet, waar hij zegt: «Schaamte misstaat den nooddruftigen man?" «Natuurlijk geloof ik hem." «De schaamte schijnt dus beide, goed en niet goed te zijn!" «Het schijnt wel zoo!" «Maar de wijsheid, nietwaar, is alleen goed, daar ze de menschen, die ze in bezit neemt, altoos goed en nimmer slecht maakt?" «Met hetgeen ge daar zegt stem ik volkomen in." »Nu, dan ziet ge het zelf: de wijsheid kan nooit zooveel als schaamte beteekenen, daar de wijsheid onder alle omstandigheden goed, maar de schaamte èn goed èn slecht zijn kan. »Ook daarin moet ik u volkomen gelijk geven, Sokrates," zei hij. «Maar zeg mij dan eens: wat denkt ge hiervan? Iemand heeft me eens gezegd: Wijsheid beteekent zooveel als: ieder moet het zijne doen. Had hij daarin gelijk of niet?" »0 slimmerik !" zei ik, »hcbt ge dat soms van Kritias of een ander wijsgeer?" »ln elk geval van een ander dan ik," viel Kritias in. »Komt het er eigenlijk wel zoo veel op aan, van wien ik 't heb ?" vroeg Charmides. «Zeker niet!" hernam ik. »We behoeven hier volstrekt niet te onderzoeken, wie u dit gezegd heeft, maar alleen of zijn gezegde met de waarheid overeenkomt." «Dat noem ik verstandig gesproken." «Inderdaad, bij Zeus! maar of wij erin zullen slagen, is een andere vraag. Ik twijfel er aan, want het klinkt me wel wat raadselachtig, dat wijsheid beteekent: ieder moet het zijne doen." «Waarom ?" «Wel, hij kan toch moeilijk een woordelijke opvatting van zijn uitspraak bedoelen. Of denkt ge dat een onderwijzer niets doet, wanneer hij schrijft of leest?" «Hij doet natuurlijk iets." «En gelooft ge dat die onderwijzer altijd slechts alleen zijn eigen naam schrijft en leest, en zijn leerlingen ook slechts hun eigen namen leert schrijven en Jezen ? Of hebt ge op school niet evengoed de namen van uw vijanden als van uw vrienden en uzelve geschreven ?" «Natuurlijk, Sokrates!" »En toch kan men niet zeggen, dat ge daarom vrijpostiger en onverstandiger zijt geworden." «Weineen!" «En ondanks dat hebt ge met dit alles niet louter het uwe gedaan, waar toch schrijven en Jezen ook iets doen is." «Ja, dat is het zeker." «En zieken genezen, huizen bouwen, weven, — neem welk handwerk ge maar wilt —, is toch ook iets doen, nietwaar ?" «Stellig!" «Daarom nogmaals : ik begrijp u niet. Is de bedoeling, een stad wordt dan goed bestuurd, wanneer iedereen zijn eigen kleêren moet wasschen en weven, zijn eigen schoenen moet maken, zijn eigen oliefleschje, zijn kam, ja al zijn benoodigheden moet vervaardigen, wanneer niemand anders daaraan iets doen mag en iedereen slechts het zijne mag behartigen?" «Volstrekt niet!" «Maar wordt een stad die met wijsheid bestuurd wordt, goed bestuurd?" «Zonder twijfel." «En zou het dus geen teeken van wijsheid zijn, wanneer ieder slechts het zijne deed?" «Neen!" «Dan blijkt dus, dat uw vriend zich in zijn be- 3 wering: wijsheid beteekent: ieder moet het zijne doen, inderdaad raadselachtig heeft uitgedrukt. Want ik zou volgens het besprokene niet gaarne aannemen dat hij zoo onnoozel is, het woordelijk te bedoelen. Of was het misschien een dwaas, van wien ge het gehoord hebt, Charmides?" «Volstrekt niet: ik houd hem integendeel voor een zeer wijs mensch." »Des te meer waarschijnlijk, dat hij een soort raadsel bedoeld heeft, want het lijkt me inderdaad zeer moeilijk te vatten, wat wel zijn bedoeling kan geweest zijn." »Dat schijnt wel." »Wat kan dat dus beteekenen: leder moet het zijne doen? Kunt gij het me wellicht ophelderen?" »Ik niet, bij Zeus! en misschien wist hij, van wien ik het heb, zelf ook niet, wat hij er mee bedoelt." Bij deze woorden begon Charmides te lachen en wierp Kritias tersluiks een blik toe. Men kon het Kritias reeds lang aanzien, dat de zaak hem hinderde, want hij was gekwetst in zijn eerzucht; en waar hij zich vroeger reeds met moeite beheerschte, kon hij nu niet langer lijdelijk blijven, In elk geval stond nu vast, wat ik reeds vroeger vermoed had, dat Charmides zijn opvatting van Kritias had, en daar hij geen lust had het antwoord dat een ander hem in den mond had gegeven, verder te verdedigen, prikkelde hij Kritias en wees naar hem als wilde hij zeggen: «Ziedaar, ge zijt weerlegd!" Kritias nu werd boos: evenals een dichter op een tooneelspeJer, die door siecht speJ zijn geheele stuk bedorven heeft en hij viel uit: »Dat is allerprachtigst, Charmides! Gelooft ge waarlijk dat, wijl gij niet weet wat uw vriend bij zijn bewering dat «wijsheid beteekent: ieder moet het zijne doen," gedacht heeft, hij het zelf ook niet weet?" »Ach, mijn waarde," onderbrak ik, «het is toch waarlijk geen wonder dat Charmides, bij zijn jonge jaren, dat niet weet. Dat zou men eer van u kunnen verwachten, dat is iets anders: gij zijt oud genoeg en houdt u met zulke vragen veel op. Wanneer gij dus zijn meening over de wijsheid zijt toegedaan en het antwoorden voor hem wilt overnemen, mij goed: dan zal ik verder met u samen onderzoeken of Charmides gelijk heeft of niet." «Zeker, ik denk er evenzoo over," antwoordde Kritias, «en ik zal mijn meening verdedigen ook." «Dat is uitnemend, Kritias! Vertel me dus — ik heb deze vraag reeds vroeger gesteld: denkt ge ook hierin evenals hij, of liever als ik, dat alle handwerkers iets maken?" «Natuurlijk." «En wat vindt ge: maakt ieder alleen het zijne, of niet ook dat, wat anderen noodig hebben. Denk eens aan een bouwmeester, een schoenlapper, een wever!" «Zooals van zelf spreekt maakt elk van hen ook dat, wat anderen noodig hebben." «Men zou dus kunnen zeggen: Zij zijn wijs, zonder dat daarom ieder nog alleen het zijne maakt, zooals ge zegt. Niet waar?" »Waarom niet? Wie zou daar iets tegen kunnen hebben ?" «Ja, ik niet, maar misschien hij, die eerst aannam, «wijsheid beteekent: ieder moet het zijne doen" en die zich nu moet laten welgevallen dat ook zij wijs zijn, die dat doen, wat anderen noodig hebben." »lk," antwoordde hij, »heb toegegeven, dat ieder die het zijne doet, ik zeg: «doet" bezonnen is. Ik heb toch niet »maken" gezegd?" »Dus, welbegrepen, beteekent maken en doen voor u niet hetzelfde?" »0 neen, volstrekt niet, en ook maken en werken is voor mij niet hetzelfde. Dat heb ik van Hesiodus geleerd, die zegt: «Werken is nimmer een schande." Maar meent ge soms dat Hesiodus onder iets werken of doen al die dingen bedoeld heeft, die gij zoo even hebt opgesomd, zou hij baantjes als deze niet voor schandelijk gehouden hebben: schoenlappen, sardinenventen en de lichtekooispelen? Dat zult ge toch niet gelooven, Sokrates ? neen Hesiodus maakte wel degelijk onderscheid tusschen eenvoudig iets maken, en iets doen, iets uitwerken: iets maken achtte hij dan oneervol, zoo vaak het zonder zin voor het schoone geschied; maar werk heeft hij nooit voor onteerend gehouden, daarvan ben ik overtuigd. Want wat men met een edel doel en met het oog op nuttigheid maakt, dat heet werken, arbeid; en daad is alles wat op die wijze tot stand komt. En meer nog: alleen dit scheppen achtte hij passend en menschwaardig, maar het andere achtte hij menschonwaardig en onbehoorlijk, en daaruit moge wij ten slotte het besluit trekken, dat Hesiodus en met hem elk verstandig mensch, hèm wijs genaamd heeft, die het zijne doet." »lk erken, Kritias, dat ge nog maar nauwelijks begonnen waart, toen ik reeds ongeveer wist, dat ge alles wat menschwaardig is en wat goede menschen maken, daden zoudt noemen, want ik heb reeds van Prodikos duizend dergelijke woordonderscheidingen gehoord. Voor mijn part kunt ge de woorden nemen zooals je wilt, alleen om een ding moet ik u verzoeken: Gij moet er onmiddelijk bijvoegen, op welke zaken ge die woorden betrekt. Begin dus nog eens en druk u dan wat duidelijker uit. Wat goede menschen doen of maken of hoe ge het dan noemen wilt... noemt ge dat wijsheid? Ja of neen?" »Ja!" )>Wie dus iets slechts doet, is niet wijs?" • »Ja, mijn waarde, is dat uw meening ook niet ?" »Dat doet er voorloopig niet toe. Dat gaat ons niets aan. We hebben hier uwe bewering te onderzoeken!" »A1 goed! mijn meening is: wie niet het goede maar het booze doet, is niet wijs; wie echter het goede doet en het booze laat, die is wijs. De handeling van den goeden mensch dus is wijsheid; mij dunkt, dat is toch duidelijk genoeg." »]k wil ook volstrekt niet bestrijden, dat ge hierin volkomen gelijk hebt. Alleen dit zou ik nog gaarne van u vernemen: weten de wijzen, dat ze wijs zijn?" «Natuurlijk weten ze dat!" »Ze weten dus, dat ze wijs zijn, goed! Hebt ge zooeven niet toegestemd, dat ook handwerks- en andere lieden, die iets maken wat anderen noodig hebben, zonder meer zeer wel wijs kunnen zijn?" »Ja, dat heb ik gezegd. Waarom vraagt ge dat?" »0... om niets. Maar zeg mij nog even: doet een arts, die een zieke geneest, een nuttig ding, zoowel voor zichzelf als voor dengeen die hij geholpen heeft?" »Zeker." »En doet hij daarmee bijgevolg niet het zijne en meer dan het zijne?" »Ja." »En is hij die het zijne doet niet wijs?" »Ja, die is wijs." »Moet een geneesheer nu steeds de onbeperkte zekerheid hebben, dat zijn behandeling aan de zieke ook beterschap brengen zal ? Of, wat hetzelfde is, weet een handwerker altijd zeker, of zijn arbeid hem iets zal opbrengen of niet?" »Niet altijd, waarschijnlijk." «Dikwijls dus kan het middel van den geneesheer heilzaam of schadelijk werken, zonder dat hijzelf weet, hoe het werkt. En toch handelt hij slechts dan wijs, wen hij heilzaam en nuttig werkt, nietwaar?" »J a." «Terwijl de geneesheer dus nuttig werkt, handelt hij wijs en is hij wijs, en ondanks dat, is hij van zijn wijsheid onkundig. Hoe is dat mogelijk?" )>lk zie wel Sokrates, dat het niet uitkomt. Wanneer ge gelooft dat mijn stellingen tot zulke gevolgtrekkingen moeten leiden, dan wil ik ze liever geheel terugtrekken, en liever zal ik mij niet schamen te erkennen, dat ik ongelijk heb, dan toegeven dat iemand wijs kan zijn zonder dit te weten. Ja, dan zou ik liever nu beweren: wijsheid beteekent juist niets anders, dan zich zelf kennen, en daarmee sluit ik mij aan bij hem, die het opschrift plaatste op den tempel te Delphi, dat daar staat, naar mijn opvatting, als een groet van den god, en die beteekent dat de gebruikelijke groet: «Verheugt u", hier niet past, en dat de menschen elkander hier moeten opwekken, niet zich te verheugen, maar wijs te zijn. De god begroet op deze wijze de menschen, wanneer zij tot hem komen, waardiger dan de menschen elkaar onderling; dit tenminste, vermoed ik, was de bedoeling van hem, die het opschrift plaatste. «Wees wijs", roept het de binnenkomenden toe, zij het in raadselachtige woorden, als een ziener; want «Ken u zelf" en «wees wijs", is geheel hetzelfde, al heeft men dat spoedig uit het oog verloren: zooals dunkt mij ook in het geval van de lieden, die later op den tempel de andere opschriften stelden: «Nooit te veel", en «de borg woont naast zijn verderf." De mannen meenden dat het »Ken u zelf" een raad van den god aan de menschen was, en niet zoo zeer epn groet; en om nu hierin niet bij den god achter te blijven en zelf ook eens nuttige wenken te geven, plaatsten ze die beide opschriften op den tempel. Opdat gij echter moogt begrijpen, Sokrates, waarom ik dit alles vertel, moet gij weten dat ik mijn vroegere opvatting prijs geef; misschien had ik, misschien ook gij gelijk: duidelijk heeft zich in elk geval geen van ons beiden uitgedrukt. Maar wanneer ge me hierin nu niet bijvalt, dat wijsheid beteekent zichzelf kennen, dan zal ik u anders te woord staan!" »Maar, mijn beste Kritias, gij doet alsof ik beweerd had, dat ik nauwkeurig antwoord wist op de vraag die ik u voorleg, en alsof het geheel van mijn goeden wil afhing, u bij te vallen of niet. Ge vergist u! Ook ik zoek, zoek juist zooals gij, omdat ook ik het niet weet. En eerst na de zaak ernstig te hebben onderzocht, wil en kan ik u zeggen, of ik uw meening deel of niet. Wacht dus eerst mijn onderzoek af." »Goed, ik zal wachten; onderzoek gij dan." »Dat zal ik doen. Wanneer dan wijsheid hetzelfde is als zichzelf kennen, dan is zij blijkbaar een soort wetenschap, en moet ze ook haar voorwerp hebben. Is dat niet zoo?" »Wel, ze heeft eenvoudig zichzelf tot voorwerp " »ls de geneeskunde niet ook een wetenschap, en heeft zij niet ook een voorwerp, en wel het gezonde en zieke lichaam?" »Zeker!" »En wanneer ge mij vraagt, of ze ons als ■zoodanig van nut is, zou mijn antwoord luiden : haar nut is niet gering. Want de gezondheid, die ze ons brengt, is een zeer goed ding; zijt ge dit met me eens." «Volkomen." »En wanneer ge verder vragen zoudt, welk voordeel we dan van de bouwkunst hebben, de wetenschap wier voorwerp het bouwen van huizen is, zoo zou ik onmiddellijk antwoorden: huizen. En hetzelfde geldt van alle wetenschappen. TVlaar nu moet ge me veroorloven hetzelfde onderzoek in te stellen naar de wijsheid, de wetenschap, die, naar ge zegt, zichzelf tot onderwerp heeft. Welk goed werk, dat haar weidschen naam waard is, doet die wijsheid dan toch? Komaan, wat hebt ge daarop te antwoorden ?" »Maar Sokrates, ge richt uwe vraag ni^et goed in. Ge kunt die wijsheid niet met de andere wetenschappen vergelijken, evenmin als deze onderling. Neem eens de rekenkunde en de meetkunde: is het nut dat we van beide wetenschappen trekken soms even tastbaar als een huis of een kleed, als de dingen dus die ons de bouw- en weefkunst of een ander handwerk verschaffen? Laat me dan in dit geval het goede resultaat, zooals ge zegt, eens zien !... Ziet ge wel, ge kunt het niet!" «Ge hebt volkomen gelijk, Kritias; maar in dit geval kan ik u iets anders aanwijzen: namelijk welk voorwerp elk dezer beide wetenschappen 4 heeft, en dat dit voorwerp iets anders is dan de wetenschap zelf. Zoo is het onderwerp der rekenkunst de even en oneven getallen, hunne eigenschappen en onderlinge verhouding. Heb ik geen gelijk?" » Zeker." »En zijn nu die even en oneven getallen, het onderwerp dier wetenschap dus, niet iets anders dan die wetenschap zelve?" «Ongetwijfeld!" »En evenzoo heeft de weegkunst het lichtere en het zwaardere tot voorwerp. Het lichte en het zware echter is weer iets anders dan de wetenschap van het wegen zelve. Of is het soms hetzelfde?" »Neen, het is iets anders." »En geef me nu antwoord op deze vraag: Wat is het voorwerp van de wijsheid, dat van de wijsheid zelf onderscheiden is?" »Nu zijn we er, Sokrates! nu hebt ge zelf gevonden waardoor de wijsheid zich van andere wetenschappen onderscheidt: wel is waar buiten uw wil, want gij zocht voortdurend naar een overeenkomst tusschen haar en de overige. Al de wetenschappen hebben dus haar voorwerp buiten zich en niet in zich; de wijsheid alleen is de kennis èn der andere wetenschappen, èn die van zich zelf: Trouwens ge weet dit zeer goed: doch ge maakt nu werkelijk de fout, die ge vroeger berispt hebt, daar ge mij tot eiken prijs weerleggen wilt en zoodoende vergeet, waarover het eigenlijk gaat." »Ge schijnt nog steeds van meening te zijn, dat, wanneer ik u al te weerleggen zoek, ik dit doe uit geen anderen grond dan dezen zeer eenvoudigen: dat ik zelf graag zou zien, hoe ver ik komen kan, en dat ik voor niets ter wereld meer angst heb, dan voor de mogelijkheid me heimelijk reeds zeker te voelen van een zaak, waar ik in werkelijkheid nog niets weet. En daarom verklaar ik nu eens voor al, dat ik uw beweringen slechts ter wille van mij zeiven en eenige vrienden onderzoek. Want dit stemt ge voorzeker toe: de begeerte om zich de dingen duidelijk te maken is een algemeen menschelijke eigenschap." »Volgaarne, Sokrates." «Welnu, geef me dan welgemoed op de volgende vragen, zoo goed ge kunt, een antwoord en laat de berekening of Sokrates dan wel Kritias weerlegd wordt buiten beschouwing." »Dat is billijk; ik zal doen zooals ge wilt." »Goed! Zeg dan nog eens, wat naar uw inzicht wijsheid is." «Welnu : de wijsheid is zoowel de eenige wetenschap die zichzelf tot onderwerp heeft, als de wetenschap aller andere wetenschappen." »Ze is dus de wetenschap van het weten: moet ze dan ook niet tevens de wetenschap van het niet-weten zijn?" «Zeker." «De wijze dus alleen zal zichzelf kennen, en in staat zijn te onderzoeken wat hij weet en wat hij niet weet. Hij alleen zal beoordeelen kunnen wat anderen weten en wat, wanneer ze werkelijk weten, ook gelooven te weten, of gelooven te weten en inderdaad niet weten: hij alleen, de wijze, en niemand anders. En wijs zijn, wijsheid te bezitten, zichzelf kennen, beteekent: werkelijk weten wat men weet en wat men niet weet. Heb ik uw bedoeling zoo goed begrepen?" »Ja, zoo bedoel ik het." »Zeus zij dank! Nu vraag ik dus: ten eerste: is het mogelijk te weten, dat men weet en niet weet en wat men weet en niet weet; — en ten tweede : aangenomen dat dit zoo is, waartoe dient deze wetenschap, welk nut hebben we ervan?" »Dat moeten we juist onderzoeken." »Nu vooruit dan, beste Kritias, begin uw onderzoek! Misschien kunt gij er beter uitkomen; ik kan, eerlijk gezegd, niet verder, en ik zal u maar dadelijk zeggen waarom." «Welnu?" »Het ligt uitsluitend daarin, dat er naar uw bewering een wetenschap zou zijn, die zichzelve en alle ander weten tot onderwerp heeft en tevens ook wetenschap van het niet-weten is." «Zonder twijfel!" «Maar let nu eens op, hoe onzinnig het is, wat we daarmee wilden beweren. Want wanneer ge deze norm aan de overige wetenschappen aanlegt, zult ge onmiddellijk het onmogelijke van uw bepaling inzien." «Hoe zoo? Aan welke andere wetenschappen?" «Neem bijvoorbeeld het zien. Kunt ge u een gezicht voorstellen, dat niet waarneemt wat alle andere gezichtsorganen waarnemen, maar alleen zichzelf en al het andere zien benevens al het nietzien : een gezicht dus, dat geen kleuren, maar wel zichzelf en alle denkbare soorten zien waarneemt? Js zoo iets mogelijk?" «Waarachtig niet." »Of kunt ge u een gehoor indenken, dat geen enkelen klank, maar wel zichzelf en elk ander hooren en niet-hooren waarneemt?" »Neen!" «Weet ge misschien onder de andere zintuigen er een, dat wel zichzelf en de andere zintuigen, maar de voorwerpen die dat zintuig gewoonlijk waarneemt, niet waarneemt?" «Neen!" »Is er dan soms een begeerte die niet naar eenige voldoening, maar wel naar zichzelf en alle andere begeerten verlangt? Of een wil, die niet het goede, maar wel zichzelf en elk ander willen wil ?" »Neen!" »Maar is er misschien een liefde, die niet het schoone, maar slechts zichzelf en elke andere liefde bemint?" «Neen!" «Dan soms een vrees, die wel voor zichzelf en elke andere vrees, maar niet voor iets werkelijk verschrikkelijks vreest?" «Neen!" «Of een oordeel, dat over zichzelf en elk ander oordcel een oordeel heeft, maar verder over niets van al waarover een oordeel bij de menschen bestaat?" »Neen!" »Altijd neen! Maar toch moet er een wetenschap zijn, die, als gezegd, wel niets weet van alles wat men mogelijkerwijze leeren kan, maar wel zichzelve en alle ander weten tot voorwerp heeft?" »Ja Sokrates, dat heb ik beweerd." »ls zulk een wetenschap dan zacht gesproken wel niet zeer merkwaardig?... als ze tenminste werkelijk bestaat! Maar laat ons aannemen, dat dit werkelijk het geval is, (want anders raken wij den draad weer kwijt), en er wat nader op ingaan." «Uitmuntend!" «Deze wetenschap dan is de wetenschap van een voorwerp, en dit is juist hare eigenschap. Dat staat toch vast?" «Zeker." «Wat grooter is heeft de eigenschap, dat het grooter is dan een ander ding — «Dat klopt." «Grooter dan het kleinere?" «Natuurlijk." «Let nu goed op! Wanneer we een ding vonden, dat eenerzijds grooter was dan zichzelf, en grooter dan alle andere groote dingen, maar andererzijds niet grooter dan dat waarmee vergeleken die andere dingen grooter zijn: dan moest dat merkwaardige voorwerp hoewel het grooter is dan zichzelf, noodzakelijk ook kleiner zijn dan zichzelf. Is dit niet zoo? «Zonder twijfel." »En wanneer iets dubbel zoo groot is dan zichzelf, en al het andere dubbele, dan moet het tevens de helft van zichzelf en van al het andere dubbele zijn." »Dat is waar." »Wat dus meer is dan zichzelf moet tevens ook minder zijn dan zichzelf, wat zwaarder is tevens lichter, wat ouder tevens jonger: met andere woorden: een ding dat zijn werking op zichzelf uitoefent, moet het voorwerp van zijn werking ook in zichzelf hebben. Het gehoor, bijvoorbeeld, heeft de klank als voorwerp nietwaar?" »J a zeker!" » Wanneer het gehoor nu zichzelf hooren wilde, moest het zelf eerst klank voortbrengen, om zich zelf daarna te hooren: iets anders buiten zichzelf mocht het dan niet vernemen." »Neen!" »En evenzoo moest het gezicht, om zichzelf te zien, kleur hebben. Een kleurloos gezicht zou zichzelf toch niet kunnen zien?" »Neen!" »Ge ziet dus, Kritias, in al deze gevallen blijkt het onmogelijk of minstens twijfelachtig of een ding zijn werking in zichzelf uitoefenen kan. Voor al wat grootte, veelheid en dergelijke betreft hebben we de totale onmogelijkheid, dunkt me, toch volkomen bewezen." » Jawel." »En dat het gehoor zichzelf hooren, het gezicht zichzelf zien, de beweging zichzelf bewegen, de warmte zichzelf verwarmen kan, moet toch voor menigeen twijfelachtig zijn. Weliswaar zullen er tevens menschen zijn, wie zoo iets zeer natuurlijk voorkomt. Maar om hier scherp te onderscheiden wordt integendeel een zeer grooten geest vereischt, om namelijk dit alles tot helderheid te brengen: of er geen enkel ding zoo geschapen is, dat het slechts op zich zeiven en op niets anders inwerkt, en of niet wellicht sommige dingen deze eigenschap bezitten, en de overige niet." En ten slotte moest dan uitgemaakt worden of tot die sommige dingen ook die wetenschap behoort, welke wij wijsheid noemen. Ik durf hier geen beslissing nemen, en ik kan dus evenmin zeggen, of zooiets als een wetensehap van het weten mogelijk is, noch of ze, wanneer zij bestaat, met de wijsheid overeenkomt, want dan diende eerst nog een andere vraag beantwoord, namelijk of deze wijsheid, zoo bepaald, ons ook van eenig nut is, of niet, want dat de wijsheid, in den gewonen zin opgevat, een heerlijk goed is, is, dat weet ik wel vooruit. Maar gij, o zoon van Kallaischron, hebt nu eenmaal de wijsheid als een wetenschap van weten en niet-weten bepaald: daarom moogt gij ons ook aantoonen, ten eerste: of zoo iets als die wetenschap, zooals ik boven gezegd heb, mogelijk is, en ten tweede: of ze ons dan ook eenig nut brengt, of ze ons, in éen woord, gelukkig maakt. Wanneer ge dit kunt, za) ik tevreden zijn en u omarmen." Kritias hoorde mij aan en bemerkte dat ik niet voortkwam, en evenals nu het geeuwen, zooals welbekend is, aanstekelijk werkt, zoo ging ook mijn verlegenheid op hem over: hij kon evenmin voort. Daar hij echter eerzuchtig is, schaamde hij zich voor de toehoorders en wilde niet toegeven dat hij mijn verzoek, dit tot klaarheid te brengen, niet kon voldoen. Daarom praatte hij een poos heen en weer, en beproefde, zoo goed het ging, zijne verlegenheid te verbergen. Om echter de zaak verder te brengen, viel ik hem in de rede: »Als ge 't goed vindt, Kritias, dan zullen we nu eerst maar eens aannemen dat er een wetenschap van weten en niet-weten bestaat; later kunnen wij dan wel onderzoeken of die veronderstelling gegrond is. Geef nu slechts hierop antwoord. Gesteld dat zulk een wetenschap mogelijk is, in hoeverre kunnen wij nu weten wat wij weten en niet-weten ? Want zichzelf kennen beteekent: weten wat men weet en niet weet. Dat hebben we toch uitgemaakt ?" «Zeker, en dat is waar ook. Want wanneer iemand de wetenschap bezit, die zichzelf tot voorwerp heeft, zoo moet hijzelf natuurlijkerwijze in het bezit zijn van den inhoud zijner wetenschap. Evenals iemand snel is die snelheid, schoon is die schoonheid, en wetend is, die wetenschap bezit, zoo zal ook iemand, die de wetenschap heeft, die zichzelf tot voorwerp heeft, zichzelven kennen." 5 »Dat bestrijd ik ook volstrekt niet, dat een mensch, die deze wetenschap bezit, zichzelven kent; waarop het voor mij aankomt, is: zal hij, door het bezit van deze wetenschap weten wat hij weet en niet weet?" «Maar Sokrates, dat is toch geheel hetzelfde." «Misschien, maar ik bèn nu eenmaal zoo onbegrijpelijk; ik kan maar niet vatten, dat weten wat men weet en niet weet hetzelfde is als zichzelf kennen." «Ik begrijp u niet!" «Hoor dan! Kan deze wetenschap van weten en niet-weten ooit meer vermogen dan eenvoudig zeggen : dit is wetenschap en dit is geen wetenschap." «Neen «Is de wetenschap van wat gezond en ziek is en het niet-weten daaromtrent hetzelfde als, laat ons zeggen, de wetenschap der staatszaken en het niet-weten daaromtrent?" «In geen geval." «Het een is dus geneeskunde, het ander staatkunde, maar is dan dat waarover wij spreken niets anders dan wetenschap, zuivere wetenschap?" «Ja." «Wanneer dus iemand alleen deze kennis bezit en dus in een gegeven geval niet op andere wijze weet te ervaren wat gezond en ziek, wat recht en onrecht is, dan kan hij met behulp van die kennis niet meer weten dan d&t hij een zeker weten heeft, 't zij over zichzelf, 't zij over anderen." «Ja." »Maar hij kan door die kennis niet weten wat hij weet? Want wat gezond is en wat ziek, weet hij door de geneeskunde en niet door de wijsheid ; de harmonie kent hij door de muziek en niet door de wijsheid, het huizen bouwen verstaat hij door de bouwkunde en niet door de wijsheid en zoo met alles." »Zeer waar!" »Hoe zou hij dan alleen met zijn wijsheid, die niets anders dan de wetenschap van weten en nietweten is, te weten kunnen komen, dat hij de kennis van wat gezond of ziek is, of de kennis der bouwkunde bezit ?" »Dat kan ook niet." »Nu dan, wie dat alles niet weet, zal dan ook nooit weten wat hij weet, maar alleen dat hij weet." »Het schijnt wel zoo." »Aldus: wijs zijn beteekent niet een kennis van wat iemand weet, maar alleen een kennis dat men iets weet?" »Men moet het wel aannemen." »En evenmin kan de wijze bij zijn medemensch dus nagaan of hij datgene wat hij voorgeeft te weten werkelijk ook weet of niet. Hij kan hoogstens weten, dat zoo iemand een zekere kennis bezit: waarvan echter zal zijn wijsheid hem nooit kunnen openbaren ?" «Blijkbaar niet!" »Deze wijze kan dus een geneesheer niet onderscheiden van een die er zich voor uitgeeft; evenmin kan hij op andere gebieden valsch en echt uiteenhouden. Stellen we nu dit geval: de wijze of iemand anders wil den werkelijken van den valschen geneesheer onderscheiden; hoe zal hij dat dan klaarspelen? Hij kan natuurlijk niet met hem over de geneeskunde spreken, want dat is de bijzondere wetenschap van den geneesheer ; die alleen kan zeggen : dat is gezond, en dat is ziek. Zijn we dat niet zoo overeengekomen ?" «Zeker!" »Maar de ware wetenschap is den geneesheer vreemd; want ware wetenschap hebben immers alleen de wijzen ?" »Ja." »Maar dan zou onze geneesheer ook niets van zijn eigen vak verstaan, daar dit toch een wetenschap is?" «Inderdaad!" »En de wijze zal van den geneesheer slechts zooveel weten, dat deze een zekere soort wetenschap heeft, wanneer hij deze dus nauwkeuriger wil leeren kennen, dan moet hij ook het voorwerp der wetenschap van den geneesheer zoeken. Want een wetenschap is niet wetenschap alleen : men moet ze nader bepalen en haar voorwerp kennen." «Natuurlijk." «De geneeskunde nu onderscheidt zich hierin van de andere wetenschappen, dat haar voorwerp het gezonde en zieke lichaam is?" «Dat is duidelijk." »Men moet de geneeskunde dus op eigen en niet op vreemd gebied leeren kennen, indien men er iéts over wil te weten komen." » J a." »Dat beteekent: de deskundige zal den geneesheer in zijn kunst op de proef stellen, in alles dus wat verband houdt met het gezonde en zieke lichaam." »Ja, ja." »Moet hij dus niet opletten of zijn woorden waar zijn en zijn daden goed zijn?" »Dat is noodzakelijk?" »En vertel mij nu: kan iemand dat alles doen zonder de geneeskunde te kennen?" »Neen." »Niemand kan dat dus, dan een geneesheer zelf, en in elk geval niet een alleen-wijze, tenzij hij behalve wijze bovendien nog geneesheer ware." »Dat klopt." «Wanneer dus de wijsheid alleen een wetenschap van weten en niet-weten is, en van niets meer, dan is ze overal eer toe geschikt dan tot het onderscheiden van den waren geneesheer van den voorgewenden geneesheer, en het uiteenhouden van echt en valsch op andere gebieden. Veeleer zal ze alleen van haar eigen wetenschap op de hoogte zijn, en van hem die ze uitoefent. Heb ik geen gelijk?" »Ja!" »En wanneer ze nu niets meer kan dan dat, wat hebben we dan aan die wijsheid, Kritias ? Indien het waarlijk zoo was als we eerst hebben aange- nomen, dat de wijze werkelijk wist wat hij weet en niet weet, en dat hij het eene wist en het andere niet wist en dat ook bij anderen onderzoeken kon, dan inderdaad zou de wijsheid ons van zeer groot voordeel zijn. Denk u slechts: wij wijzen zouden van nu af aan zonder misgrepen leven, en ook zij die onder onze leiding stonden, zouden nimmer meer dwalen. We zouden niet meer beproeven wat wij niet kunnen, maar elke arbeid overlaten aan de meesters in het vak en ook aan onze ondergeschikten zouden we geen werk opdragen, dat voor hen ongeschikt was, zoodat ze alleen datgene zouden verrichten wat ze waarlijk geleerd hadden. Dan zouden, in wijsheid bestuurd, staat en huisgezin bloeien, wijl waar de dwaling wordt weggenomen en de waarheid heerscht, alle menschen, wat ze ook mogen doen, goed doen, en goed doende gelukkig zijn. Verlangden we niet al deze dingen van de wijsheid, toen we vaststelden dat het veel waard is, te weten wat men weet en wat niet, o Kritias?" «Zeker!" «En nu ziet ge: zoo'n wetenschap bestaat niet." «Ja, dat zie ik helaas " «Misschien echter heeft de wijsheid, die wij zoo juist als de wetenschap van weten en niet-weten omschreven hebben, alleen betrekking op het Goede, in dien zin, dat een wijze alles wat hij leert, gemakkelijker bevat, daar alle enkelheden hem in verband met die ééne wetenschap duidelijker en doorzichtiger toeschijnen. En dat niet alleen, maar hij zal ook de kennis van anderen en het gebied zijner eigen kennis met meer zekerheid onderzoeken dan zij die dit zonder die wijsheid doen. Zou het soms mogelijk zijn dat dit het eenige is wat de wijsheid ons geven kan, en hebben wij niet veel meer in haar gezocht, dan zij in heeft?" «Misschien wel!" «Waarschijnlijk is dus ons geheele onderzoek nutteloos geweest, want dat zie ik wel: indien dit het wezen der wijsheid is, dan volgen daaruit nog merkwaardige dingen. Laat ons slechts zien! Gesteld er bestaat een wetenschap van weten en niet-weten, en wijsheid beteekent, zooals we zijn overeengekomen, weten wat men weet en niet weet. Laat ons nu aan deze stelling niet tornen, maar ze laten voor wat ze is, daar we dan nu beter kunnen zien of die wijsheid eenig nut heeft. Want ik geloof niet, Kritias, dat we juist oordeelden, toen we zooeven beweerden dat de wijsheid dan alleen een groot goed is, indien zij ons in staat stelt een staat of een huisgezin wèl te bestieren." »Zoo, waarom?" »Hoe zal ik zeggen? We hebben zooeven wat snel beslist, dat alleen dan iets goeds voor de menschheid te verwachten viel, wanneer een elk dat deed wat hij kon, en dat wat hij niet kon overliet aan wie het geleerd hadden." »En was dat dan niet juist?" »Ik geloof het niet!" »Wel, dat is merkwaardig!" »Bij den hond ja, merkwaardig is het. En ik heb het voorzien, toen ik verklaarde, dat onze wijsheid nog merkwaardige gevolgen zou blijken te hebben en dat ons geheele onderzoek, naar ik vreesde, doelloos geweest zou zijn. Want, wanneer dit werkelijk de wijsheid is, dan zie ik nog niet in, dat ze ons dan zoo bijzonder veel helpt tot het Geluk." «Hoedat? Ik begrijp u niet: druk u dan zoo uit, dat wij uw bedoeling vatten kunnen." «Mijn hemel, ja, misschien droom ik. Maar ondanks dat moet ik, uit eerbied voor mijzelf, mijn gedachten uitdrukken." «Daar hebt ge gelijk in." «Zoo luister dan naar het verhaal van mijn droom: ik weet niet of hij tot mij kwam door de poort van hoorn of door die van ivoor, maar in ieder geval een droom is het! Wanneer de wijsheid zooals we vroeger bepaald hebben, ons waarlijk in alles beheerschte, dan zou een ieder volgens zijn ware weten handelen: geen stuurman zou ons meer misleiden, geen valsch geneesheer, geen valsch veldheer, niemand die iets te kennen voorgeeft wat hij niet kan, zou ons meer een rad voor de oogen draaien; ons lichaam zou gezonder zijn, we zouden ons met grooter veiligheid op zee wagen, en met grooter vertrouwen in den oorlog; ons huisraad, onze kleeding, ons schoenwerk, alles zou degelijk vervaardigd zijn, want dan hadden we in ieder vak de ware handwerkers en meesters, ja, men zou zelfs kunnen zeggen dat ook de kunst der voorzeggers een wetenschap, de wetenschap der toekomst was, zoodat ook hier de wijsheid moest opzicht voeren, ons de zwetsers van 't lijf houden en slechts de ware zieners als kondschappers van het toekomende toelaten. Dat nu het menschelijk geslacht aldus volgens het ware weten zou leven en handelen, wil ik niet loochenen: want het zou juist de taak zijn der wijsheid te waken dat nergens hier of daar de onwetendheid binnensloop, en zich ongevraagd tot meearbeidster opwierp. Of we echter met al dit weten ook goed zouden handelen en gelukkig zijn, dat, mijn beste Kritias, kan ik daaruit nog niet besluiten." »Maar waarin wilt ge dan anders de vervulling van een deugdzaam leven vinden, wanneer ge het niet zoekt in een leven naar het ware weten ?" »Welk ware weten? Het is iets gerings, maar ge moet toch niet vergeten, dit geringe duidelijk te maken.... misschien het weten hoe men leer snijden moet?" «Neen, bij Zeus! dat bedoel ik niet." »Dan hoe men ijzer smeedt?" »Ach neen!" »Of hoe men wol spint, of hout bewerkt of iets dergelijks?" »Neen, neen!" »Ge ziet het zelf. Wij kunnen niet zonder meer bij onze bewering blijven, dat een leven naar het ware weten de menschen gelukkig maakt! De schoenmaker, de smid, de wever, de meubelmaker, 6 leven toch allen naar hun weten, maar ge erkent zelf, dat ze daarom nog niet gelukkig behoeven te zijn. Of wilt ge misschien het gelukkige leven beperken tot een zeer bepaalde soort van weten, misschien tot het weten van hem, die de toekomst kent en van nog eenige anderen?" »Ja, dat is mijn bedoeling! «Welke anderen? Misschien hij, die behalve de toekomende ook nog alle verledene en tegenwoordige dingen weet? want zulk een man kan men zich voorstellen en in ieder geval zou men dan van geen sterveling kunnen zeggen, dat hij meer wist en meer leefde naar zijn weten." «Dat zeker niet!" «Goed, maar dan zou ik nu gaarne weten, welke van zijn wetenschappen hem dan gelukkig maakt; of maken ze hem alle in gelijke mate gelukkig?" «Dat niet." «Welke dan het meest ? Die van de toekomende of van de verledene of van de tegenwoordige dingen? Of misschien die hoe men dammen moet? «Welk een dwaasheid!" «Of hoe men rekenen moet?" «Neen!" «Of hoe men gezond blijft?" «Dat lijkt er meer naar." «Dat meer? Maar wat dan 't meest? ik moet blijven aandringen." «Het weten, waarmee men Goed van Kwaad onderscheidt!" »Gij zijt wel wreed mij zoolang om den tuin te leiden zonder met een enkel woord te verraden, dat dus niet een leven naar de wetenschap van het weten, noch naar alle andere mogelijke wetenschappen, doch enkel en alleen de Kennis van Goed en Kwaad de menschen deugdzaam en gelukkig maken kan. Maar zeg mij nu ook dit nog: wanneer ge nu deze eenige wetenschap van de andere wetenschappen wegneemt: zal de geneeskunde daardoor ons minder gezond maken dan voorheen, zal de schoenmaker slechter onze schoenen lappen en de wever nalaten onze kleederen te weven? En zullen stuurman en veldheer ons met hunne kennis minder dan vroeger voor den dood in de golven of op het slagveld weten te bewaren?" »Dat niet!" »Maar wel moeten wij inzien, dat dit alles niet tot ons geluk dienen kan, wanneer de Kennis van het Goede ontbreekt!" «Dat is waar!" »Maar deze kennis is niet uwe wijsheid, maar slechts een kennis van wat ons nuttig is, geen kennis van weten en niet-weten, maar eenvoudig de Kennis van Goed en Kwaad. En wanneer deze kennis nu ons nut verschaft, kan bijgevolg die andere kennis, de wijsheid, ons niet van nut zijn. Wat zegt ge hierop?" «Wel, waarom zou ook de wijsheid ons niet van nut zijn. Dat zie ik niet in. Laat de wijsheid blijven: kennis van weten en niet weten en heer- scheres zijn over alle andere wetenschappen, dan is het toch zeer wel mogelijk, dat zij ten slotte ook die Kennis van Goed en Kwaad beheerscht?" «Brengt ze dan ten slotte toch gezondheid of was dit eens voor al roeping der geneeskunde? Neemt ze dan toch het werk aan de andere werkers uit handen, of moet elk meester zijn vakwerk leveren? We hebben immers, mijn beste Kritias, reeds bewezen, dat wijsheid slechts is de kennis van weten en niet weten, en van niets meer? Zijt ge dat alles reeds weer vergeten?" »Neen!" »De wijsheid kan ons dus niet genezen?" »Neen." »Want dat kan de geneeskunde, niet?" »Juist!" »De wijsheid kan ons dus ook geen nut verschaffen ; want ook dit hebben wij thans aan een andere wetenschap toegewezen?" » J a." »Nu, zeg me eens eerlijk hoe het mogelijk is, dat de wijsheid, zonder nut te brengen, nuttig is?" «Inderdaad, dat schijnt onmogelijk." »Dat schijnt onmogelijk: zoover zijn we dan gekomen, Kritias! Ge ziet dat mijn vrees niet ongegrond was en ik heb mij dus zelf met recht verweten dat de manier waarop ik dit onderzoek over de wijsheid heb ingesteld, zonder resultaat moest blijven. Want werkelijk, dat had ons zeer zekerlijk niet mogen overkomen, dat wat we beiden eenparig voor het hoogste goed hielden, ten slotte nutteloos en onbruikbaar blijkt,... tenminste als ik werkelijk voor dit soort onderzoekingen aanleg had — Maar nu... nu zijn we op alle punten verslagen, en niet in staat te zeggen, welk ding hij die de dingen namen gaf, met den naam: wijsheid benoemd heeft. En daarbij hebben we niet weinig omslag gemaakt, en heel wat meer verzekerd dan wij konden, wij hebben beweerd dat er een wetenschap van het weten en niet-weten bestond; ofschoon de bewijslevering het loochende. Wij hebben verder beweerd dat deze wetenschap ons een inzicht in de andere wetenschappen gaf, — ook dat was natuurlijk onbewijsbaar; maar de wijze, daarop stuurden we aan, die zou weten, wat hij weet en niet weet. Daarmee praalden we zeer, en zagen niet eens de onmogelijkheid in, dat iemand datgene wat hij niet weet, toch op een of andere manier wel weet, wat natuurlijk de allergrootste onzin is." We zijn dus niets minder dan stijfhoofdig en eigenzinnig geweest. — en toch konden we de waarheid niet uitvinden. Ja, ten slotte nam ons onderzoek zelf een loopje met ons; want het ding dat we eindelijk met veel moeite als de wijsheid hadden samengelapt, bleek ons geheel nutteloos en onbruikbaar. Wat mij betreft, komt dit er weinig op aan, maar om uwentwille, Charmides, doet het me leed, want gij zijt schoon en uw ziel is als geen andere van wijsheid vervuld: maar die u nu van geenerlei nut zal zijn.... En daarom ergert me nu ook de spreuk, die ik van den Tracier gehoord en vlijtig in 't geheugen geprent heb: want ze blijkt waardeloos te zijn. Maar, neen, neen, dat kan zoo niet zijn, ik ben de schuld van alles, ik, die de kunst van onderzoeken niet meester ben Troost u, Charmides, de wijsheid is waarlijk een heerlijk goed, en wanneer ge ze bezit, zal ze u gelukkig maken. Ge behoeft slechts na te gaan of ge ze hebt, en de tooverspreuk niet meer behoeft. Bezit ge ze, neem dan nog dezen raad van mij aan: Houd mij voor een raaskal, onbekwaam om een zaak verstandig te onderzoeken, doch u zelf voor even gelukzalig als ge wijs zijt." Doch Charmides antwoordde: »Maar bij Zeus, het is waar wat ik zeg: ik weet waarachtig niet of ik wijs ben of niet. En hoe zou ik dat, wanneer gij beide niet eens in staat zijt, hare natuur te ontdekken, zooals ge zelf erkent. Maar ik geloof u niet op dit punt, Sokrates, want ik zie wel dat ik uw wonderspreuk zeer noodig heb. Neen ik wil u niet beletten, mij dag aan dag te belezen en te betooveren, zoolang tot gij zeggen zult: »Het is genoeg." «Dat heet ik rond gesproken, Charmides," riep Kritias. »En dat juist vind ik een teeken van uw wijsheid, dat ge u door Sokrates laat belezen, en niet v&n hem gaan wilt." »Daarop kunt ge zeker gaan: ik zal Sokrates volgen en hem nimmermeer verlaten. Het zou trouwens ook zeer verkeerd zijn wanneer ik naar u, mijn voogd, niet luisterde en niet doen wilde wat ge me beveelt." »Ja, ja zoo is het, en hiermede," zei Kritias, »beveeJ ik u dan ook zijn leerling te worden." »En ik zal u gehoorzamen en ermee nog vandaag beginnen," antwoordde Charmides. «Wat smeedt ge daar heimelijk voor plannen, gij beiden?" kwam ik er nu tusschen in. »We zijn al klaar," riep Charmides. »lk merk wel: gij wilt geweld gebruiken en mij niet eens den tijd ter beslissing laten." »Ja, geweld!" antwoordde Charmides, «want mijn voogd hier wil het zoo. Neem dus spoedig uw besluit." «Wat valt hier nog te besluiten?" zeide ik. «Wanneer gij u eenmaal wat in het hoofd gezet hebt, en nog geweld op den koop toe gebruikt: wie kan u dan nog weerstaan?" «Goed, verzet u dan ook maar niet." «Voor niets ter wereld !" luidde mijn antwoord.