KRUIS SONNETTEN xx TB 05744 KRUISSONNETTEN GEDICHTEN VAN WILLEM DE MÉRODE MET HOUTSNEDEN VAN ROELAND KONING UITGEGEVEN IN HET JAAR 1934 BIJ G. F. CALLENBACH TE NIJKERK 't Hout waggelt öp; Hij slingert mede. Zijn handen scheuren aan het kruis. De spijkers knersen in het gruis Der beendren, en de doorn steekt wreeder. 't Joelt onder Hem, maar Hij heeft vrede. Over 't rechtvaardige gespuis Roept Hij in 't open Vaderhuis: Vergeef, wat zij onwetend deden. Uw voorspraak werkt hen Gods vergeven. Die woedend U uit 't leven dreven. Neemt Gij tot 't eeuwig leven aan? En ons, die zondigden en 't wéten. Gedenkt Ge en wilt de schuld vergeten. En komt als Broeder bij ons staan? Naast Hem, een moordenaar, van pijn. Begon in doodsangst wild te schreeuwen. Alsof de haat van aller eeuwen Doodslagers, in die kreet wou zijn: „God, met het leedverwoest aanschijn! Held! laat uw helpende almacht blinken! Kom van het kruis; ruk onze klinken Los» wijl we uw goedgezellen zijn!" Maar, schuldontdekt en schuldverslagen. Roept de andere: „wat wij verdragen Is recht; waar is Zijn schuldbewijs? Wanneer Ge uw koninkrijk betreden Zult, denk aan mij. Heer!" Hij zei: „heden Zijt gij met Mij in 't paradijs!" O vrouwe, die #t onschuldig lijden Ziet van uw Zoon, en zelve lijdt! (Rukt men 't borduursel uit 't habijt. Geschonden en gescheurd zijn beiden.) Jonger, tot volgen steeds bereid. Zoover als menschen volgen mogen. Gij ziet, wat andren vruchtloos pogen. Den Koning in Zijn heerlijkheid. Zie, hoe de dood Hem en ons allen. Met duisternis komt overvallen. Moeder, Hij noemt Zijn vriend uw zoon. En liefderijker nog en vroeder. Zijn laatste schat, zijn groote moeder. Schenkt Hij zijn vriend als vriendenloon. Dit durft de hemel niet aanschouwen. De aard trilt tot in het hart ontroerd. Nu aan den Zoon God 't recht volvoert. Maar mènschen, helsche slaven, jouwen. Zij wagen Hem nog na te bauwen. Als uit dood en verdoemnis heet. Hij Godverlaten om God kreet. En de engelen verborgen rouwen. De zon verzonk; de sterren volgen. Het Licht is door den nacht verzwolgen. En deze nacht is zwart en groot. Maar, eeuwig heil, hier te verwerven. Wijl 't Leven zelf den dood moest sterven, Ontsterft ons leven aan den dood. Hij dorst; Hij is versmacht voor ons. De gever aller goede gaven. Smeekt om een teug; men wil Hem laven. Met een in gal gesopte spons. Hij weigert; en een ander, mild, (O gulheid, waar wij bang voor rillen!). Heeft, om Zijn laatste dorst te stillen. Den edik tot Zijn mond getild. Nu zal men Hem niet langer krenken, O Dorstende, die ons komt drenken. Met levend water, levend bloed. Uw drank maakte onze zonde bitter. Maar dit is #t laatst; uw mond wordt witter. Gij buigt het hoofd; 't is al geboet. Het leed leeft uit; Gij hebt uw kracht. Tot deze woorden willen sparen. Hoe siddren de verstomde scharen. Nu Gij hen toeroept: ,,'t is volbracht!" Zij zien als uit een diepe schacht De sterren aan de lucht ontglimmen. De zon staat hoog boven de kimmen. Maar in hun hart verdicht de nacht. Die schimpend U verloochnen dorsten. Slaan angstkrankzinnig op hun borsten. Zij vreezen uw gerechte straf! Wij, wetend dat Ge uw recht zult wreken. Door onze boosheid stuk te breken. Bidden Uw groot ontfermen af. Uw laatste woord was tot den Vader, Niet meer tot God, Die U verliet. Maar Die vol liefde nederziet. Want Gij vervuldet al te gader De woorden van het streng gebod. De roe, waarvoor wij moesten bukken. Trof uwen rug en brak aan stukken. Want Gij voldeedt het recht van God. Als sneeuw versmelt al onze slechtheid. Wij leven weder in oprechtheid. Uw Geest, dien Gij aan God bevaalt, Is ons tot heil en troost gezonden. Heeft ons gezocht en ons gevonden, Is in Zijn huis, ons hart, gedaald.