HB ™AKJES-DAGI wr i jP . VOOR r *"f KINDEREN. ! DOOR H. J. VAN LUMMEL. I * ' I | !j ' 3tt Herziene Druk. i ! — 1 ^ ! tr UTRECHT, pi ^ jbtJ$ H KEMMER' ^s) *" cP kH ( I \ -i n 7 c -i W i w J ; i . ^ ^ '11/ 1 In L* RA 1 J1 ■r « n Hl ■ H4 » B S . ■ x. - - i JUk il .9 R l i'VI 9? ï Hl WVfijniftvwu sf' // / 7 fs OZA JESDAfi. > VOOR KINDEREN. DOOR H. «T. VAN LUMMEL. , „s 3e Herziene Druk. UTRECHT, •L J. H. KKMMER, Wanneer uwe kinderen morgen hunnen vaderen vragen zullen: Wat zijn (beteekenen) deze steenen? Zoo zult gij 't uwen kinderen te kennen geven. josua 4:21c en 22a. / Onder de beste middelen, ter opwekking der vaderlandsliefde, behooren voorzeker de vaderlandsche gedenkdagen. Maar dan dienen zij ook in hunne beteekenis gekend te worden. De ondervinding leert echter, dat zulks vooral bij kinderen veel te wenschen overlaat; en de overtuiging hiervan deed mij besluiten tot het zamenstellen van dit geschriftje. Mogt het strekken om de liefde voor het vaderland en boven al voor Hem, Die het zoo dikwijls kennelijk uit de grootste gevaren redde, te bevorderen, dan zal ik mij geenszins over het verlies mijner snipperuren hebben te beklagen, maar mij verheugen tot bereiking van zulk een heerlijk doel te hebben mogen medewerken. utrecht, Nov. 1851. v. L. E0MK1EMM. Vergeet nooit een van Zijn weldadigheden, Vergeet ze niet, 't is God, Die ze u bewees. Zóó ruischten nog de krachtige en welluidende orgeltoonen door de gewelven der Domkerk , terwijl de gemeente langzaam en eerbiedig de plaats harer godsdienstige zamenkomst verliet. Op aller gelaat was duidelijk de indruk zigtbaar, die het daar gesprokene woord op de harten der hoorders gemaakt had. Niet het minst was zulks het geval bij grootvader Benkes, die met zijne beide kleinkinderen, Hendrik en Betje, aan de hand, door de bonte menigte der kerkgangers, zwijgend en in zich zeiven gekeerd, naar huis wandelde. Dit waren zijne kleinkinderen van den anders zoo levendigen, ouden man'niet gewoon. De kleine Bet, eene praatal van de eerste soort, kon het maar volstrekt niet ' V verdragen, dat grootvader haar zoo geheel scheen te vergeten. Het aardige kopje vleijend naar grootvader ombuigende, zeidezij: hoe zijfc gij toch zoo stil, grootva?— Vertel- ons liever nog eens, wie de domkerk gebouwd heeft, en hoeveel geld het mooije klokkenspel gekost heeft, en waarom die aardige St. Maarten, daar boven op het topje van den Dom staat. Och, doe het eens? Ik hoor u zoo gaarne vertellen! — Neen, zei Hendrik, dat heeft grootvader ons al zoo dikwijls verteld. Ik ben er meer nieuwsgierig naar, waarom de menschen zeggen, dat het van daag Kozakjesdag is. Ik heb wel gehoord, dat dominé zeide,dat wij dankbaar zijn moesten aan den Heer, Die onze stad voor 50 jaren op dezen dag uit een groot gevaar verlost heeft. Maar wat dit geweest is, en hoe het daarbij toeging, dat weet ik niet; daarom zou ik graag hebben, dat grootvader ons dit eens vertelde. — Komt, kleine praters! zei grootvader, gij gaat nu met mij mede en moogt van daag bij mij blijven. Misschien vertel ik u dan wel eens, wat die Kozakjes-dag beteekent. Dat was koren op Hendriks molen; want hij was een liefhebber van het hooren van vertellingen; en wie zou niet gaarne bij grootvader zijn! — Hij sprong wel twee voet van den grond op, en zei tegen Betje: zou er wel een beter grootvader in de gansche stad zijn?— Ik geloof het niet; en met een pakte hij grootvaders hand zóó gevoelig, dat deze zeide: wees nu wat bedaard, anders houden wij het van daag niet vol. Vrolijk huppelden nu de kleinen mede naar grootvaders woning, waar hen eene nieuwe verrassing wachtte. Zij traden het huis in. Het nieuwsgierige Betje moest eens even door de deur der voorkamer gluren, en riep daarop : kijk eens, Hendrik! hoe mooi! — Hendrik liet zich dit geen tweemaal zeggen ; maar liep zoo hard hij kon naar de deur en bleef, even als zijne zuster, vol verwondering staan, klapte in* de handen en scheen zich over iets te bezinnen. Is grootvader ook jarig, dacht hij, half overluid; maar neen! dan moest de meimaand in het land zijn: en daartoe is het wat te koud: kortom, hij wist niet hoe hij het had. Grootvader moest toch ook eens zien, wat de oorzaak van al die verwonderingen zijn mogt, en daar ziet hij zijne voorkamer aardigjes met groen en vlaggendoek versierd. De beide schilderijen, voorstellende de aankomst van Willem I, op den 30 Nov. 1813, en den slag van Waterloo op den 18 Junij 1815, waren met een' krans van bloemen versierd; de tuin was van zijn laatste groen beroofd om de kamer mooi te maken; en al wat nog bloem was, dat de gure herfstwind gespaard had, was nu gebezigd om haar een feestelijk aanzien te geven. Ook grootvader kon zijne verwondering niet verbergen, maar men kon het hem aanzien, dat deze verrassing hem beviel en hij zeide tegen zijne kleinkinderen : nu de kamer zóó mooi gemaakt is , zullen wij haar ter eere van dezen dag ook maar eens gebruiken , en ik beloof u in de versierde kamer te vertellen, waarom dat alles nu gedaan is. — Wie had toch de kamer zoo opgeschikt? — Dat had Trijntje, de oude, trouwe huishoudster van den heer Benkes gedaan. Zij kende haren heer te goed, dan dat zij niet zou geweten hebben, dat hij hierdoor aangenaam zou verrast zijn. Ook hij bedankte haar voor hare oplettendheid eiv hoopte, dat zij op dezen dag eens regt genoegen hebben zoude; en of de kleintjes, die zooveel van groen en bloemen hielden, er ook blij om waren, dit behoef ik zeker niet te zeggen. Trijntje maakte spoedig in het mooije vertrek de koffij gereed ; grootvader stopte zijne pijp, Befje bragt hem zijne koperen stoof en Hendrik stond met open ooren te wachten of grootvader haast beginnen zou. Deze wilde het geduld van den lieven jongen dan ook niet langer op de proef stellen, en begon met te zeggen : Ja, lieve kinderen ! 't is thans voor Utrecht een feestdag. Vóór 50 jaren, op den 28 November van het jaar 1813, heeft de goede Vader in den Hemel onze stad uit een zeer groot gevaar verlost, en deze verlossing was te grooter, dewijl al tvat er toen gebeurde ons het ergste scheen te voorspellen, en niemand op redding kon hopen. Ja, wij ondervonden het toen, dat als de nood het hoogst klimt, ook meestal de redding nabij is. Ons vaderland was in de laatste jaren der vorige eeuw, door het verzaken der oudvaderlijke deugden, en door het navolgen der ligtzinnigheden van andere volken, zeer in verval. De oude, godsdienstige zin had plaats gemaakt voor eene onverschilligheid in de heiligste zaken , die geene andere dan ongelukkige gevolgen kon hebben. En, als of de goede Voorzienigheid ons leeren wilde, waardoor wij ons het ongeluk veroorzaakt hadden, zoo gebruikte Hij juist dat volk, welks zonden en dwaasheden wij het meest nagevolgd hadden, om ons te straffen, De ligtzinnige en wufte Franschen, den Heer en Zijn gebod vergetende, hadden openlijk de christelijke godsdienst vaarwel gezegd, en er eene fijne afgoderij, onder den naam van godsdienst der rede, voorin plaats gesteld; en, wanneer een volk tot dien stap kan komen, dan is het ook tot alles in staat, Hunnen koning vermoordden zij op een schavot, en allen vorsten verklaarden zij den oorlog, terwijl zij den volken eene vrijheid en gelijkheid predikten, die in Gods woord niet te vinden is. Ook in ons vaderland waren velen met hunne dwaasheden ingenomen, zoodat zij hier gemakkelijk ingang vonden. Weldra overstroomden zij ons land. Onze Prins Willem V nam de vlagt naar Engeland, en wij geraakten langzamerhand in de slavernij van hen, die beloofd hadden ons vrijheid en welvaart te bezorgen. Maar wTat is vrijheid zonder God, en wat welvaart zonder Hem, Die ons alleen voor de eeuwigheid behouden kan? — En juist Deze werd vergeten, en daarmede opende zich eene reeks van jammeren, waarvan ik u slechts het voornaamste zal mededeelen. Het Fransche volk maakte overal groote overwinningen. Vele volken moesten voor hen bukken en eindelijk werd hun dapperste en bekwaamste generaal, Napoleon, keizer van Frankrijk. Nu kende de heersehzucht van Napoleon geene palen. Geheel Europa wilde hij overwinnen. Ons vaderland werd in het groote keizerrijk ingelijfd, en het weleer zoo roemvolle Nederland was thans x niets meer dan een veracht gedeelte van het Fransche rijk. Zoo verloren wij ons volks- bestaan, waarvoor onze voorvaderen tachtig bange jaren lang, goed en bloed hadden opgeofferd. In alle stukken, die van staatswege uitgegeven werden, werd eene andere taal gebruikt dan de onze, en zoo werden wij gedwongen op de scholen eene andere taal te leeren, dan die, waarin wij het eerst onze lieve ouderen hadden aangesproken, dan die, waarin wij met hart en ziel den Algoeden konden bidden en danken. Niemand mogt iets laten drukken, dan hetgeen door de knechten van dien dwingeland goedgekeurd werd, en wanneer daarin iets voorkwam, dat diende om de menschen tot liefde voor hun vaderland op te wekken, dan mogt het niet gedrukt worden. Het geld, dat leeraars van de godsdienst en onderwijzers voor hun werk toekwam, werd hun onthouden, en velen leden broods gebrek. Onze kinderen werden do or dien dwingeland als soldaten naar vreemde landen gevoerd, om voor onzen overweldiger te strijden en elke zegepraal door hen behaald, hielp ons ongeluk vergrooten. De predikanten werden gedwongen, voor hem te bidden en den Heer voor zijne onregtmatige overwinningen te danken. Geheel onze buitenlandsche koophandel was vervallen, onze bezittingen in handen van anderen. De inkomsten van godshuizen en andere liefdadige gestichten werden ingetrok- ken. Door het vernietigen van een derde gedeelte der staatsschuld, werden velen op de onbillijkste wijze van hunnen eigendom beroofd en moesten sommigen in hoogen leeftijd gebrek lijden, beroofd zijnde van de vruchten hunner vlijt in vroegere jaren. Groot was de druk en de ellende in die dagen, mijne kinderen! en niet zonder aandoening kan ik er aan denken. Hendrik en Betje zagen dat den ouden man de tranen in de oogen stonden; zij schikten digter bij hem en Betje zeide, als ware het om hem te troosten: Maar, lieve grootvader ! de goede Vader in den Hemel heeft ons immers weder gered? — Ja, lieve kinderen ! Hij heeft ons vaderland gered. In die bange dagen ging er uit menig hart eene zucht tot redding van het dierbare vaderland op tot Hem, Die alleen hulp en redding geven kan. En Hij verhoorde onze gebeden. Het uur der verlossing had geslagen. Napoleon had het werk, hem door den Alregeerder opgedragen, verrigt en nu sprak ook Zijne liefde: tot hiertoe en niet verder, In zijnen overmoed had de Fransche keizer besloten, ook het groote en magtige Kusland, dat niet in alles naar zijnen wil handelde, te overmeesteren; maar de moedige en vader- landlievende Russen gaven liever hunne oude hoofdstad, Moskou, aan de vlammen ter prooi, dan zich aan den dwingeland te onderwerpen. Daarenboven deed de hand van Hem, die de natuur geheel in Zijne magt heeft, door buitengewone koude en gebrek, meer dan 400,000 soldaten van zijn, meer dan een half miljoen strijders tellend leger omkomen; en ten laatste besliste de nederlaag van Napoleons leger, bij Leipzig, het lot van Europa. Het Fransche leger vlugtte naar Frankrijk terug, en zocht zich in sterke steden en vestingen te bergen. Zoodra men dit in ons vaderland begon te bespeuren, kwam ook de zucht boven, om van het Fransche juk bevrijd te worden. Eenige voorname mannen in 's Gravenhage besloten, onder opzien tot God, hunne pogingen daartoe aantewenden. Na verloop van eenigen tijd, hadden deze door 's Hemels zegen het gewenschte gevolg. Evenwel ging dit niet zoo spoedig en zoo gemakkelijk als velen wel gedacht hadden; en voor vele plaatsen van ons vaderland, was dit juist een tijd van zware beproevingen. Ook onze stad deelde rijkelijk daarin en wat in die dagen voorviel, hoop ik u thans kortelijk te verhalen. Grootvader stopte op nieuw zijne pijp, en begon na eenige oogenblikken zijn verhaal weder. Toen de Franschen, na hunne nederlaag bij Leipzig, uit Duitschland gevlugt waren, trachtten zij in ons land voornamelijk die steden te behouden , welker bezit, hetzij door hare ligging, hetzij door hare sterkte, in hun voordeel zijn kon. Onder deze steden behoorde ook onze woonplaats. Utrecht, in het hart des lands gelegen, eene stad, die gemakkelijk versterkt en verdedigd kon worden, van waar de gemeenschap met de sterke vestingen, zoo als Gorkum, Breda, Kaarden en andere, die nog in handen der Franschen waren, zonder groote moeite kon bewaard blijven, Utrecht, dachten zij, moeten wij behouden, het koste wat het wilde. Zoo dachten de Franschen, maar geheel anders dacht Hij , Die daar boven het lot van menschen en volkeren bestuurt. Reeds op den 15. November, was de generaal Molitor uit Amsterdam, met een leger van 4000 geoefende soldaten, hier aan» gekomen, om de stad te bezetten en vestigde hier zijn hoofdkwartier; dat wil zeggen, dat hij uit deze plaats zijne bevelen zond aan het overige gedeelte des legers, over hetwelk hij te gebieden had, en dus kon hij altijd gemakkelijk nog meerdere troepen in de stad ontbieden, wanneer hij zulks verlangde. En mogt hij al genoodzaakt zijn Utrecht te verlaten, dan zou hij trachten zich in de vestingen Woerden en Nieuwersluis staande te houden. Naauwelijks is Molitor in Utrecht aangekomen of hij voert reeds eenen hoogen toon , door te beweren, dat geheel Holland spoedig weder ten onder gebragt zou worden. Hij verklaart de stad in staat van beleg, dat wil zeggen, dat hij niet alleen als generaal over zijne soldaten, maar ook over de burgers der stad wilde gebieden en dut hij zich dus hooger stelde, dan de Burgemeester der stad, dien men in die dagen met een Fransch woord den Maire noemde. Alles werd nu op krijgsmanswijze ingerigt, overal werden zware wachtposten uitgezet, tot zelfs ver buiten de stad. Aan het postkantoor liet hij de kranten en brieven achterhouden, opdat de inwoners niet zouden kunnen vernemen , hoe het met het Fran* sche leger ging. Niemand mogt buiten zijne toestemming de stad verlaten, of er inkomen. Al deze maatregelen nam hij, om de burgerij onkundig te houden van hetgeen elders plaats had. Ik behoef u niet te zeggen, dat dit voor velen zeer lastig was, en vooral verdrietig voor hen, die vrienden of bekenden buiten de stad hadden, van wie zij nu bijna niets konden vernemen. —- Evenwel bereikte hij met deze gestrengheid zijn doel niet, want juist daar- door merkten de Utrechtenaren, dat er iets buitengewoons en nadeeligs met het Fransche leger moest gebeurd zijn; en in dit vermoeden werden zij versterkt door het telkens aankomen en doortrekken van Fransche ambtenaren, die zeer hooge vrachtloonen aanboden, om maar spoedig vervoerd te worden, waaruit men wel begrijpen kon, dat zij zeer beangst zijn moesten, want anders waren de Fransche heeren niet zoo mild in het betalen. Molitor schijnt hiervan iets bespeurd te hebben en om eens te zien, hoe het volk zich zou houden, wanneer het den waren stand van zaken mogt ontdekken , liet hij door den Maire, den Heer Bosch van Drakesteijn, afkondigen, dat hij waarschijnlijk voor een paar dagen met zijne soldaten zou vertrekken, met vermaning aan het volk om zich rustig te houden en bedreiging van strenge straffen tegen elk, die zich ook in het minste aan rustverstoring schuldig mogt maken. — Waren de inwoners nu zeer verheugd geweest en hadden zij dit op de eene of andere wijze getoond, dan had hij al de inwoners door zijne soldaten voor hunne overtreding doen tuchtigen. Gelukkig hielden zij zich bedaard en rustig. Allen waren evenwel zóó verstandig niet. Onder, meer andere plagerijen had Molitor ook het ver* koopen van oranjelint ten strengste verboden. De hoedenmaker Magersen waagde het evenwel, toen hij hoorde, dat de Franschen zouden vertrekken, in zijne winkelkast, een klein oranjelint te koop te hangen. Spoedig werd dit door de verspieders van Molitor ontdekt, en de man, die eigenlijk volstrekt geen kwaad hieraan gedaan naa, wercl door de soldaten met geweld ,uit zijn huis gehaald en gevankelijk naar Gorkum weggevoerd. Dit geschiedde on tTT i ^ * Yvoensdag den 17. INovember en den volgenden dag werd op bevel van den generaal eene publikatie afgekondigd, waarbij de strengste straffen bedreigd werden op het verkoopen of dragen van oranjelint; op het zingen van het Wilhelmus van Nassauwe of andere vaderlandsche liederen; en op het met meer dan vijf personen bij elkander staan op de -straten; in het laatste geval zouden de soldaten, die den ganschen dag de stad doorkruisten, met kogels op hen schieten. Tevens dwong hij de aanzienlijkste burgers om met de schutters dienst te doen, tot bewaring der rust. Maar van zijn voorgewend vertrek kwam niets, zoo als gij wel kunt denken, daar hij er niets van gemeend had. In plaats van te vertrekken, verdubbelde hij de waakzaamheid, sterke wachten, somtijds van 30 man, doorkruis- teil de gansche stad , dwongen dikwijls de niets kwaads bedoelende menschen in hunne huizen te gaan, beleedigden velen en waren ruw en lomp in het verbieden en behandelen van elk, die hen tegenkwam; zoo dat alle inwoners bang voor deze patrouilles, zoo noemde men zulke rondtrekkende wachten, waren. Elk wien zij haat toedroegen, of dien zij om de eene of andere reden niet vertrouwden, werd voor den krijgsraad gebragt en liep gevaar als oproermaker gestraft te worden. Alle burgers waren in bestendige vreeze, die niet verminderde toen een Fransch soldaat eenen weesjongen, die op de straat stond te lagchen, met zijnen sabel doorstak en hiervoor slechts meteenige uren gevangenis gestraft werd. Toen durfde niemand zich op straat meer veilig achten , en de angst was op aller gelaat te lezen. Ach ! die arme jongen, riepen Hendrik en Betje tegelijk. O, wat benaauwde dagen waren dat, lieve grootvader. — Ja, wel benaauwd, lieve kinderen, maar nog erger zou het komen eer de redding daar was. Door al de moeite, die Molitor den inwoners aangedaan had, maakte hij zich wel eens bang, dat zij oproer zouden maken, en dit kon hem dan wel kwalijk bekomen zijn; daarom wilde hij de burgers in toom houden, door het gerucht te verspreiden, dat hij nog meer soldaten zou krijgen, waarmede hij Amsterdam zoude hernemen , en dat zij het dus niet moesten durven wagen , iets tegen zijnen zin te doen, of de straf zou dadelijk op de misdaad volgen. Om aan zijne bedreiging meer schijn van waarheid te geven, liet hij schepen en schui- 1 1 .1 _ A. - k ten in beslag nemen, om uaarmeue ue ie .. I_ 1 ~ I t ^ .» Zt. -fr-z-V tf AAMAn \f é\Y\ •m n n vit nnnrnri wii iim mii ■ ■ v •— ■ is* viir~ii~.ii. v #■> ï ■ ) V Vl VV a^lltVyll OViUWUVU v i v» «v r vv. . - —r — dat hernemen van Amsterdam is evenwel nooit iets gekomen; maar wel ontving hij aanschrijving dat er nog 6000 soldaten op weg waren om zich bij hem te voegen, en hem te helpen. Zij zijn evenmin gekomen, als de andere gegaan. Maai dit berigt maakte toch dat Molitor hoe langer hoe stouter werd. Een voornaam heer, Jonkh. van der Capellen, was uit Amsterdam in deze stad r\n ïi/üi-H r»r» pnri hlnnt. vormn^rlfin. LICiVULllCll) Vjll v J vvw ~ 7 f beschuldigd dat hij het krijgsvolk wilde om- koopen; hij werd gevat en velen vreesden, dat men hem voor den krijgsraad voeren en mogelijk met den dood straffen zou. Gelukkig kon men hem niets van het hem te laste gelegde bewijzen, en moest men hem vrij laten. Intusschen werden toch eenige lieden door de Franschen uit de stad weggevoerd, zonder dat men wist, waarheen zij gebragt «rAM/1 AVI Hiprilnnr we.vd men wel meer TTl-l UVU ( v* «« « - - ■ beangst voor, maar ook tevens meer verbitterd tegen de Franschen. De soldaten van Molitor stonden nu dagelijks gewapend op het Vreeburg, als of zij iederen oogenblik een' aanval wilden beginnen. De posten werden langs de Vecht en den Amstel tot bij Amsterdam uitgezet, en alles scheen aantetoonen dat de Franschen het voornemen hadden, om het koste wat het wilde onze stad in bezit te houden. Nu gebeurde er iets , dat voor onze burgers hoogst verdrietig was, cn nieuwe stof van vreeze veroorzaakte. Eenige Haagsche burgers van het leger onder bevel van den generaal de Jonge, hadden Woerden ingenomen en de Franschen van daar verjaagd. Naauwelijks heeft Molitor dit gehoord, of hij vraagt, in het holle van den nacht, vrijwilligers uit zijne soldaten om Woerden te hernemen en te straffen. Tot tweemaal toe herhaalt hij deze vraag, met de belofte, dat zij vrijheid zouden hebben om er een half uur te mogen plunderen, wanneer zij de stad overmeesterden. Toen nog niemand zich aanmeldde, kiest hij het le straf-bataillon, bestaande uit vrijgelaten tuchthuis-boeven en meer andere van zijne ondeugendste soldaten, ten getaler van 1600. In stilte laat hij hen de stad uittrekken en eer het morgen is, op den 24 No- vember, zijn de Franschen weder meester van Woerden. Zij namen in het gevecht den heen Tullingh, die zich dapper verdedigde en vijf wonden bekwam, gevangen, dringen de stad in, en beginnen op de afschuwelijkste wijze te moorden en te plunderen, meer dan 4G menschen werden gedood en meer dan 100 gekwetst. Tegen den middag keeren zij met vijf wagens, met de gestolene goederen geladen, naar IJtrccht terug. Moedwillig als zij waren, beroofden en vermoordden zij nog, even buiten de Catharijnenpoort, eenen niets kwaads vermoedenden man. — Hunne makkers in de stad trokken hen met muzijk te gemoet, alsof zij eene groote heldendaad bedreven hadden en haalden hen met gejuich in. Verschrikkelijk klonken ons die toonen in de ooren, als het voorspel van hetgene ons misschien te wachten stond. Nu gingen zij met de geroofde goederen de stad door, om ze aan de meestbiedenden te verkoopen. Verschrikkelijk zagen zij er uit, met hunne woeste en verwilderde gezigten, met hunne met bloed bespatte kleederen en handen. Terwijl zij zoo door de stad trokken, dreigden en sarden zij de goede burgers en spoorden hunne hiergeblevene makkers, wien zij niets van hunnen roof wilden afgeven, aan, om hier evenzoo te doen als zij in Woerden gedaan hadden. Zij maakten het hiermede zoo erg, dat Molitor genoodzaakt was, wilde hij de orde onder zijne soldaten handhaven, hen weg te zenden. Nu had de angst in de stad zijnen hoogsteu top bereikt, niemand dacht van zijn leven zeker te zijn. Juist om dezen tijd vernam Molitor, dat de troepen der Russen en Pruissen onze stad naderden, en dit noopte hem tot nog strengere maatregelen. Hij gaf bevel, dat niemand na 6 ure des avonds buitens huis mogt komen ; niemand kon dus in die bange dagen zijne vrienden bezoeken, ieder wachtte in de grootste ongerustheid den oogenblik af, waarop aan de soliaten bevel tot plundering zou gegeven worden, want nog altijd vreesde men voor een tooneel, als dat van Woerden Die wat van waarde bezat, trachtte het te bergen. Die kon, bezorgde zich zeiven en zijne huisgenooten en kinderen in de afgelegenste vertrekken van het huis of in den kelder. De ongerustheid vermeerderde van uur tot uur. Alle hoop op eene goede uitkomst scheen verloren. En toch was de hulp nabij, maar wij wisten het niet, daar wij volstrekt niet konden vernemen, wat er buiten de stad voorviel. Op denzelfden dag, toen Molitor het bevel gaf, dat de huizen ten 6 ure des avonds moesten gesloten zijn, waren de eerste Kozakken voor Amsterdam gekomen, en Molitor, die dit zeer wel wist, was hierdoor niet weinig in het naauw gebragt, maar hield zich alsof hij niets te vreezen had. Ook zijne soldaten volgden zijn voorbeeld en werden, zoo mogelijk, nog brutaler in het bedreigen van plundering aan onze stadgenooten. Dit liep eindelijk zoo hoog, dat de toenmalige bevelhebber der Schutterij , de heer van Heeekeren van Brandsenburg, de stoutmoedigheid nam om Molitor zeiven te vragen, wat hiervan was. Deze gaf nu wel een geruststellend antwoord, maar men vertrouwde de Franschen niet en bleef [dus in gestadigen angst. Molitor ging voort met het nemen van zulke maatregelen, die iedereen deden denken, dat hij het plan had, de stad tot het uiterste te verdedigen. Werden wij dus al van plundering verschoond, dan dacht mentoch algemeen, dat men aan de rampen van een beleg zou worden blootgesteld , en de vrees hiervoor was zoo groot, dat bijna niemand zelfs bij dag zijne woning durfde verlaten. — Molitor had evenwel in het minst geen plan om het tot een beleg te laten komen , maar al wat hij deed, geschiedde slechts om de maatregelen tot aftogt, die hij in stilte beraamde, verborgen te houden. En hierin slaagde hij. Te minder dacht men, dat hij het plan had om te vertrekken, daar hij , ep Zaturdag den 27. November, nog op het onverwachtst vier der aanzienlijkste ingezetenen liet opligten en naar Parijs vervoeren. Het waren de heeren Kam, Singendonck, Budding, en de Perponcher. Onvoorziens werden de twee eerste door Gens d'armes , dat waren Fransche soldaten, die tevens dienaars der politie waren , uit hunne huizen gehaald en toen ging men met hetzelfde voornemen naar den heer van Goltstein, die1 juist ziek te bed lag en door zijnen vriend den heer Buddingh bezocht werd; toen het hnn nu wat moeijelijk was den zieken heer mede te nemen, voerde men den heer Buddingh in zijne plaats weg. Daarna wilde men de heeren Both Hendriksen en van Westrenen van Sterkenburg gevangen nemen, maar deze wisten gelukkiglij k, doch niet zonder gevaar, te ontkomen. De woning van den heer van Westrenen wilde men met geweld openen en bleef den ganschen nacht voor dezelve de wacht houden. Den volgenden morgen, doorzocht men het gansche huis en bedreigde de echtgenoot van dien heer, doch zonder vrucht; waarop zij zich naar den heer de Perponcher begaven en hem in hechtenis namen. Zoo werden deze vier heeren, als booswichten, in den nacht, door Gens d'armes over Gorkum en Breda naar Antwerpen en vervolgens naar Parijs, gevoerd, en als krijgsgevangenen behandeld en opgesloten. Eerst in Maart 1814 kregen zij, op verzoek van Koning Louis, vrijheid om buiten de gevangenis te gaan; en eerst toen Parijs door de bondgenooten veroverd was, bekwamen zij hunne vrijheid weder en konden naar hun vaderland terug keeren. — In het midden van den nacht waren deze heeren weggevoerd, en nu liet Molitor den heer van Heeckeren in stilte bij zich komen, gaf hem berigt, dat hij met zijne troepen zou vertrekken, en beval hem voor de bewaring der rust te zorgen, de poorten te sluiten en de bruggen op te halen, wanneer hij vertrokken mogt zijn. Zonder het geringste gedruisch gingen de soldaten naar de welvoorziene voorraadplaatsen, namen brood , kaas , bier en sterkendrank , zooveel zij maar bergen konden , en moesten toen nog veel achterlaten. Nadat zij zich hiervan voorzien hadden, liet Molitor de zieken uit het hospitaal vervoeren, gedeeltelijk op karren, waarvan de wielen met stroo omwonden waren; dan dit veroorzaakte toch zulk eene, vooral in die dagen , ongewone nachtelijke beweging, dat sommige bewoners van 't Springweg duidelijk konden bemerken, dat er iets bijzon- ders gaande was. Ook het gevangennemen der vier heeren was aan sommigen bekend geworden, en had geen ander denkbeeld gaande gemaakt, dan dat nu de plundering zou beginnen. Van slapen kwam dien nacht niet veel; niemand durfde zich te bed begeven ; en nog minder kon men het wagen, zich op de straat te vertoonen , ten einde de oorzaak van het gedruisch, dat plaats had, te vernemen. Zoo bleef men in de bangste onzekerheid , tot op eenmaal, vroeg in den morgen van den 28e. ten half zes, terwijl het nog donker was , een zwaar kanonschot de burgers van schrik bijna deed verstijven, en velen, in de gedachte dat nu het beslissende oogenblik gekomen was, niet wisten waar zich te bergen. Wat er eigenlijk in den nacht plaats gehad had , wist men niet, maar men vreesde het ergste. — En nu bleek het duidelijk, dat hetgene wij denken kwaad te zijn, dikwijls juist het middel is, dat de Algoede aanwendt om ons te verlossen. Zoo kortzigtig zijn wij. — En dat onrust en schrikbarende kanonschot, — was het teeken dat de laatste Fransche soldaten de stad verlieten, en de goede God geve, dat zij er nimmer weder terug komen. Hier rustte de oude man. Hendrik en Betje zaten nog in gespannen verwachting, om wat er zou volgen te hooren. Maar zij spraken geen woord. Oude Trijntje had haren zakdoek voor den dag gehaald , en grootvader sloeg dankbare blikken naar boven. Na eene poos van zwijgend nadenkeu, vervolgde grootvader: Zoodra de Fransehen vertrokken waren, liet de heer van Heeckeren zijne schutters bij elkander komen, en maakte hen bekend met het vertrek der Fransehen. Spoedig verspreidde zich deze heugelijke tijding door de stad; de vrees werd vervangen door blijdschap; de huizen werden geopend; vrienden en bekenden vlogen elkander in de armen, en de dankbare tranen, die in veler oojzen stonden , getuigden van eene dankbaarheid aan den Allerhoogsten, die zij met geene woorden konden uitdrukken, In een' oogenblik was ieder met oranjelint versierd: waar het zoo spoedig van daan kwam, wist niemand. Oranje boven ! De Heer zij geloofd ! — Wij zijn bevrijd ! — Zoo klonk en joelde het langs de straten. De schutters namen, op het voorbeeld van hunnen bevelhebber, het teeken der dwingelandij , den Fransehen Adelaar, van hunne hoeden, vertrapten hem onder de voeten of wierpen hem in het water, om hem te verwisselen met de geliefde oranje- kokarde. In de bedwelming der vreugde vergat men evenwel niet, om te waken voor de rust. De heer van Tuijll van Serooskerken begaf zich met eenige burgers te paard, om de orde in de stad te bewaren; dit was wel noodig, want eenige tuchthuisboeven hadden reeds van de verwarring gebruik gemaakt en waren ontsnapt, doch werden weldra door deze burgerwacht weder gevat en op de plaats gebragt, waar zij der maatschappij geene schade konden toebrengen. Alles was nu spoedig weder in rust. De vreugde blonk op ieders gelaat, en voor het eerst kon men in lange jaren den Heer der Heeren , met een opgeruimd en blijmoedig harte in Zijn huis danken en bidden. Tegen half elf uur kwamen de Kozakken. Dat waren meestal ongeregelde soldaten te paard, die de Russen als voorhoede gebruikten, en die vooral geschikt waren om eenen vlugtenden vijand natczetten , dewijl hunne kleine paarden uiterst snel in het loopen zijn. Zij bleven hier slechts kort; trokken de stad door, de Tolsteegpoort uit en vervolgden de Fransehen tot aan Vreeswijk. Velen van de Fransehen werden nog door hen gevangen genomen en bij het gevecht met hen sneuvelden eenigen, waaronder ook een officier. Gelukkiger was het voor ons, dat deze Ko- zakken niet bleven: want het waren uiterst ruwe krijgers, van welke wij veel overlast konden gehad hebben, Den volgenden dag kwamen 4000 man geregelde Russische troepen onder bevel van den Prins Narischkin. En nu kon ieder, die er genoegen in had, Kozakken met lange baarden zien, zooveel hij maar wilde. Alle menschen waren verheugd over deze plotselinge ommekeer van zaken. Men beschouwde de Russische soldaten als onze bevrijders , en behandelde hen met de meeste vriendelijkheid en gulhartigheid. Maar velen vergaten ook Hem niet, door Wiens hand wij zoo zigtbaar bewaard en gered waren. Wel was het hier bewaarheid, wat wij in den psalm lezen: des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. In menige binnenkamer rees het dankgebed omhoog tot Hem, Die getoond had, dat het hart der vorsten in Zijne hand is als waterbeken, dat Hij het neigt tot al wat Hij wil. En nog op dienzelfden dag kwam de kolonel van den Bosch, met Hollandsche soldaten, om de stad in naam des Prinsen van Oranje in bezit te nemen: en ook dit diende tot ons geluk, dewijl onze stad anders gevaar zou geloopen hebben, om als eene overwonnen' plaats behandeld te worden, iets^ waarvan wij nu gelukkig verschoond bleven. Zoo moest dan alles te zamen loopen, tot eene gunstige uitkomst. Niemand had dit zoo durven hopen of verwachten; niemand had kunnen denken, dat dit mogelijk zijn zou; maar wat bij menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God. Hem komt dan ook voor onze verlossing de eere toe! Hij heelt ons gered, en Zijne liefde was het, die ons in die bange dagen staande hield, en ons eene uitredding gaf, verre boven bidden en denken. Ja: De Heer was ons tot hnlp en sterkte: Hij is mijn lied! mijn psalmgezang. Hij ivas het, Die ons heil bewerkte: Dies looj ik Hem mijn leven lang! Vele jaren zijn er reeds voorbijgegaan sedert die heugelijke gebeurtenis, mijne kinderen! maar er is nog geen 28 November geweest, na dien tijd, waarop ik er niet met dankbare blijdschap aan gedacht heb; en dat is ook uw pligt, want in mij en in uwe ouders heeft de Heer ook u beweldadigd. Toont Hem dan uwe erkentenis door dankbaar Zijne groote daden te herdenken, bidt Hem, in den Zoon Zijner liefde, dat Hij u een hart geve, dat altijd lust gevoelt om tot eer van zulk een* Wel_ doend Vader te leven. Hebt uw vaderland lief, want dat is de plaats, die de Algoede u ter woning beschikt heeft en waar gij dagelijks uit Zijne hand, duizende weldaden ontvangt. Hier eiudigde grootvader zijn verhaal. Zijne lieve kleinkinderen hadden hem dikwijls met tranen in de oogen aangehoord, en dankten hem nu met eenen hartelijken kus, die den ouden man meer vertelde, dan de fraaiste woorden hadden kunnen doen. Wel Bet! zei Hendrik, dat is toch wat mooijer, dan te praten over de groote steenen van den dom en den mantel van St. Maarten! O, ik heb zoo'n pleizier gehad, zei Betje, ik hou nu nog veel meer van mijn lieve Utrecht dan vroeger, en zing nu nog liever: Ik woon op Utrechts grond; En op dit wereldrond Vindt men geen plek der aard, Mij meerder lief en waard > Dan Utrechts dierb're grond. Ja, voor dien dierbaren grvnd, Smeekt steeds ons hart en mond Uw' zegen, Hemelheer ! Zie in genade neer Op Utrechts dier 1/ren grond. Lagchende hoorde grootvader de kleine zangster aan. Het deed hem goed en hij verheugde er zich in. Maar Trijntje brak spoedig het bijeenzijn in de voorkamer af, door te zeggen: aan tafel, kindertjes! want de soep wordt koud. Met een vrolijk en dankbaar hart werden de spijzen gebruikt. De namiddag werd verder nuttig en aangenaam doorgebragt; en de schrijver hoopt niets minder, dan dat vele van zijne lezertjes dikwijls zulke aangename en leerrijke Kozakjes-dagen zullen mogen beleven, als Hendrik en Betje bij hunnen grootvader Benkes doen mogten.